Streven. Jaargang 29
(1975-1976)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||
Inflatiebeteugeling: van symptoombehandeling naar beleid
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
tweede groep dat we de beleidslijnen zullen schetsen die aansluiten bij de structurele inflatie-analyse waarvoor we in vorige bijdrage opteerden. Dergelijk beleid is veel ruimer dan het louter uitvoeren van technische ingrepen: het zal noodzakelijk een normatief èn moraliserend karakter vertonen. | |||||||||||||
Endogeen-economische inflatiebestrijdingEen wijd verspreide visie onder de economisten is dat zij zich niet hoeven bezig te houden met sociologische, politieke, psychologische en filosofische aspecten. Deze zijn ‘exogeen’ gegeven. Zij bepalen wel mede de economische variabelen, maar worden zelf niet binnen de economische sfeer gevormd. Uit deze traditionele visie resulteert een technisch, bijna mechanistisch anti-inflatiebeleid: een louter sleutelen aan economische grootheden. Dergelijk prijsbeheersingsbeleid werkte lange tijd vrij goed. Het succes was echter mede te danken aan de lage inflatiegraad, waardoor de toegepaste ingrepen geen al te drastische neveneffecten sorteerden. Het is theoretisch nog steeds mogelijk met dezelfde instrumenten de huidige prijsstijging te beteugelen. Bij intense inflatie evenwel loopt de kost waartegen dit zal geschieden - o.m. in de vorm van aanzienlijke werkloosheid en plots inkomensverlies - zo hoog op dat een dergelijk beleid niet meer haalbaar is. De neveneffecten overschrijden het economisch vlak waardoor een aantal politieke, psychologische en sociologische verweermechanismen in werking treden. In een realistisch beleid tot inflatiebeteugeling is er dus nog wel plaats voor de endogeen-economische instrumenten, maar hun efficiëntie wordt door de maatschappelijke context beperkt. Een eerste traditionele anti-inflatietechniek is een rechtstreekse prijscontrole. Hierbij tracht de overheid door administratieve maatregelen de prijsstijgingen te verbieden, te beperken of uit te stellen. De sterkste variante is een algemene prijsstop, meestal uitgevaardigd voor een beperkte duur. Een andere mogelijkheid is het opleggen van maximum prijsstijgingspercentages. Prijscontrole kan op geheel de economie of op bepaalde sectoren slaan en al dan niet in overleg met de betrokken bedrijfstak geschieden. In geval de controle enkel slaat op goederen die in het indexcijfer der consumptieprijzen voorkomen spreekt men, met een pejoratief klankje, van indexpolitiek. Een indexpolitiek vervalst rechtstreeks de barometer van de inflatie. Een prijspolitiek doet dit ook vermits zij wel de gevolgen van de inflatie, maar niet de oorzaken ervan bestrijdt: het is een symptoompolitiek. Daaruit mag men echter niet besluiten dat prijspolitiek geen bestaansreden meer heeft. Een prijsbeleid is aangewezen in sommige periodes, waarin geisoleerde prijsstijgingen, via de glijdende loonschaal een gans inflatieproces op gang zouden brengen. Verder kan prijscontrole de psychologische prijsstijgingsverwachtingen breken of een adempauze scheppen waarin meer | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
diepgaande maatregelen kunnen voorbereid worden. Voor zover de prijzen echter de uitdrukking zijn van de relatieve schaarste der goederen, vertekent dit prijsbeleid de markttoestand en belet, indien te lang aangehouden, de efficiënte allocatie van de produktiefactoren. Waar de prijzen daarentegen opgetrokken worden door de machtspositie van de producent kan een prijsbeleid (eventueel in de vorm van maximum winstmarge) voor compensatie van deze machtspositie zorgen. Prijsstijging is de uitdrukking van een onevenwicht (hetzij reëel, hetzij voortvloeiend uit de machtspositie van de producent) tussen vraag en aanbod op de relevante markt. Gaat het om een reëel onevenwicht dan kan men pogen ofwel de overdreven vraag in te krimpen, ofwel het onvoldoende aanbod op te voeren. Een verhoging van het aanbod vergt echter een lange termijn. Invoer is slechts een oplossing voor zover de desbetreffende schaarste