| |
| |
| |
Boekbespreking
Theater
Addenbrooke, David, The Royal Shakespeare Company
William Kimber, London 1974, 345 pp., £ 5,50 |
Auguet, Roland, Histoire et légende du cirque
Flammarion, Paris 1974, 240 pp. |
Barth, Ruodi (Hrsg.) - Hans Bauer, Regisseur - Bilder. - Fischer Verlag, Frankfurt, 1974, 127 pp. |
Bruce, Donald - Topics of restoration comedy. - Victor Gollancz, London, 1974, 189 pp., £ 3,75. |
Carter, Randolph - The World of Flo Ziegfeld. - Paul. Elek, London, 1974, 176 pp., £ 5, -. |
Charbon, Rémy - Die Naturwissenschaften im modernen deutschen Drama. - Artemis, Zürich, 1974, 282 pp., SF. 28, -. |
Cook, Judith - Directors' Theatre. - Harrap, London, 1974, 144 pp., £ 2,15. |
Costa, C.D.N. (ed.) - Seneca. - Routledge & Kegan, London, 1974, 254 pp., £ 5,75. |
Dawson, Lawrence - Tragic Alphabet. Shakespeare's Drama of Language. - Yale Univ. Press, Lodon, 1974, 200 pp., £ 5,50. |
Delbrück, H. - Kleists Weg zur Komödie. - Niemeyer, Tübingen, 1974, 210 pp., DM 46, -. |
Dyck, J. e.a. - Brechtdiskussion. - Scriptor Verlag, Kronberg, 1974, 283 pp., DM. 13,80. |
Döblin, Alfred, Griffe ins Leben Theater Feuilletons (dialog)
Henschelverlag, Berlin 1975, 304 pp., DM. 9, - |
Fabian, Imre - Oper 1974. Chronik und Bilanz des Opernjahres. - Friedrich, Velber, 1974, 114 pp., DM. 15, -. |
Giudice, Gaspare - Pirandello, a Biography. - Oxford Univ. Press, London, 1975, 238 pp., £ 3,50. |
Goltschnigg, Dietmar (Hrsg.) - Materialien zur Rezeptions- und Wirkungsgeschichte Georg Büchners. - Scriptor Verlag, Kronberg, 1974, 450 pp., DM. 19,80. |
Hering, Gerhard F. & H.J. Wietz (Hrsg.) - Hans Bauer, Regisseur - Texte. - Fischer Verlag, Frankfurt, 1974, 159 pp. |
Hinchliffe, Arnold P., British Theatre 1950/70
Blackwell, Oxford 1974, 205 pp., £ 3,50 |
Holzberg, Niklas - Menander. Untersuchungen zur dramatischen Technik. - Hans Carl Verlag, Nürnberg, 1974, 204 pp., DM. 35, -. |
Leech, Clifford & T.W. Craik (ed.), The Revels History of Drama in English, Vol. III |
Methuen, London 1975, 595 pp., £ 4,50 Loesch, Ilse, Sprechende Bewegung Henschelverlag, Berlin 1975, 560 pp., DM. 30, - |
Melchinger, Siegfried - Das Theater der Tragödie. - C.H. Beck, München, 1974, 338 pp., DM. 75, -. |
Morgan, Marjory M. - The Shavian Playground. - Methuen, London, 1972, 378 pp., £ 3,80. |
Mosler, Peter, Georg Büchners ‘Leonce und Lena’
Bouvier Verlag, Bonn 1974, 85 pp., DM. 14,50 |
Salingar, Leo - Shakespeare and the traditions of comedy. - Cambridge U.P., London, 1974, 366 pp., £ 6, -. |
Schmidt, J. - Heinrich von Kleist. Studien zu seiner poetischen Verfahrenweise. - Niemeyer, Tübingen, 1974, 271 pp., DM. 38, -. |
O hAodha, Michael, Theatre in Ireland Blackwell, Oxford 1975, 174 pp., £ 3,50 |
Schoeps, Karl-Heinz, Bertolt Brecht und Bernard Shaw
|
| |
| |
Bouvier Verlag, Bonn 1974, 312 pp., DM. 49, - |
Schwarz, Hans-Günther, Das stumme Zeichen
Bouvier Verlag, Bonn 1974, 160 pp., DM. 25, - |
Seliger, Helfried W., Das Amerikabild Bertolt Brechts
Bouvier Verlag, Bonn 1974, 296 pp., DM. 48, - |
Simmons, J.L. - Shakespeare's pagan world, The Roman tragedies. - The Harvester Press, Sussex, 1974, 210 pp., £ 3,75. |
Spencer, Ch. & Ph. Dyer - The World of Serge Diachilev. - Paul Elek, London, 1974, 173 pp., £ 5, -. |
Steinlein, Rüdiger - Theaterkritische Rezeption des expressionistischen Dramas. - Scriptor Verlag, Kronberg, 1974, 391 pp., DM. 44, -. |
Stone, Donald, French Humanist Tragedy Manchester University Press, Manchester 1974, 231 pp., £ 4,50 |
Theile, Wolfgang, Die Racine-Kritik bis 1800
Fink Verlag, München 1974, 259 pp. |
Walder, Martin, Die Uneigentlichkeit des Bewusstseins
Bouvier Verlag, Bonn 1974, 97 pp., DM. 18, - |
Weigel, Hans - Apropos Theater. - Artemis, Zürich, 1974, 202 pp., SF. 19,80. |
Wickham, Glynne - The Medieval Theatre. - Weidenfeld, London, 1974, 245 pp., £ 6, -. |
| |
Margret Dietrich, Das moderne Drama. Strömungen-Gestalten-Motive
Kröner, Stuttgart 1974, (KTA 220), 936 pp., DM. 28,50
De prettige geestdrift die me reeds bij de 1e editie overviel (cfr Streven, juli 1961, pp. 1023-1024), kan gehandhaafd blijven bij deze 3e toch wel sterk afwijkende herdruk. De structuur van het boek bleef intact, behalve dat de wat academische pagina's over vorm en stijl (die S. onafhankelijk en uitgebreider wil publiceren) vervangen werden door een ruime kenschets van de nieuwe openingen van het laatste decennium. Aanvullingen zijn er zowat overal waarbij het aandeel van Joegoslavië en Polen opvalt. Nergens overheerst de behoefte een complete inventaris af te drukken, altijd is de classificatie en evaluatie de bedoeling, hoe rudimentair dit ook binnen de toegestane ruimte gebeuren moet. De belangrijkste toevoegingen zijn dan ook de 2e adem van de Britse dramatiek, de ontwikkeling binnen het Duitse taalgebied, het nieuwe profiel van Latijns-Amerika en vooral de vrij diepe interpretatie van de U.S.A. die met hun marginale drama- en theaterbeweging een levendig contact onderhouden met de rest van de wereld. Aan te bevelen.
C. Tindemans
| |
Radolph Carter, The World of Flo Ziegfeld
Elek, London, 1974, pp. 176, rijkelijk geïll., £ 5, -
Een reeks die de invloed van theaterpersoonlijkheden wil nagaan op de kunst, mode, literatuur, enz. van hun tijd. Naast een Diaghilew - elders in dit nummer besproken - kondigt men een Sarah Bernardt en een French Music Hall aan. Het prachtige fotomateriaal, meer dan de aanvullende teksten, die soms erg losjes naast de illustraties lopen, overtuigt de lezer dat de reputatie van Ziegfeld tot op heden al te sterk onderschat werd.
Eric De Kuyper
| |
Mireille Frauenrath, Le fils assassiné. L'influence d'un sujet donné sur la structure dramatique
W. Fink, München 1974, 121 pp., DM. 28, -
In de marge van de huidige structuralistische poëtica onderneemt S. een comparatistische analyse van een literaire stof (de wegens armoede op geld beluste ouders vermoorden hun incognito in welstand teruggekeerde zoon) die kan (moet) leiden tot een beter inzicht in de natuur van het dramatische als objectiveerbaar fenomeen. Haar hypothese luidt dat een virtuele stof evolueert tot een actuele bij middel van een serie transformaties die eigen zijn aan de structurele eigenschappen van deze stof. Met statistische methodes (toegepast op 13 Europese teksten van de 18e eeuw tot Camus) komt ze tot een ideaal schema van stofmogelijkheden dat noodzakelijk verschilt van wat elk individueel auteur ervan terecht heeft gebracht. Haar conclusies, hoe voorzich- | |
| |
tig en beperkt ook geformuleerd, zijn nl al erg belangrijk. Het element ‘stof’ is in sterkere mate dan doorgaans gedacht (geponeerd) bepalend voor de vorm, een wat onverwachte bevestiging van Aristoteles' fabelopvatting. De dramatische kwaliteit wordt gedetermineerd door de verhouding tussen de configuratie van de gebeurtenissen en de acties/reacties door de personages, een verhouding die uiteraard van situatie tot situatie gewijzigd (vernieuwd) wordt. Haar argumentering geeft bovendien aanleiding tot een principieel-empirische discussie over de verschillen tussen het potentieel-tragische en het potentieel-melodramatische van deze stof-aard, wat erg verhelderend uitvalt voor zowel het genre van de tragedie als poëtologisch begrip als voor dat van het melodrama. Het werk moet aanzetten tot verder doorgevoerd onderzoek; er werd een weg aangegeven en er werd reeds een verrassend resultaat aangeboden.
C. Tindemans
| |
Sociale en gedragswetenschappen
Chandler, Lester V., The Economics of Money and Banking
Harper & Row, London/New York 19736, 618 pp., £ 3,90 |
Pringle, Robin, Banking in Britain Methuen, London 1975, 195 pp., £ 1,90 |
Ven, Pieter van de, Vriend als vijand (Proces-materiaal), Nelissen, Bloemendaal 1975, 100 blz., f 14,90 |
| |
Paul Moedikdo, Sociologie en recht, over hedendaagse opvattingen betreffende het strafrecht en hun maatschappelijke betekenis
Boom, Meppel 1974, 118 blz, f 12,90
Dat, om de befaamde uitspraak van minister Van Agt weer eens te citeren, het recht geen rustig bezit meer is van juristen, blijkt voor wie dit nog niet mocht weten, duidelijk uit het boekje ‘Sociologie en recht’ van Paul Moedikdo. Met name het reilen en zeilen in het strafrecht staat sinds het begin van de jaren zestig sterk in het centrum van de openbare belangstelling en kritiek. Het grote verlies aan vanzelfsprekendheid van de strafrechtspleging gaat gepaard met een groeiende belangstelling onder juristen voor de maatschappijwetenschappen, in het bijzonder de rechtssociologie, van wie velen op de een of andere wijze verwachten dat zij het ontstane vacuüm kunnen vullen. De discussie over de relatie tussen recht en gedragswetenschappen betekent automatisch ook een discussie over het recht en zijn realisering zelf. Een stortvloed aan artikelen en oraties is in de afgelopen jaren aan deze thema's gewijd. Moedikdo geeft daarvan een systematisch en leesbaar overzicht.
