| |
| |
| |
Boekbespreking
Sociale wetenschappen
De Gaay Fortmann, Bas, en Henk Thomas, De winst van een democratische economie
(Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976, 144 blz. |
Dumon, W.A. e.a., Vrouw en gezin. Relevantie van enkele gezinssociologische onderzoeken voor de vrouwenproblematiek
(SSD-5) Sociologisch Onderzoekinstituut, K.U.L., Leuven 1975, 157 pp. |
Heertje, F. e.a., De magische vijfhoek
(Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976 |
Milanesi, Giancarlo, Religionssoziologie
Benziger Verlag, Einsiedln 1976, 202 pp. |
Moggeridge, D.E., Keynes
(Fontana Modern Masters) Van Ditmar, Amsterdam 1976, 189 blz., f 8,65 |
Ross Macdonald, Malcolm, De mens van nul tot nu
Zomer & Keuning, Wageningen 1976, 96 blz., ill., f 12,50, na 1 juni f 17,50 |
Pen, Jan, Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1976, 254 blz., f 19,50 |
Wat voor stad wordt dat...
Katernen 2000, Tjeenk Willink, Groningen, I/2 1976, 44 blz, |
| |
Mieke Crolla-Baggen, e.a., Interventie in interaktie. Aspecten van gezinstherapie
Dekker & van de Vegt, Nijmegen 1975, 197 blz.
Dit boek bevat negen essays, waarvan er vijf ervaringen meedelen van een Nijmeegs team. De andere bieden historische of theoretische overzichten. Een paar behandelen geen aspecten van gezinstherapie, zonder daarom minder waardevol te zijn. Overigens zijn niet alle essays even belangwekkend. Bijzonder waardevol zijn de bijdragen van M. Crolla-Baggen over samenwerking tussen huisartsen en gezinstherapeuten en van Jos van Dijk over supervisie in de training tot gezinstherapeut. Wil men het boek met vrucht lezen dan moet men wel al enige kennis hebben van gezinsgericht observeren.
G. Boeve
| |
A.M.A. Houtman, Machtsaspecten binnen de hulpverlening. Machtige hulp, helpende macht?
(Werken en Wegen) Dekker & van de Vegt, Nijmegen 1976, 68 blz. f 9,90
Dit werkje is een bundeling van een aantal uitspraken van agogen en psychologen zoals Mulder, Miller, Lewin en Festinger over machtsaspecten in intermenselijke relaties. Het werd geschreven als studieboek voor de voortgezette opleiding van het Hoger Sociaal Pedagogisch Onderwijs, waaronder de Sociale Academies vallen. Een van de onbewezen uitgangspunten van het werkje vormt de gedachte dat ‘macht’ gedelegeerd kan worden. Om deze stelling wordt getheoretiseerd over de machtssituatie in de hulpverleningsrelatie.
F. Nieuwenhof
| |
Catherine Lamour en Michel R. Lamberti, Opiumzwendel; economische en politieke achtergronden van de handel in verdovende middelen
In den Toren, Baarn 1975, 225 blz., f 24,50
Deze oorspronkelijke Franse publikatie
| |
| |
geeft een vrij goed overzicht van een aantal aspecten van de opium- en heroïnehandel in de wereld. Naast een beschrijving van de smokkelroutes en de produktiegebieden bevat het boek zeer interessante informatie over eenheden van Nationalistisch China die in Thailand samen met de overheid en met steun van de Amerikaanse contra-inlichtingendienst de papavergebieden beheersen en heroïne-laboratoria controleren.
F. Nieuwenhof
| |
H.F. Cohen, De strijd om de akademie; de Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstruktuur (1967-1971)
Boom, Meppel 1975, 224 blz., f 24,50
Het boek van H.F. Cohen handelt over de democratiseringsperikelen aan (m.n.) de Leidse universiteit. Hoofdmoot van zijn beschrijving vormen de meidagen van 1969, waarin de academie werd bezet. Cohen legt een relatie tussen de discussies op landelijk niveau over de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) en een eerder gelanceerd voorstel (het plan Maris) dat de minister introk na felle kritiek op het ondemocratisch karakter ervan. Het boek werd geschreven in opdracht van het universiteitsbestuur van de universiteit van Leiden en werpt (misschien wel daardoor) een specifiek licht op de democratiseringsbeweging van de jaren '60. Vooral de rol van de bestuurders wordt hoog geprezen: de acties van studenten waren feitelijk onnodig, omdat, volgens de schrijver, bij het universiteitsbestuur al lang de behoefte aan radicale hervormingen bestond. Het boek is vrij technisch geschreven, waardoor achtergronden van bepaalde democratiseringswensen niet worden weergegeven.
Zo wordt bijv. het gevoel van onvrede bij grote groepen studenten, docenten, technisch en administratief personeel, met de zeggenschap aan de universiteit niet benadrukt en geen aandacht besteed aan de kritiek op de inhoud en de maatschappelijke betrokkenheid van de wetenschap. Juist de geïsoleerde positie van de universiteit binnen de samenleving en daarmee de vervreemding van de wetenschap was de kern van hun onvrede. Dit alles gestimuleerd door maatschappelijke ontwikkelingen als de oorlog in Vietnam, de Parijse opstand en toenemende solidarisering met de werkende klasse. Niets van dit alles komt in samenhang met de democratiseringsproblemen aan de orde, evenmin worden verbanden gelegd met de landelijke situatie, zoals de Maagdenhuisbezetting, die tegelijkertijd plaatsvond met de bezetting van de academie.
Het boek biedt daardoor een beperkt beeld van de ontwikkelingen aan de Leidse universiteit en is bovendien saai en in stadhuistrant geschreven.
Boudewijn Bekkers
| |
Melvin M. Tumin, Schichtung und Mobilität
(Grundfragen der Soziologie, Band 5) Juventa Verlag, München 1970, 173 pp., DM 16, - er. DM 12,-
Social Stratification van Tumin geldt als belangrijk Amerikaans werk over het verschijnsel van de maatschappelijke ongelijkheid. De indeling in klassen, standen of kasten schijnt een welhaast universeel maatschappelijk verschijnsel dat als belangrijke determinant heeft de plaats die men inneemt in het produktieproces met het daarmee verbonden onderscheid in beloning. Vooral in de geïndustrialiseerde staten neemt de kritiek op deze ongelijkheid toe. Tumin stelt vast dat sommige onderzoekers nog steeds menen dat deze ongelijkheid gehandhaafd moet blijven, omdat de maatschappelijke ongelijkheid niet alleen onvermijdelijk is, maar tevens maatschappelijk waardevol. De samenleving kan volgens deze opvatting niet voortbestaan zonder enige vorm van geinstitutionaliseerde ongelijkheid in beloning. Deze mening wordt ondersteund op grond van (1) de noodzakelijkheid van ongelijke machtsverdeling voor het instandhouden van organisatievormen, (2) de aantoonbare verschillen in motivatie en opleiding binnen een samenleving die het maatschappelijk ‘natuurlijker’ maken om materiële beloningen ongelijk te verdelen, (3) de constatering dat het voor de machthebbers binnen een samenleving, onder gelijkblijvende omstandigheden, eenvoudiger is (en dus voor hun positie veiliger) de ongelijke beloningen te handhaven en tenslotte (4) de vaststelling dat het eveneens zinvoller geacht moet worden de historische continuïteit te handha- | |
| |
ven dan te streven naar gelijke beloningen.
Tumin meent dat deze bewijsvoering in laatste instantie berust op de premisse dat zonder extra stimulans de mens onvoldoende gemotiveerd wordt om moeilijke taken op zich te nemen. Hoewel hij zich tegen deze opvatting ogenschijnlijk verzet, onderschrijft hij toch dit uitgangspunt en introduceert een ‘immateriële beloning’ in de vorm van maatschappelijk aanzien. Maatschappelijke erkenning door het verrichten van hooggeschoolde arbeid leidt ook naar het inzicht van Tumin tot de vorming van een nieuwe elite, nl. de aristocratie der begaafden, maar vis à vis de huidige situatie is dat voor hem ‘das kleinere Übel’. Tumins opvattingen hebben nog steeds politieke relevantie, vooral wanneer we de huidige politieke discussies bezien rond ‘winst aan maatschappelijke gelijkheid’ door ‘nivellering van inkomens’. Het is echter de vraag of introductie van immateriële stimuli en afschaffing van de ongelijkheid in inkomens binnen een kapitalistisch stelsel reëel zullen blijken.
F. Nieuwenhof
| |
Rainer Kirsch, Kopien nach Originalen: 4 Portraits aus der DDR
(Quarto Heft, 70) Klaus Wagenbach, Berlin 1974, 95 pp., DM 7,80
De portretten van Kirsch zijn fragmentarisch, maar indringend en goed getroffen. De D.D.R.-elite blijkt geworteld in de aloude en bekende Duitse tradities en zich goed aan te passen aan de nieuwe levensomstandigheden onder ret socialistische bewind.
F. Nieuwenhof
| |
Claus Kaltenbrunner (Hrsg.), Spracne und Herrschaft; Die umfunktionierten Wörter
Herderbücherei, Freiburg 1975, 189 pp., DM 8,90, abb. DM 6,90
Een bundel opstellen waarin men laat zien dat manipulatie door de taal mogelijk is. Dat was allang bekend. Het verschil met andere bundels van dit soort is, dat hier vooral wordt aangetoond dat links zich ook aan dit euvel te buiten gaat, terwijl oudere bundels het vooral over rechts hebben. Een aardig stuk behandelt de politieke redevoering juist bij de grootste sprekers van Cato af tot Roosevelt toe.
C.J. Boschheurne
| |
Wijsbegeerte
Willy Deckers, De Opstanding van het Lichaam
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1975, 205 pp., BF 375
Georges Lambrechts, Je Lichaam als Kans
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1975, 272 pp., BF 375
‘Goede bedoelingen moeten worden gewaardeerd’, wordt wel eens beweerd! Daarvan ben ik echter helemaal niet overtuigd, zeker niet wanneer die goede bedoelingen in deze beide boeken gezocht moeten worden. Op een bijna identieke manier behandelen zij de ‘lichamelijke expressie of creativiteit’, maar de idealistische kreten die eruit opklinken zijn niet eens mooi en groeien zeker niet uit tot elegante gedachtenontwikkelingen. Zij strompelen gebrekkig voort van het ene cliché in het andere, zonder diepgang noch gevoel en het schrale pragmatisme dat deze prekerige-filosofie vergezelt, maakt het m.i. ook niet kernachtiger, concreter of ‘tastbaarder’. Je moet wel degelijk een dichter-denker zijn (zoals Bachelard of Bloch) om deze lichaamsthematiek bevrijdende aspecten, een existentiële dimensie te verlenen. In dit dorre geschrijf is daar geen sprake van. Geen toeval dat ik bij de lectuur ervan (met een beklemmend en akelig gevoel) dacht aan schoolboekjes van weleer: dezelfde - gewilde of ongewilde - manipulatie gaat ervan uit. Schoolse kreten, mislukte vruchten van de jaren zestig... waar we wellicht nog een paar decennia mee geplaagd zullen zijn. Angstaanjagend vooruitzicht!
Eric De Kuyper
| |
Hans Achterhuis, Filosofen van de Derde Wereld
Ambo, Bilthoven 1975, 127 blz., f 12,50
Behandeld worden in dit boekje Fanon,
| |
| |
Guevara, Freide, Illich en Mao. Het zijn belangwekkende denkers, maar nauwelijks filosofen in de zin die wij tot nu toe aan dat woord gaven. De schrijver meent in een inleidend hoofdstuk dat die zin die wij er nu aan geven alleen maar een staaltje van Europese hoogmoed is. Dat is best mogelijk, maar dan heeft die Europese hoogmoed wel een bepaalde betekenis gegeven aan de woorden filosofie en filosoof. Die betekenis kan men niet klakkeloos gaan veranderen en nu plotseling de woorden gaan vertalen met actuele politiek en theoreticus van de praktische politiek. Dat is des te meer onjuist, omdat aan de theorieën van de hier besproken denkers wel degelijk Europese, ontologische en kentheoretische opvattingen ten grondslag liggen. De taak van de filosoof is het, onder meer, om die grondslagen te erkennen, te verdiepen en soms zelfs tot bewustzijn te brengen.
C.J. Boschheurne
| |
Moritz Geiger, Beiträge zur Phänomenologie des ästhetischen Genusses
Aurel Kolnai, Der Ekel
Niemeyer, Tübingen 19742, 173 pp., DM 46,-
Dat dergelijke teksten (Geiger 19131, Kolnai 19291) herdrukt worden, heeft een bijzondere reden; in het terug opgenomen gesprek over het wezen van de esthetica (vaak fenomenologisch gevoerd) blijven beide auteurs met deze teksten terugkeren en ze fungeren herhaaldelijk zowel als afzet- dan als refertepunt. De historische verdienste van Geiger (eigenlijk slechts en dan nog enkel gedeeltelijk door Th. Lipps voorafgegaan) is dat hij het inductieve proces van fenomeenanalyse afwijst en de fenomenologie (hier gehanteerd als een niet-deductief maar sterk theoretiserend heuristisch systeem) inzet om tot het wezen van het genot resp. hetesthetische genot door te dringen. Methodologisch valt er op Kolnai wel wat aan te merken, maar hij komt voor de ‘walg’ toch wel tot methodisch verantwoorde wetenschappelijke categorieën die met recht bruikbaar zijn.
