Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
De hulpeloosheid der economen tegenover de werkloosheid
| |
[pagina 451]
| |
Miskenning van het internationale karakter van het probleemTyperend voor de eng nationale benadering is reeds het feit dat een heel concreet argument dat de internationale context voor loonmatiging levert, niet eens ter sprake is gekomen. Ik denk hier aan het feit dat de Duitse vakbeweging, naar het laat aanzien, met 6 à 7% (nominale) loonstijging over 1976 genoegen gaat nemen. Dat laat landen als Nederland en België weinig keuze meer. Zij kunnen daar moeilijk ver bovenuit gaan, willen zij hun concurrentiepositie niet in gevaar brengen. Terloops zij opgemerkt, dat aandacht voor dit banale argument niet zonder belang zou zijn in de huidige politieke strijd over de loonmatiging. Daarmee zou namelijk de vakbeweging gedwongen zijn te erkennen dat de Duitse zusterorganisatie reeds de weg naar echte loonsverbetering voor volgend jaar heeft geblokkeerd. Nu zou het kleinzielig zijn over een dergelijke omissie te vallen, als dit niet een symptoom was voor een algemene tekortkoming. Die is, dat de economen een benadering die het werkloosheidsprobleem in zijn internationale context plaatst, vreemd schijnt te zijn. Het wordt bekeken alsof het een zuiver nationale aangelegenheid was. Natuurlijk, de bovengenoemde preadviseurs verwerken in hun model de invloed van de relaties die de Nederlandse economie met het buitenland heeft. Maar zij laten na het werkloosheidsprobleem als een internationaal probleem onder ogen te zien. De vergaderde economen toonden zich evenzeer afkerig van een bredere benadering. De vraag, of er perspctief voor betere werkgelegenheid in Nederland is zolang de werkloosheid internationaal op het huidige hoge peil blijft, werd zorgvuldig uit de weg gegaan. Men schijnt er geen behoefte aan te hebben de werkloosheid als een internationale aangelegenheid te zien. Is men bevreesd, dat men daardoor gedwongen wordt de eigen wetenschapsbeoefening te herzien? Of werkt hier onbewust mee het aanvoelen dat men zich aldus wel eens genoopt zou kunnen zien de vraag onder ogen te zien, of het economische systeem van de Westelijke wereld nog wel berekend is op de huidige problematiek? Wel heel typerend voor het enge modeldenken der preadviseurs is, dat men voorbijgaat aan de internationale complicaties, verbonden met de door loonmatiging te bewerken verbetering der werkgelegenheid. Volgens de berekeningen die men met de grootste exactheid heeft uitgevoerd, zal loonmatiging ertoe voeren dat over drie jaar de Nederlandse uitvoer zal stijgen en de Nederlandse invoer zal dalen. Dat betekent dat langs twee kanten de werkgelegenheid in Nederland zal gaan stijgen. De nauwkeurigheid van de berekeningen verhindert niet dat de daarin vervatte gdachtengang levensgrote vragen oproept. Betekent datgene wat men wil realiseren uiteindelijk niet, dat werkgelegenheid uit andere landen geimporteerd en werkloosheid naar andere landen geëxporteerd wordt? Wat, | |
[pagina 452]
| |
als niet alleen Nederland, maar ook België, Duitsland, Frankrijk enz. hetzelfde recept gaan volgen? Alle landen kunnen toch niet tegelijk hun export verhogen en hun import inkrimpen. Vragen, hierover ter vergadering gesteld, werden beantwoord met opmerkingen waarmee de preadviseurs, zonder het te merken, hun eigen gedachtengang op losse schroeven zetten. Als het onmogelijk zou zijn de export te vergroten en de import te verkleinen, zouden de Nederlandse bestedingen moeten worden opgevoerd. Betekent dat niet dat de loonmatiging thans straks door een navenante loonstijging moet worden gecompenseerd? | |