In de hedendaagse opvattingen over de functie van het recht onderscheidt Moedikdo drie verschillende benaderingen. De eerste benadering wordt door hem getypeerd als het formeel-wettelijke perspectief, waarvan Enschedé als representant geldt. Dit perspectief kenmerkt zich volgens de schrijver door een grote aandacht voor het gezag van de wet. De wetgeving laat de met de uitvoering belaste overheidsfunctionarissen een grote vrijheid tot het voeren van een beleid. Het recht wordt gezien als een aan de overheid toevertrouwd instrument van sociale controle; in de rechtspleging gaat het vooral om een maatschappelijk verantwoorde wetstoepassing op justitiabelen. Veel gemeen met dit perspectief heeft het functionele of instrumentalistische perspectief dat wordt vertegenwoordigd door Ter Heide en Hulsman. Ook in dit perspectief wordt het recht vooral opgevat als een rationele richtsnoer voor de overheid bij haar taak de samenleving te dienen. Het verschil met het eerste perspectief ligt in het feit dat het functionele perspectief minder eerbied heeft voor juridische abstracties en meer aandacht heeft voor de werkelijke sociale orde. In de rechtspleging gaat het daarom minder om een correcte en verantwoorde wetstoepassing als wel om het actualiseren van een rationeel, doelmatig overheidsbeleid. Het verschil in accent verleent dit tweede perspectief een sterkere kritische instelling ten aanzien van bestaande structuren en tradities in de rechtspleging.
Aan het derde perspectief, door Moedikdo het normatief-politieke perspectief genoemd, besteedt de auteur de meeste aandacht. Uitgangspunt voor zijn beschouwingen is de oratie over het rechtskarak- | |
| |
ter van het strafrecht van de Utrechtse hoogleraar Peters. In dit perspectief worden het recht en de rechtspleging vooral gezien als een complex van procedures en voorschriften dat de overheid bij haar machtsuitoefening aan banden legt en dient ter bescherming van individuen. Het gaat er in deze benadering om dat het recht het overheidshandelen normeert en een kader schept waarin alle betrokkenen over gelijke kansen beschikken om invloed uit te oefenen op het tot stand komen van regelingen die hen direct raken. Het recht kan zodoende met name een instrument zijn voor maatschappelijk zwakkere groepen om hun belangen en verlangens voor het voetlicht te brengen. Elk der drie perspectieven heeft zijn eigen behoeften aan sociologie. De beide eerste perspectieven verwachten van de sociologie vooral dat zij gegevens en inzichten verschaft die het rationele gehalte en de doelmatigheid van het bestuur bevorderen en vergroten. Het derde perspectief is veel meer gespitst op een specifiek sociologische inbreng ten behoeve van de justitiabelen die hun weerbaarheid kan verhogen en bij kan dragen tot de emancipatie van zwakkere bevolkingsgroepen. Los van het vervullen van deze uiteenlopende onmiddellijke behoeften kan de bemoeienis van de sociologie met het recht volgens de auteur een belangrijke aangelegenheid voor de sociologie zelf zijn. Zelfstandig sociologisch onderzoek dat het inzicht in het recht als sociale institutie verhoogt, zou naar zijn mening relevanter kunnen zijn voor de theorie en de praktijk van het recht dan onderzoek dat direct dienstbaar is gemaakt aan de praktische behoeften van juristen.
Moedikdo's aanpak heeft enkele bezwaren. Zoals hij grif toegeeft, laten de door hem besproken auteurs zich maar met moeite in een van de drie perspectieven onderbrengen. Dit geldt met name voor iemand als Ter Heide. Dat doet de vraag rijzen of de gebruikte driedeling zelf wel zo verhelderend werkt en een geschikt uitgangspunt vormt voor een analyse van de aan de orde gestelde problematiek. Doordat Moedikdo zich in hoofdzaak beperkt tot Nederlandse literatuur, hanteert hij in feite een aan de problematiek extern criterium dat bijvoorbeeld maakt dat een marxistisch perspectief op het recht niet aan de orde komt, nu er aan het academische firmament in dit land geen serieuze representanten van te vinden zijn. Een laatste bezwaar is dat Moedikdo in een bestek van iets meer dan honderd bladzijden de verleiding niet heeft kunnen weerstaan en passant een groot aantal onderwerpen aan te roeren die met het kernthema niet altijd evenveel te maken hebben en waarover dan ook maar weinig gezegd kan worden. Dit alles neemt niet weg dat het boekje als gids in een onoverzichtelijke literatuur goede diensten kan doen.
A.H.J. Swart
| |
Albrecht Goeschel/Anselm Heyer/Gertraud Schmidbauer, Beiträge zu einer Soziologie der Polizei 1
Edition Suhrkamp, Frankfurt a.M. 1971, 180 pp.
Door het overvloedige gebruik van Fremdwörter is aan dit werkje vrijwel geen doorkomen aan. Men heeft bij tijd en wijle een Frans woordenboek nodig. Jargon en dogmatiek zijn de hoofdkenmerken van het werkje. De positie van de politie in Berlijn en München wil men tegenover elkaar zetten, maar dat komt niet duidelijk uit de verf. Hoofdstelling is dat de politie dienst doet om het laatkapitalistische systeem, dat zichzelf heeft overleefd, in stand te houden. Dat zij zichzelf heeft overleefd, is uitgangspunt en basis voor het hele betoog. De politie beschermt daarom niet meer een spontane samenleving, maar moet met wetenschappelijke middelen, bijvoorbeeld hulp van een politie-psycholoog, iets kunstmatig in stand houden.
C.J. Boschheurne
| |
H.P.M. Goddijn, Sociologie, socialisme en democratie.
De politieke sociologie van Emile Durkheim
Boom Meppel 1973, 252 blz
In voorliggend werk tracht Goddijn de politieke denkbeelden van Durkheim te situeren aan de hand van zijn houding tegenover het socialisme, de Dreyfus-affaire en de democratie. Durkheims politieke denken wordt van meetaf aan als een socialisme gekenmerkt, het boek is een poging om deze stellingname te ver-
| |
| |
antwoorden.
Als basis voor Durkheims sociologie worden een democratisch socialisme en een moreel individualisme genoemd. Voor Durkheim zou de sociologie, als wetenschappelijke analyse van de maatschappij, de wegen aanduiden waarlangs uit het sociale probleem van zijn tijd (met name het achterblijven van de morele en sociale confirmaties op de industriële ontwikkeling) geraakt kan worden. Meestal wordt zijn sociologie conservatief genoemd, etikettering die vanuit verschillende hoeken gebeurt. Er wordt daarbij gewezen op de contradictie tussen Durkheims conservatieve sociologie en zijn liberale oriëntatie; op zijn afwijzen van Marx' referentiekader; op de vicieuze cirkels in zijn redeneringen en op het feit dat bepaalde redeneringen onvoldoende worden doorgetrokken. ‘In a sense Durkheim was a structural reformer selectively open to radical ideas so that one day men might be authentically conservative in good conscience’ (p. 89); dit citaat van Dominick La Capra lijkt ons vrij goed Goddijns eigen kijk op Durkheim weer te geven.
Onder het hoofd ‘Durkheims sociologie als een wetenschap van het socialisme’ tracht auteur dan hogergenoemde stellingen te staven; hij doet dit aan de hand van drie teksten die hij plaatst tegen de achtergrond van Durkheims verhouding tot de toentijdse socialismen. Goddijn noteert daarbij dat de socioloog en de socialist bij Durkheim niet steeds van elkaar te onderscheiden zijn. Uit een tekst over het socialisme komt Durkheims weigering tot uitdrukking om het historisch materialisme en Marx' denken als wetenschappelijk te zien, dit in tegenstelling tot het socialisme. Vooral uit de discussie met Lagardelle (‘de strijd van de arbeidende klasse’) komt ons inziens naar voren dat Durkheim, zo hij socialist is, tot de zeer behoudsgezinde vleugel zal behoren. Hij wil de morele, politieke en juridische structuren aanpassen aan een economische ontwikkeling die hij in se juist acht; een verkeerd begrepen dominantie van de economische sfeer in het maatschappelijk bestel. Daarenboven moet deze aanpassing langs wegen der geleidelijkheid verlopen, zonder de basisstructuren van de bestaande samenleving aan te tasten. Durkheims politieke filosofie lijkt ons dan ook een rationalisme dat angst voor grondige veranderingen tracht te verbergen achter verwetenschappelijkte argumenten van behoudsgezindheid, een houding die in de gevestigde wetenschapskringen steeds nog domineert.
Hoewel Durkheim geen stuk schreef dat rechtstreeks op de Dreyfuszaak betrekking had, meent Goddijn een theoretisch uitvloeisel van deze problematiek terug te vinden in een artikel rond de verhouding individu en gezag, waarin meer bepaald ingegaan wordt op de rol die de intellectuelen zouden spelen bij de ondermijning van dit gezag. De stelling die Durkheim daarbij poneert, is de volgende: het individu en zijn rechten moeten centraal staan, ze zijn doel van de samenleving; het individualisme is de moderne godsdienst, het oriënterend en regulerend bindmiddel van de industriële maatschappij. Daardoor wordt een optimale combinatie tussen socialisme en liberalisme tot stand gebracht.
Bij de behandeling van de democratie komt ons inziens Durkheims werkelijke politieke visie duidelijk tot uitdrukking. Hij definieert democratie in functie van a) communicatie, dit is de sociaal-politieke circulatie waardoor in de samenleving een staat ontstaat en b) de reikwijdte van het openbaar bewustzijn. Er bestaat geen principieel verschil tussen de verschillende regeringsvormen; ze kunnen alle op dezelfde schaal aangeduid worden. Democratie vertegenwoordigt beide criteria alleen maar het zuiverst; daarenboven is democratie hic et nunc noodzakelijk wegens de toestand van het sociale milieu (sociologisch motief) en omdat ze best aansluit bij Durkheims opvatting over het individu (moreel standpunt). We noteren hierbij dat Durkheim een vrij elitaire en autoritaire opvatting heeft over de rol van de staat en de bestuurders; het socialisme dat hij voorstaat doet op politiek vlak erg aan Hendrik de Man denken. Typisch voor Durkheims denkpatroon is ook dat hij enkel de relatie tussen staat, samenleving en individu onderzoekt en geen plaats laat voor de ons inziens fundamentelere analyse van machtsstructuren en structurele conflicten.
In dit laatste hoofdstuk ziet ook Goddijn zeer scherp het systeemdenken in Durkheims maatschappijbeeld en sociologie (pp. 193-195). Maar ook dit weerhoudt hem niet om steeds weer het ‘socialisti- | |
| |
sche’, het kritische en het eigentijdse in Durkheim te beklemtonen; een poging die - afgezien van haar inhoudelijk resultaat - bij voorbaat reeds tot irrelevantie gedoemd is, omdat vooral vandaag socialisme een huis is met vele kamers en ongenode gasten. Het enige dat men terzake uit dit boek van Goddijn halen kan, is zijn eigen visie op het socialisme.