zich niet tevens internationaal voordoet. De politiek van vraaginkrimping daarentegen kan sneller worden doorgevoerd. Het monetaire beleid tot inflatiebeteugeling bestaat erin de koopkrachtige vraag te drukken, door te ageren op de beschikbare koopkracht via manipulatie van het geldvolume en van de kredietverlening. Twee soorten ingrepen zijn hierbij mogelijk. Door rechtstreekse kredietbeperking (meestal in de vorm van een lagere groeivoet van het kredietvolume opgelegd aan de privé-banken) wordt de vraagexpansie geremd. Tevens kan, door het invoeren van monetaire reservecoëfficiënten, een deel van de werkmiddelen van de banken bij de centrale bank gesteriliseerd worden. Onrechtstreekse kredietbeperking bekomt men door het duurder maken van de kredieten, d.w.z. door de rentevoeten te verhogen. Het beleid tot kredietbeperking ageert in principe ongedifferentieerd en treft evengoed de financiering van produktieve investeringen als van consumptieve uitgaven. Vandaar dat de overheid het verbruikskrediet en het hypothecair krediet vaak anders aanpakt dan de vele vormen van krediet aan de bedrijven. Een deel van de binnenlandse koopkracht resulteert soms uit een overschot op de betalingsbalans. Voor zover de buitenlandse vraag inflatoir werkt op de binnenlandse markt kan een revaluatie een verlichting van de inflatie teweeg brengen: zij maakt onze produkten in het buitenland duurder, waardoor hun afzet vermindert, en tegelijk worden de ingevoerde goederen goedkoper en verruimt het aanbod. De efficiëntie van het monetaire beleid wordt evenwel geremd door de internationalisatie van het kredietwezen (de eurodeviezenmarkt is niet onderhevig aan nationale controles). Tevens is de geld- en kredietvraag een afgeleide vraag. Door kredietbeperking worden dus in feite de oorspronkelijke vraagstimulansen niet gemilderd. De beperking van het geldvolume kan ook nog in zekere mate worden omzeild door een grotere omloopsnelheid van het geld. En van hoge rentevoeten gaat in een sterk inflatoir kli- | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
maat nagenoeg geen remmend effect meer uit, vermits zij door de bedrijven gewoon in de prijzen worden doorgerekend. Het begrotingsbeleid grijpt rechtstreeks in op de overheidsvraag door het manipuleren van de uitgaven en onrechtstreeks op de privé-vraag door te ageren op de ontvangsten. De uitgaveninkrimping is niet onbeperkt. De lopende uitgaven bestaan hoofdzakelijk uit transferbetalingen en de wedden van ambtenaren. Voor beide posten zal men hoogstens een beperking van het stijgingsritme kunnen doorvoeren. Manipulatie van de investeringsuitgaven zal vooral de vorm van een uitstel aannemen, gezien de grote vraag naar collectieve voorzieningen voor sociale, culturele en communicatie-infrastructuur. Een actie op de ontvangsten werkt slechts inflatiemilderend voor zover de afroming van de privé-vraag (via verhoogde belastingen, verplicht sparen, het plaatsen van overheidspapier of het uitschrijven van leningen) zelf niet aangewend wordt tot financiering van de overheidsvraag, m.a.w. wanneer de opbrengst ervan door de overheid gesteriliseerd wordt. Bovendien is niet elke belastingverhoging een doelmatige inflatiebeteugeling. Een verhoging van de indirecte belastingen of van de vennootschapsbelasting wordt bij niet-prijselastische produkten toch op de consument afgewenteld. Een belastingverlaging zou, indien verplicht doorgespeeld in de verkoopprijzen, wel inflatiemilderend kunnen werken; maar de druk van de uitgaven laat aanzienlijke ontvangstverlagingen moeilijk toe. Het aangewezen terrein is dus de directe belasting op fysieke personen: een politiek hachelijke onderneming. De globale filosofie van een cyclisch begrotingsbeleid is, dat in periodes van hoogconjunctuur en inflatie een begrotingssurplus wordt aangelegd. Zowel het anti-inflatoire monetaire als begrotingsbeleid werd ontwikkeld uit de omkering van de Keynesiaanse stimuleringsprincipes. Het blijkt nu evenwel dat zij minder efficiënt de prijzen dan wel de economische activiteit afremmen. De kosteninflatie blijft, zelfs