Streven. Jaargang 28
(1974-1975)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
Het kan niet dat ik
| |
[pagina 615]
| |
met elkaar verbonden motieven: de lichamelijke desintegratie (x liefde) (1), winterse, vernietigende natuurelementen (2) en het ‘Ter Kameren’-motief (3). De vormgeving tenslotte wijst op de malaise van de taal (4), die al evengoed als mens en natuur onderhevig is aan verderf en dood.
1 Een der meest in het oog springende elementen van dit gedicht is de lichamelijke desintegratie die onvermijdelijk in het teken staat van de dood. Dit lichamelijk ‘falen’ vinden we aanvankelijk terug in het gebroken bot van de eend (strofe 1 tot 3). In de laatste twee strofen concentreert de aandacht zich op de wonde zelf, die ergens een menselijke Wonde wordt. Die wonde dringt zich op in de liefdebeleving en wórdt zelfs liefdebeleving. De ‘kus in Ter Kameren’ is een pijnlijke kus, waarin pijn en liefde niet meer van elkaar onderscheiden kunnen worden. In de vervallende lichamelijkheid onttakelt de lichamelijke liefde tot wat ik met een neologisme: pijn-liefde zou noemen, ‘bewegend lipvlees tegen been’, ‘jouw koude speeksel zuig ik’: wonde en mond versmelten. De erotiek moet stikken in een gapende wonde waarin het ik zich met een bijna masochistisch genoegen vastzuigt. Het hele gedicht wordt beheerst door woorden die op een omsluiting of omarming duiden: kus, wurg-, loop vast, dek toe, daken, nijp, verstikte, aan alle kanten duwt het, rand, lip-. De rand omgeeft de wonde, de lippen omgeven de mond, maar in de dodelijke omhelzing zijn ze niet meer uit elkaar te houden. Wonde wordt mond en omgekeerd.
2 Parallel met die lichamelijke ramptoestand (en in het begin ook oorzaak ervan) loopt de winterse natuur die dood en verderf ‘zaait’. Vooral de koude is het die elke natuurlijke bloei letterlijk kraakt, bevriest en wurgt. De koude kunnen we derhalve vereenzelvigen met de dood, de absurde macht die een einde maakt aan alle leven.Ga naar voetnoot3 De ‘splinterende lucht’ past wonderwel in die sfeer van krakende botten en ijs. Het vriesweer is een noodtoestand die niet toelaat dat een dier zich in zijn natuurlijk element beweegt: het waterhoen loopt vast in het bevriezend water. Ook de vegetatie ademt verderf uit: ‘een wurgzwam heeft haar olm’. De zwam als een ziekelijke uitwas aan bomen wordt een ‘wurg’-ende kanker. Olm is niet alleen een andere naam voor iep, maar ook een der gevaarlijkste ziekten in het hout. Beide betekenissen kloppen in de context van dit gedicht. Mens, dier en boom gaan de laagste en laatste zijnsfase in: de plantaardige verrotting.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 616]
| |
3 Ter KamerenGa naar voetnoot5 biedt een reëel aanknopingspunt. Het is vooreerst de plaats waar het gebeuren van het gedicht zich afspeelt: de abdij, de vijver met watervogels, het park waar verliefde paartjes genieten van de natuur en van elkaars gezelschap. Hier wordt die achtergrond echter tragisch, ongeschikt voor een rustige zondagmiddagwandeling. De gebroken eendepoot als gevolg van het gure weer plaatst alles in een perspectief van verderf en desintegratie, die omslaat op de mens en zijn liefdebeleving. Er is geen sprake van een zoeteliefje, maar ruw- en boudweg van ‘lief’. Ter Kameren blijft echter niet beperkt tot die noodzakelijke achtergrond voor de pijnliefde. Enkele m.i. samenhorende verzen zou ik als de constituenten van het Ter Kameren-motief willen interpreteren: de hele tweede strofe, ‘alle onthalsden (...) in de naam van alle Heren’, ‘heilige pest der geschiedenis’. ‘Het licht nochtans’ van de tweede strofe vormt een tegenstelling met het kwetsende en