C. Tindemans
| |
Biografie
Dostojevskaja, A.G., Herinneringen
De Arbeiderspers, Amsterdam 1975, 407 blz., f 36,50 |
Hall, mr. G. van, Ervaringen van een Amsterdammer
Elsevier, Amsterdam/Brussel 1976, 247 blz., foto's, f 22,50 |
| |
Geschiedenis
Boxer, C.R., Mary and Misogyny
Duckworth, London 1975, 142 pp., £4.95 |
Mann, Golo & A. Nitschke (red.), Universele Wereldgeschiedenis. Deel 5: De Islam - Het ontsatan van Europa
Heideland-Orbis, Hasselt 1975, 705 pp., BF 1.445 |
| |
Gilles Perrault, De dag van de invasie
Torenboeken, In den Toren, Baarn 1975, 245 blz., f 24,50
De schrijver is bekend van een aantal boeken over spionage tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het boek vormt een goed gedocumenteerd relaas over een van de belangrijkste oorlogshandelingen in de ogen van het Westeuropese publiek. Als steeds wordt weinig aandacht besteed aan de rol van het Sovjet-leger, dat tot aan de dag van de invasie in Normandië het leeuwedeel in de strijd tegen Nazi-Duitsland droeg.
F. Nieuwenhof
| |
Gerhard Herm, Die Phönizier. Das Purpurreich der Antike
Econ Verlag, Düsseldorf 1973, 420 pp., DM 24,-
Volgens de auteur moesten Rome en Carthago toen de Griekse steden in Zuid-Italië eenmaal binnen de Romeinse invloedsfeer getrokken waren, wel met elkaar in conflict komen. De Carthagers bedreigden de Griekse steden in het oosten van Sicilië en de Siciliaanse Grieken deden een beroep op Rome om bescherming. De Romeinen beantwoordden
| |
| |
de expansieve politiek van Carthago met een aantal oorlogen. In de derde Punische oorlog werd tenslotte Carthago door de Romeinen verwoest.
L.L.S. Bartalits
| |
V.-L. Tapié, Die Völker unter dem Doppeladler
Verlag Styria, Graz-Wien-Köln 1975, 414 pp., DM 69,-
George R. Marek, De val van de Adelaars. De ondergang van het Huis Habsburg
Elsevier, Amsterdam/Brussel 1975, 302 pp., f 32,50
Hermann Wiesflecker, Kaiser Maximilian I. Das Reich, Österreich und Europa an der Wende zur Neuzeit. Band II Reichsreform und Kaiserpolitik 1493-1500. Entmachtung des Königs im Reich und in Europa
R. Oldenbourg Verlag, München 1975, 575 pp., DM 65,-
Na eeuwenlange heersende positie in Europa werd de politieke macht van de Habsburgers eerst tijdens de Napoleontische oorlogen en vervolgens in 1848 door de revoluties ernstig aangetast. In 1848 werd Frans Josef tot keizer gekroond. In 1916 stierf hij. En met hem ging ook het Huis Habsburg ten onder, dat vele eeuwen Europa, resp. Centraal-Europa had beheerst. Marek en Tapié beschrijven op boeiende wijze de ondergang van het Habsburgse Rijk aan de hand van de persoonlijke belevenissen van Frans Josef en zijn vrouw Elisabeth. Hun temperament, smaak en karakter-eigenschappen beïnvloedden de val van het keizerrijk in belangrijke mate.
L.L.S. Bartalits
| |
Hermann Schreiber, Die Hunnen. Attila probt den Weltuntergang
Econ Verlag, Düsseldorf 1976, 352 pp., DM 28,-
S. Fischer-Fabian, Die ersten Deutschen Droemer Knaur Verlag, 1975 385 pp., DM 28,-
Nog opzienbarender, maar tegelijk kortstondiger dan het optreden van de Germanen, was de wilde jacht dwars door Europa van de Hunnen. De druk die de Hunnen op de Oostgermaanse stammen uitoefenden, was volgens de autoren de onmiddellijke oorzaak van de Germaanse invasies tegen het Westromeinse Rijk. Nadat de Hunnen Germanen en Slaven opzij gedrukt hadden, stichtten zij in de 5e eeuw een kortstondig rijk in de Hongaarse laagvlakte.
L.L.S. Bartalits
| |
Rabin Lane Fox, Alexander der Grosse
Claassen Verlag, Düsseldorf 1974, 755 pp., DM 38,-
Een paar jaar lang deed Alexander de Grote de mensheid duizelen van verbazing vanwege zijn snelle verovering van een groot gedeelte van de toenmalige beschaafde wereld. Volgens de auteur was het, met het oog op zijn latere faam en reputatie, misschien niet eens zo erg, dat hij in 323 v.C. plotseling, nog maar 33 jaar oud, te Babylon stierf. Want nu behoefde hij de onvermijdelijke ineenstorting van dit kunstmatige wereldrijk niet meer te beleven.
L.L.S. Bartalits
| |
Valentine Rothe, Die russische Revolution
(Geschichte im Unterricht, Entwürfe und Materialien)
Kösel-Verlag, München 1974, 106 pp., Paperback DM 16,-
Het geschiedenisboekje van deze schrijfster vormt een uitzondering qua inhoud en didactische aanpak op de gangbare geschiedenisboekjes voor het middelbaar onderwijs. Toetsing van vooraf geformuleerde thesen vindt plaats aan de hand van historische bronnen en overzichtsinformatie. Daarnaast worden een aantal interessante vaardigheden voor het geschiedenisonderwijs geformuleerd.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Politiek
W.J.B. Bartels, G.A.M. Beekelaar, J.R.T.M. Peters (red.), Het beloofde land? Rol van de religies in het Midden-Oostenconflict
Ambo, Bilthoven 1976, 98 blz., f 9,75
Naar aanleiding van de discussie, die in april 1974 gevoerd is tijdens een internationale bijeenkomst van Pax Christi in Noordwijkerhout, is dit boekje ontstaan. Zoals wellicht bekend heeft Pax Christi zich al geruime tijd niet onbetuigd gelaten in het uitgeven van verklaringen over de toestand in het Midden-Oosten, o.a. bij gelegenheid van het drama op de Olympische spelen te München. Over al deze Pax Christi-verklaringen geeft W.J.B. Bartels achtergrondinformatie en een kritische evaluatie. In het tweede hoofdstuk staat een paneldiscussie afgedrukt tussen een zestal deelnemers, allen op een of andere wijze - maar steeds verschillend - betrokken bij het conflict. Wanneer men deze getuigenissen leest, valt op hoe ieder van de 6 eigenlijk gelijk heeft met de argumenten die hij of zij aanvoert. Dat maakt dit probleem waarschijnlijk ook zo moeilijk toegankelijk, omdat iedereen (Arabieren, Palestijnen, Joden en christenen) vanuit de aangevoerde argumenten het gelijk aan hun kant hebben.
De korte theologische bezinning op het conflict van E. Schillebeeckx (pp. 77-84) moet door iedereen goed gelezen worden, omdat daarin bijzonder behartenswaardige zaken staan. En over de rol die Rome heeft gespeeld en nog speelt aangaande de joodse zaak, kan worden toegevoegd dat op 23 januari 1976 tot dan toe geheim materiaal is gepubliceerd, waaruit blijkt dat het Vaticaan zich in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog heeft verzet tegen de stichting van een joodse staat in Israël. Kortom, het conflict is nog lang niet beëindigd, getuige ook de resolutie in de Veiligheidsraad van 27 januari 1976, waarin Amerika zijn veto heeft uitgesproken over het plan de Palestijnen recht te geven op een eigen staat in het Midden-Oosten en waarin tevens Israël wordt verzocht zich terug te trekken uit alle bezette Arabische gebieden. Het laatste boek over de kwestie is in ieder geval nog niet geschreven.
Panc Beentjes
| |
Wiktor Timofejew, Kommunismus und Religion. Über die sozialen Prinzipien
Verlag Neues Leben, Berlin 1975, 216 pp., Mark 4.-
Uit het Russisch vertaald. Het boekje bedoelt duidelijk te zeggen dat er geen marxisme is zonder atheïsme. Dat moet nu opnieuw worden verdedigd, ondanks de waardering die men heeft voor moderne christelijke sociale principes. De idealen van het communisme en de religieuze principes zijn echter niet te verenigen. Feitelijk wordt dat op volkomen dogmatische gronden verkondigd.
C.J. Boschheurne
| |
Godsdienst
Blank, Josef, Geloof en taal. Woorden veranderen, de Boodschap blijft
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1976, 157 blz., f 13,90 |
Deissler, Alfons, God bevrijdt. De tien geboden; poging tot nieuw verstaan
(Van exegese tot verkondiging 27) Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1976, 80 blz., f 9,90 |
Ik zal er zijn voor u
(Evangelie vandaag 8) Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1976, 36 blz., f 4,50 |
Ik zal er zijn voor u
(Geloven 9) Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1976, 79 blz., f 7,90 |
Klink, J.L., Het huis in de wereld. Woorden, beelden en verhalen uit de Bijbel I
De Toorts, Haarlem 1976, 79 blz., f 12,50 |
Klink, J.L., Het geheim van de wereld. Woorden, beelden en verhalen uit de Bijbel II
De Toorts, Haarlem 1976, 95 blz., f 12,50 |
Küng, Hans und Pinchas Lapide, Jesus im Widerstreit. Ein jüdisch-christlicher Dialog
Kösel Verlag, München 1976, 51 pp., DM 6,80 |
Lapide, Pinchas, Ist das nicht Josephs Sohn? Jesus im heutigen Judentum
Kösel Verlag, München 1976, 167 pp., DM 19,80 |
Lohfink, Gerhard, De Hemelvaart van Jezus
Vlaamse Bijbelstichting, Leuven/K.B.S., Boxtel z.j., 56 blz. |
Steinmetz, Franz-Josef, Oproep tot vrijheid, Jezus en de moraal
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1976, 80 blz., f 10,- |
Teilhard de Chardin, Pierre, Worte des Glaubens
|
| |
| |
Herder, Freiburg/Basel/Wien 1976, 127 pp., DM 10,80 |
| |
Manfried Lurker, Woordenboek van bijbelse beelden en symbolen
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1975, 367 blz., f 32,25
In de toelichting op dit woordenboek heeft de bewerker - Herman Divendal - een aantal verschillen opgesomd in vergelijking met de oorspronkelijke Duitse uitgave. Allereerst heeft hij waar mogelijk het materiaal aangevuld met gegevens uit de andere grote wereldgodsdiensten, terwijl het origineel zich alleen richtte tot het betreffende beeld of symbool uit de culturen die onmiddellijk met Israël in verband stonden (Egypte, Babylon, Assyrië, Athene en Rome). De Nederlandse uitgave kent dus ook ‘parallellen’ uit hindoeïsme, boeddhisme en confucianisme. Voordeel daarvan is dat er klaarblijkelijk een ‘universele achtergrond’ aanwezig is. Anderzijds mag men zich dan afvragen of de titel van het boek in dat geval gehandhaafd mag worden (bijbelse beelden en symbolen).
Positief te waarderen is de bewerking van wat het vierde onderdeel bij elk trefwoord is (de traditie), in het origineel uiteraard volkomen op de Duitse taal, cultuur en beleving gericht. In dit opzicht moeten de verdiensten van de bewerker geprezen worden. Dat hij zich bovendien aan één bijbelvertaling (de medio 1975 verschenen K.B.S.-vertaling) heeft gehouden is te waarderen, aangezien er anders gauw willekeur ontstaat om bij elk trefwoord de meest passende vertaling te kiezen.
Wie dit woordenboek gaat gebruiken - het is zeker geen leesboek - maar een werkinstrument - doet er goed aan ook een concordance op tafel te leggen. Het is te hopen dat de Katholieke Bijbelstichting binnenkort een concordance op de eigen vertaling zal laten verschijnen.
Mijns inziens zeer terecht heeft men in de Nederlandse uitgave de talloze voetnoten van Lurker weggelaten; wie echt geïnteresseerd is kan gemakkelijk de Duitse uitgave opslaan, terwijl de vak-exegeet wel over wegen beschikt om de detailliteratuur te achterhalen.
Panc Beentjes
| |
D. Scheltens, De tijd van God
De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen/Utrecht 1972, 205 blz., f 17,50
In het voorwoord van dit boekje zet de auteur zijn bedoeling uiteen: ‘Het gaat (...) om een filosofische reflectie die zeer bewust aan een christelijk-gelovige levenshouding ontspringt en van daaruit vragen stelt en antwoord zoekt’ (7). De gelovige moet van zijn geloof filosofisch verantwoording afleggen; deze filosofie ‘duidt de plaats waar God woont aan en houdt deze plaats ten minste vrij’ (79). Via enerzijds het absoluutheidsmoment in de menselijke kennis en anderzijds het absolute van de ethische eis, denkt de auteur in de richting van de alomtegenwoordige achtergrond van het absolute als zodanig. En aan deze lichtende, bevrijdende oorsprong kan zonder bezwaar de naam God gegeven worden. Met deze naam wordt het ‘persoonlijk’ karakter van de oorsprong aangeduid.