Jan Vranken
| |
Politiek
Brückner, Peter u.A., Das Unvermogen der Realität
Klaus Wagenbach, Berlin 1974, 206 pp., DM. 9,50 |
Kuhn, Heinrich u.A., Sündenfall Vietnam
Buchverlag National Zeitung, Basel 1974, 243 pp. |
Lange, Herman de, Het moderne oorlogssysteem en de vrede
(Proces-materiaal), Nelissen, Bloemendaal 1975, 142 blz., f 17,90 |
| |
Jaap van Ginneken, De Linkse stromingen in China
(Kritiese Biblioteek) Van Gennep, Amsterdam 1974, 308 pp., f 17,50
Van Ginneken's boek voorziet op voortreffelijke wijze in het te kort aan overzichtelijke informatie over de gebeurtenissen in China sinds september 1971, de maand waarin de Culturele Revolutie in China startte. Het was, zo blijkt uit zijn relaas, niet uitsluitend een revolutie ‘van bovenaf’. Het was wel een revolutie geleid en gevoerd door een min of meer duidelijk te onderscheiden partij-elite.
Het is bij het relaas van Van Ginneken duidelijk dat de ‘permanente cultuur kritiek’, in feite de permanente politieke oppositie, slechts mogelijk lijkt door het bestaan van de partijen-bindende figuur van Mao. De juistheid van het systeem wordt kennelijk niet zozeer gevonden in de exegese van de leerstellingen als wel in de acceptatie van een bindend symbool.
F. Nieuwenhof
| |
Friedrich Engels, Engels over ‘Het Kapitaal van Karl Marx’
Pegasus, Amsterdam 1971, 124 blz, f 6, -
Dit werkje is een vertaling van een pas in 1933 gepubliceerd manuscript van Engels van een onvoltooide recensie van Das Kapital voor een Engels blad, aangevuld met besprekingen in de Rheinische Zeitung en het Demokratisches Wochenblatt. We zien hierin duidelijk dat Engels alleen oog had voor de economische ideeën van Marx en dat de wijsgerige opvattingen die juist in de eerste hoofdstukken van Das Kapital nog van zo 'n groot belang zijn, aan zijn aandacht ontsnappen. Niet geheel ten onrechte heeft men wel eens gezegd dat Engels de eerste marxist geweest is die het marxisme tegen Marx in ontwikkeld heeft.
C.J. Boschheurne
| |
E. Preobrashenskij, Die sozialistische Alternative. Marx, Lenin und die Anarchisten über die Abschaffung des Kapitalismus
Rotbuchverlag, Berlin 1974, 143 pp., D.M. 6, - abb. £ U. 5, -
Preobrashenky behoort tot de oude garde van de Bolschewiki. Als zoon van een grieks-orthodoxe priester werd hij in Bolchow in 1886 geboren en stierf tussen 1936 en 1937 als gevolg van de stalinistische zuiveringen. P. blijkt in zijn wetenschappelijke geschriften een onafhankelijk denker en onderzoeker: zijn economische analysen van de gevolgen van de Russische revolutie brachten hem dicht bij de politieke beleidslijn van Leon Trotsky: een consequent doorgevoerd Marxisme stond in zijn visie geen consessies toe aan de sociaal-democratische afwijkingen van een man als Boecharin. Preobrashensky meende dat ook het staatskapitalisme, c.q. het staatssocialisme, waarin de N.E.P. zich gemakkelijk zou kunnen verhullen, snel tot demoralisering van de arbeidersklasse en tot versterking van de kapitalistische klasse in de richting van een herstel van het kapitalisme zouden kunnen leiden. Preobrashensky's positie bij de opbouw van het socialisme is ondubbelzinnig en een duidelijke waarschuwing voor ethische remmingen bij goedwillen-September Beweging in München het hoogtepunt vormen anderzijds, via de reacties van de Westduitse overheid daarop, het probleem van de houding der Westeuropese staten op de problematiek der Palestijnen.
| |
| |
Via deze publikatie wordt wederom het dilemma van de lokale verzetsbewegingen tegen de geaccepteerde ‘law and order’ duidelijk aan de orde gesteld. Dit probleem kan als volgt worden omschreven: zonder geweld geen radicale maatschappelijke en politieke verandering, met geweld confrontatie met het heersen ‘Volksempfinden’. De wettigheid van geweld wordt dan steeds achteraf bepaald. Het verging zo iedere verzetsbeweging van welke signatuur dan ook. Het argument van ‘de slachtoffers onder de onschuldigen’ kan nimmer eenzijdig gehanteerd worden: het is ook in onze officiële Natostrategie ingebouwd.
F. Nieuwenhof
| |
Gerhard Schulz, Faschismis-Nationalsozialismus
Versionen und theoretische Kontroversen, 1922-1972
Verlag Ullstein, Frankfurt/Main 1974, 222 pp., DM. 20, -
Men slaagde de afgelopen decennia erin steeds beter het karakter van de fascistische bewegingen en de totalitaire staten te onderzoeken. Vermoedelijk daarom schrijft de auteur geen nieuwe theorie over het fascisme. In plaats daarvan probeert de schrijver een verklaring te vinden voor het ontstaan en snelle uitbreiding van het fascisme en nationaal-socialisme in de jaren twintig en dertig.
L. Bartalits
| |
Omer De Raeymaeker, Willy Andries, Luc Crollen, Herman De Fraye, Frans Govaerts, Small powers in alignment
(Studies in international relations)
University Press, Leuven 1974, 424 pp., BF. 620, -
Zonder een direct antwoord te kunnen geven op de vraag hoe een klein land gedefinieerd zou kunnen worden (De Raeymaeker), hebben de auteurs, specialisten inzake problemen van buitenlandse politiek, toch een aantal kleine landen uitgezocht die zich verbonden hebben in een groots opgevatte alliantie, in casu de NATO, om een antwoord te zoeken op de vraag welke motieven deze kleine landen ertoe aangezet hebben deel te nemen aan dit verdrag, waardoor ze hun neutrale houding opgaven (bv. de Beneluxlanden en Turkije) afzagen van een regionaal verband (bv. Noorwegen, IJsland en Denemarken), zochten naar veiligheid (Griekenland en Turkije) of louter hun prestige wilden handhaven (Portugal). Meteen is het plan van het onderzoek aangegeven:
Luc Crollen onderzoekt Portugal; |
Willy Andries onderzoekt Griekenland en Turkije; |
Herman De Fraye onderzoekt Denemarken, Noorwegen en IJsland; |
Frans Govaerts onderzoekt de Beneluxlanden. |
De Raeymaker geeft een inleiding en vat de besluiten op het einde samen. Zonder zich een schema te willen voorschrijven hebben de auteurs dus een onderzoek gevoerd naar de beweegredenen die de landen hebben genoodzaakt deel te nemen aan de Nato, naar de motieven die een rol hebben gespeeld in hun verdere houding tegenover dat pact, en naar de bezwaren die ertegen geuit werden. Last but not least werd nagegaan waarom deze landen in 1969 toch besloten deel te blijven uitmaken van dit pact.
Voor Portugal waren verschillende motieven duidelijk: prestige, de anti-communistische opvatting van Salazar en de mogelijkheid die Portugal had om zijn koloniaal bezit te blijven verdedigen in Afrika.
Voor Griekenland en Turkije waren het redenen van praktische aard: hun ligging maakte hen van zeer groot belang voor de Sovjets (bv. het probleem van de zee-engten in Turkije).
Voor de Scandinavische landen waren het veiligheidsoverwegingen, die hen zelfs dwongen af te zien van een Scandinavisch verbond.
Voor de Beneluxlanden waren het veiligheidsoverwegingen en een prestigezaak. Natuurlijk speelde bij alle landen de overweging een rol dat ze door de deelname aan een dergelijk pact toch verzekerd zouden zijn van militaire en economische hulp.
Het is een belangrijk werk omdat het een wetenschappelijke aanpak van het probleem mogelijk heeft gemaakt. In dat verband moet echter ook worden gewezen op een werk over de Finse neutraliteit van de Noorse professor Nils Orvik, met als titel ‘Sicherheit auf Finnisch’. Aan de
| |
| |
hand daarvan kan de lezer wel een oordeel uitspreken over alternatieve vormen: ‘alignment’ of ‘no alignment’.
Spijtig genoeg konden de auteurs de laatste gebeurtenissen in Griekenland, Turkije en Portugal niet meer in hun onderzoek betrekken. Wel is het zo dat ze de problemen reeds hadden aangeduid die zouden oprijzen in Portugal i.v.m. een wisseling van het regime of in Zuidoost-Europa door het conflict om Cyprus.
Na de lezing van dit werk kan men enkel zeggen: het moet bestudeerd en opnieuw bestudeerd worden, niet alleen omwille van zijn inhoud maar ook om de methodische aanpak van het probleem.
A. van Peteghem
| |
Geschiedenis
Boudens, Robrecht, Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging
Davidsfonds, Leuven 1975, 304 pp., BF. 280/330, voor leden BF. 175/210 |
Rothe, Valentine, Die Russische Revolution
Kösel Verlag, München 1974, 106 pp., Pb. DM. 16, - |
Todts, Herman, De onvoltooide symfonie; hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden
Davidsfonds, Leuven 1975, 260 pp., BF. 375, voor leden BF. 295 |
| |
L.J. Rogier, Vandaag en morgen
(Annalen van het Thijmgenootschap 62, afl. 3) Amboboeken, Bilthoven, 1974, 67 blz., f 5,50
Jan Roes, R.K. Kerk Nederland 1958-1973. Een encyclopedisch overzicht
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1974, 76 blz., f 6,90
Wie nu eens een aantal feiten op een rijtje wil hebben, zal met vrucht het bewerkte encyclopedieartikel van Roes, (nu al op een derde plaats gepubliceerd) kunnen lezen. De ontwikkelingen binnen de Nederlandse kerkgemeenschap kan men aan de hand van feiten, daden en cijfers zelf nagaan. Natuurlijk is dit meer dan een kroniek; er zit ook al een stuk geschiedschrijving in. De nadruk ligt op de ontwikkelingen in Nederland zelf; de relatie met Rome komt maar even aan bod. De verschillende vlakken van het kerkelijk leven (liturgie, pastoraal, moraal, missie) worden behandeld, maar er ontbreekt eigenlijk iets over - het uiteraard veel moeilijker in kaart te brengen - geloofsleven; een poging had gewaagd kunnen worden onder de titel ‘spiritualiteit’.