Geen aandacht voor de grenzen van de groeiIn de behandeling die het werkgelegenheidsvraagstuk hier bij de economen kreeg, ontbrak niet alleen de poging om de werkloosheidsproblematiek breder te zien, maar ook om haar dieper te vatten dan in het alledaagse denken gebeurt. Men vraagt niet, of de huidige situatie, gezien het naderkomen van de grenzen van de groei, niet heel anders is dan die waarin vroeger werkloosheid optrad. Men komt niet toe aan de vraag, waartoe toch verschillende verschijnselen aanleiding geven: loopt het tijdvak van de gestadig groeiende produktie niet ten einde? Daarmee wordt het onnodig zich te bezinnen of heden niet een geheel nieuwe benadering van het vraagstuk nodig geworden is. Die mogelijkheid werd in de vergadering van 13 december niet eens onder ogen gezien. De grenzen van de groei schijnen in de argumentatie van onze economen geen enkele rol te spelen. Men staat niet stil bij de vraag, of wij het ons nog veroorloven kunnen, bij het streven naar volledige werkgelegenheid alles op het paard van de industriële expansie te zetten. Hoe de werkgelegenheid hersteld zal moeten worden, lijkt in dit milieu een evidente zaak te zijn. Het proces waarin telkens meer geproduceerd wordt, moet weer op gang gebracht worden. Vragen worden hierbij niet gesteld. Toch ligt hier een vraag onmiddellijk voor de hand. Wat moet er gebeuren, als in de toekomst blijkt dat door toepassing van arbeidsbesparende procédés er steeds opnieuw werkloosheid ontstaat? Moet er dan telkens weer meer geproduceerd worden en zo tot in het oneindige toe? Beziet men de zaak iets nader, dan moet men onmiddellijk vaststellen, dat men hier nog altijd aan een werkloosheidsbestrijding denkt die onverenigbaar is met hetgeen nodig zou zijn met het nader komen van de grenzen van de groei. Men beveelt voor de kwaal van de werkloosheid een therapie aan die ongeneeslijke ziekte voor onze maatschappij ten gevolge heeft: zij maakt het voor de maatschappij bij voorbaat onmogelijk om met het probleem van de grenzen van de groei klaar te komen. | |
[pagina 453]
| |
Werkgelegenheid in de non-profit sectorHoezeer de preadviseurs vastzitten in de gedachtengang dat het ‘bedrijfsleven’ voor werkgelegenheid moet zorgen, blijkt al uit de gehanteerde cijfers. Gegevens over de in Nederland sinds 1964 slechts gering toenemende en na 1971 teruglopende werkgelegenheid in het ‘bedrijfsleven’ moeten aantonen, dat de werkgelegenheid zich reeds langer ongunstig ontwikkeld heeft. Hoe men aan deze cijfers komt, is niet duidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat daarin de snelle toename van de werkgelegenheid in de dienstensector - meer dan 50.000 arbeidsplaatsen per jaar van 1971 tot 1974Ga naar voetnoot1 - niet in zijn volle omvang verdisconteerd is. In een ander preadvies, dat van Drs van den Goorbergh, krijgt dit aspect van de zaak wel aandacht. Dit gebeurt echter zonder dat gewezen wordt op de meest opvallende trek van deze ontwikkeling: de spektaculair toegenomen werkgelegenheid in de dienstverlening, die op non-profit basis plaatsvindt. In het Nederlandse onderwijs ontstonden tussen 1963 en 1974 75.000 nieuwe arbeidsplaatsenGa naar voetnoot2 en in allerlei welzijnsvoorzieningen, - bejaardenwerk, vormingswerk, sociale welzijnszorg - verdubbelde het aantal erin werkzame personen. Toch geeft deze verschuiving van de werkgelegenheid, die ook in andere landen te constateren valt, aan de huidige werkgelegenheidsproblematiek een dimensie die bijzondere aandacht vraagt. Het door arbeidsbesparende procédés in landbouw en industrie vrijgekomen arbeidspotentieel is, zo blijkt hier, allengs minder benut geworden voor verdere opvoering van de produktie van het bedrijfsleven. Het kwam voor een goed deel ten goede aan de inspanning der collectiviteit om de welzijnsvoorzieningen te verbeteren. Van bijzonder belang is het, dat men zich realiseert, dat hier, zij het dan onbewust, een keuze plaats vond. De beschikbaar komende mankracht werd niet in de eerste plaats benut voor verhoging van de welvaart; men maakte er veeleer gebruik van voor de verbetering van zaken die direct voor het welzijn der mensen van belang zijn: voor verruiming van de onderwijsmogelijkheden, voor