Dit boek heeft alle trekken van een apologie, het is ‘geëngageerde’ filosofie die naar een al van tevoren vaststaande conclusie toewerkt. Het meest duidelijk blijkt dat op blz. 124: ‘Maar zouden we (...) toch niet moeten erkennen dat een natuurlijke godsleer hopeloos tot het verleden behoort? Deze laatste vraag mag niet positief beantwoord worden.’ (cursief van mij, G.G.)
De auteur geeft wat hij in zijn voorwoord belooft: een betoog dat vertrekt vanuit de geloofshouding en daar weer in terugkeert, maar dat dermate door deze polen wordt beheerst dat het aan niet-gelovigen nergens een aanknopingspunt biedt. Het is voor eigen markt geschreven, hoewel men zich ook daar kan afvragen of de lezers zich nog erg in deze scholastieke denktrant zullen herkennen. Mij dunkt dat een bezinning op het eigene van de mythische en metafysische taal (zoals Luypen die heeft geschreven) geschikter is om het geloof filosofisch te verantwoorden.
Ger Groot
| |
Evangelisch leven: illusie of uitdaging? Zin in het leven
Diepgangcentrum, Hazerswoude-Rijndijk f 6,50
Een tweetal cursussen (elk van 5 lessen)
| |
| |
voor religieuzen in het bisdom Rotterdam, resp. in 1973 en 1974 begonnen, de laatste ook ‘voor belangstellenden’. Elke les is opgebouwd uit Informatie (A), Verwezenlijking (B) en Gesprekssuggesties (C) met literatuuropgave. Weinig geboeid heb ik de lezingen van al die 10 inleiders proberen te verwerken. De enige uitzondering hierop was de les van Toon Bos over ‘Mens op leven en dood’, een echte goede uitschieter.
Panc Beentjes
| |
L.A. Koevoets (samensteller), Katholiek wetenschappelijk theologisch onderwijs in Nederland 1964-1974; Ontwikkelingen en huidige situatie
Dossier 1 bij ‘Archief van de Kerken’, De Horstink, Amersfoort, 1975, 132 blz., f 15,90
De laatste maanden komen er in Nederland opvallend veel boeken uit die een overzicht - soms ook een analyse - bieden van het rooms-katholieke leven uit het recente verleden. De onderhavige publikatie houdt zich, grotendeels samengesteld uit documenten van het ‘Archief van de Kerken’ (het vroegere Katholiek Archief) bezig met de razendsnelle ontwikkelingen binnen de katholieke theologische opleidingen. In 1964 werden de 32 philosophica en 30 theologica samengevoegd tot 6 centra voor katholiek wetenschappelijk theologisch onderwijs: Heerlen, Tilburg, Amsterdam, Nijmegen, Utrecht en Eindhoven, dat in 1969/1970 werd opgeheven. Aangezien Nijmegen een katholieke universiteit had, werd de nieuwe opleiding daar gevestigd; in Utrecht ging men een ‘Gentleman's Agreement aan met de Rijksuniversiteit. Op 9 september werden Tilburg, Heerlen en Amsterdam erkend als katholieke theologische hogescholen. En juist in die maand begon in Amsterdam de kwestie rondom prof. Van Luyk te spelen, terwijl de bisschop van Roermond een eigen priesteropleiding startte in Rolduc. Naar verluidt zal ook de samenwerkingsformule tussen de Rijksuniversiteit van Utrecht en de K.T.H.U. verbroken worden. Kortom, er valt in het geheel geen feest te vieren na 10 jaar theologie-opleiding los van het seminarie. Misschien is het document van De Horstink teveel gemaakt voor insiders; in ieder geval zullen buitenstaanders nauwelijks kunnen geloven wat er tussen 1964 en 1974 allemaal aan de hand is geweest met de theologische opleidingen.
Panc Beentjes
| |
Wolfgang Schöpping, Kind en Bijbel
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1975, 118 blz., f 12,25
Uit het Voorwoord citeren wij de eerste zin: ‘Met dit boek wil ik vooral een helpende hand bieden aan ouders - maar ook aan catecheten - zodat zij op typische vragen van kinderen - en niet alleen van kinderen! - een duidelijk èn wetenschappelijk gefundeerd antwoord kunnen geven’ (p. 5). Zo bestaat dit boekje uit 22 hoofdstukjes, een vraag- en antwoordspelletje tussen een kind van 8 à 12 jaar en de auteur. Het is wel een verdraaid intelligent kind geweest dat de schrijver aan een boek geholpen heeft, bijv. waar het gaat over het verbond ‘Maar dan vind ik de eucharistie met het heilig brood een veel mooier verbondsteken van Gods vriendschap met ons mensen, door Jezus’ (p. 87). Van mij had dit boekje niet gehoeven; ik vraag mij af voor wie wel.
Panc Beentjes
| |
Dr. C. Rijnsdorp, Gefascineerd door het laatste bijbelboek
Bosch & Keuning, Baarn 1975, 109 blz., f 8,90
Van de oudheid af tot op vandaag hebben velen voor de Apocalyps weinig of geen bewondering kunnen opbrengen. Het Oosten heeft lang afwijzend gestaan tegenover de Openbaring. Luther liep er zeker niet mee weg; Zwingli zei o.a. ‘Uit de Openbaring van Johannes leren wij niets want het is geen bijbels boek, hoewel alles wat de tegenstanders erin willen zoeken ons steunt en niet hen’. Calvijn heeft nooit een commentaar op de Apocalyps geschreven. En zo kan men doorgaan. Zelfs de inleiding op Groot nieuws voor U oordeelt: ‘voor de moderne lezer moeilijk toegankelijk’. Men ziet - aldus nog steeds de auteur - hoe nodig het is dat aan die moeilijke toegankelijk- | |
| |
heid iets wordt gedaan en dat de moderne lezer zijn moderniteit herziet. Misschien kan een poging tot benadering langs muzische weg hiertoe iets bijdragen (p. 95).
De auteur, die geen exegeet is - ziet de Openbaring van Johannes als een muzisch boek, waarin beeldende kunst (‘ik zag’), literatuur en muziek (‘ik hoorde’), het visuele en auditieve elkaar volkomen doordringen. Het laatste bijbelboek is daarom zo fascinerend omdat het dwingt tot aandachtig luisteren, tot een akoestische benadering. Proberen uit te leggen wat dr Rijnsdorp daarmee precies bedoelt, wat hij in dit wonderbaarlijk bijbelboek beluistert, zou zijn intrigerend werk kapot maken. Men leze het zelf en zal beleven dat er ‘muziek’ in zit, zeker wanneer men gewend is aan de wetenschappelijke commentaren.
Panc Beentjes
| |
J.F. Lescrauwaet, Oecumenische ervaring van het Book of Common Prayer
Emmaus, Brugge/Katholieke Bijbelstichting, Boxtel 1975, 178 blz., f 19,25
Op uitnodiging van het Liturgisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Leuven heeft de Tilburgse hoogleraar in de ecclesiologie een serie gastcolleges gegeven over het ene liturgische boek van de Kerk van Engeland. Het is een uiterst interessante studie geworden waarbij steeds in het oog springt dat ondanks alle verschillen die er binnen de Anglicaanse Kerk aanwezig zijn er niettemin sprake is van een degelijke eenheid. Het boek van Lescrauwaet telt drie hoofdstukken: Een typering van de Kerk van Engeland, met zowel historische als theologische gegevens; De eredienst van de Kerk van Engeland en de geschiedeins van het Book of Common Prayer; tenslotte iets over de vernieuwingen die er zich, vooral sedert 1928, hebben afgespeeld. In de laatste acht pagina's gaat het om de ‘oecumenische ervaring’, de vraag of de Kerk van Engeland rijp is (en zin heeft) voor een eenheid met de Kerk van Rome, die niet haar eigen identiteit inzake geloof en liturgie zal aantasten. De studie is het lezen ten volle waard, hoewel men zich niet op de titel moet blindstaren. De oecumenische aspecten van het Book of Common Prayer komen als vanzelf aan de orde, wanneer de intentie en de inhoud ervan worden besproken.
Panc Beentjes
| |
Mechtildis van het Heilig Sacrament, De Ware Geest
Ingeleid en vertaald door Dr. P. Penning de Vries SJ. Uitgegeven door Priorij Nazaret, Oude Munt, Tegelen, 1975, 296 blz., f 18,50.
Een van de sterren van het door Bremond lang en breed verkende firmament van de zeventiende-eeuwse Franse spiritualiteit heet Mechtildis van het Heilig Sacrament, of, met haar eigen naam, Catherine de Bar (1614-1698). Geboren en opgegroeid in Lotharingen is zij na jarenlange omzwervingen door het in godsdienstoorlogen verscheurde Frankrijk de stichteres geworden van de congregatie van de Benedictinessen van de Altijddurende Aanbidding. Het charisma van haar stichting heeft zij neergelegd in een nu opnieuw uitgegeven geschrift ‘De Ware Geest’. De Nederlandstalige tak van deze congregatie met haar ene Vlaamse en vijf Nederlandse priorijen heeft bij gelegenheid van het eeuwfeest van de priorij Nazaret in Tegelen de sterk verouderde vertaling vervangen door een meer aangepaste, tegelijk aangevuld met een vertaling van een geschrift van Epiphane Louis, norbertijner abt van Estival en nauw betrokken bij de aanvang van de stichting van moeder Mechtildis. De vertaling is nogal letterlijk en stelt zo de lezer in staat zonder al te fraaie zinsbouw door te stoten naar de zeer substantiële kern en inhoud van het Franse origineel. De confrontatie met dit geschrift, door Bremond terloops een meesterwerk genoemd, is een uitdading voor degenen, die de spirituele verwerking van een leven in Gods werkelijke Tegenwoordigheid nader willen onderzoeken. Het is een spiritualiteit, waarin de eucharistische aanbidding tot een wezensverandering in de aanbidder zelf wil leiden, terwijl het leven en lijden met Christus in een levensvorm van boete en eerherstel de zonde en zondaar in eigen bestaan reëel nabij weet. Dat kenners van deze zeventiende-eeuwse Franse spiritualiteit als Orcibal en Rayez reeds te kennen gaven levendig geïnteresseerd te zijn in verdere uitgaven van Catherine
| |
| |
de Bar moge nog eens het belang van dit vertaald meesterwerk onderstrepen.
G. Wilkens
| |
Alfred Beckmann, Orientierung am Beten Jesu
(Thesen u. Argumente 8) Verlag Butzon & Bercker, Kevelaer 1975, 112 pp., DM 14,80
Bidden is heden ten dage allesbehalve vanzelfsprekend. In een ‘wereldse wereld’, ‘wereld van de mens’ lijkt God de grote Afwezige. Wat kan ‘spreken met God’ dan nog betekenen? Zo stelt het eerste inleidende hoofdstukje het probleem. Een volgend wil het antwoord vinden in een ‘oriëntering’ op het gebed van Jezus zelf. Dit bidden begint met luisteren naar Gods woord (hfdst. 3); het is vooral verder antwoord van ‘gehoorzaamheid’, van volkomen overgave van zichzelf aan dit woord van God (hfdst. 4); maar dan zeker niet probleemloos: de meest bekende gebeden van Jezus vertonen duidelijk een ‘worstelen’ met God, zijn Vader, om de zin van het mensenleven in lijden en dood (hfdst. 5). Jezus heeft óns vooral het smeekgebed geleerd; maar dan wel: vragen dat Gods wil moge geschieden in de vestiging en bevestiging van zijn Rijk in deze wereld (hfdst. 6). Het boekje eindigt met een beschouwing over de wijze waarop Jezus God aanspreekt en ook ons leert tot Hem te spreken: ‘Abba, Vader’. De inleidende hoofdstukjes zijn nogal zwaar van gewicht en wekken een enkele keer wat irritatie en tegenspraak. Maar naargelang schr. het bidden van Jezus zelf op basis van de bijbelse gegevens analyseert, worden zijn beschouwingen steeds boeiender en ook in toepassing op ons bidden overtuigender. Daar neemt schr. ook (onbewust?) het een en ander terug van wat eerder irriteerde. Wie dan ook bereid is zich de inspanning te getroosten de eerste hoofdstukjes geduldig te lezen, houdt verder een uitstekende verhandeling over bidden in onze tijd over; bidden naar het voorbeeld van Jezus zelf. Hij zal er niet weinig getroost en bemoedigd worden. Wij mogen de auteur dankbaar zijn voor zijn zo zorgvuldig geformuleerde beschouwingen.
S. Trooster
| |
J. Wunderli, Schritte nach innen. Ostliche Meditation und westliche Mystik.
Herder, Freiburg im Breisgau 1975, 184 pp.
De schrijver is een arts uit Zürich die, op geleide van uit Oost en West bijeenvergaarde elementen van wijsheid, in het naar-binnen-treden een recept heeft tot genezing van het Westerse onbehagen. De uiteenzetting van even verheven als vaak abstracte denkbeelden verloopt hier en daar wel wat vlotjes. Maar het is toch een helder en kundig recept, waarin de diverse vormen van Yoga tegen de achtergrond van de Boeddhistische geesteswereld reliëf krijgen. Nieuw is hier een kritische houding: niet alles is goud wat er blinkt in Yoga. Een gezond genade-begrip versterkt bij S. het gezond verstand dat hij hier aan de dag legt. Zoals S. aangeeft, is de weg tot westerse meditatie en mystiek goeddeels dichtgeslibt voor de huidige mens. Ook in dit boek komen ze er wat bekaaid vanaf, maar het object van de westerse mystiek blijft toch het doel.