Iets daarvan klinkt wel door in het opstel van Rogier. Die geeft een welbewuste poging tot geschiedschrijving. Hij grijpt verder terug in het verleden, probeert de ontwikkelingen op langere termijn te schetsen (de invloed van de oorlog), poogt met heel andere perioden te vergelijken (i.c. de late Verlichting; een poging even noodzakelijk als riskant), geeft tikken aan ‘links’ en ‘rechts’ (eigen ervaringen uit de jaren vijftig klinken erin mee), meent de ontwikkeling op dit ogenblik te kunnen karakteriseren (de reactie die is ingezet juist wegens het ‘doordrammen’ van vooroplopenden) en geeft tenslotte nog goede raad. Rogier roept natuurlijk meer reacties op dan Roes. Men hoeft er maar de afleveringen van het weekblad ‘De Tijd’ uit het najaar van 1974 op na te slaan.
Het beste is beide opstellen naast elkander te leggen (dan blijkt ‘een warhoofdig regulier priester’, ‘een soort Katharen-franctireur’, bij Rogier genoemd, blz. 33 en 50), bij Roes ‘drs. W. Kotte A.A.’ te zijn, blz. 60). Daarna ga men zijn eigen ervaringen na, o.a. om te merken dat mensen waar men zes jaar geleden de mond vol van had, allang in vergetelheid en onbeduidendheid zijn geraakt. En waar men dan ook staat: misschien weten we iets meer te relativeren, vandaag en morgen. Maar hoe het morgen zal zijn: daarover kan geen kroniekschrijver en geen geschiedschrijver een zinnige uitspraak doen. Maar ons herinneren aan het verleden kan wel hoop geven. We zullen doorgaan.
Marcel Chappin
| |
Heinz Richter, Griechenland zwischen Revolution und Konterrevolution (1936-1946)
Europaïsche Verlagsanstalt, Frankfurt am Main 1973, 622 pp., 16 ill., DM. 45, -
In het eerste deel van zijn boek schildert de auteur de achtergronden en de doorvoering van de Britse politiek in het kader van de wisselende internationale machtsconstellatie gedurende de Tweede
| |
| |
Wereldoorlog tot het overnemen van de traditionele positie van Groot-Brittannië in het Middellandse Zeegebied door de Verenigde Staten. Vervolgens worden de Duitse bezettingspolitiek en de houding van de Griekse collaborateurs ten aanzien van Duitsland en Engeland beschreven. Aansluitend worden door de auteur opbouw, organisatie en politiek van de democratische en communistische verzetsbewegingen geschetst.
De auteur komt tot de, naar onze mening allerminst objectieve conclusie dat de activiteiten en de politiek van de verzetsbewegingen een radicale verandering in politiek en sociaal opzicht van het naoorlogse Griekenland impliceerden.
Deze veranderingen zouden uiteraard de Britse posities in Griekenland bedreigen. Daarom probeerde men reeds in oktober 1943 de Griekse resistance door middel van een burgeroorlog tussen de democratische en communistische verzetsbewegingen te verdelen, resp. te verzwakken. Met de uiteindelijke vernietiging van de Griekse resistance door de Britse militaire interventie in december 1944 en met de restauratie van het ultra-conservatieve vooroorlogse Griekse regime wordt dit zeer goed gedocumenteerd en geschreven boek afgesloten.
L. Bartalits
| |
Hubert Schneider, Das Sowjetische Aussenhandelsmonopol, 1920-1925
Wissenschaft und Politik, Köln 1973, 216 pp., DM. 35, -
Toen Lenin in 1922 zijn nieuwe economische politiek uitvaardigde, bracht hij verlichting in de interne economische structuur door een grote mate van privé-initiatief toe te laten in verschillende economische sectoren. Vandaar de roep van Boecharin: ‘Boeren wordt rijk’. Volgens de opvatting van de toenmalige leiders der pas ontstane Sovjet-republiek - voorstanders van het staatsmonopolie - betekende dit echter een teruggang.
Oorspronkelijk was het de bedoeling om de totale economie te nationaliseren en alle economische sectoren toe te vertrouwen aan staatsorganismen. Zo nam de staat de buitenlandse handel volledig over. In verband daarmee voorzagen de Sovjetleiders geen moeilijkheden, daar ze dachten dat de revolutie alle landen van Europa zou aantasten en dat alle landen het communisme zouden aannemen als hun maatschappelijke levensvorm. Daardoor zou de Sovjet-Unie het gemakkelijk krijgen om economische betrekkingen aan te knopen met andere communistische staten. Deze verwachting werd echter niet ingelost: Europa werd niet communistisch. En op het interne vlak moesten de Sovjetleiders een nieuwe economische politiek invoeren, die weliswaar de interne economische sectoren in privé-handen bracht, maar de buitenlandse handel in staatshanden liet.
Schneider heeft in onderhavig boek het fenomeen van de nationalisatie van de buitenlandse handel onderzocht in een periode waarin zulke politiek nog niet gevoerd werd.
In een eerste deel onderzoekt de auteur de situatie in de jaren 1917 tot 1920: de harde discussies die in het kader van de hoogste partij-instanties over het staatshandelsmonopolie gehouden werden (Lenin als voorstander van de nationalisatie - Sokolnikow, Zinonew en Boecharin als tegenstanders van de nationalisatie); hoe de opvattingen van de tegenstanders van Lenin zomaar verdwenen na zijn dood doordat de opvattingen van de grote leider van toen af aan klakkeloos werden aangenomen. Verder onderzoekt de auteur welke betekenis het monopolie had voor de opbouw van de Sovjetmacht en hoe de organisatie van de buitenlandse handel eruit zag na de decreten van 1922/23.
In een tweede gedeelte onderzoekt de auteur de gevolgen van het bestaan van het staatsmonopolie over de buitenlandse handel in een concreet geval, met name in de handelsgesprekken die gevoerd werden tussen Duitsland en de Sovjet-Unie en die trouwens leidden tot de uiteindelijke erkenning van het Russisch staatsmonopolie in het handelsverdrag dat in 1925 gesloten werd tussen Moskou en Berlijn. In een derde deel onderzoekt de auteur de gevolgen van het bestaan van het staatsmonopolie op de interne ontwikkeling van de Sovjet-Unie en op de ontwikkeling van de buitenlandse handel met dit land.
Zeer interessant werk, niet alleen omdat het hier gaat over een belangrijk onderzoek op het gebied van de economische
| |
| |
geschiedenis, maar ook omdat de auteur een model onderzocht heeft en de vraag gesteld: in welke mate een staatsmonopolie van de buitenlandse handel nodig of wenselijk is voor de totale uitbouw van de economie van een land in ontwikkeling.
Interessant ware het ten andere hiernaast ook het boek van de Amerikaan Kennan te lezen ‘Russia and the West’ dat in de hoofdstukken 12 tot en met 16 eveneens de economische moeilijkheden van de jonge republiek schetst in haar verhoudingen tot het buitenland. Schneiders werk is belangrijk zowel voor de economische geschiedenis in het algemeen als voor de economische geschiedenis van Duitsland en van de Sovjet-Unie in het bijzonder. Een bijkomende verdienste is het feit dat het tevens een casus uit de handelspolitiek beschrijft.
A. van Peteghem
| |
Wijsbegeerte
Beerling, R.F. - Wittgenstein geeft te denken. - Boom Meppel, 1974, 176 pp. |
Eschbach, A. - Zeichen. Text. Bedeutung. - Wilhelm Fink Verlag, München, 1974, 538 pp., DM. 36, -. |
Lakatos, Imre - Wetenschapsfilosofie en wetenschapsgeschiedenis. - Boom, Meppel, z.j., 147 blz., f 16,50. |
Nida-Rümelin, A. - Pansynoptische Meditaties. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1974, 250 pp., BF. 395, -. |
Schröder, Hans Eggert - Schiller. Nietzsche. Klages. Abhandlungen und Essays zur Geistesgeschichte der Gegenwart. - Bouvier, Bonn, 1974, 490 pp. |
| |
I.J.M. van den Berg, Er was meer te doen in de wereld van Thomas van Aquino dan in onze tijd
J.H. Gottmer, Haarlem 1974, 82 blz
In dit helder en eenvoudig geschreven boekje laat de emeritushoogleraar van Utrecht het belang zien van Thomas voor de grote omwentelingen in zijn tijd en wijst tegelijk op Thomas' betekenis voor onze tijd. De vele congressen en publikaties in het herdenkingsjaar bevestigen deze stelling, maar zij laten ook zien, dat de interpretatie van Thomas' leer, zoals de S. deze uiteenzet wat achtergebleven is bij de nieuwe ontwikkelingen. De term ‘christelijk aristotelisme’ voor Thomas' denken is op zijn minst eenzijdig, en we missen een verwijzing naar het vernieuwend werk van ‘neothomisten’ als Maréchal, De Petter, Chenu, Rahner, Pieper enz. Het is echter de verdienste van de populaire beschouwing, dat ze de lezer helpt verder te vragen over de actualiteit van Thomas voor het denken in onze tijd.
J.H. Nota
| |
Gerhard Sauder, Empfindsamkeit
Bd 1. Voraussetzungen und Elemente Metzler, Stuttgart 1974, 341 pp., Ln., DM. 65, -
In deze poging om tot een globaal onderzoek te komen van het complexe begrip ‘gevoeligheid’ als kenmerk van de Europese Verlichting, is de 1e band van dit (op 3 delen aangelegde) werk een analytische uitstalling van de filosofische en psychologische fundamenten, keurig geïntegreerd in een historische omlijsting. Uit de begripsgenesis haalt S. een voorlopige definitie; gevoeligheid is een uiting van de burgerlijke emancipatiebehoefte. Dat impliceert een sociaalhistorische basis, wat meteen de eng-esthetische conventie nu reeds verzwakt in het voordeel van een morele interpretatie. Omdat hij de nationale begrenzingen resoluut en principieel opengooit (waarin, zoals bekend, de Duitse versie steevast wordt opgevat als een bundel geseculariseerde piëtisme-kenmerken), wordt de omvang en inhoud van het begrip meteen ook verruimd. Adstruerend breidt S. een uitvoerige inventaris uit van de constante kenmerken van de gevoeligheid, niet zomaar een optelsommetje maar reeds als systeem uitgebouwd. De traditionele oppositiestelling (gevoeligheid vs rationalisme) wordt opgegeven; S. argumenteert integendeel het evenwicht tussen hersenen en hart. Als definitief (hoe tussentijds ook) resultaat wijst hij de verbeelding (als poëtologische factor) aan die de eerste pijler vormt van wat tot een theorie van de gevoeligheid moet uitgroeien. Het zal niemand meer verwonderen dat het studiebegrip volkomen van zijn inperkend-literaire gehalte ontdaan werd en, nog te staven met ampel materiaal in beide volgende delen, eindelijk
| |
| |
werd opgetild tot het rechtvaardige niveau waar het ontstaan is en waar het ook de belangrijkste uitwerkingen heeft gekend: het sociaal-maatschappelijke niveau van de politieke zelfbevestiging van het burgerdom. Dit fundamentele onderzoek zal andermaal een aantal ingewortelde opvattingen grondig wijzigen.