bij lagere activiteitsgraad, voortwoekeren. Dit blijkt o.m. uit het steeds hogere inflatiepercentage bij elke nieuwe laagconjunctuur. Het inkomensbeleid, zoals het tot nu toe sporadisch werd toegepast, slaagt er evenmin in de kosteninflatie te beteugelen. Het vond vrijwel uitsluitend een toepassing in pogingen om de lonen binnen de stijging van de sector-produktiviteit te houden. Hierbij botst men evenwel op extra-economische verweermechanismen die spoedig tot de opheffing van dergelijk beleid voeren. Een werkzame inkomenspolitiek moet in een permanente omkadering voorzien en de endogeen-economische grenzen overschrijden. Bij de behandeling van de structurele inflatiebeteugeling wordt hier verder op ingegaan. Tenslotte moeten we nog een onderscheid maken tussen beleidsingrepen gericht op de inflatie zelf en deze bedoeld om de schadelijke gevolgen er- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
van te verlichten. De laatste zijn noodzakelijk om de economie leefbaar te houden in een periode van hoge inflatie: indexering tot compensatie van het koopkrachtverlies, aanpassingen in de belastingstructuur om de scheeftrekking van de inkomensverdeling te corrigeren, belemmering van de vlucht van produktieve naar speculatieve investeringen enz. Het moeilijke van de zaak is dat maatregelen en systemen, oorspronkelijk bedoeld om de inflatiegevolgen op te vangen, kunnen uitgroeien tot mechanismen die deze inflatie zelf gaan bestendigen of zelfs stimuleren. | |||||||||||||
Een milieu waarin de structurele inflatie niet kan gedijenDe al te endogene, mechanistische aanpak van de inflatie is tot mislukken gedoemd indien, zoals wij veronderstellen, de inflatie slechts de economische uitdrukking is van een veel diepere maatschappelijke frustratie, die zowel oorzaak als gevolg is van een ongebreidelde behoeftencreatie. Het toepassen van één van de traditionele instrumenten tot aan zijn efficiëntiedrempel is onmogelijk geworden, omdat de gevolgen van zulk beleid grondig indruisen tegen de algemeen aanvaarde doelstellingen en waardenschalen en tegen de belangen en verworven rechten van zovele groepen. In feite wil men wel van de inflatie af, maar dan zonder iets te veranderen aan datgene wat er de oorzaak van is: geforceerde groei, volledige tewerkstelling, ongelijkheid, consumptiejacht... Het ligt buiten het bestek van dit artikel hier een gedetailleerde analyse te maken van de expliciete en vooral impliciete doelstellingen en waardeschalen die onze huidige samenlevingen kenmerken (en van hun interne contradicties). Het moge volstaan te verwijzen naar het gelijktijdig optreden van een aantal zeer ernstige problemen in de gehele wereld, en in de westerse industrielanden in het bijzonder: inflatie, milieuverontreiniging, dreigende schaarste aan voedsel, water en sommige grondstoffen, toenemende politieke instabiliteit en corporatisme, maatschappelijke en individuele onvrede en zelfs de dreiging van militaire conflicten ingevolge de economische belangentegenstellingen tussen noord en zuid. ‘Het cultiveren en het opvoeren van de behoeften is de antithese van de wijsheid (...), van vrijheid en vrede. (...) Slechts door vermindering van de behoeften kan men een werkelijke vermindering bevorderen van die spanningen die de diepste oorzaken zijn van twist en oorlog’.Ga naar voetnoot2 Niet alleen leiden de huidige doelstellingen tot catastrofale evoluties, sommige ervan zijn in hun concrete vormgeving al zinloos geworden. Zo is de zinvolle doelstelling van welvaartsvermeerdering in feite versmald tot markteconomische produktiegroei, vaak ten koste van de niet-marktecono- | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
mische en psychische aspecten van de welvaart. Het sociaal geïnspireerde streven naar volledige tewerkstelling (in feite een vertaling van een nog dieper streven naar bestaanszekerheid) is uitgegroeid tot een mythe die de meest oneconomische en welvaartsirrelevante activiteiten moet rechtvaardigen: ‘terwijl het gezond verstand zegt dat de economische activiteit er moet op gericht zijn de menselijke behoeften te bevredigen, ziet men in feite dat de menselijke behoeften er steeds meer op gericht worden de economische activiteit op peil te houden’.Ga naar voetnoot3 Een structureel anti-inflatiebeleid moet erop gericht zijn een milieu te scheppen waarin de inflatie niet kan gedijen. De voornaamste doelstellingen van algemeen beleid die zulk milieu kenmerken zijn:
Beide basisdoelstellingen klinken nog te veel als holle dozen. Iets concreter uitgedrukt houdt de optimale ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid in dat de arbeid een totaal andere plaats zal innemen in een mensenleven dan momenteel het geval is, niet alleen kwantitatief (misschien minder; evenwichtiger verdeling tussen man en vrouw...) maar vooral kwalitatief: ‘het werk zo organiseren, dat het zinloos, vervelend, geestdodend en zenuwslopend wordt voor de arbeider is niet veel minder dan misdadig; het wijst op een grotere bezorgdheid voor goederen dan voor mensen, een huiveringwekkend gebrek aan medelijden, en een verderfelijke mate van gehechtheid aan de meest primitieve kant van dit bestaan’.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
De solidariteit betekent een ruimere aandacht voor inkomens- en vermogensverdeling, individueel, regionaal en internationaal. Tegelijkertijd wordt de inkomenseis enigszins gerelativeerd in het licht van de nieuwe behoeften en waardenschaal. Solidariteit betekent ook een leefbaarder aarde door een verantwoorde milieu- en vredespolitiek. Eén en ander veronderstelt een sterke mentaliteitsverandering, die moeilijk als beleid kan worden geprogrammeerd. Het veronderstelt een langzaam rijpingsproces, want de traditionele waardenschaal zit diep verankerd. Dit blijkt eens te meer uit de veralgemeende recessie waarmee we heden geconfronteerd worden: milieupolitiek en ontwikkelingshulp, twee bekommernissen waarvoor op het eind van de ‘golden sixties’ een zekere bewustwording werd geschapen, worden onmiddellijk weer in de vergeethoek geduwd, zo gauw onze westerse welvaart wat in zijn groei wordt aangetast. Wachten op de spontane verwezenlijking van deze hypothetische maatschappij om de inflatie te beteugelen is zoveel als wachten op Godot, en dus zijn onmacht toegeven. In een overgangsstadium komt het er op aan een aantal gedragingen en reacties die in de niet-inflatoire maatschappij vanzelfsprekend zullen zijn, nu reeds door overtuiging, dwang en sanctionering te bevorderen. Door de wisselwerking van economische onderbouw en maatschappelijke bovenbouw komt dan meteen het nagestreefde maatschappijbeeld sneller tot stand. Deze concrete actie moet zich in de eerste plaats op twee doelen toespitsen: ingrijpen in de behoeftencreatie en planning van de inkomensrevolutie. | |||||||||||||
Afremmen van de behoeftencreatieDe mens heeft slechts een gering aantal basisbehoeften (gezondheid, vrijheid, communicatie, waardering...), waarvan de concrete vervulling evenwel op een oneindig aantal manieren kan gestalte krijgen. In dit opzicht kan men zeggen dat de (ook economische) behoeften van de mens potentieel oneindig zijn. Zolang deze behoeften evenwel in de vage sfeer van het onderbewuste of van de ongedifferentieerde verlangens blijven, hebben zij geen economische relevantie, en kunnen zij dus ook geen rol spelen in het ontstaan van de inflatie. Economische behoeftencreatie is precies het klaar tot het bewustzijn doordringen van de wenselijkheid, de realiseerbaarheid en de dringendheid van een voorheen ‘potentiële’ behoefte, zodat er een bewust gemis ontstaat. In vorige bijdrageGa naar voetnoot5 wezen wij op een aantal factoren die dat proces van behoeftencreatie bevorderen. Ter opfrissing van het geheugen sommen wij ze nog even op: de euforische toekomstverwachtingen en de vooruitgangsmythe, het door- | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