J. de Wit
| |
Walter Repges, Jesus: Christus, Gottessohn. Gebete zu dem, den Markus verkündete
Patmos-Verlag, Düsseldorf 1975, 168 pp., DM 13.80
Gebeden die het Markusevangelie tekst na tekst volgen op basis van hedendaagse commentaren op dit evangelie. Op zich daarom een goed boekje voor bezinning en overweging. Persoonlijk echter heb ik nogal moeite met de vorm: de overwegingen zijn in de vorm gegoten van rechtstreeks gebed tot onze Heer. Het gehele Markusevangelie wordt biddend verklaard; of omgekeerd: de verklaring wordt in gebedsvorm gegeven. Dat lijkt wel wat veel voor geregeld gebruik. Misschien hindert dit nadeel van de vorm minder, wanneer men deze gebeden gebruikt ter voorbereiding op of in het volgen van de zondagsmis.
S. Trooster
| |
| |
| |
John Richards, But Deliver Us From Evil. An introduction to the demonic dimension in pastoral care
Darton, Longman & Todd, London 1974, 244 pp., £2.85
De schrijver, anglicaans geestelijke, neemt als uitgangspunt de opvallende aandacht sinds het begin van de zestiger jaren voor het occulte tegen een achtergrond van een toenemende rationalistische verdringing van de macht van het kwaad en de duivel. De talrijke aanwijzingen, meer dan bewijzen, die de schrijver aanhaalt, zijn bij al de veelsoortigheid en soms veelzinnigheid, bestand tegen psychologische argumentaties, en getuigen van een onverklaarbare macht, die mensen bezet houdt en van anti-goddelijke oorsprong is. Vanuit het evangelie en in haar constante leer én praxis door de eeuwen heeft de christelijke Kerk geweten van de helende en bevrijdende macht die uitgaat van Jezus als verlosser uit de macht van de duivel. De ruime documentatie van het bestaan van duivelse bezetenheid en de helende kracht van Jezus' verlossing brengt verrassend nieuw - of is het opnieuw? - licht op fundamentele gegevens van bezetenheid, bevrijding en duiveluitdrijving als een christelijke dienst aan de gekwelde medemens. De schrijver, die secretaris is geweest van een officiële commissie binnen de anglicaanse kerk m.b.t. een studie van het occulte, laat vanuit een pastorale aandacht een verdrongen en daarom onoverwonnen vijand oplichten, die niet te bestuderen valt tenzij om te verdrijven.
Niet alleen voor zielzorgers en pastoraal-theologen, die ook ambtshalve van duivelse machten dienen weet te hebben, maar ook voor degenen die vanuit de menswetenschappen en maatschappelijke zorg in dienst van de medemens staan, roepen de eenvoudige beschrijvingen en sobere verwerking van bestaande literatuur talloze, belangrijke en niet te verdringen vragen op, die de actualiteit van de in de titel genoemde bede van het Onze Vader nog eens onderstrepen.
G. Wilkens
| |
Carlo Rocca (red.), Dizionario degli Instituti di perfezione
Edizione Paoline, Roma 1975, 2e deel (Cambiago-Conventualesimo), 1726 col.
Het tweede deel van deze monumentale encyclopedie heeft dezelfde kwaliteiten als zijn voorganger (cf. Streven, april 1975 p. 669): grondige documentatie, uitvoerige behandeling en keurige afwerking.
In dit deel komen enkele zeer belangrijke orden ter sprake: de Karmelieten (Carmelitani), de Kartuizers (Certosini), de Cisterciënsers (Cistercensi) en de Jezuïeten (Compagnia di Gesù). Vakkundig worden vele aspecten toegelicht: algemene geschiedkundige evolutie, spiritualiteit, architectuur, werkzaamheden en realisaties. De verschillende bijdragen beslaan een lange reeks kolommen waarvan de overzichtelijke indeling bijdraagt tot het vinden van de gewenste inlichtingen. Minder uitvoerig, maar niet minder degelijk, zijn de artikelen gewijd aan de verschillende orden van reguliere clerici (Chierici regolari): Theatijnen, Barnabieten, Samasken, Camillianen, Piaristen, etc.
Eén enkel tekort viel ons op: de artikelen zijn niet opgebouwd volgens een zelfde plan. Dit brengt mee dat een onderlinge vergelijking van het verwerkte materiaal praktisch onmogelijk wordt. Voor de Cisterciënsers en de Kartuizers wordt uitgebreid statistisch materiaal aangebracht en uitgewerkt. Geen enkel spoor daarvan voor de Karmelieten en de Jezuïeten. Voor een naslagwerk brengt dit geen grote hinder mee, maar het is wel een gemis bij een aanzet tot vergelijkende studie. Toch blijft deze uitgave, gezien haar degelijkheid, een onmisbaar naslagwerk voor het snel opzoeken van betrouwbare gegevens.
Raymond Hostie
| |
Literatuur-Literatuurwetenschap
Apel, Karl-Otto (Hrsg.), Sprachpragmatik und Philosophie (Theorie-Diskussion)
Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1976, 487 pp., DM 32,- |
Eliade, Mircae, De Mântuleasastraat, Roman
Meulenhoff, Amsterdam 1975, 158 blz., f 18,50 |
Gautier, Achilles, Retrospektief: Mezelf
Yang Poëzie Reeks, s.l., 1975, 53 pp. |
Gloy, Klaus, Sprachnorme, 1. (Problemata 46) Frommann/Holzboog, Stuttgart (Bad Canstatt) 1975, 169 pp. |
| |
| |
Meysing, Doeschka, Robinson
Em. Querido, Amsterdam 1976, 116 blz., f 16,90 |
Nef, Frédéric (dir.), Structures élémentaires de la signification (‘Creusets’)
Editions Complexe, Paris 1976, 172 pp. |
Porzig, Walter, Das Wunder der Sprache (UTB 32) Francke Verlag, Bern/München 1971, 431 pp., DM 18,80 |
Schifko, Peter, Bedeutungstheorie. Einführung in die linguistische Semantik
(Problemata 45) Frommann/Holzboog, Stuttgart (Bad Canstatt) 1975, 176 pp. |
Schneider, Hans Julius, Pragmatik als Basis von Semantik und Syntax
Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1975, 137 pp., DM 14,- |
Schütze, Peter F., Zur Kritik des literarischen Gebrauchswerts
(Ph T 4) H. Luchterhand, Neuwied 1975, 281 pp., DM 44,- |
| |
Walter van den Broeck, Groenten uit Balen
Manteau, Brussel/Den Haag 1975, 84 blz., BF 110
De tekstuitgave van dit toneelstuk verscheen in de serie Cursorisch lezen van de uitgeverij Manteau en is bestemd voor de hoogste klassen van het middelbaar, technisch en vernieuwd secundair onderwijs. Ze wordt gevolgd door een werkschrift van Jef van Meensel, die de keuze van dit werkmansstuk’ in zijn toelichting als volgt verantwoordt: ‘Nergens wordt de vertaling van de sociale versie geweld aangedaan zodat ik geloof dat een schooluitgave van dit werk meer dan vanzelfsprekend is. Te meer daar zelden de literaire vormgeving en het taalgebruik zo innig met de tot leven gebrachte wereldbeschouwing overeenkomen als hier het geval is’. Hoewel Van Meensel overschot van gelijk heeft wanneer hij stelt dat leerlingen niet alleen met de psychologische of existentiële kwellingen van moderne toneelauteurs, maar ook met een brede sociale en maatschappelijke problematiek geconfronteerd moeten worden, kan zijn keuze van dit stuk toch niet toegejuicht worden. ‘Groenten uit Balen’ is een gelegenheidsstuk dat zijn kracht gehaald heeft uit zijn onmiddellijke aansluiting bij de actualiteit: de staking van 9 weken in de Vieille Montagne-fabrieken van Balen-Wezel op 8 januari 1971 begonnen. Het succes bij de opvoeringen sluit niet uit dat het als toneelstuk een paar erg zwakke kanten vertoont zoals het gebrek aan substantie in het subplot (de verhouding tussen de onbenullige student Luc en de werkmansdochter Germaine) en het onwaarschijnlijk karakter van de vader, Jan, die naiëve brieven aan de koning schrijft en tezelfdertijd als militant stakingspamfletten uideelt. Maar aangezien het toneelstuk in deze schooluitgave als leesstuk gepresenteerd wordt, is vooral het taalgebruik bezwaarlijk. De dialogen die men als lezer voorgeschoteld krijgt zijn in een stuntelig gekuist dialect geschreven, dat elke leraar Nederlands voor problemen moet plaatsen. Er is evident niets op tegen dat een regionaal stuk in een regionale
taal gesproken en gespeeld wordt. Maar er is hoegenaamd niets voor om de geschreven weergave van dat taaltje als studiemateriaal aan leerlingen aan te bieden.
J. Gerits
| |
Mensje van Keulen, Van Lieverlede. Roman
De Arbeiderspers, Amsterdam 1975, 156 blz., f 15,-
Een moeilijk geconstrueerd boek, dat ik in één ruk uitlas. Mensje van Keulen beschrijft de ondergang van een oude moeder, die alleen woont met haar negentienjarige dochter. Een laatste poging van die dochter om tot aansluiting met de wereld buitenshuis te komen mislukt. Feitelijk sterft de moeder dan omdat de dochter haar onderwijl langzamerhand verwaarloost. Verwaarlozing is dan ook feitelijk het hoofdmotief van het hele werk. Soms heel even de verwaarlozing in de sensationele zin (kind wordt verwaarloosd; krijgt iedere dag alleen maar een pak Liga in bed geworpen) in nauwelijks een halve bladzijde. Maar het hele boek door zien we ook de verwaarloosde buurt. Een buurt overigens die, ondanks een enkele suggestie dat het boek elders speelt, duidelijk weer dezelfde is die we uit andere werken van de schrijfster kennen, de Haagse buurt bij Beeklaan en Valkenboslaan.
| |
| |
Je kunt niet zeggen dat de figuren uit dit werkje, of trouwens die in de eerdere boeken, slechte mensen zijn. Ze zullen niemand leed aan doen dan uit volkomen onverschilligheid. Ook de dochter, Hanna, verwaarloost haar moeder uit onverschilligheid: die onverschilligheid beschrijft zij hier als een normale menselijke instelling.
C.J. Boschheurne
| |
Louis Paul Boon, Memoires van de Heer Daegeman
Arbeiderspers/Em. Querido, Amsterdam, 1975, 149 pp, f 14,50
In zijn laatste boek vertelt L.P. Boon het sombere levensverhaal van Heer Daegeman, die ‘op de wereld was gekomen om zonder liefde, zonder vriendschap, alleen maar besef te hebben van wat waarde had, geldwaarde, en verder niets’, (p. 67) Het verhaal verloopt rechtlijnig en vlot met de nodige hoogtepunten en verrassingen en getuigt van een onbeschroomde vrijzinnigheid zowel als van een jongensachtige zin voor avontuur. Een hoop toevalligheden maakt van de jonge Heer Daegeman een schatrijk man, een even grote reeks van gruwelen maakt van hem een stoïcijn, die zichzelf voortdurend voorhoudt onbewogen te leven, zonder liefde en zonder haat, teneinde al het leed te kunnen doorstaan. L.F. Boon schuwt de clichés niet over ‘de’ pastoors, ‘de’ opvoeders, ‘de’ concentratiekampen enz. Ook aan een anachronisme zoals de allusie op de verspilling van miljarden voor vliegtuigen, geuit door het hoofdpersonage in de jaren twintig, neemt de lezer best geen aanstoot. In zijn typische verteltrant, zonder evenwel ooit het niveau van zijn Kapellekensbaan bv. te bereiken, heeft Boon een leven van 60 jaar in een ijltempo op 140 pagina's verdicht. Al wordt in deze memoires veel geweld gebruikt en geleden, toch kunnen ze niet geweldig worden genoemd.
J. Gerits
| |
Rainer Warning, Hrsg., Rezeptionsästhetik. Theorie und Praxis
W. Fink, München 1975 (UTB 303), 504 pp., DM 16,80
Gunter Grimm, Hrsg., Literatur und Leser. Theorien und Modelle zur Rezeption literarischer Werke
Ph. Reclam, Stuttgart 1975, 444 pp., DM 38,80
Warnings reader bevat een aantal onmisbare documenten, theoretische ontwerpen binnen een literairwetenschappelijke onderzoeksrichting die de voorwaarden, de modaliteiten en de resultaten onderzoekt van de ontmoeting tussen het werk en de bestemming. Deze verzameling tracht aan te tonen hoe zich een uitgesproken functionalistisch standpunt geleidelijk heeft op- en uitgebouwd; het enigszins historiserende gehalte schuwt de internationale representativiteit niet en geeft met integrale opstellen van R. Ingarden, F. Vodicka, H.G. Gadamer, H.R. Jauss, M. Riffaterre, S. Fish en W. Iser (vaak onderling nog of reeds op elkaar reagerend) de wijzigingen in het literaire proces-denken rechtvaardig aan. Als welgekomen illustratie wordt wat Duitse toepassingsvlijt meegeleverd die met H.R. Jauss, W. Iser en R. Warning zelf de theorie-stellingen verlaat, maar binnen de pragmatische analyse toch ook nog herhaaldelijk theoretische suggesties ontwikkelt.