C. Tindemans
| |
Raoul H. Claeys, Overzicht van de evolutie van de Logische Theorieën van de oudheid tot heden
Acco, Leuven 1974, 381 pp.
Sedert Kant werd aangenomen dat de logica afgesloten was met Aristoteles en deze wetenschap dus als voltooid kon gelden.
Tot zich een nieuwe wetenschap ontwikkelde (met B. Russell als hoofdfiguur) die op een Internationaal Congres voor Wijsbegeerte in Genève in 1904 de naam kreeg van Logistiek, of de logica, beoefend met mathematische middelen qua structuur en methode. Ze wilde enerzijds de wiskunde tot grondslag dienen en klaarheid brengen in de paradoxen gerezen uit de Verzamelingenleer van Cantor, en anderzijds het deductief redeneren herleiden tot een wiskundig model, om gewone redeneringen tot operationeel hanteerbare instrumenten te kunnen transformeren, die voor cybernetische doeleinden bruikbaar waren.
Het verband tussen de klassieke logica en de logistiek of mathematische logica bleef onopgelost. Het zoeken naar de verhouding tussen de gewone logica en de nieuwe logistiek werd dan ook een absolute noodzaak. Er moest in feite aangetoond worden dat de logica en de logistiek uiteindelijk geïntegreerd konden worden.
De auteur had zich dan ook tot taak gesteld de logica zoals ze in de oudheid uitgewerkt en in de middeleeuwen verder geëxpliciteerd werd, te confronteren met de huidige klassieke logistiek zoals die uitgewerkt werd sinds het verschijnen van de Principia Mathematica van Russell.
Het plan van de studie ziet er dan ook uit als volgt:
In een inleiding wordt de vraag gesteld naar het begrip logica en naar de evolutie van de terminologie.
In een eerste deel werd een onderzoek gewijd aan de verschillende soorten van logica.
Deel twee gaat over de oude klassieke logica, van Aristoteles tot aan de middeleeuwse explicitaties.
Deel drie onderzoekt de nieuw-klassieke logica.
In de conclusie worden het verloop van de evolutie van de logica onder de loep genomen, het wezen van de logica belicht, en de motieven voor de bestudering van de logica besproken.
Het gaat hier om een zeer verhelderend boek, dat een vernieuwing brengt in de bestuderingswijze van de logica. De analyse is moeilijk, maar de auteur heeft de evolutie van de wetenschap der logica zo voorgesteld, dat de binding tussen logica en logistiek op een wetenschappelijk verantwoorde wijze werd aangetoond. Een onmisbaar boek om kennis te maken met de ingewikkelde wereld van logica en logistiek.
Het boek bevat tevens een uitgelezen bibliografie.
A. van Peteghem
| |
Biografie
Ds J.J. Buskes, Dwarsliggers; nonconformisten op de levensweg
Zomer & Keuning, Wageningen 1974, 216 pp., f 16, -
Toen dominee Buskes werd gevraagd wat voor boek hij graag ter ere van zijn 75e verjaardag zou willen zien, kwam het voorstel ter tafel om een aantal personen - meest theologen - te beschrijven die in zijn leven grote invloed hebben gehad en een diepe indruk op hem hebben nagelaten. In zekere zin waren het allemaal dwarsliggers; dwarsligger dan niet alleen in de betekenis van ‘tegenwerker’, maar veeleer in de zin van: balk waarop de rails rusten. Om van de dertig portretten er enkele te noemen: Bavinck, Kraemer, Barth, Buber, Banning, Miskotte, Niemöller, Bonhoeffer en Beyers Naudé. Voor kerkelijk en theologisch geïnteresseerden is het boek een boeiend overzicht van de afgelopen honderd jaar. Het is waarlijk jammer dat de opstellen gemiddeld slechts 7 à 8 pagina's tellen; het zijn stuk voor stuk lezenswaardige bio- | |
| |
grafieën. En Buskes zou Buskes niet zijn als hij niet daadwerkelijk had bijgedragen aan deze bundel: hij schreef zelf over Kohlbrugge, Hilbrandt Boschma, Heering en Niemöller. Een boek dat zeer de moeite waard is.
Panc Beentjes
| |
Gordon N. Ray, H.G. Wells and Rebecca West
Yale University Press, New Haven 1974, 215 pp., $ 7,95, £ 4, -
Men kan zich afvragen wat we aan een dergelijk boek hebben. Men kan er een zedenschets uit de twintiger jaren in zien. Zelfs een zo vooraanstaande en excentrieke figuur als Wells moest min of meer geheimzinnig doen over het feit dat hij een vriendin had. Rebecca kreeg last met Amerikaanse vrouwenorganisaties toen zij in de USA een lezingencyclus zou houden in verband met haar onzedelijk leven. Men kan er een psychologisch raadselboekje in zien. Wat verbond Wells en Rebecca en wat Wells en zijn vrouw op een wijze dat er geen band kon ontstaan tussen Miss West en Jane Wells? Wat dreef Rebecca er toe op een gegeven ogenblik naar een huwelijk met Wells te streven, waardoor aan de verhouding vanzelfsprekend een eind moest komen? Het is verder grappig om eens kennis te maken met Wells als tekenaar. We leren voorzover nodig Wells kennen als een allesovertreffend ijdel mens, maar dat wisten we al.
We hebben hier ook te doen met een typisch Engels stuk geschiedschrijving. De verhouding tussen twee personen wordt daarin tot het uiterste uitgediept op grond van persoonlijke documenten en interviews. Hier gaat het dan om de overgebleven brieven van Wells aan Rebecca en gesprekken met haar.
Voor de letterkundige geschiedenis is dit werk van maar heel beperkte betekenis. Slechts voor een enkel werk van beide schrijvers kan het als bron voor verklaring gebruikt worden.
C.J. Boschheurne
| |
Theologie
Boros, Ladislaus, Geborgene Existenz Herderbücherei, Freiburg i. Br. 1975, 124 pp. |
Michiels, Robert, Een vreemd vertrouwd gezicht
Werkgroep Levensverdieping, Averbode 1975, 100 pp., BF. 175 |
Ploeg O.P., Prof. dr. J.P.M. van der, Psalmen VIIb, afl. 4 (ps. 102-121)
Romen & Zn., Bussum 1975, f 34,50, bij int. f 32,50 |
| |
Weerwoord. Reacties op Dr. H. Berkhof's ‘Christelijk geloof’
Callenbach, Nijkerk 1974, 255 pp., f 31, -
Toen Berkhof in 1973 zijn Christelijk geloof publiceerde, maakte hij daarmee veel bewondering los voor het feit dat hij zo'n boek durfde en kon schrijven en voor de wijze waarop hij dit waagstuk tot een goed eind had gebracht. Tegelijk waren er uiteraard vragen en kritische kanttekeningen betreffende de gehele opzet en ook aangaande een aantal onderdelen. Nu Berkhof dit jaar 60 jaar is geworden, heeft men bewondering en kritische vragen gebundeld in dit Weerwoord, dat een 25-tal bijdragen telt. Onder de auteurs zijn vele bekende namen: Schillebeeckx, Berkouwer, De Jonge, Schoonenberg, Haarsma, Vischer, Kuitert, Moltmann, Van den Heuvel, De Lange en vele anderen. Zij geven tesamen de indruk van grote waardering voor de magistrale poging van Berkhof een inleiding te schrijven tot de gehele geloofsleer. Vrijwel allen hebben echter ook hun vragen. Ieder beperkt zich tot een gedeelte van Christelijk geloof, dat hem kennelijk door de samenstellers van het Weerwoord is toegewezen. Zo worden achtereenvolgens de belangrijkste themata van deze geloofsleer onder de loupe genomen: de uitgangspunten, godsleer, christologie, pneumatologie, kerk, rechtvaardiging, vernieuwing van de wereld, eschatologie, het belang van dit werk voor de oecumene en de praktische theologie, zijn omgaan met schrift en traditie en de dogmageschiedenis, en de vraag in hoeverre de reformatische traditie hier recht wordt gedaan.
Een echte discussie wordt het nog niet; de bijdragen zijn daarvoor te kort. Eerder wordt aangegeven op welke punten men graag in discussie met Berkhof verder zou willen denken. Opmerkelijk is daarbij, dat de evenwichtige middenpositie van Berkhof nogmaals door dit Weer- | |
| |
woord wordt bevestigd. Zijn uitgangspunt - de verbondsontmoeting, geloof als een relatie tussen God en mens - en de consequente uitwerking daarvan, roepen enerzijds de reactie op dat de mens teveel krijgt toegewezen, als te zelfstandig wordt gezien; van de andere kant wordt vaker nog geconstateerd dat die mens toch nog te gemakkelijk en te snel wordt overmeesterd door de H. Geest. Vermoedelijk zal daarom de discussie met Berkhof alleen zinnig gevoerd kunnen worden, als de verschillende auteurs ook met elkaar de discussie niet ontlopen. En het blijft een verdienste van Berkhof dat hij zó schreef dat zo veel en zo verschillende theologen het de moeite waard vonden erop in te gaan. Dit Weerwoord is een waardevolle aanvulling op het ‘christelijk geloof’. Maar nog allerminst het ‘laatste woord’.
Hans van Leeuwen
| |
Prof. Dr. W. Luijpen, Theologie is antropologie
Boom, Meppel 1974, 217 pp., f 24,50
Theologie is antropologie. Dat is een conclusie die te verwachten was na voorgaande publikaties van Luijpen. We vinden in dit boek dan ook niet zozeer totaal nieuwe gedachten alswel de consequenties voor ons spreken over God. Achtereenvolgens worden eerst de motieven voor het afwijzen of aanvaarden van het mythisch spreken over God nagegaan, daarna eveneens voor het afwijzen of aanvaarden van de mogelijkheid van metafysiek. Dit gebeurt steeds aan de hand van auteurs wier standpunt kort en helder wordt weergegeven.
Na deze voorstudies, die meer dan de helft van het boek beslaan, is er voldoende materiaal aanwezig om het eigen standpunt van schr. naar voren te brengen. Dit gebeurt in twee boeiende hoofdstukken ‘Hermeneutiek van de religieuze existentie’ en ‘Religieus existeren en metafysisch spreken’. Daar blijkt alle spreken over God slechts mogelijk te zijn als een spreken over de mens. En dat spreken kan niet buiten de mythische èn de metafysieke taal. Schr. komt daarbij niet tot een aanvaarden van die wijzen van spreken zonder meer, maar weet recht te doen aan de bezwaren die hij tevoren heeft verkend. Zodoende is dit boek een aansprekende analyse geworden die lijnen laat samenkomen. Het eigen taalgebruik van Luijpen is niet gemakkelijk, wat gesymboliseerd wordt in het overvloedig gebruik van aanhalingstekens. Zijn boek is een goede filosofische bijdrage voor de theologie en voor de gelovige verwoording van ons menselijk bestaan.