breken van de standenbarrières bij ongelijk blijvende inkomens- en vermogensverdeling, de publiciteit, het individualisme en collectief egoïsme, de vervreemdende moderne levenswijze. Om misverstanden te vermijden is het misschien nuttig te beklemtonen dat er enig (hoewel moeilijk af te bakenen) onderscheid kan worden gemaakt tussen spontane en artificiële behoeftencreatie. De eerste is van alle tijden, en ontstaat uit de wisselwerking tussen potentiële behoeften, beschikbaar inkomen en aangeboden goederenpakket. Kunstmatige behoeftencreatie is er indien bepaalde factoren dit spontane proces stelselmatig gaan versnellen en amplifiëren. Het is vooral deze vorm van behoeftencreatie die dient te worden afgeremd. Bij bovengenoemde factoren is er slechts één die vrij gemakkelijk manipuleerbaar is en dus éérst is aangewezen als politiek actieterrein: de handelspubliciteit. Basisfilosofie van elk beleid hieromtrent zou moeten zijn dat publiciteit in de mate van het mogelijke beperkt zou moeten blijven tot objectieve informatie, en dat zij ook begrensd moet worden naar omvang en naar te gebruiken media. Hier liggen heel wat actiemogelijkheden open:
In feite nog belangrijker dan deze verbiedende of beperkende maatregelen zijn een aantal meer positief gerichte actiemogelijkheden:
| |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
De ruime plaats die hier wordt toebedeeld aan een beteugeling van de publiciteit spruit voort uit de fundamentele overtuiging dat het hier gaat om een van de hoekstenen van de moderne consumptiemaatschappij. De overige factoren die een onredelijke en ongebreidelde behoeftencreatie in de hand werken, zijn veel moeilijker politiek te hanteren en vergen in alle geval veel meer tijd. Dit belet niet dat geen aanvang kan worden gemaakt met een beleid waardoor de invloed van die factoren geleidelijk aan kleiner wordt. Dergelijk beleid op lange termijn omvat twee aspecten, die evenwel onafscheidelijk met elkaar moeten samengaan. | |||||||||||||
Inkomens- en vermogensverdelingDe sociale, politieke en culturele ontvoogding die de 20e eeuw heeft gebracht, o.m. door algemeen kiesrecht en democratisering van het onderwijs, heeft aanleiding gegeven tot de psychologische doorbraak van de standenbarrières. Deze evolutie ging evenwel weinig of niet gepaard met het afbreken van de economische standenverschillen. Vandaar spanningen en frustraties: het is cultureel gemeengoed geworden dat alle mensen gelijk zijn, maar economisch (en op vele andere terreinen) blijft dit een manifeste onwaarheid. Wie A zegt, moet B zeggen: de democratisering van het onderwijs is in de westerse maatschappij een paard van Troje geweest, waarvan de gevolgen onafwendbaar zijn in de zin van een grotere economische gelijkheid en economische democratie. Herverdeling betekent vanzelfsprekend niet de volledige egalisatie van inkomens of bezit: er kan ruimte zijn voor verschil in inzet, spaarzaamheid, zelfs talent. (Hoewel in het ideaalbeeld van een niet vervreemdende maatschappij, geestelijk en fysisch talent dusdanige bevrediging in zich dragen dat zij geen economische méér-beloning behoeven). Tevens mag de herverdeling geen nieuwe mythe worden die al te onrealistische verwachtingen | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
schept. Zelfs het volledig fiscaal afromen van alle inkomens boven 1 miljoen F heeft weinig denderende resultaten inzake stijging van de laagste inkomens.Ga naar voetnoot7 Anderzijds is dit geen geldig motief om dan maar niets te doen, omdat het sop de kool niet waard zou zijn: de functie van herverdeling ligt niet zozeer in het optrekken van de lagere inkomens, dan wel in het wegwerken van als onbillijk aangevoelde ongelijkheid die oorzaak is van frustraties en behoeftencreatie. Concreter kan op het vlak van de individuele inkomensherverdeling in de huidige omstandigheden worden gestart met een plafonnering van de loonindexering vanaf een bepaald niveau, en met een bevriezing van de tarieven van de meeste vrije beroepen. Het afschaffen van beroepsorden (geneesheren, notarissen, architecten) en andere monopolistische aanbodspraktijken en privileges kan dan een volgende stap zijn. Een bijzonder complex probleem is dat van de vermogensherverdeling, die zowel objectief als psychologisch wellicht nog belangrijker is dan de