In Grimms bundel, uitdrukkelijk aangekondigd als een geheel van theorie en modelontwerpen (de stand tot einde 1973), staat de fundamentele introductie voorop die met de Duitse applicanten G. Grimm, W. Barner, J. Schulte-Sasse en G. Wunberg stevige en belangrijke formules uitwerkt (methodologisch, evaluatietheoretisch, terminologisch). De demonstratie (het ruimste deel) bekijkt vele tijden en domeinen, van de late middeleeuwen (M.G. Scholz) over Lessing (G. Grimm), Goethe (G. Mahal), Eichendorff (P. Mog), G. Büchner (H. Turk) en O. Ludwig (H. Steinmetz) tot actuele literairsociologische aspecten als een H. Böll-demoscopie (Arbeitsgruppe), het literatuuronderwijs (H. Eggert, H.C. Berg, M. Rutschky), de triviaalliteratuur (R. Keller, K.F. Geiger). Ook een zo volledig mogelijke (Duitse) bibliografie is aanwezig. Het wordt duidelijk dat deze werktak het mode-emplooi kwijt is geraakt en een stevige discipline betekent, waarin zowel de ‘betere’ literatuur als de ‘goedkope’ analyseerbaar wordt volgens gelijke methodes, waarin psychologische analyse en sociologische meetbaarheid, esthetische code en maat- | |
| |
schappelijk reliëf, tijdeloosheid en actualiteit, historische situatie en lezersperspectief, ideeëngeschiedenis en dagconsumptie wezenlijke opdrachten uitmaken. Deze bundel bewijst vooral dat een vérstrekkende theorie werd omgezet in controleerbare praktijk. Onmisbaar.
C. Tindemans
| |
William Beckford, Die Geschichte des Kalifen Vathek. Ein Schauerroman aus dem britschen Empire
Kommentare von Gisela Dischner
Klaus Wagenbach Verlag Berlin 1975, s. 190 pp, DM 7.50
Een vertaling van de tot de Gothic romance behorende roman Vathek. Oorspronkelijk in het Frans verschenen. De ondertitel is van de bewerkster die in de roman vooral een sociaal protest ziet tegen de ontwikkelingen onder het regiem van Pitt de oudere. Zij meent ook dat Vathek niet alleen autobiografische trekken vertoont, maar behalve de vader van de schrijver ook deze oudere Pitt weergeeft. Zij geeft overigens toe dat Beckford-kenners het daarmee niet eens zijn. De, op zich zelf wel vermakelijke tekst wordt voortdurend door politieke commentaren onderbroken. Merkwaardig is dat de meeste illustraties van Aubrey Beardsly zijn, een illustrator en schilder uit de tijd van Oscar Wilde die duidelijk tot de Jugendstil behoort. Zeker is er tussen deze stijl en de Gothic romance een zekere lijn, maar het aanbrengen van een rechtstreeks verband werkt toch anachronistisch. Tussen beide zal men steeds de prae-raphaelieten in moeten plaatsen. Toch is het wel grappig een boek als dit weer eens uit te geven.
C.J. Boschheurne
| |
Thomas Cramer, Horst Wenzel, Hrsg., Literaturwissenschaft und Literaturgeschichte. Ein Lesebuch zur Fachgeschichte der Germanistik
W. Fink, München 1975, 510 pp., (KI 26), DM 28,-
Gerhard Pasternack, Theoriebildung in der Literaturwissenschaft. Einführung in Grundfragen des Interpretationspluralismus
W. Fink, München 1975, 303 pp., (UTB 426), DM 16,80
Sedert de Duitse germanisten in 1966 (n.a.v. de fascisme-discussie in de literatuurgeschiedenis) hun vak poneerden als een fundamentele optie op de maatschappelijke determinering van de literatuur, op het literaire fenomeen als een aspect van menselijk-sociale evolutie, hebben ze de werkimmanente interpretatie verworpen en de historiciteit van het literaire object geproclameerd. Cramer en Wenzel leggen een reader samen die deze probleemstelling historisch documenteert, deels met daterende, vooruitlopende stellingen (van G. Gervinus en W. Scherer over W. Dilthey, L. Schücking tot K. Viëtor), deels met recente (van W. Benjamin, L. Löwenthal, W. Muschg, G. Lukacs tot F. Sengle, L. Goldmann, H.R. Jauss en R. Weimann). Als tijdsbeeld een onberispelijke bundel.
Vanuit deze grondhouding tracht G. Pasternack door te gaan; hij legt niet langer de nadruk op de historiciteit maar rangschikt naast mekaar de zich ontwikkelende methodes die onmisbaar zijn als premissen voor de bepaalbaarheid van deze historiciteit. Wetenschapstheorie en methodologie staan voorop en van daaruit vertrekt zijn behoefte aan sterkere theoretisering van de literatuurwetenschap, niet als abstract ideaal maar als pragmatische categorie van een empirische discipline die vooraf verheldering van competentie- en comptabiliteitsproblemen vereist. Zo kan hij tegelijk afscheid nemen van zowel de geesteswetenschappelijke hermeneutiek en de methodologische autonomie-ambitie als van een historisch-materialistische theoriedoctrine. Al valt momenteel de theoretische modelbouw nog wat hulpeloos uit en is de formalisering in strikte zin nog niet ideaal, dan wordt de formeeltenderende expeditie toch erg waardevol, waarbij als voorbeeld van hoe het zou kunnen het interpretatiepluralisme uitvoerig geanalyseerd staat. Dat houdt in dat S. nadruk legt op het onvoltooide en het ongedetermineerde van een literaire tekst, op de polyinterpretabiliteit, op de actualisering, waarin receptietheoretische, sociohistorische, structuralistische, communicatie- en handelingstheoretische funderingen betrokken worden. Het boek wordt nergens polemisch of gelijkhebberig; het is echter, als aanbod van wat van- | |
| |
daag in het denkgebied valt aan te treffen, een zorgvuldig-rechtvaardige condensering van de voornaamste denkbeelden (o.a. J. Lotman, J. Kristeva, E. Leibfried) en bijgevolg een noodzakelijke aanvulling van de historische verkenning.
C. Tindemans
| |
Hans Pfeiffer, Thomas Müntzer. Ein biographischer Roman
Verlag Neues Leben, Berlin 1975, 575 pp, DM 10,20
Thomas Müntzer en andere leiders van de mislukte Duitse boerenopstanden uit de eerste helft van de zestiende eeuw hebben steeds een sterke aantrekkingskracht op schrijvers uitgeoefend. Zelfs Goethe en Sartre hebben stof aan hen ontleend. Dit nu is een roman uit de DDR over wel de belangrijkste van deze leiders. Zoals bekend hebben ook de klassieken van het socialisme zich steeds sterk tot deze stof aangetrokken gevoeld. De belangrijkste bijdrage er over is van de hand van Engels.
Aan deze roman ligt duidelijk een gedegen historisch onderzoek ten gronde. Het is een geschiedenisverhaal waarin de hoofdpersonen sprekend, etend, drinkend en liefhebbend worden vertoond. Toch mag men zeggen dat het een vlot, misschien wat ouderwets aandoend, leesbaar verhaal geworden is. Over de hoofdpersoon en een enkele bijfiguur wordt afwisselend in eerste en derde persoon geschreven. Thomas Müntzer wordt niet voorgesteld als een voorloper van het socialisme. Duidelijk wordt gesteld dat hij zijn ideaal zocht in het verleden. Het gaat om een herstel van de oude gelijkheid. Hij is een Christen, die zijn kracht vindt in een mystieke Christus-beleving. Hij wil het volk gelijkvormig maken aan Christus de gekruisigde, waarbij hij het lijden van het volk wil opheffen tot het lijden van Christus. Wat hij verwerpt is de leer van het heil uit de genade. Het boek stroomt dan ook als het ware over van vijandschap tegen Luther. Deze wordt zelfs lichamelijk als een walgelijke figuur voorgesteld.
Men moet zich afvragen of men de rol van deze leiders van de boerenopstanden niet overschat. In feite heeft men waarschijnlijk te maken gehad met jacqerieën, wanhoopsopstanden, waaraan deze leiders toch enige richting hebben proberen te geven. Deze schrijver probeert de indruk te wekken dat de opstand feitelijk door bonden van handwerkslieden en boeren goed was voorbereid. Dat is een veronderstelling die natuurlijk nooit meer te bewijzen zal zijn, maar die onwaarschijnlijk wordt indien men het verwarde verloop van de krijgsverrichtingen bestudeert.
C.J. Boschheurne
| |
Max Bucher, Werner Hahl, Georg Jäger, Reinhard Wittmann, Hrsg., Realismus und Gründerzeit. Manifeste und Dokumente zur deutschen Literatur 1848-1880. Band 2
Metzler, Stuttgart 1975, 683 pp., DM 80,-
Nog vóór de publikatie van het eerste deel, dat rekenschap wil afleggen van de inhoud, de zin en het perspectief binnen deze periode tussen mislukte revolutie en geslaagde (staatkundige) eenheid in, presenteert dit dikke tweede deel de ronduit vitale documenten zoals de literatuur (creatief, speculatief en interpretatief-binnen-de-eigen-tijd) die ter beschikking heeft gesteld. Zoals in deze reeks materiaalverzamelingen gebruikelijk is, beperkt zich de zorgvuldige selectie niet tot de bekende blikvangers of hoofdletter-auteurs, maar probeert ze de veelheid van betrokkenen en betrekkingen en de uniciteit van de particuliere opinies zo geschakeerd en veeltallig mogelijk weer te geven. Centraal staan de begrippen ‘realisme’ en ‘Gründerzeit’. Voor het realisme vertrekt de documentatie van de kunst in het algemeen en legt ze meer speciaal in de literatuur de aspecten bloot die met ethisch programma, revolutiedoctrine, het dorpsverhaal als ethisch-ideologisch politicum, roman resp. novelle als integratiefactoren, het historische drama als actualiseringsinstrument omschreven worden, terwijl ook de ‘Gründerzeit’ (met nationalisme, idealisme, pessimisme en aristocratisme als parallelle tegenstellingen) zeer gedetailleerd maar opvallend sociologisch wordt aangegeven in de literaire integratierelaties van de maatschappij. Zo is deze bundeling, vergeleken bij vorige materiaal-bundels, minder strikt-literair uitgevallen maar verhevigd tot literair-ideële en -maatschappelijke impulsen. In deze selectie weerspiegelt zich bijgevolg ook de
| |
| |
methodisch-ideologische behoefte van de huidige literatuurgeschiedenis.
C. Tindemans
| |
Richard Brütting, Bernhard Zimmermann, Hrsg., Theorie - Literatur - Praxis. Arbeitsbuch zur Literaturtheorie seit 1970
Athenaion, Frankfurt 1975, 275 pp., DM 19,80
Twee jonge wetenschapslui (Univ. Saarbrücken) proberen uit de verwarrende veelheid van ideologische en wetenschapstheoretische invalshoeken een zinnige reader te componeren naar het bedrijf van de literatuurwetenschap toe; zonder de verontrustende maatstafloosheid (als sleutel althans) als criterium van selectie te nemen, brengen ze in elk geval samen wat zich als nieuwe gerichtheid sedert 1970 (zij het in de originele taal wel eens vroeger) gemanifesteerd heeft als consistent en beloftevol. Het resultaat blijft bijgevolg niet een conjunctureel hapje, maar bezit een eigen stem en gezag, althans voor wie kennis wenst te nemen van wat op internationaal vlak gebeurt. Het hoofdaccent ligt op de semiotische literatuuranalyse, die na het afscheid aan het structuralisme (omdat de polyvalentie van een tekst meerwaarde heeft gekregen zodat een ondialectische harmonisering als eenheidsstructuur afgewezen want uitgesloten wordt), in de tekstgrammatica (T. van Dijk), in de constituentenstructuur (M. Cervenka) gestalte zoekt. Kritiek op de ‘teken-hiërarchie (M. Arrivé, P. Raffa) wordt meteen meegeleverd, waardoor enige psychologisering van het semiotische handwerk opkomt.
Greimas' isotopiebegrip brengt uitkomst en J. Kristeva's vermaatschappelijking (materialisering) van de ‘tekst’ wint in het licht van J. Lacans neo-Freudianisering steeds meer veld, zodat de materialistische kritiek op het semiotische beschrijvings-systeem (waartegenover een produktiesysteem van tekens wordt geplaatst) bij J. Derrida (‘différence’) en H. Meschonnic (‘écriture’) reliëf verdient. Deze voorkeur voor het semantisch materialisme wordt parallel geplaatst aan de nieuwere receptiesystematisering die Jauss' subjectieve associatiemechanismen vervangt door de interactie van werk en recipiënt als maatschappelijke (collectieve) relatie, geparadigmatiseerd in bijdragen van R. Schober (DDR) en L. Kampf (USA).