dodende van de eerste strofe. Bij ‘vader’ abt of ‘moeder’ abdis wordt de veilige bescherming en onderdak (‘dek toe’) gevonden, alsof het gebroken bot weer in zijn voegen getrokken wordt en door het omgevende gips de kans tot genezing krijgt. De abdij wordt zinnebeeld van heling, vaderlijke bescherming en moederlijke veiligheid, hoewel vers 9 (‘nijp alles (...)’) me een pijnlijke operatie lijkt die, te oordelen naar de volgende verzen, niet erg afdoend geweest is. Met ‘alle onthalsden’ zitten we in de sfeer van terechtstellingen. Via de associatieketen onthalsden-Ter Kameren-abdij-Kerk en geschiedenis (4e strofe) zou ik als interpretatie voorstellen: het gaat hier om de inquisitie, het bloedige tijdperk uit de geschiedenis van de Kerk, een periode die onze dichter, wiens poëtisch wereldbeeld doordrenkt is van dood, verwonding en lichamelijk verval, wellicht sterk aangesproken heeft. Deze mogelijke verwijzing naar godsdienstige terechtstellingen wordt gestaafd door het volgende vers: ‘in de naam van alle Heren’, een ironische visie op de geschiedenis, waarmee men twee kanten uit kan: 1) politieke moorden worden goedgepraat, omdat ze onder het mom van godsdienst gepleegd zijn, maar uiteindelijk ten bate van de wereldse ‘Heren’ of 2) altijd en overal worden mensen onthalsd in de naam van de Heer, of die nu Allah, Christus, Ahura Mazda, etc. heet. In ‘heilige pest der geschiedenis’ is ‘pest’ te verbinden met de zojuist gegeven beschrijving van de wonde, ‘zwart en nat’. Naar de betekenis van het ‘heilige’ en ‘geschiedenis’ kunnen we alweer alleen maar gissen. Misschien gaat het nog om de ‘inquisitie’-terechtstellingen van de derde strofe, ofwel alludeert de dichter op de fameuze pestepidemie van 1346, die als een van God (‘heilige’) gezonden straf werd beschouwd. Misschien ook wordt hier verwezen naar een bekende figuur uit de geschiedenis van Ter Kameren, nl. de Zalige Aleydis van Schaarbeek die door een besmettelijke ziekte verplicht was geheel afgezonderd te leven en in 1250 stierf. | |
[pagina 617]
| |
De drie motieven, lichamelijke desintegratie en liefdepijn, vernielende natuur en ‘Ter Kameren’ zijn in elkaar geschoven en vloeien ineen. Natuur, dier, mens en beschaving zijn alle even onderhevig aan destructie. Het ene motief komt blijkbaar ordeloos na het andere. In één vers vinden we b.v. twee motieven naast elkaar: ‘alle onthalsden (3) en verstikte pories (1)’. Alles kan echter onder één noemer gebracht worden: onmacht tegenover verderf, geweld en dood. Alle beelden en motieven komen samen in deze gistende smeltkroes van het gedicht dat dood en destructie uitspuwt.
4 Die onmacht van het levende en, meer bepaald, van de mens te midden van een ‘splinterende’ koude en een ‘pestzieke’ wereldorde weerspiegelt zich in de onmacht van de taal. Het gedicht is geen melodieus vers met vloeiende beelden, maar een hortend en stotend, een stamelend uitbrengen van woorden. Tal van samengetroepte, maar met elkaar botsende medeklinkers bemoeilijken het reciteren: splinterende, wurgzwam, olm, gelobde, stapt met, verstikte, etc. Hier is iemand aan het woord wiens keel toegeschroefd wordt en die met moeite klanken uitstoot (als een astmalijder). We zouden deze tekst wellicht met veel recht een antigedichtGa naar voetnoot6 mogen noemen, maar een antigedicht dat zorgvuldig geconstrueerd is tot een gestructureerd stamelen. De regelmatige strofenbouw: 5 × 4 verzen + 1 ‘refreinvers’Ga naar voetnoot7, wijst trouwens reeds in die richting.Ga naar voetnoot8 De vijf ‘refreinverzen’ zijn alle toegespitst op het ik: de strofen en het gedicht eindigen op ik. En dat is de omgekeerde orde. Een lyrisch gedicht