inkomensherverdeling. Als leidraad zou hier kunnen gelden dat ongelijke vermogens kunnen bestaan in zover deze ongelijkheid is opgebouwd in de loop van één generatie, maar dat de ongelijkheid niet (vaak cumulatief) mag worden doorgegeven van generatie tot generatie. Praktisch betekent dat: 100% successierechten, met mogelijk geplafonneerde uitzonderingen voor directe afstammelingen. Ook vermogensbelasting kan worden doorgevoerd. Prioritair is in alle geval dat in België eindelijk eens werk wordt gemaakt van een ernstig grondbeleid, dat tot nog toe op mysterieuze wijze in ministeriële schuiven verborgen bleef. Heel ingewikkeld wordt het evenwel wanneer vermogen gebonden is aan macht: aandelenbezit dat een reële participatie vertegenwoordigt. Hier kan voor grote bedrijven wellicht worden gedacht in de richting van economische democratie (aandelen komen in handen van werknemers, vakbonden en/of lokale gemeenschap), en voor kleine bedrijven in een of andere voorwaardelijke voortzetting van het huidige erfenisrecht. Dat dit alles grote implicaties heeft en eveneens een bepaalde internationale context vereist, hoeft geen betoog. Maar er moet toch eindelijk eens een begin worden gemaakt. De verdere evolutie hangt nauw samen met het tweede aspect van dit lange termijn-beleid. | |||||||||||||
MentaliteitsveranderingEen structurele anti-inflatiebestrijding is onmogelijk als de gehele mentaliteit van de moderne westerse mens zich niet geleidelijk aan wijzigt. Dit kan (en zal, naar wij vrezen) gebeuren door één of andere catastrofe (grote economische crisis, oorlog) of door een dictatuur. Dit zou ook op een orga- | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
nische en democratische manier kunnen gebeuren door een efficiënt en volgehouden opvoedingsprogramma, waarin politieke overheden, belangenorganisaties, opinievormende groeperingen en massamedia de intellectuele, emotionele en ethische volwassenwording van de westerse mens trachten te versnellen. Een goed systeem van permanente educatie (samen met een grondige herziening van het al te prestatiegerichte traditionele jeugdonderwijs) kan de bevolking helpen ontdekken dat er andere en belangrijker waarden zijn dan de economische. Centra voor volwassenenvorming moeten met alle mogelijke middelen worden gesteund. De reeds gedane suggesties m.b.t. anti-reclame liggen in dezelfde lijn. Binnen het economische moeten allerlei processen van democratisering en reële participatie op gang worden gebracht, waardoor enerzijds de arbeid een minder vervreemdend karakter krijgt, en anderzijds grotere economische bewustwording en verantwoordelijkheidszin kan groeien. Doelstelling van al deze vormingsprocessen moet zijn de mens tot optimale zelfontplooiing aan te zetten, in een geest van creativiteit, solidariteit en economische soberheid. Relativiteitszin t.o.v. het economische is ook voorwaarde tot het realiseren, zonder al te grote weerstand en frustraties, van inkomens- en vermogensherverdeling. Zolang de economische behoeftenbevrediging als prioritair en hoogstdringend wordt ervaren, is zelfs elke vorm van redelijk inkomensbeleid utopisch. | |||||||||||||
Een permanente en solidaire prijs-inkomenspolitiekEen niet-inflatoir inkomensbeleid vereist noodzakelijk een begeleidend prijsbeleid, en wel om volgende redenen. Primo, voor de groep niet-loontrekkenden wordt het inkomen rechtstreeks bepaald door de prijs van de diensten die zij aanbieden. Secundo, zijn de nominale inkomens èn de prijzen de twee bestanddelen die de hoogte en de evolutie uitmaken van het reële inkomen, waar het bij een welbegrepen inkomensbeleid uiteindelijk toch om te doen is. Opdat een inkomenspolitiek enige kans tot slagen zou hebben, moet zij op alle vormen van inkomen slaan. De vakbonden dulden geen unilaterale loonpolitiek, de zelfstandigen geen eenzijdige prijspolitiek. In deze eis tot globale aanpak schuilt nu juist de grote moeilijkheid van het inkomensbeleid. Enkel de prijzen en de looninkomens zijn gemakkelijk meetbaar. Het gebrek aan nauwkeurige statistieken mag echter geen bezwaar vormen voor de aanvaarding van een inkomenspolitiek: het is niet de statistiek die de politiek bepaalt, maar de politiek beslist welke statistieken prioritair zijn. Tegelijkertijd kan worden gestreefd naar een grotere doorzichtigheid in de inkomens. Premies, dertiende en veertiende maanduitkeringen zijn alle uitwassen die tot hun ware gedaante moeten worden teruggebracht: ofwel een verworven recht geïncorporeerd in het loon, ofwel | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