C. Tindemans
| |
Luis J. Prieto, Etudes de linguistique et de sémiologie générales
Droz, Genève 1975, 196 pp., sF 30,-
Wilhelm Köller, Semiotik und Metapher. Untersuchungen zur grammatischen Struktur und kommunikativen Funktion von Metaphern
Metzler, Stuttgart 1975, 388 pp., DM 55,-
Ingrid Hantsch, Semiotik des Erzählens. Studien zum satirischen Roman des 20. Jahrhunderts
W. Fink, München 1975, 402 pp., DM 44,-
Op semiotisch gebied is de tegenwoordige bedrijvigheid erg complex. Deze drie publikaties echter vertegenwoordigen elk een ander moment in het uitgebreide objectsveld en sluiten prachtig bij elkaar aan. Prieto brengt hier opstellen samen uit een periode van 20 jaar (keurig aangevuld met een nota die zijn huidige positie t.o.v. de uitgezette opvattingen aangeeft). Microstructurele elementen en problemen vormen de samenhang; zijn domein omvat de kleinste eenheden van het teken-gegeven, al breidt hij dit (zowel i.v.m. natuurlijke als geformaliseerde talen) hiërarchisch uit tot signaal, denotatie, connotatie en alle verdere instruments-waarden. Zonder principiële discussie van deze Prieto is verdere semiotische activiteit wel uitgesloten. Köller aanvaardt (heterogene) kleinste eenheden, bouwt ze zorgvuldig uit en verenigt ze tot een medio-structureel functionalisme waarbij sigmatische, semantische en syntactische categorieën geleidelijk in dienst worden geplaatst van een pragmatisch bestaansgeheel; tegelijk wordt de metafoor, als resultaat van deze kruisbindingen van tekenpotenties, ook een schakel met macrostructurele lagen in de integrale literaire context. Bij Hantsch domineert dan de macrostructuur die, met de (Britse) satirische roman als legger, ontwikkeld wordt tot een ‘tekst’-semiotiek die andermaal functionalistisch en pragmatisch behandeld wordt en tot erg fijnzinnig-geschakeerde subcategoriseringen leidt. Ieder van de op zich zo uiteenlopende semiotische procedures gaat uit van een contra- | |
| |
intuïtieve wetenschapsbehoefte en wil (na-)meetbare methoden uitwerken; bij de metafoor levert dit nog steeds ambigue oordelen op, maar wat ‘satire’ (binnen een literaire categorie uiteraard) precies betekent, wordt hier (voor het eerst, lijkt me) exact aantoonbaar gemaakt.
C. Tindemans
| |
Theater
Chadwick, W.R., The Four Plays of William Wycherley
Mouton, Den Haag/Paris 1975, 208 blz., f 48,- |
Halbritter, Rudolf, Konzeptionsformen des moderne angloamerikanischen Kurzdramas
(Palaestra 263) Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 1975, 250 pp., DM 48,- |
Long, Michael, The Unnatural Scene. A Study in Shakespearean Tragedy
(UP 592) Methuen, London 1976, 274 pp., £2.95 |
Quigley, Austin E., The Pinter Problem Princeton University Press, New Jersey 1975, 262 pp., $17.- |
Schumacher, Ernst, Brecht - Theater und Gesellschaft im 20. Jahrhundert
Henschelverlag, Berlin 1975, 368 pp., DM 12,- |
Thieltges, Gerd, Bürgerlicher Klassizismus und romantisches Theater. Untersuchungen zu den frühen Dramen Prosper Merimees (1803-1870)
(Kölner romanistische Arbeiten, Neue Folge, Heft 44) Droz, Genève 1975, 433 pp. |
Waele, E. De (vert.), Aeschylus. Tragediën
(Klassieke Galerij nr. 168) De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1975, 334 pp., BF 395 |
Winkgens, Meinhard, Das Zeitproblem in Samuel Becketts Dramen
(Neue Studiën zur Anglistik und Amerikanistik Bd. 2) H. Lang, Bern/Frankfurt 1975, 268 pp., sFr. 41,40 |
| |
Jürgen Koepsel, Der amerikanische Süden und seine Funktionen im dramatischen Werk von Tennessee Williams
(Mainzer Studien zur Amerikanistik 5) Lang, Bern/Frankfurt 1974, 263 pp., sFr. 38,-
Deze dissertatie (Mainz) gaat bij de nog vrijwel onbestudeerde Amerikaanse auteur T. Williams de functie van de aanwezigheid van het Zuiden-element na. Vrij schools en overvloedig met losgerukte citaten goochelend, worden de verwijzingen gerubriceerd; ze bewijzen uiteindelijk dat de sociaal-economische toestanden, het geografische milieu, het cultureel-religieus-ethische affectgebied druk gebruikt werden. Vervolgens onderzoekt S. de specifieke functie van deze factoren (na een beschrijving van het typerendtalige aspect van het Zuiden) in Williams' dramaturgie: tijd en ruimte, personages, taal, handeling, probleemgehalte. Beide resultaten worden samengebracht in een confrontatie tussen empirische werkelijkheid en interpretatieve poëtica waardoor Williams' ervaring (al dan niet traumatisch verworven) als verklaring van zijn dramatische beeldcompositie geëvalueerd wordt.
C. Tindemans
| |
Heinz Mathias Meltzer, Der Monolog in der Tragödie der frühen Stuart-Zeit
(Angelsaksische Sprache und Literatur 18), Lang, Bern/Frankfurt 1974, 197 pp., sFr 38,40
In deze bijdrage tot de dramaturgische theorie staat de vraag voorop van het waarschijnlijkheidsgehalte van de alleenspraak in het drama; waar doorgaans geargumenteerd wordt met natuurlijkheid of met stijlconventies, kiest S. voor een taalpsychologische fundering die hem in staat stelt monoloogklassen te ontwerpen volgens het criterium van uiterlijke/innerlijke spreeksituatie, met opsplitsing in affectieve, cognitieve en vollitieve motiveringen. Voortdurend de bifunctionaliteit van talige instrumentalisering en structurele inpassing waarnemend en onderscheidend, bouwt S. deze klassen in zowat 40 tragediën (1600-42) in waardoor pragmatisch ook de dramaturgische betekenis-functie van de monoloog aangetoond wordt. Als neveneffect ontstaat het inzicht dat deze vele auteurs, meestal tot de tweede garde gerekend, uitstekend gebruik van de monoloog wisten te maken en knap vakmanschap bewijzen, zodat vanuit dit aspect alleen al enige reëvaluatie wenselijk wordt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Monika Döring-Klüssmann, Theater der Vergänglichkeit. Ionescos ‘Le Roi se meurt’ und ‘Jeux de Massacre’ auf dem Hintergrund des mittelalterlichen religiösen Theaters
(Heidelberger Beiträge zu Romanistik) Lang, Bern/Frankfurt 1974, 178 pp., sFr 33,60
Uit een gedetailleerde lectuur van Ionesco's theatertheoretische opstellen haalt S. het inzicht dat deze auteur bewust historische theatervormen met eigentijdse en onmiskenbaar-eigen thematiek heeft gevuld. In een voorzichtig-uitvoerige analyse suggereert S. dat Le Roi se meurt de moraliteit en Jeux de Massacre de dodendans als model heeft; dat slaat uiteraard enkel op de algemene tendens en op de concrete compositietechniek (wat reeds enorm veel is en in elk geval verrassend), maar niet op de moreel-religieuze grondslag. Door Ionesco's uitzichtloze agnosticisme ontstaan immers tegengestelde resultaten; ondertussen echter is zijn rechtstreekse inspiratie degelijk gedemonstreerd. S. bezit overigens een grote kennis van Ionesco's totale oeuvre zodat voortdurend verwijzingen naar andere drama's veeleer op een ethische constante (het thema van de vergankelijkheid des levens, de preoccupatie met de dood) dan op een thematische bijzonderheid lijken te wijzen.
C. Tindemans
| |
Peter Rühmkorf, Die Handwerker kommen, Familiendrama
(Quarto Heft, 69) Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1974, 69 pp., DM 6,80
Rümkopfs verzet tegen het burgerlijke Westduitse samenlevingspatroon in dit toneelstuk is weinig overtuigend, zijn absurdismen zijn weinig invoelbaar. Het ‘gezinsdrama’, de ellende van de familie Pape overtuigt niet.
F. Nieuwenhof
| |
Alfred Weber, Siegfried Neuweiler, Hrsg., Amerikanisches Drama und Theater im 20. Jahrhundert
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 1975, 363 pp., DM 42,-
Deze reeks seminarielezingen van de sectie amerikanistiek te Tübbingen wil geen systematische verkenning zijn van alles wat dramatisch of theatraal boeiend is geweest in de USA tijdens de 20e eeuw; wordt het accuraat natekenen van de geschiedenis opgegeven, dan ligt de klemtoon op het opengooien van nieuwe benaderingsaspecten en in deze dimensie is het resultaat zonder meer belangrijk. Tussen het debuut van O'Neill en bepaalde kenmerken van Off Off-Broadway in worden twee velden bestreken, dat van de ook in Europa gevestigde waarden (O'Neill, A. Miller, T. Williams, Th. Wilder, E. Albee) en dat van de hier nauwelijks bekende (R. Lowell, Le-Roi Jones, L. Hansberry, M. Anderson, J.C. van Itallie); coherentie tussen de themata is nergens bewust aanwezig en de analyse gebeurt vaak vanuit een totaal verschillende invalshoek zodat ook hier het pluralisme van de methodiek bevestigd wordt. Daarom is de innerlijke samenhang van deze disparate opstellen zo verrassend want, of het nu gaat om de beginnende invloed van het Europese expressionisme bij de jonge O'Neill, de corporalisering van het theater in de jongste spelintenties, de afrekening door het Black Nationalism, de weeïge zelfvertering van het Zuiden, dramaturgische theorie of lyrisering van de scène, de adaptatie van Macbeth bij E.E. Cumming, O. Welles, B. Garson of The Performance Group, of de maatschappijkritiek bij A. Miller, M. Anderson of J.C. van Itallie, de ondergrond van alle inspanning blijkt de afrekening met de American Dream te zijn. Evolutie van het tragische, mythisering van het verleden, integratie als mentaal syndroom, politisering van de dramaturgische techniek, het loopt telkens vanuit totaal verschillende temperamenten, behoeften en perspectieven samen tot een oordeelszitting over een wijze van leven binnen een maatschappij, van nostalgie over resignatie of opstandigheid naar perversie en revolutie. Deze rode draad, op verschillende wijzen tot stand gekomen, maakt de
analytische zin uit van deze vakkundige dissecties.
C. Tindemans
| |
Ingeborg Pietzsch, Werkstatt Theater. Gespräche mit Regisseuren
Henschel, Berlin 1975, 162 pp., DM 7,50
In dit schijnbaar onooglijke boekje zit,
| |
| |
verdeeld over diverse temperamenten en theateropvattingen, de code van het huidige DDR-theater geregistreerd. Met geduldige, altijd op het centrum van het weten en het bewustzijn mikkende vraagjes heeft S. de oudere en de jonge garde van regisseurs, zowel van de officiële theaters als van de provinciale debuut-troepen, gevraagd naar hun manier van werken, de verantwoording van hun vak en hun kunst, de perspectieven waarmee en waarnaartoe ze werken, de omstandigheden (artistieke, wereldbeschouwelijke) die doctrine, uitgangspunt en bestemming determineren. De grenzen lopen andermaal tussen de Brecht-aanhang en de Stanislawskij-getrouwen, maar precies daardoor wordt een opstellingsgebied omcirkeld dat zonder polemiek maar mét inzicht en hardnekkigheid geformuleerd wordt. Belangrijke regisseurs als b.v. Besson komen niet aan het woord omdat, zo heet het, zij zich in een permanent evolutieproces bevinden en bijgevolg geen concretiserende uitspraken wensen te maken; het lijkt een zinnig argument ook al verminkt het enigszins het totale beeld. Maar de toch aanwezige vaklui leveren een geheel af dat in de ernstige discussie van het hoe en waarom van het DDR-theater (en niet alleen dat) zonder meer fundamenteel kan worden genoemd.