verbetering van de situatie der bejaarden, voor typische welzijnsvoorzieningen. Als de preadviseurs van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde volledig systematisch te werk waren gegaan, hadden zij deze ontwikkeling in hun beschouwingen moeten betrekken. Zij hadden althans de mogelijkheid onder ogen moeten zien, of de lasten van het bedrijfsleven niet verlicht kunnen worden door terugschroeving van deze ontwikkeling. De lonen van de eigen werknemers immers zijn niet de enige lasten waaronder het bedrijfsleven gebukt gaat. Het draagt ook de kosten van de sterk uitgegroeide welzijnsvoorzieningen. Via de belastingen moet het opkomen voor een toe- | |
[pagina 454]
| |
genomen aantal mensen die wel maatschappelijk belangrijke arbeid verrichten, maar die niet bijdragen tot het verkoopbare produkt van het bedrijfsleven. Het is overigens begrijpelijk dat deze vraag door de vergaderde economen niet ter sprake gebracht werd. Zij beseffen maar al te goed, dat wij niet terug kunnen. Belastingverlaging, mogelijk gemaakt door drastische bezuiniging op de gemeenschapsvoorzieningen, zou niet alleen de werkloosheid vergroten, maar ook een ondertussen vertrouwd geworden stuk welzijn teniet doen. | |
De vraag van de zinvolle benutting van het arbeidspotentieelHet zou desalniettemin nuttig geweest zijn, als men althans theoretisch deze vraag gesteld had. Daarmee zou men zich er rekenschap van gegeven hebben, dat er in het verleden een keuze gemaakt is hoe het vrijkomende arbeidspotentieel te benutten. Zo zou men zich tegelijk gerealiseerd hebben, dat wij heden opnieuw voor een keuze staan. Zal het nu ongebruikte en straks nog verder vrijkomende arbeidspotentieel benut moeten worden voor de produktie van meer materiële goederen? Of zullen wij ervan gebruik maken voor zaken die direct voor het menselijk welzijn van belang zijn? Doordat men voorbijgaat aan de vraag hoe het arbeidspotentieel zinvol benut kan worden, maakt men, zonder het zelf in de gaten te hebben, een keuze: met dit potentieel moet de produktie vergroot worden. Het moet emplooi vinden doordat de welvaart verder vergroot wordt. Straks zullen wij aldus nog sneller onze auto kunnen inruilen, over zoveel horloges beschikken dat wij elk uur van de dag van uurwerk kunnen wisselen, rekenmachientjes hebben, die aangepast zijn aan onze verschillende kostuums, onze kasten tot berstens toe kunnen volstouwen met ik weet niet wat voor technische gags. Wat is het alternatief dat aldus buiten beschouwing gelaten wordt? Als ter verzekering van een redelijk welvaartspeil niet meer alle arbeidkracht nodig is, komt er, zo is uit het voorgaande reeds duidelijk, meer mankracht beschikbaar voor verdere uitbouw der gemeenschapsvoorzieningen. Er zijn echter ook andere zaken die voor het menselijk welzijn van belang zijn, waaraan nu serieuze aandacht kan worden geschonken. Hier moet in de eerste plaats gedacht worden aan een werkelijk effectieve aanpak van de kwestie van de ‘humanisering’ van de arbeid, die de laatste jaren in het middelpunt van de belangstelling heeft gestaan. De vraag kan namelijk gesteld gaan worden, of vormen van arbeid, die wel zeer produktief zijn, maar die door degenen die ze moeten verrichten, niet als zinvol ervaren kunnen worden, heden nog in stand gehouden moeten worden. Gedacht kan ook worden aan een nieuwe vorm van hulp aan de ontwikkelingslan- | |
[pagina 455]
| |
den. Is het niet absurd, dat hier produktiecapaciteit onbenut blijft, terwijl aan de goederen die ermee gemaakt worden, ginds dringende behoefte bestaat? Natuurlijk, de ontwikkelingslanden worden niet geholpen door levering van goederen die zij zelf kunnen produceren. Maar wel zouden zij geholpen zijn met goederen die voor hun ‘take off’ van gelang zijn. Hier zou een stuk industriële arbeid op non-profit basis een bijdrage kunnen leveren. Dit soort goederen zou ter beschikking gesteld kunnen worden tegen prijzen die slechts de kosten van arbeid en materiaal dekken. | |