een onzekere beloning in de vorm van een winstdeling. Een tweede voorwaarde tot succes is dat het inkomensbeleid als een permanente omkadering opgevat wordt. Gebeurt dit niet, dan zou de opheffing van het inkomensbeleid onvermijdelijk weer gevolgd worden door inhaal- en herstelbewegingen op grond van de alsdan geldende machtsverhoudingen, die weinig of niet met de onderliggende economische voorwaarden rekening houden. De inflatie, een tijd lang in toom gehouden door een verantwoord inkomensbeleid, zou dan weer exploderen. Tenslotte moet het inkomensbeleid in solidair overleg tot stand komen. Het moet de weerspiegeling zijn van de doelstellingen en de prioriteiten die de maatschappij zich stelt. Een consensus omtrent deze doelstellingen moet worden vertaald in een consensus omtrent de overeenstemmende inkomensontwikkeling, die de allocatie van de produktiefaktoren naar de prioritaire doelstellingen moet kanaliseren. Centraal in een inkomensbeleid tot inflatiebeteugeling staat de norm dat de gemiddelde produktiviteitsstijging in de nationale economie als richtsnoer moet dienen voor de inkomensstijgingen in elke sector. Hiermede wordt één van de fundamentele inflatiemechanismen sterk gemilderd. Inderdaad, de sectoren die in staat zijn de grootste produktiviteitsstijgingen te realiseren, maar deze in de vorm van loon- en winststijgingen binnen de eigen branche houden, stimuleren, via het imitatie-effect, de prijsverhogingen in de overige sectoren. Door de meest progressieve sectoren te dwingen althans een deel van hun produktiviteitsgroei aan geheel de economie ten goede te doen komen via prijsdalingen, wordt meteen ook de intensiteit van de loonstijgingen in de minder produktieve sectoren gemilderd. Deze dubbele invloed op het algemeen prijspeil, nl. enerzijds prijsdalingen waar er anders geen voorkomen en anderzijds prijsstijgingen die lager uitvallen dan zonder algemeen beleid het geval zou zijn, kan niet anders dan de inflatie aanzienlijk drukken. De lagere nominale loonstijgingen vertegenwoordigen, wegens de mindere inflatie, een vrijwel even hoge reële inkomensstijging. Waar de toepassing van de gemiddelde produktiviteitsnorm in de regel geen al te grote moeilijkheden moet opleveren, is dit anders gesteld met de winst. Hoewel de winst voor een deel als vaste kostencomponent behandeld wordt, blijft zij essentieel een residuvariabele, die bovendien sterk onderhevig is aan conjunctuurschommelingen. De winst in het inkomensbeleid wordt best a posteriori aangepakt. Een gerealiseerde en overdreven geachte winst kan in nationaal, sectoraal of bedrijfsoverleg gerealloceerd worden hetzij via lagere prijzen voor het volgende verkoopsjaar, hetzij via één of ander transfermechanisme om de reorganisatie van andere bedrijven en sectoren mee te bewerkstelligen. Een solidair prijs-inkomensbeleid is zeker moreel te verantwoorden vermits de produktiviteitsstijging voor een goed deel de resultante is van de | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