C. Tindemans
| |
Konrad Heldmann, Untersuchungen zu den Tragödien Senecas
(Hermes Einzelschriften, Heft 31) F. Steiner, Wiesbaden 1974, 194 pp., DM 36,-
Wolf-Lüder Liebermann, Studiën zu Senecas Tragödien
(Beiträge zur klassischen Philologie, Heft 39) A. Hain, Meisenheim am Glan 1974, 263 pp., DM 75,-
De vragen omtrent Seneca houden kennelijk niet op; hier vatten andermaal 2 experts de problematiek van zijn tragedie op en komen via totaal andere wegen tot overwegend gelijklopende conclusies. Heldmann wil het probleem opruimen dat Seneca altijd weer vergeleken wordt met de prestaties van de grote Grieken; hij maakt dan ook uit in welke mate de tragische traditie bij Seneca een punt van herkenning uitmaakt. Daartoe hanteert hij de beruchte prologen en hij analyseert het goden-beeld, de relatie tot de hoofdhandeling, het aantal bedrijven, de monoloog-techniek, de functie; daartegenover projecteert hij de specifiek-eigen bouwvormen in Seneca's drama, om uiteindelijk de vraag aan te pakken of het nu oorspronkelijk om tragiek dan wel om didactiek gaat. Zijn bevindingen leiden tot het afwijzen van de conventionele vraagstelling. Seneca eist eigen categorieën op; het zou onrechtvaardig zijn de als modellen opgevatte Griekse voorgangers zonder meer op hem toe te passen. Daarbij omzeilt S. de Grieken niet omdat contra- en/of juxtapositie pas nu functioneel kunnen worden, vooral als gelijke thematiek aanwezig is. De conclusie luidt toch dat de moralistische idealen niet in die mate aan te wijzen zijn dat ze als intentie zouden fungeren. Liebermann ziet de inderdaad sterk heterogene stijl van Seneca als een ontwerp tot een ‘innerlijke vorm’ en daartoe gaat hij alle stilistische factoren (gemodelleerd als bodenbericht, comparatio, tropen) na die elkaar voortdurend in de weg lopen; Seneca isoleert én schematiseert, hanteert gemeenplaats én begrip, vingerwijst ondramatisch én dramatiseert ondidactische affecten, terwijl het allemaal samenloopt in één tragische grondidee. Is Seneca meteen ontraadseld? Nauwelijks. De discussie gebeurt sterk binnenskamers en de filologen twisten verder. Met echter alvast één frisse zekerheid: de dramatische identiteit (en sterkte) van Seneca is opgebouwd uit vele volstrekt
eigen middelen waarvan de actieradius, de effectiviteit en de instrumentalisering nog steeds onvoldoende bekend zijn. Omdat beide auteurs door deze kwaliteit Seneca een overgangsauteur tussen het oud-Griekse en het nieuw-Europese drama achten, kan de analyse van zijn intenties en resultaten voorlopig nog lang niet opgegeven worden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Rolf Kieser, Max Frisch. Das Literarische Tagebuch
Huber, Frauenfeld/Stuttgart 1975, 166 pp., sFr 28, -
Annemarie Schnetzler-Suter, Max Frisch; Dramaturgische Fragen
(Europäische Hochschulschriften I/100) Lang, Bern/Frankfurt 1974, 153 pp., sFr 28, -
Hans Bänziger, Zwischen Protest und Traditionsbewusstsein. Arbeiten zum Werk und zur gesellschaftlichen Stellung Max Frischs
Francke, Bern/München 1975, 123 pp., sFr. 17,80
Markus Werner, Bilder des Endgültigen-Entwürfe des Möglichen; zum Werk Max Frischs
(Europäische Hochschulschriften I/111) Lang, Bern/Frankfurt 1975, 90 pp., sFr 20,-
Van deze 4 publikaties is zonder twijfel deze van R. Kieser de belangrijkste; hij heeft ontdekt dat de schrijfmethodiek van het dagboek in M. Frisch' oeuvre determinerend is geworden voor alle andere werk, zowel de romans als de drama's. Fenomenologisch beschrijvend spelt hij voorzichtig de constanten en de projecties uit die als vormcode blijven terugkeren: het voorlopige, het terugkerende, het inconstante, de mogelijkheid om het onaffe als vormideaal te hanteren, de introspectie die intermediair blijft, de zelfanalyse die geen narratieve doorstroming toestaat, de afspiegeling die nergens weerspiegeling hoeft te zijn. Het blijft een thesis, maar zo adembenemend waaghalzig (en tegelijk gedemonstreerd aan het totale oeuvre) dat Frisch er onverwacht allures door verwerft en zijn tot nog toe meest geslaagde resultaten (b.v. Andorra) enkel als methodische mislukkingen kunnen worden geïnterpreteerd. In geen geval kan deze duiding uit de Frisch-exegese wegvallen. Mw. Schnetzler is zorgvuldigschools bezig met het stellen van academische vragen die ze voorbeeldig ontwerpt, aftast en instemmend beantwoordt; enige verrassing zit er wel niet in, maar teleurstellen doet het geschrift evenmin. Banziger annoteert Frisch met enkele wezenlijke (relatie H. Hesse-M. Frisch, Andorra-receptie, dagboek 2-kritiek) en onwezenlijke (relatie M. Mell-M. Frisch, zijn filosofische scepsis) teksten, maar hij staat veel te hautain tegenover zijn auteur en hij geeft de nutteloze indruk belangrijke opmerkingen te maken die gehalte en wereld van Frisch nergens raken. Werner tenslotte is een expert in de parafrase; geen enkel nieuw interpretatiegegeven komt er uit te voorschijn, maar ondertussen omschrijft hij de ingewikkelde en vaak ondoorzichtige constellatie van Frisch' figuren en complexen in te moeizame zinnen en ijdel narcissisme.
C. Tindemans
| |
Hans-Günther Schwarz, Das stumme Zeichen. Der symbolische Gebrauch von Requisiten
Bouvier, Bonn 1974, 160 pp, DM 29,-
Eeuwenlang concentreerde de dramatische analyse zich op de verbaal-textuele aspecten van het drama; uit theater-consideraties groeit geleidelijk ook de aandacht voor de niet-verbale componenten. Wel werd reeds vroeger de cultuurhistorische functie van levenloze voorwerpen in het drama nagegaan, maar de dramatische functie bleef toch vrij vaak buiten spel. Deze verwaarlozing probeert S. in een eerste (en daarom toch te globale) verkenning ongedaan te maken in een combinatie van literairwetenschappelijke objectverwerving, theaterwetenschappelijke methodiek en communicatietheoretische interpretatie; het zijn te vele (en te ongelijke) instrumenten om thans reeds een afdoend resultaat te garanderen. Daarom beperkt S. zich tot een chronologische categorisering van de vormelementen en de functietoewijzingen, wat tot diverse ‘stijltypen’ leidt. De theoretische verantwoording is daarbij fenomenologisch knap volgehouden en ze mondt uit in een boeiende hiërarchie; de demonstratie tijdens de historische expeditie (baroktragedie, Marlowe, Shakespeare Duitse klassiek, Kleist, Hebbel, Ibsen, Wagner, Brecht) blijft echter te heterogeen, te vlug en te vaag, alhoewel het ook niet zonder meer bladvulling is. Het is waarschijnlijk toch een fundamenteel methodeprobleem; kan de autonome functie van een rekwisiet in een tekst-laag worden ontdekt m.a.w. dient men niet principieel te beginnen met de theater-analyse? Dat echter vraagt een objectbepaling en een analysetechniek die de tekst niet die waarde kunnen toekennen die S. thans geneigd blijft te suggereren.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Gunnar Brandell, Strindberg in Inferno
Harvard UP, Cambridge 1974, 336 pp, £7.50
Deze Zweedse monografie (19501) behandelt de kernperiode uit Strindbergs leven, een onvoorstelbaar moeilijke en complexe tijd, die echter ook beslissend was voor de verdere evolutie van zijn schrijversidee en -vorm. Het oorspronkelijke werk was in de vakliteratuur reeds lang bekend. Door deze vertaling wordt het nu ook voor ons toegankelijk. S. wijst op de componenten van de geestelijke crisis, die in het Europese theater een weerklank vond. In de toenmalige chaos (± 1890) verschijnt de door paranoia getekende Strindberg als een geest die nieuwe grenzen verkent, wat tenslotte resulteert in symbolistisch en expressionistische werk.
‘Inferno’, zijn in het Frans geschreven dagboek uit die tijd, toont hoe hij in 5 psychotische fasen van een opzettelijk atheïsme over occultisme en (bijna) katholicisme evolueert naar een wat troebel deïsme. Aan de hand van psychoanalytische categorieën tracht S. het ingewikkelde, maar tevens opvallende proces van bewuste irrationalisering uit te filteren en te evalueren. De ultieme verstaanbaarheid van Strindberg (als mens én als auteur) is er m.i. niet veel groter door geworden; wel zijn er een aantal gegevens aan het licht gekomen, waardoor de ontwrichte natuur van deze aartsmoeilijke man rechtvaardiger wordt uitgetekend. Verder gaat ons inzicht voorlopig echter nog niet.
C. Tindemans
| |
Donald Stone, Jr., French Humanist Tragedy. A Reassessment
Manchester UP, Manchester 1974, 231 pp, £4.50
Deze belangrijke studie is niet zomaar een opsomming van wat aan tragedie in de 16e en 17e eeuw in Frankrijk werd geproduceerd; zij vormt integendeel een poging tot historisering van symptomen en kenmerken en een speuren naar de basisconcepten, om aldus te komen tot begrip en inzicht. Daarvoor moet men blijkbaar blindelings kunnen geloven dat de tragedie zich als vormcode (als esthetisch derivaat van het ethische substraat dat als hét tragische continu wordt gezien) van generatie tot generatie heeft geperfectioneerd, terwijl nochtans in deze beide eeuwen (met hun autonome controle van het bestaan en de hiërarchische organisatie van de samenleving) het tragische levensbesef uit het onmiddellijke bewustzijn verdrongen wordt. Als erudiet weet S. dat ook, maar hij verkiest de tijdsbenaming ‘tragedie’ te verabsoluteren, terwijl zijn diepere interpretatie nochtans op deze basis moet steunen. Wil hij de evident-retorische herkomst van de vormcode niet negeren, dan moet hij herhaaldelijk abstractie maken van de a-dramatische essentie; bijgevolg bereikt hij vaak niet meer dan een herformulering van het raadsel. Het belang van de synthese blijft echter onbetwist door het ontstellend-volledige bronnenonderzoek, enkel ontsierd door enige bedilzucht die per se alle vorige beoordelingen ongeldig wil verklaren, terwijl hij toch de eigentijdse expertenschool niet kan weerleggen of wezenlijk aanvullen.
C. Tindemans
| |
David J. Lake, The Canon of Thomas Middleton's Plays. Internal Evidence for the Major Problems of Authorship
Cambridge UP, London 1975, 302 pp., £6.50
Reeds lang buigen de geschiedschrijvers van het Britse drama zich over het probleem van het auteurschap van Th. Middleton (1580-1627) in verband met een aantal stukken. S. van deze ruime studie komt tot de conclusie, die hij op grond van de gehanteerde methode redelijk definitief en onweerlegbaar acht, dat Middleton kan worden beschouwd als auteur van 16 stukken, als medewerker aan de tekst van nog eens 10 stukken, terwijl 3 teksten, die af en toe als waarschijnlijk van zijn hand werden opgevat, helemaal niets met zijn naam van doen blijken te hebben. Dit soort koppensnellerij is uiteraard verdienstelijk, maar de waarde van de studie ligt minder in de toewijzing aan Middleton dan in de daartoe gebruikte methode. Resoluut werkt S. met statistische identificatiemethodes, waarbij de externe argumentering niet onbelangrijk
| |
| |
blijft maar waarbij alles zich toespitst op een interne exegese die met intuïtie, stilistische interpretatie of thematische vergelijking niets te maken wil hebben en zich uitsluitend verlaat op kwantificeerbaarheid van volstrekt geobjectiveerde gegevens. Daarom is deze tekst voor het grootste deel gevuld met verantwoording van criteria en met afdruk van resultaats-tabellen en het zijn deze meetbare conclusies die hem het argument van onweerlegbaarheid bezorgen. Om deze principieel-methodische fundering zal het werk dan ook een ruimere toepassing kunnen vinden dan op het oeuvre van Middleton alleen dat hier enkel als testveld bewerkt wordt.
C. Tindemans
| |
Oliver Fiala, Action on Stage!
David & Charles, Newton Abbot 1975, 162 pp., £3.95
Dit is een no-nonsense-introductie tot drama en theater, vaag bestemd voor ieder die iets meer wil weten van de opvoeringsmodaliteiten van een toneelstuk, directer afgestemd op wie in het onderwijs gebruik wil maken van dramatische techniek. Alle onderdelen van het conventionele voorbereidingsproces komen schematisch aan de beurt; overbodige eruditie of historische kennis worden keurig vermeden, de zakelijk-technische know-how primeert. Het al te kookboekachtige krijgt net geen kans de geestdrift te verdringen; het magische geheim van het theater staat niet in de weg van het nuchtere kunnen. Bibliografische snuffelpraktijken worden principieel mogelijk gemaakt; de illustratiedelen zijn niet op demonstratie gericht maar op registratie van mogelijkheden.
C. Tindemans
| |
Film
Alexander Kluge, Gelegenheitsarbeit einer Sklavin
(Edition Suhrkamp 733) Suhrkamp, Frankfurt a.M. 1975, 250 pp., DM 8,-
Alhoewel mijn bewondering voor de filmmaker Kluge groot is en mijn sympathie voor deze woordvoerder van de Duitse film oprecht, vind ik zijn essayistische werken toch minder geslaagd. Wat Kluge in onderhavig geval heeft willen doen is wel erg interessant: het politiek-intellectuele ontstaansverhaal van een film weergeven, de ideeënontwikkeling er omheen en achteraf als documentair materiaal ‘darstellen’. Kluge is een intellectuele koorddanser; wanneer hij met film bezig is houdt hij ervan fictie te mengen met documenten. In de beste gevallen heeft dat tot magistrale werken geleid (Die Artisten in der Zirkuskuppel: ratlos; In Gefahr und grösster Not). Gelegenheitsarbeit (de film), groeide niet tot een geslaagd evenwicht. Ook in dit boek probeert Kluge te mengen: feitenmateriaal met beschouwingen; theorie met praxis. Dat hij daar ditmaal niet in slaagt, komt voornamelijk, dacht ik, doordat het noodzakelijke schaafwerk (de montage zou men in filmtaal kunnen zeggen) niet grondig genoeg gebeurde. Los door elkaar treft de lezer boeiende ideeën, flitsende theorie-schetsen; maar het feit dat zij zo slordig opgestapeld werden, werkt niet alleen irriterend (de lectuur van dit boek is ontzettend moeilijk, en vergt een meer dan doorsnee-kennis van de auteur en zijn background), maar schaadt de opzet.