De grenzen van het economisch mogelijkeHet is wel duidelijk waarom dit alternatief geen serieuze aandacht bij de economen vindt. Erkend moet namelijk worden dat daarmee de grenzen van het economisch mogelijke in ons economisch stelsel worden overschreden. Met de huidige omvang der non-profit diensten hebben wij die grenzen waarschijnlijk reeds bereikt. Overweging van het zojuist gesuggereerde alternatief heeft geen zin, als men niet bereid is een heel fundamentele vraag onder ogen te zien: heeft ons door het winstbeginsel beheerste economische stelsel niet zijn tijd gehad? Men zou er de preadviseurs en de vergaderde economen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde geen verwijt van kunnen maken dat zij zich met zulke vragen niet hebben willen inlaten, als er vooruitzichten waren dat het proces van telkens weer meer produceren op de vertrouwde voet zal kunnen worden voortgezet. Daarop valt echter niet te rekenen; de grenzen van de groei laten dat niet toe en vandaag of morgen zal blijken dat de economische groei eenvoudig weg niet voortgezet kàn worden. Wat gebeurt er als wij - en dit ‘wij’ omvat alle industrielanden - ons niet op de nader komende grenzen van de groei instellen? Wij zullen dan op een gegeven ogenblik door een zonder ons toedoen tot stand gekomen nul-groei worden overvallen. Dat zal zich manifesteren in teruglopende winsten, economische depressie, werkloosheid, dus... juist door de verschijnselen waarmee wij heden geconfronteerd zijn. Hoe komt het toch, zo vraagt men zich af, dat de Nederlandse economen niet de hypothese onder ogen zien, of de huidige situatie niet het gevolg is van het feit dat de grenzen van de groei reeds bereikt zijn? Is het alleen te wijten aan hun preoccupatie om de economische problemen te quantificeren, of speelt daarbij ook mee het aanvoelen, dat zulks consequenties heeft die men liever niet onder ogen neemt? In de hypothese dat de grenzen van de groei reeds bereikt zijn, zijn alle pogingen om door herstelde industriële expansie de werkgelegenheid te herstellen bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Het zoeken naar nieuwe wegen om het arbeidspotentieel, dat telkens vrij komt, zinvol te benutten, is dan geen kwestie van keuze meer. Als dit binnen het bestaande econo- | |
[pagina 456]
| |
mische stelsel niet mogelijk is, dan rest ons niets anders dan de overgang naar een ander economisch stelsel... tenminste als men niet wil dat de huidige depressie een permanente zaak wordt. De mogelijkheid onder ogen te moeten zien dat onze op het winstbeginsel gebaseerde economie haar tijd gehad heeft, is natuurlijk nogal wat voor economen, wier wetenschap typisch wetenschap van onze economie is. Het ligt dan ook wel enigszins voor de hand, dat men zich met de zojuist genoemde hypothese niet inlaat en zich verschanst achter het argument dat dit soort overwegingen buiten de competentie van de economische wetenschap liggen. Daartegen is vanuit wetenschapstheoretisch standpunt heel wat in te brengen, maar daar zij hier vanaf gezien. Wij beperken ons ertoe op te merken dat er toch economen zijn die daar anders over denken. Een typisch voorbeeld daarvan is Jan Fourastié, die samen met Collin Clark de economische wetenschap geholpen heeft aan de bekende onderscheiding tussen primaire sector (landbouw), secundaire sector (industrie), tertiaire sector (diensten). Voordat de spectaculaire ontwikkeling der non-profit diensten begonnen was en voordat er sprake was van de grenzen van de groei, heeft hij al proberen aan te tonen, dat wij nog vóór het einde van deze eeuw een grote economische overgang zullen beleven. De periode van de industriële ontwikkeling zal, niet anders dan de periode van de agrarische werkgelegenheid, een einde nemen en afgelost worden door een ‘civilisation tertiaire’, een maatschappij waarin de dienstverlening de dominerende rol speelt.Ga naar voetnoot3 |