exogeen agerende technische vooruitgang, waarvoor de sectoren naargelang hun aard in meerdere of mindere mate een vruchtbare toepassingsbodem zijn. Het kan natuurlijk niet geloochend worden dat de inspanning en inventiviteit van de produktiefactoren uit de bepaalde sector, zelf ook een bijdrage leveren tot de produktiviteitsgroei. Daarom mag de voorgestelde norm van de gemiddelde produktiviteitsstijging niet absoluut worden toegepast. We pleiten echter wel voor een gelijkmatiger, en daardoor meteen minder inflatoire, verdeling van de vruchten van de technische vooruitgang over alle agenten van de economie. Van zodra er een consensus bestaat omtrent het realistisch toepassen van het richtsnoer van de gemiddelde produktiviteitsgroei, is meteen ook de bekommernishorizon van de economische subjecten verruimd. Vermits de produktieve sectoren in feite en bewust de algemene inkomensgroei financieren, zal meteen de vraag worden gesteld naar de zin van een aantal ‘parasitaire’ sectoren, schakels en tussenpersonen in het economisch proces. In het globale overleg, waarbinnen de prijs-inkomenspolitiek zal worden gevormd, moet tegelijkertijd de functiewaardering van alle bedrijfstakken, vrije beroepen en overheid aan bod komen. Tevens moet de inkomensgroeì worden geplaatst tegenover de andere economische doelstellingen van produktiegroei en tewerkstelling. Een produktiviteitsstijging kan bvb. ook over geheel de economie worden gesmeerd in de vorm van gelijkblijvende produktie, maar meer vrije tijd. In zover de behoeftencreatie en meteen ook de permanente drang naar steeds hogere inkomens gemilderd zullen zijn, kan dergelijke verruimde oriëntatie van de inkomenspolitiek steeds meer aan bod komen. | |||||||||||||
Overige steunactiesHet steeds meer verdwijnen van de prijsconcurrentie uit het mededingingsarsenaal van de grote ondernemingen is op zichzelf een inflatiebevorderende factor. Van een mededingingsbeleid dat het misbruik van machtspositie door ondernemingen sanctioneert, kan dan ook een mildering van de inflatie worden verwacht. Uit de ervaring met het E.G.-mededingingsbeleid blijkt evenwel dat de armslag voor dergelijk beleid vrij beperkt is. Steeds weer botst men op de vereiste van grootschalige produktie om internationaal competitief te kunnen zijn, d.w.z. om de nodige research en investeringen te kunnen financieren. Men kan zich afvragen of het binnen de onderneming houden van research en investeringsmiddelen uiteindelijk niet twee belangrijke groeivariabelen aan de beslissingsmacht van de gemeenschap onttrekt, daar waar in het raam van een heroriëntering van de groei naar een minder consumptivistisch-inflatoir patroon een maatschappelijke controle over beide variabelen uiterst belangrijk is. | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Ook de overheidssector zelf moet betrokken worden in een structureel anti-inflatiebeleid. Enerzijds is er de druk naar een steeds grotere toebedelingseconomie, anderzijds stuwt de lage produktiviteit, gecombineerd met loonstijgingen die zijn afgestemd op de privé-sector, de inflatie omhoog. Uitbreiding van de overheidssector is dan ook slechts verantwoord indien dit gepaard gaat met personeelsrationalisatie, verspillingsbestrijding en efficiëntieverhoging. Deze noodzakelijke mentaliteitsverandering is niet te baseren op een ‘kapitalistische’ en produktivistische mentaliteit, maar gewoon op verantwoordelijkheidszin en op solidariteit met de tewerkgestelden in de privé-sector. Wellicht kan decentralisering tegelijk een betere dienstverlening en een efficiënter toezicht vanwege de bevolking mogelijk maken. Economische democratie sluit immers o.i. de overheidssector in: ook (en in zekere zin op de eerste plaats) daar heeft de bevolking recht op inspraak en controle m.b.t. de concrete werking van de talrijke diensten die tot haar welzijn zijn opgebouwd. | |||||||||||||
BesluitDe huidige inflatie is, in haar structureel aspect, langzaam gegroeid. Het is dan ook een valse verwachting te menen dat zij snel overwonnen zal kunnen worden. Het heeft in Europa 25 jaar geduurd vooraleer de consumptiemaatschappij in haar volle glorie was opgebouwd, met alle mentaliteitswijzigingen die daarvoor nodig waren. Zelfs met een grondige structurele aanpak in de hierbovengeschetste richting zal het nog minstens een decennium duren vooraleer een milieu is gecreëerd waarin inflatie moeilijk kan gedijen. Zonder dergelijke aanpak kan het misschien vlugger gaan, maar dan via een politieke, sociale, economische of militaire explosie van het systeem. Aan ons de keuze. Maar als wij ons lot zelf in handen willen nemen, wordt het hoog tijd om met de ontwenningskuur te beginnen. |
|