Hans van Leeuwen
| |
Heinrich Schlier, Die Markuspassion
(Kriterien 32), Johannes Verlag, Einsiedeln 1974, 96 pp., DM. 9,50
De beroemde bijbelwetenschapper volgt in zes overwegingen het lijdensverhaal, zoals dat in het Markusevangelie staat opgetekend. Ze gaan terug op een serie conferenties die de auteur in de winter van 1971 gehouden heeft in de parochie St. Michael in Bonn. Wie ervaren heeft hoe deze vrome geleerde de kunst verstaat bij een exacte exegese toch steeds de dimensie van een gefundeerde spiritualiteit te bereiken, zal in dit pretentieloze boekje prachtige meditatiestof vinden voor vasten- en passietijd. Als zodanig kan het niet genoeg aanbevolen worden. Maar ook degene die zoekt naar een verantwoorde interpretatie van dit passieverhaal, zal volledig aan zijn trekken komen. Het is soms verbluffend, hoe schr. in een paar woorden volkomen helder uiteenzet hoe men de evangeliën moet lezen en verstaan. Een zonder meer kostbaar boekje.
S. Trooster
| |
Eugen Walter, Eucharistie. Bleibende Wahrheit und heutige Fragen
(Theologie im Fernkurs Bd. 2) Herder, Freiburg/Basel /Wien 1974, 125 pp., DM. 16,-
De ondertitel geeft de indeling van dit boekje aan: een eerste deel spreekt over de Eucharistie als anticiperend vreugdemaal op onze toekomstige heerlijkheid, als broederlijk gemeenschapsmaaltijd, en als gedachtenis van Jezus' verlossend sterven en verrijzen; een tweede deel behandelt hedendaagse problemen: transsubstantiatie (?), ontsacralisering der li- | |
| |
turgie (?), de veranderde praktijk (?); N.-B. de vraagtekens heeft de auteur zelf achter deze hoofdstukjes geplaatst!
De overwegingen over deze punten, in verstaanbare taal geschreven, zijn bedoeld voor allen die zich bezig houden met volwassenenkatechese op dit punt: prediking, gespreksgroepen, katechese voor enigszins verder gevorderden. Het is zonder meer hartverwarmend hoe iemand die in de 40er jaren zelf in verrukkelijk geschreven boekjes de toenmalige vernieuwing in de sacramententheologie sterk bevorderd heeft, nu nog met ontwapenende welwillendheid en openheid de nieuwste ontwikkelingen kan volgen en uiteenzetten. Jammer dat hij de Nederlandse bijdragen in deze in de 60er jaren slechts uit de zoveelste hand kent - de zoveelste samenvatting van de zoveelste samenvatting, als u begrijpt wat ik bedoel; daardoor komen deze niet zuiver door in dit boekje. Geregeld wordt ook het belang van bepaalde ontwikkelingen voor het oecumenisch gesprek aangeduid. Een goed en nuttig boekje.
S. Trooster
| |
Hubert Frankemölle, Glaubensbekenntnisse. Zur neutestamentlichen Begründung unseres Credos
Patmos-Paperback, Patmos-Verlag, Düsseldorf 1974, 144 pp., DM. 16,-
Wat deze jonge exegeet aan de katholieke theologische faculteit in Munster in dit boek aanbiedt, is in meerdere opzichten verrassend. Allereerst de inhoud: na enige korte paragrafen over blijvende problemen inzake de formulering van geloofsbelijdenissen en - anderzijds - de noodzaak het gezamenlijk geloven in dergelijke belijdenissen uit te zeggen, komt schr. in zijn eerste hfdst. al onmiddellijk op zijn eigen thema, de ontwikkeling van de latere credo's uit de vroegchristelijke belijdenissen in de geschriften van het Nieuwe Testament. Worden in dit hfdst. vooral nog tendensen in deze ontwikkeling aangegeven, in een volgend worden de talloze bijbelse geloofsbelijdenissen zorgvuldig op inhoud, ‘Sitz im Leben’ e.d. onderzocht. Het meest boeiend is het derde hfdst., waarin uit deze ontwikkelingen in de eerste eeuwen christendom criteria worden gehaald voor het vormen van nieuwere formuleringen van het aloude geloof in Jezus, de Christus. Uit meergenoemde ontwikkelingen kan afgeleid worden, dat geloofsbelijdenissen een min of meer historisch karakter dragen, omdat eerste vereiste is dat ze verstaanbaar zijn. Dit verklaart ook een grote pluriformiteit in formuleringen, met behoud van de kern: geloof in het mysterie van Jezus, de Christus, en de wezenlijke heilsfeiten in zijn bestaan, zijn unieke verhouding tot God op de eerste plaats. Zulke geloofsbelijdenissen behoeven uiteraard geen volledige opsommingen te zijn van alles wat in de loop der tijden maar aan geloofswaarheden is uitgesproken. Ook een geloofsbelijdenis die op eigentijdse wijze de kern van ons geloven uitspreekt, kan - uiteraard met behoud van de eerbiedwaardige geloofsbelijdenissen uit de eerste eeuwen daarnaast - volledig authentiek zijn. Hier vooral ervaart men een tweede verrassing: de vanzelfsprekendheid waarin de nieuwere inzichten en werkwijzen van de hedendaagse bijbelverklaring worden gebruikt. Het is vaak een verademing te ervaren hoe deze jonge exegeet althans op dit gebied niet
meer wikt en weegt, maar rustig dit alles gebruikt. Hetgeen nu ook weer niet wil zeggen dat hij zijn studie als gesneden koek opdient: sterke documentatie en gedrongen formulering eisen voortdurend de aandacht van de lezer. Wanneer hij dan ook in een laatste hfdst. suggesties geeft voor schoolkatechese over dit onderwerp, kan men een glimlach niet onderdrukken. Maar ja, in Duitsland wordt in deze wel meer geëist dan bij ons. Vanwege inhoud en presentatie toch een boek dat sterk aanbevolen kan worden.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Bertrand S.J., Dominique, Un corps pour l'Esprit
Desclée De Brouwer, Paris 1974, 240 pp. |
| |
Groot Nieuws voor U
Nederlands Bijbelgenootschap/Katholieke Bijbelstichting, Amsterdam/Boxtel 1974, 632 pp., f 12,90
Bij het uitkomen van een nieuwe bijbelvertaling voelt men zich blij en teleur- | |
| |
gesteld tegelijk. Blij, omdat er nog steeds vraag blijkt te bestaan naar de boodschap; teleurgesteld, omdat vertalingen in de omgangstaal nooit goed de grondtekst kunnen weergeven. Ook dit ‘Groot Nieuws voor U’ is een zg. dynamisch-equivalente vertaling. De verantwoording zegt daar het volgende over: ‘Dynamische gelijkwaardigheid betekent niet, dat het nieuwe testament omgezet wordt in de huidige denk- en kultuurpatronen. De vertaling brengt dan ook geen gegevens in de tekst die uit andere bronnen stammen. Alleen wordt soms, als de duidelijkheid het vereist, iets in het Nederlands uitgedrukt, wat in het origineel wel besloten ligt, maar daarin niet met zoveel woorden gezegd behoefde te worden’. Als voorbeeld van deze werkwijze en de gevolgen ervan nemen we de eerste zin uit het evangelie volgens Mattheus, die vanuit het Grieks luidt: ‘Boek van de wording van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham’. Mattheus refereert aldus openlijk en uitdrukkelijk naar de beginverzen van het Oude Testament, de wording van hemel en aarde. In Groot Nieuws voor U luidt dezelfde tekst: ‘Dit zijn de voorouders van Jezus Christus, die afstamt van David en via David van Abraham’.
Ook de proloog van het Johannesevangelie is nogal bewerkt. Het elementaire woord ‘getuigenis’ wordt met ‘getuige’ weergegeven en in vers 19 zelfs weggelaten; misschien vonden de vertalers dat het in vers 1-18 al genoeg malen was voorgekomen. Een laatste voorbeeld is vers 27. De weergave ‘losmaken van de schoenriem’ is hier geworden tot ‘slavenwerk doen’. Aan de andere kant is een onmiskenbaar voordeel van een dergelijke vertaling dat hij gemakkelijk leest en goed in het gehoor ligt. Daarbij blijft het wel de vraag of het de primaire opzet van een bijbelse tekst is goed en vlot in het gehoor te liggen. Men oordele zelf, hetzij door de Griekse grondtekst te raadplegen, hetzij door verschillende andere vertalingen met elkaar te vergelijken.
Panc Beentjes
| |
W. Verkade (red.), Om het gelaat van een nieuwe tijd
Het Wereldvenster, Baarn 1974, 224 pp., f 19,50
Toen ik dit boek met de ondertitel ‘Verder gaan met Jan de Koning’ opensloeg, was dr. de Koning een mij onbekend iemand. Nu ik de laatste pagina's achter mij heb, is het iemand geworden die - ondanks zijn dood op 19 januari 1973 - levend is geworden. Vooral zijn artikelen die verschenen zijn in De Smidse en in Groei lezen alsof ze verleden week geschreven zijn; niettemin dateren zij uit de tijd tussen 1930 en 1932. Het typeert de kracht van deze pionier in de jeugdbeweging, de voorzitter van de V.P.R.O., de academicus en theoloog die de figuur van Walter Rathenau in Nederland heeft geïntroduceerd. Een warm boek en daarom aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
Dr. A.A. van Ruler, Reidans
Callenbach, Nijkerk 1974, 125 blz, f 14,50
Mevr. J.A. van Ruler-Hamelink heeft - zoals inmiddels vaste traditie aan het worden is - een aantal morgenwijdingen van haar man gebundeld onder de titel ‘Reidans’, adventsmeditaties over Jesaja 40-53. Het is bekend dat het werk van Van Ruler aanslaat, maar met deze AVRO-morgenwijdingen zal dat wat moeilijker gaan; ze zijn stroef van stijl en nogal retorisch van inhoud. Zeer zeker niet de beste verzameling van zijn bijbelmeditaties.
Panc Beentjes
| |
Christa Meves, Psychologische kijk op de Bijbel
De Toorts, Haarlem 1974, 143 pp., f 19,50
De schrijfster, die het beroep van psychagoge (?) uitoefent, heeft geprobeerd zeer bekende verhalen uit de Schrift (de zondeval, Jakob en Jozef, Daniël, Job, Jona, de Apocalyps) vanuit de psychologie van Jung te begrijpen, die met zijn archetypen dit o.a. op sprookjes heeft toegepast. Of het boek ook inderdaad de oersymbolen van het christendom een nieuwe dimensie geeft (zoals het omslag beweert), valt te betwijfelen. Dat houdt niet in dat er in de Bijbel geen dromen, symbolen en gelijkenissen voorkomen die herkenbaar zijn; maar dit boek van Meves bewijst dat men in zijn goed bedoeld psychologisch enthousiasme te ver kan
| |
| |
gaan, zoals bijvoorbeeld de uitleg van de vier evangelistensymbolen, die de vitale driften van de mens zouden weergeven (pp. 106-107). Hierbij wil ik nog opmerken dat zij in plaats van de os het kalf heeft gezet en voor de mens een aap heeft ingevuld, het symbool van de seksualiteit. Kortom, een boek om eens in een leeszaal door te bladeren, maar meer ook niet.