vertrekt normaal van het ik, dat er de drijvende kracht van vormt. ‘Een kus in Ter Kameren’ draait het lyrisch mechaniekje bewust om. Het eindigt op ik en kan niet verder dan het ik dat door onwetendheid en onmacht geremd wordt: ik weet niet, ik kan niet. Inversie vinden we eveneens in de zinsstructuur. Verzen 10 en 15 kunnen achterstevoor gelezen worden: ik kon alhoewel, ik zou u stronken. De laatste strofe bevat tal van inversies: ‘aan alle kanten duwt het, / jouw koude speeksel zuig ik, / als het gaat gisten zal ik’. De omgekeerde wereld wordt in de taalvorm van het gedicht geprojecteerd. Die verzen zijn spiegelbeelden die de lugubere andere kant van het | |
[pagina 618]
| |
zonzondagse Ter Kamerenpark tonen, nl. verderf en onmacht. De ‘refreinverzen’ vertonen ook een zekere symmetrie naar inhoud. 1 en 4 verwoorden de onwetendheid en het beperkt begripsvermogen van het ik, terwijl 2 en 5 zijn onkunde uitdrukken. In 1 en 2 is ‘ik’ grammatisch onderwerp van het zinstuk, maar in 4 en 5 bespeuren we een tendens naar het onpersoonlijke: het substantiveren in ‘mijn begrip’ (‘ik’ is echo geworden), het onpersoonlijke ‘het kan niet’. Het ik geeft zich in zijn onmachtspositie a.h.w. over aan de onpersoonlijke lotsbedeling, wat weer eens in de taalvorm verwerkt is. De centrale derde strofe eindigt op een uiting van vernielingsdrift, die volledig past in de context van de desintegratie, maar in de irrealis (‘zou’) is gehouden (het ik is ook daartoe onmachtig). De enige daad (werkwoord) die het ik uitvoert, is het ‘zuig ik’ van vers 23. Verder alleen negatie (‘ik weet niet’ of modaliteiten (kon ik, zal ik) waarbij het aanvullend werkwoord ontbreekt. Een ander opvallend vormelement is de herhaling. De repetitie van ‘ik’ op het einde van de strofe werkt obsederend en geeft werkelijk die indruk van stamelen: ‘ik, euh’, net als iemand die geen antwoord weet, die het niet kan zeggen of die niets meer te zeggen heeft. Die herhaling wordt een hijgen in de laatste drie verzen. In de vierde strofe wordt ‘rand’ driemaal herhaald. Die rand is niet alleen meer de wondrand, maar de rand van het leven (dood en verval), van de taal (stamelen), van het spreken (zwijgen). In de sfeer van breken (splinterende lucht, gebroken bot, gekraakte poot, stronkenGa naar voetnoot9...) is de taal zelf een gebroken bot, een onmachtig en nutteloos instrument, ‘het meest tragische bewijs van zijn menselijke ontoereikendheid’.Ga naar voetnoot10 Die Ellende van het WoordGa naar voetnoot11 (‘De mensentaal is een ellendig orgel’) manifesteert zich niet alleen in de defecte zinsconstructies, de schijnbaar ordeloze reeks onafgewerkte en afgebroken zinnen en zinstukken, maar ook in de reductie van het woord tot zijn naakte kern. Frappant zijn de ‘imperatieven’ in het begin van het gedicht: zeg, loop, dek, nijp... Het zijn bezweringen vanuit een onmachtspositie, hopeloze zelfaansporingen (tot dichten in ‘zeg’), maar ook ontvleesde woordkernen die een wonde slaan in de taal, een wonde tot op het been. Dit worgend en hijgend uitbrengen van ruwe, onafgewerkte woorden wordt hier en daar bijeengehouden door alliteraties en assonanties, door de netjes gerangschikte 25 versregels en woorden, maar uiteindelijk blijft er niets over dan rottend vlees, bijtende kou en verbrokkelde taal in deze dodelijke kus in Ter Kameren. Ik kan mij voorstellen dat Jos De Haes in die lange seconde waarin de | |
[pagina 619]
| |
wurgzwam van de dood zijn hart toeneep, lijfelijk ervaren heeft wat hij in dit gedicht stamelend neerschreef: ‘het kan niet dat ik’. Daarom lijkt me dit vers werkelijk het einde van een poëtisch oeuvre én van een mensenleven. |
|