Eric De Kuyper
| |
Andrew Tudor, Theories of Film
(Cinema One no. 23) Secker & Warburg, London 1974,168 pp., £1,30, geïll.
Helder en bondig analyseert S. enkele fundamentele filmtheorieën: van Eisenstein, John Grierson, Bazin en Kracauer. Vanuit de meer recente bekommernissen omtrent de ‘auteur’ en de ‘genres’ ontwikkelt hij een perspectief waarin een hedendaagse filmtheorie zou kunnen gedijen. Vaak komen de accenten m.i. verkeerd te liggen, en is zijn onderliggende thesis (ter verdediging van een filmtheorie) al te voorzichtig geformuleerd. Ook zijn ontwikkelingen vallen nogal ‘kortademig’ uit. Kortom, Tudor zoekt blijkbaar een evenwicht te vinden tussen twee strekkingen, die in Groot-Brittannië eerder antithetisch tegen elkaar opgesteld staan: die van de empirische filmkritiek en die van de ‘formalisten’. Toch kan zijn boekje aanbevolen worden omdat het een degelijke
| |
| |
situering in de evolutie van de filmtheorie geeft en de huidige stand ter zake aanduidt (al is dit laatste punt wel het zwakst uitgevallen).
Eric De Kuyper
| |
Kunst
Avermaete, Roger, Ianchelevici
Editions Arcade, Bruxelles 1976, 109 pp.. (ill.), BF 1.400 |
Avermaete, Roger, Masereel
Mercatorfonds, Antwerpen 1976, 320 pp., BF 2.900 |
Bacou, Roseline, Piranesi
Rembrandt Verlag, Berlin 1975, 199 pp., DM 38,80 |
Baynes, Ken, Kunst en Maatschappij
De Arbeiderspers, Amsterdam 1975, 288 blz., f 68,50 |
Eizykman, Claudine, La jouissance-cinéma (Collection 10/18, 1016)
Union Générale d'Editions, Paris 1976, 312 pp. |
Flickinger, Hans Georg, Reflexion und Darstellung. Ein Beitrag zur Kunsttheorie der Moderne (Europäische Hochschulschriften, Reihe XX, Philosophie, Bd. 8) Lang, Bern/Frankfurt 1975, 152 pp., sFr. 27,60 |
Jähnig, Dieter, Welt-Geschichte: Kunst-Geschichte. Zum Verhältnis von Vergangenheitserkenntnis und Veränderung
(DuMont Dokumente: Reihe Kunstgeschichte/Wissenschaft) Verlag DuMont Schauberg, Köln 1975, 239 pp., DM 24,80 |
Karshan, Donald H., Archipenko
Ernst Wasmuth Verlag, Tübingen 1974, 164 pp., DM 48,- |
Keller, Horst, Die Kunst der französischen Impressionisten
Sander, Hans-Dietrich, Marxistische Ideologie und allgemeine Kunsttheorie
(Veröffentlichungen der List Gesellschaft Band 67) Kyklos-Verlag, Basel/J.C.B. Mohr (Paul Siebeck) Tübingen 1975, 408 pp., DM 74, -
Herder Verlag, Freiburg 1975, 271 pp. |
Skreb, Zdenko, Grillparzer. Eine Einführung in das dramatische Werk
Scriptor Verlag, Kronberg/Ts. 1976, 285 pp., DM 68,- |
Spalek, John M. u.a. (Hrsg.), Deutsche Exilliteratur seit 1933. 1. Kalifornien. Teil 1 & 2 (Bibliogr.)
(Studien zur deutschen Exilliteratur)
Francke Verlag, Bern/München 1976, 868 + 225 pp. |
Volta, Ornella (red.), Erik Satie. Teksten Querido, Amsterdam 1976, 343 blz., |
Walterskirchen, Katalin von, Paul Klee Rembrandt Verlag, Berlin 1975, 72 pp., DM 38,80 |
| |
René Smeets, Laat Jezus Jezus zijn
Gottmer, Haarlem 1975, 94 blz., f 10, -, BF 166
Pastor René Smeets heeft zich bij wijze van spreken door de omstandigheden gedwongen gevoeld dit boekje uit te geven, 36 houten beelden die spreken over Jezus. Wanneer hij soms wekenlang liep te worstelen met een bepaald onderwerp voor een preek, maakte hij een houten beeldje dat die thematiek naar zijn mening vertolkte. Toevallig ontdekt door de Duitse televisie ging het publiciteitsproces steeds verder: tentoonstellingen en nu een boekje dat ten zeerste wordt aanbevolen, niet alleen vanwege de werkelijk fantastische kunstzinnigheid die ik erin ontdek, maar tevens voor de mooie teksten die ze vergezellen. Een cadeautip.
Panc Beentjes
| |
Miscellanea
Cashman, Greer Fray, ill. Alona Frankel, Joodse dagen en feestdagen
Gooi en Sticht, Hilversum 1975, 64 blz., ill., f 14,50 |
Cordier, Stephane, La séduction du merveilleux
Diffusion Nouveau Quartier Latin, Paris 1975, 62 pp. |
Curjel, Hans, Experiment Krolloper 1927-1931
(Studiën zur Kunst des neunzehnten Jahrhunderts, Bd. 7) Prestel Verlag, München 1975, 504 pp., DM 125,- |
D'Hertefelt-Bruynooghe, R.M., Gezinsverplegingspatronen te Geel
Universitaire Pers, Leuven 1976, 194 pp., BF 370 |
Kracauer, Siegfried, Schriften. Bd. 8: Offenbach und das Paris seiner Zeit
Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1976, 382 pp., DM 28,- |
| |
| |
Lhote, Henri, Vers d'autres Tassilis. Nouvelles découvertes au Sahara
(Collection Clefs du savoir) Arthaud, Paris 1976, 257 pp. (ill.) |
Stichting Ons Erfdeel, De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français
Ons Erfdeel, Rekkem 1976, 256 pp., BF 500 |
Walda, Dick, Buurman woont 170 km verder
1976, 200 blz., foto's, f 28,50 |
| |
Al Chung-Liang Huang, Omhels de tijger, keer terug naar de berg; de essentie van t'ai tsji
Boom, Meppel 1975, 216 blz., f
T'ai tsji is een Chinese bewegingsmethode, afkomstig uit het Taoïsme, die erop uit is het ‘natuurlijke’ in de mens te herontdekken; het verschilt in deze zin van de gebruikelijke ochtendgymnastiek dat het met psychische motorismen te werk gaat en zich van het lichaam enkel bedient om geestelijke opdrachten mogelijk te maken. Ballet- en theaterschooltraining maakt er (vooral in de U.S.A.) veelvuldig gebruik van als een wat vreemde combinatie van relaxing, meditatie, bloedcirculatie en hamsteren van psychische energie. Met een cirkelvormig adempatroon als basis, de ademhaling en de bloedsomloop als externe, evenwicht en coördinatie als interne beginselen, groeit t'ai tsji uit tot een reinigingsritueel van regelmatige oefeningen (codificatie) met de nadruk op gratie en inertie, die on-Westerse deugden. Met poëtische vaktaal goochelend, reist de auteur, zelf een meester in dit vak (dat overigens ook met judo en karate verwant is maar andere intenties koestert), traag doorheen de geheimen van deze harmoniediscipline, de lieve naampjes van ‘water’, ‘vuur’ of ‘wind’ koesterend in de blije verwachting daaruit een nieuw levensgevoel te zien groeien.
C. Tindemans
| |
De Kibboets
met tekst van dr. H. Rosenfeld, Y. Hanegbi en M. Segal
Zomer & Keuning, Wageningen 1974, 31 blz. + 150 foto's, f 22,90
De eerste kibboets (letterlijk: bundeling, verzameling, gemeenschap) in Israël dateert uit 1909, thans zijn er 230, waar ca. 90.000 mensen wonen, werken, leven. Iedere buitenstaander weet onderhand wel dat iedereen in de kibboets gelijk is, dat hoge functies niet met een beter salaris worden beloond, dat er zelfs geen loon bestaat en dat alle beslissingen gemeenschappelijk worden genomen. Wat onbekender is de benadering van het gezinsleven en de opvoeding: kinderen, in de kibboets de ‘bevoorrechte klasse’ genaamd, worden in groepen opgevoed, slapen ook vaak buiten het ouderlijk huis, waar zij alleen verblijven wanneer de ouders zich na het werk relaxen. Deze en meer interessante feiten - een dagindeling, de festiviteiten in een kibboets - staan beschreven in het eerste deel, dat zeer de moeite waard is. De rest van het boek wil in 150 foto's de buitenstaander een beeld geven van alle facetten van de gemeenschap; dit is m.i. niet erg goed gelukt, mede door de soms verkeerd geplaatste onderschriften bij de foto's die af en toe wat ouderwets en oubollig aandoen.
Panc Beentjes
| |
K.H. Ruppel, Grosse Stunden der Musik
List, München 1975, 231 pp., DM 26,-
Wie de Süddeutsche Zeitung leest kent de opera-, ballet- en muziekrecensies van K.H. Ruppel. Het voorliggende boek is een keuze uit besprekingen die tussen 1960 en 1975 in deze krant verschenen en grotendeels betrekking hebben op het Münchner muziekleven. Ruppel is een klassiek-uitgebalanceerde criticus, die journalistieke vlotheid paart aan degelijkheid. Soms lijkt deze ‘degelijkheid’ zelf een vorm van formalisme. Kortom, hoe graag ik zijn besprekingen ook lees (al ben ik het ‘in concreto’ vaak oneens met hem: toevallig zag ik verscheidene van de besproken opvoeringen), toch blijft bij de lectuur ervan altijd een zekere argwaan bestaan, die het best geformuleerd kan worden door de vraag: wie wil K.H. Ruppel nu eigenlijk behagen? Helemaal anders is het gesteld met zijn dagblad-collega-recensent Joachim Kaiser, van wie het doorgedreven artistiek engagement soms weerbarstige allures aanneemt, maar vaak veel authentieker overkomt. Maar wat het werk van
| |
| |
Ruppel betreft: kwaliteit, als een soort van formalisme...
Eric De Kuyper
| |
Rolf Recknagel, Leben und Werk eines Rebellen. Jack London
Verlag Neues Leben, Berlin 1975, 300 pp., Mark 10.40
Jack London blijft voor de DDR-ers blijkbaar een belangrijke figuur. Hij wordt vooral voorgesteld als een rebel tegen de Amerikaanse samenleving. Dit meer dan een slachtoffer er van. Toch geeft dit werk een goed overzicht van het leven van de schrijver. Het is rijkelijk geillustreerd. Het belang er van ligt vooral in het feit van de volharding van deze Oostduitse bewondering, die nu al jarenlang duurt. Vrijwel al het werk van de schrijver is nu vertaald. Ook hier weer een merkwaardig soort conservatisme.
C.J. Boschheurne
| |
Margot Fonteyn, Autobiography
W.H. Allen, London 1975, 284 pp., geïll., £3.95
Marilyn Monroe, My Story
W.H. Allen, London 1975, 143 pp., £2.95
Met een soort van kille afstand schrijft Fonteyn over haar debuut als ballerina. Ook haar roemrijke carrière behandelt zij met een zekere distantie. Het technisch-zakelijke van dit beroep komt daardoor des te sterker tot uiting; de romantiek en het idealisme werden weggesneden (behorende tot de privacy?). Enkel in het tweede deel, wanneer mw. Fonteyn de echtgenote geworden is van een Puertoricaanse diplomaat en politicus wordt de feitelijke verhaaltrant vervangen door een carnet mondain, dat door een opeenstapeling van feiten en feitjes veel schijnt te moeten verdoezelen.
Bij M. Monroe daartentegen lijkt alles direct en uit het hart geschreven (in aandoenlijke korte zinnetjes en gebalde beelden): zo sterk zelfs dat de authenticiteit ervan weleens twijfelachtig wordt... Maar dit laatste schijnt wel tot M.M.'s noodlot te behoren.
Voor wie autobiografische geschriften kan lezen met een interpretatieve bril zijn dit boeiende documenten!
Eric De Kuyper
| |
Mary M. Lago and Karl Beckson, Max & Will. Max Beerbohm and William Rothenstein their friendship and letters 1893 to 1945
Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts 1975, 193 pp., £7.50
Engelser kan het niet. De verfijnde correspondentie van twee produkten van de naugty nineties. Twee dandies, waarvan Max Beerbohm ook buiten Engeland als karikaturist wel enige bekendheid kreeg, terwijl de bekendheid van de schilder Rothenstein uiterst beperkt bleef. Praktisch iedereen die in de loop van hun leven ergens een rol speelde in het Engelse culturele leven komt in hun brieven wel ergens ter sprake, maar ondanks het feit dat Beerbohm het grootste deel van zijn leven in Rapallo woonde, komt het continentale vrijwel niet ter sprake. Vrijwel de enige uitzondering daarop zijn Gerhart Hauptmann en Rabindranath Tagore, aan welke laatste trouwens veel angelsaksische trekjes aan te wijzen zijn.
Het boekje is bijzonder mooi verzorgd, wat zeker in de geest is van de twee mannen die men er mee wil eren.
C.J. Boschheurne
|
|