Panc Beentjes
| |
M.P. van Dijk, De uitdaging van het neo-marxisme
Buijten & Schipperheijn, Amsterdam 1974, 118 pp., f 7,90
De titel van het boek wekt verwarring en is mijns inziens misleidend gebruikt. De ondertitel geeft beter aan waar het de auteur om gaat: ‘Bezwaren tegen het zogenaamde politieke evangelie; Pleidooi voor een evangelische maatschappijkritiek’. Van Dijk haalt fel uit tegen hedendaagse denkers als Bloch, Gardavsky, Machovec, Marcuse, maar vooral tegen theologen als Sölle, Moltmann en Pannenberg die hij het bestaan van God ziet ontkennen of het tot (louter) intermenselijke relaties terugbrengen. De 26 artikeltjes, die eerder in de Friese Kerkbode zijn verschenen, tonen duidelijk dat ze afkomstig zijn uit de hoek van de Gereformeerde Kerken, waartoe de auteur behoort.
Panc Beentjes
| |
Prof dr M. Boertien, Het joodse leerhuis
Kok, Kampen 1974, 80 pp., f 7,90
Acht zondagavondlezingen over het instituut ‘leerhuis’, een term die tegenwoordig nogal eens ten onrechte wordt gebruikt voor bijeenkomsten (van christenen) waar men praat en soms bijbel leest. Het joodse leerhuis is een wezenlijk element in de traditie van de Schrift, er werd theologie bedreven die van blijvende waarde is. In vier studievakken, Miqra, Midrasj, Halacha en Haggada, probeerde men alle exegetische en levensproblemen te benaderen. De uiteenzettingen over deze studievakken zijn zowel in vakliteratuur als in populaire boekjes moeilijk inzichtelijk te maken. Ook hier is dit weer het geval. De midrasj op Exodus 15 die de auteur voortdurend citeert, had ik graag apart afgedrukt gezien en niet bij stukjes en beetjes tussen de tekst.
Panc Beentjes
| |
Jan Roes, Het Groote Missieuur 1915-1940. Op zoek naar de missiemotivatie van de Nderlandse katholieken
Ambo, Bilthoven 1974, 223 pp.
In deze rijk gedocumenteerde studie wordt een facet belicht van het ‘Rijke Roomse leven’ in Nederland tussen de twee wereldoorlogen. De auteur beperkt zijn onderzoek tot de ‘in de propaganda gehanteerde motivatie’ zoals die te vinden is in publikaties ‘die onder het kader van zielzorgers, docenten en opvoeders “gefunktioneerd” hebben, die bedoeld waren om in hun kringen de missieijver te vergroten, de missiegedachte te verbreiden en tot deelname aan missiewerk en -actie aan te sporen, opdat zij deze weer aan de hun toevertrouwden zouden doorgeven’ (p. 10).
De Bossche katholiekendag te Nijmegen in 1917 vormde het hoogtepunt van de ‘pioniersperiode’. Hier werd een eerste stap gezet om de missiegedachte ingang te doen vinden in bredere kringen en met name onder priesters, leken, arbeiders en vrouwen (p. 22). De jaren twintig zijn een periode van ‘consolidatie en gedeeltelijk zelfs van een lichte stagnatie’ (p. 24). Zij vormen een overgang naar de ‘bloeiperiode’, waarin ook werd gestreefd om de praktische missieactie meer te funderen op theoretische grondslag.
In het kader van deze ontwikkeling kan worden nagegaan hoe verschillende motieven voor missieactie naar voren werden gebracht. Was deze in het begin van deze periode sterk beïnvloed door een ware romantiek rond de ‘held-missionaris’, zeer vlug werden pogingen aangewend om deze te vervangen door het bewustzijn van een universele missieplicht als ‘directe consequentie van katholiek denken’ (p. 65). Uiteindelijk werd missieplicht meer en meer gezien als ‘een gewoon, maar voornaam onderdeel van ons dagelijks apostolaat’ (p. 147) en werd missieactie geïntegreerd in het normaal parochieleven en in de activiteiten van het hele spectrum van katholieke verenigin- | |
| |
gen inclusief de sportorganisaties.
De auteur heeft met dit werk een m.i. belangrijke bijdrage geleverd niet alleen tot de geschiedschrijving, maar ook tot een sociologische analyse van het katholiek leven in Nederland. Het Groote Missieuur van toen verheldert in vele opzichten de problematiek zoals die zich rond het huidige missiegebeuren heeft ontwikkeld. Het omvangrijk bronnenmateriaal dat in deze studie is verwerkt, maakt het verhaal uitermate levend zonder dat het er minder leesbaar door wordt. Daarom zal dit boek ook door de algemene lezer met interesse ter hand worden genomen.
J. Boel
| |
Carlo Rocca (red.), Dizionario degli instituti di perfezione
Edizione Laoline, Roma 1974, 1e deel (Aa-Ca), 1727 col.
Zo pas kwam van de pers dit eerste deel van een monumentaal werk: een encyclopedisch woordenboek waarin alle orden, congregaties, priesterverenigingen en lekeninstituten zijn opgenomen evenals hun stichters en stichteressen. Bovendien worden meerdere artikels gewijd aan het monnikenleven in de Orthodoxie, het protestantisme en het Boeddisme. Tenslotte worden heel wat aspecten van spirituele, sociologische en psychologische aard onder een aantal trefwoorden samengebracht. Oorspronkelijk was een werk in drie delen voorzien: het zijn er zeven geworden, ook al hebben de samenstellers erover gewaakt beknoptheid en overzichtelijkheid met volledigheid te verbinden.
Het werk is ook monumentaal in zijn presentatie: de druk en de bladspiegel zijn uitermate verzorgd en het fotomateriaal en de illustraties zijn overvloedig. Wij kunnen dan ook deze encyclopedie aanbevelen aan wie vlug, grondig en toch overzichtelijk gedocumenteerd wil zijn omtrent de behandelde onderwerpen.
Heeft dit eerste deel dan geen tekorten? Vele zijn het er zeker niet; de meeste blijken verbonden te zijn met elementen, inherent aan het werk zelf. Wij geven er drie aan. Vooreerst is er het feit dat sommige artikels aan Italianen of Italiaanse onderwerpen gewijd heel wat langer uitvallen dan soortgelijke die niet-Italianen betreffen. Dit hangt samen met het feit dat meer dan de helft van de redacteuren zelf Italianen zijn. Maar kan het anders voor een werk dat in het Italiaans wordt gepubliceerd en door een Italiaanse redactieleiding tot een goed einde is gebracht? Anderzijds zijn de artikelen gewijd aan het Boeddisme en het protestantisme wel wat karig afgemeten. Laten we echter niet vergeten dat het werk eerst en vooral het katholieke kloosterleven op het oog heeft. Tenslotte valt het op hoe volledig alle mogelijke kloosterinstituten worden vermeld: ook deze die sinds lang verdwenen zijn (b.v. de Amadeiti, de Bethlehemieten, de orde van Calatrava, enz.) of maar een heel kort bestaan hebben gekend (b.v. de Blancs-Manteaux). Toch leken ons enkele orden niet vermeld. Daar dit boekdeel nog geen algemeen overzicht der trefwoorden bevat, is het echter onmogelijk uit te maken of zij niet in één der latere delen zullen opgenomen worden.
Van harte wensen wij dat de volgende delen op hetzelfde peil mogen staan als dit eerste. Dan zal deze lijvige encyclopedie, die ongemeen geduldig en onverdroten opsporingswerk heeft gevraagd, een uitermate nuttig werkinstrument zijn.
Raymond Hostie
| |
Wetenschappelijk allerlei
Boer, Theo de en André J.F. Köbben, Waarden en wetenschap
Ambo, Bilthoven 1974, 399 blz., f 20,- |
Dobzhansky, Th., Mens, intelligentie en erfelijkheid
Lemniscaat, Rotterdam 1974, 110 blz., f 15,90, BF. 255 |
Grzimek, Prof. dr. Bernhard, Grzimek over knaagdieren, hazen en konijnen
Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 158 blz., f 5,90 |
Grzimek, Prof. dr. Bernhard, Grzimek over roofvogels en uilen
Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 114 blz., f 5,90 |
Grzimek, Prof. dr. Bernhard, Grzimek over zangvogels van West-Europa
Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 160 blz., f 5,90 |
Grzimek, Prof. dr. Bernhard, Grzimek over katten, leeuwen en tijgers
Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 140
|
| |
| |
blz., f 5,90 |
Grzimek, Prof. dr. Bernhard, Grzimek over apen
Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 1755 blz., f 5,90 |
| |
Dr Rene Lindekens, Inleiding tot een analyse van boodschappen volgens strukturele, linguïstische methode
Centrum voor Communicatiewetenschappen, Werkdocument n. 3, Leuven 1972, 73 pp.
R. Lindekens doet in deze brochure niet veel meer dan beknopt de bekende geschriften van Barthes (Eléments de Sémiologie) en Greimas (Sémantique structurale) parafraseren en resumeren. Het kan zijn nut hebben, al vragen we ons af, of gezien de taalakrobatiek (een soort fran-landais) waarin dit opstel geschreven is, de lezer of student niet beter grijpt naar de oorspronkelijke Franse werken.
Eric de Kuyper
| |
Doede Nauta, Het Modelbegrip in de wetenschappen. Logica en Model
Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1974, 288 blz
Dit zou nu eigenlijk de literatuur moeten zijn voor de vermoeide zakenman. Een stuk hogere wiskunde, vreemd van iedere toepassing. De mooiste paradoxen worden er behandeld die daarin voor kunnen komen. De vraag naar het voorkomen van een grootste priemgetal b.v. maakt onderdeel uit van wiskunde als een spel. Ook de logica die op meesterlijke wijze kort in een hoofdstuk wordt samengevat, is hier niet meer de kunst van de overtuiging en de controle op redeneringen, maar is puur spel geworden. Maar dan wel een spel dat als schaak of zo de geest scherpt. Bij het lezen van dit boek mag men niet afdwalen.
Uitgangspunten zijn dat er steeds een of andere ‘wereld’ model is voor de taal. Daarbij is de taal er feitelijk eerder dan het model. Bij de formule wordt een model gezocht. Een volkomen idealistisch standpunt dus. Daarbij wordt kennis van waarheid voorondersteld. Op dogmatische wijze wordt het synthetisch oordeel a priori verworpen omdat ‘de euclidische meetkunde niet absoluut waar is’. Alsof we dat oordeel niet voor andere doeleinden nodig hebben, bijvoorbeeld voor de eerste constatering van overeenkomstigheid en verschil. Van model worden zeker tien verschillende definities gegeven. Bij tijd en wijle wordt dan, waarschijnlijk ten behoeve van de niet wiskundige lezer, of de vermoeide zakenman waarop men toch wel mikt, uiteengezet wat het nut is van dit verhaal. Dat ligt dan in de computerhoek.
Al met al een fijn boek om te lezen. Maar je moet het leuk houden en dit soort wiskunde nooit anders zien dan als spel, waaraan geen praktische noch filosofische consequenties verbonden zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Literatuur
Alewyn, Richard, Probleme und Gestalten
Insel Verlag, Frankfurt 1974, 402 pp., DM. 36,- |
Billiet, Daniël, De rib van Magdalena
Yang, Gent 1974, 41 pp. |
Brandell, Gunnar, Strindberg in Inferno Harvard Univ. Press, Cambridge 1974, 354 pp., £7,50 |
Gezellekroniek X
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1974, 208 pp., BF. 395 |
Gijsen, Marnix, Verzamelde Verhalen
Davidsfonds, Leuven 1975, 427 pp., BF. 240/275 (leden) |
Kreatief, Facetten van de hedendaagse Noordnederlandse poëzie
Kreatief, Wevelgem 1974, 128 pp., BF. 200 |
Leeman, Cor Ria, Treur niet om het dode lam
Davidsfonds, Leuven 1975, 214 pp., BF. 165/200 (leden), 255/295 (handel). |
Leftwick, Joseph, An Anthology of Modern Yiddish Literature
Mouton, The Hague/Paris 1974, 346 blz., f 25,- |
Mardrus, J.C., Alle verhalen van 1001 nacht 5 en 6
Manteau, Den Haag/Brussel 1974 207 en 202 blz., f 10,90 per deel. |
Poesiealbum 86, Zbigniew Herbert
Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 32 pp., E.V.P. 0,90 |
Poesiealbum 87, Walt Whitman,
|
| |
| |
Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 32 pp., E.V.P. 0,90 |
Ryssel, Daniël Van, Vlucht in de werkelijkheid
Yang, Gent 1974, 58 pp. |
Weisstein, U. (ed.), Expressionism as an international literary phenomenon
Didier, Paris 1973, 360 pp. |
Wetherill, P.M., The Literary Text: An Examination of Critical Methods
Blackwell, Oxford 1974, 351 pp., £5,- |
| |
Jos De Haes (†) en Hubert Van Herreweghen, Gedichten 73
Davidsfonds, Leuven 1974, 77 pp., BF. 60
Voor deze bloemlezing werd een keuze gemaakt uit een dozijn tijdschriften uit Noord en Zuid, vooral echter uit Maatstaf, Dietsche Warande en Belfort en De Gids. 36 dichters komen aan het woord van wie A.R. Holst (o 1888) de oudste en R. Devriendt (o 1948 de jongste is. Meer dan de helft van de dichters is ouder dan 40 j. Deze kwantitatieve gegevens zeggen natuurlijk niet veel over de inhoud en de waarde van deze bloemlezing, maar zij kunnen wellicht enigszins duidelijk maken dat iemand anders dan Van Herreweghen een totaal andere bloemlezing had kunnen samenstellen. Aangezien niet voor alle belangstellenden alle tijdschriften tegelijk toegankelijk zijn, blijft zo'n onderneming als ‘Gedichten 73’ een goede zaak en neemt men er de onvermijdelijke subjectiviteit in de keuze wel op de koop bij. De bloemlezing wordt ingeleid met een in memoriam Jos De Haes, op 1 maart 1974 overleden. Negenmaal heeft hij met Van Herreweghen deze bloemlezing samengesteld. In het opgenomen gedicht ‘Een kus in Ter Kameren’ (p. 33) lijkt het dat Jos De Haes in de hortende syntaxis en de wurgende beeldspraak vergeefs geprobeerd heeft de naderende dood te bezweren.
J. Gerits
| |
Heinrich Böll, Die verlorene Ehre der Katharina Blum oder: Wie Gewalt entstehen und wohin sie führen kann. Erzählung
Kiepenheuer & Witsch, Köln 1974, 189 pp., DM. 19,80
Laten we eerst vaststellen dat dit werk niets te maken heeft met de Baader Meinhoff-affaire of dat er enige gelijkenis is met Bölls vorige werk. Met het eerste is in zoverre een verband aanwezig dat in de eerste laag dit verhaal een aanval is op de rioolpers. Bildzeitung wordt als ‘Zeitung’ ten tonele gevoerd. Een vrouw die toevallig een gezochte misdadiger heeft leren kennen, wordt het slachtoffer van de sensatielust van dit blad en doodt uiteindelijk de verslaggever die de stukken over haar schrijft. In dit opzicht hebben we ook te doen met een zuiver voorbeeld van een ‘krimi’. Zelfs de daarin steeds voorkomende opmerking ‘dit is geen roman, maar werkelijkheid’, is aanwezig. Men kan echter in deze kleine roman ook duidelijk de trekken van de existentialistische roman erkennen. Langzaam maar zeker verliest de hoofdfiguur alle relaties met de buitenwereld. Katharina vernielt zelfs haar woning van binnenuit, door alle drankflessen tegen de muren stuk te gooien. Tot de moord komt ze als haar tante, die haar voornaamste vertrouwensfiguur is, zich voor het eerst een nacht heeft afgezonderd met Taube, die dan een ex-nazi blijkt te zijn. Van hem neemt zij het wapen waarmee ze de moord begaat. De moord is dus als het ware mogelijk door de oorlog. De oorlog, die ook in dit werk de achtergrondmelodie blijft bepalen. De hoofdfiguren zijn wie ze zijn door hun lot in de oorlogstijd.
Vanuit die achtergrond pleegt Katharina door de moord feitelijk maatschappelijke zelfmoord. Als men dit centraal stelt, blijkt dat Katharina in wezen niet de hoofdfiguur van dit werkje is. Van haar wordt zelfs uitdrukkelijk gezegd dat haar leven en haar toekomstplannen door de gevangenisstraf niet noemenswaard veranderd worden. Weliswaar lijkt het of zij zich totaal opoffert voor haar geliefde Ludwig, maar haar werkgever en zijn vrouw, de Blorna's, brengen door zich voor haar in te zetten een veel completer offer. Ook zij worden dan middelpunt van aanvallen van de rioolpers, wat hem als advocaat al zijn cliënten kost en haar haar positie in een architectenfirma.
Daaruit volgt dan ook het geweld waar het in dit boek om gaat. De moord wordt in een slothoofdstuk vluchtig verteld, nadat al gesproken is over alle gevolgen van die moord. Het boek groeit in geen enkel
| |
| |
opzicht naar die moord toe. Maar het groeit wel toe naar de zorgvuldig beschreven slag die Blorna zijn grootste cliënt Sträubleder in het gezicht geeft. Daarbij vloeit wat bloed. Dan is Blorna weer volledig zichzelf geworden. Zijn maatschappelijke zelf-beheersing is heen. Hij gebruikt geen deodorant meer. Men ruikt hem zelf.
Aanduidingen zijn er van veel wat ook in andere werken van Böll voorkomt. De christelijke organisatie, de kerk, de eenzaamheid, het gebruik van de telefoon als vorm van vervreemd contact. We vinden dan nog spot met de stijl en de formatie van het proces-verbaal. Ook is er nog een eet- en drinksymboliek die aan Lévi-Strauss doet denken. Dat alles gegoten in de vorm van een reportage over een reportage.
C.J. Boschheurne
| |
Wilhelm Meier, Das Prinzip des Unerwarteten bei Jean Giraudoux. Retorische Verfremdung und preziöse Denkweise
Akadem. Verlagsgesellschaft, Frankfurt 1973, 213 pp., DM. 21,-
In deze erg volledige, daardoor toch wat saaie analyse van het preciositeits-principe bij Giraudoux (roman en drama) luidt het verdict negatief; de aangetoonde stijl-techniek blijkt een systematische verdoezeling in te houden van enig fatsoenlijk denkniveau. De literair-esthetische associatietechniek waarmee Giraudoux te werk gaat, blijkt te steunen op drie modulaties: het bij elkaar plaatsen van wat verschillend is, het aanvaarden van wat elkaar tegenspreekt, de promotie van het banale. Het resultaat is logischerwijs dat zowel de thematische waardeninhoud als de dramatische samenhang onder het verstikkende klatergoud verdwijnen. Het maakt deze auteur uiteindelijk volkomen ongrijpbaar inzake levenshouding en -beschouwing; het reduceert zijn continue schrijfwerk tot formalistisch bellenblazen, tot een geautonomiseerd mechanisme van het vormspel. Bovendien blijkt Giraudoux' stijlrepertoire nog erg beperkt te zijn; retorische afwisseling is hoogst zeldzaam. S.'s analyse wil in de eerste plaats een methodische bijdrage zijn en blijven. Eerder dan voor zijn object een definitief perspectief uit te tekenen, poogt S. zijn analytische exegese overtuigend te maken. Verrassend is daarbij dat het toch wel positivistische collectiebedrijf de stijl- en gedachtenfiguren weet te interpreteren tot ijle ideologische schema's.
C. Tindemans
| |
Herbert Scherer, Bürgerlich-oppositionelle Literaten und sozialdemokratische Arbeiterbewegung nach 1890. Die ‘Friedrichshagener’ und ihr Einflusz auf die sozialdemokratische Kulturpolitik
Metzler, Stuttgart 1974, 270 pp., DM. 32,-
Omstreeks 1890 ontstaat er te Berlijn binnen de burgerlijke intelligentia die de literatuur als produktiearea opeist, een beweging naar links toe. Ontstaan uit de (ethisch-didactisch geïnspireerde) behoefte tot het opvoeden en opleiden van het massaproletariaat in volkshogeschoolachtige cenakels, heeft ze ook een bepalende invloed uitgeoefend op de cultuurpolitiek van de sociaaldemocratische beweging. Waar deze literatoren (enkele erg would-be) vandaan kwamen, welke literaire en ideologische stellingen ze vertegenwoordigden, wordt in dit detailrijke boek nagegaan. Mogen namen als W. Bölsche, W. Hegeler, L. Jakobowski, F. Hollander, H. Land en B. Wille (nagenoeg allemaal betrokken bij de oprichting en/of leiding van de Freie resp. Neue Freie Volksbühne te Berlijn in de jaren 90) thans verschaald zijn, hun initiatief en werkintentie, discussie en invloed, vooral hun ideologische nawerking (met bv F. Mehring als rechtgeaard marxist en notoir tegenstander wat alvast in de geschiedenis van de sociaaldemocratische partij in Duitsland doctrinairprogrammatische repercussies heeft gekend) hebben een wezenlijk moment betekend in de intieme theorie en empirie van de sociaaldemocratie, en echt niet alleen in Duitsland; vele van deze historische problemen (bv. het begrip ‘revisionisme’ of het theoretische ‘anarchisme’) blijven zowel binnen de literatuur als in de politieke evolutie tot vandaag toe als constante documenten van een kerndiscussie aanwezig.
C. Tindemans
|
|