| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale wetenschappen
Baeck, Louis - Een ekonomie voor de mens. - Davidsfonds, Leuven, 1974, 80 pp., BF. 95. |
Einzig, Paul - Goud en geld. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 140 pp., f 5,50. Goddijn, H.P.M. - Sociologie, socialisme en democratie. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 252 pp., BF. 385. |
Heek, F. Van - Van hoogkapitalisme naar verzorgingsstaat. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 340 pp., BF. 450. |
Jansen, A.C.M. en M. de Smidt - Industrie en ruimte. - Van Gorcum, Assen, 1974, 202 pp., f 22,-. |
Jansen, Leo, e.a. - Barsten in de groei. - Wereldvenster, Baarn, 1974, 83 pp., f 5,90. Kernvraag 41 - Macht en invloed van ambtenaren en militairen. - Geest. Verzorging Krijgsmacht, Den Haag, 1974, 74 pp., gratis. |
Linscott S.N.D., Sister Mary - Education and Justice. - Pont. Commission Justice and Peace, Vatican City, 1973, 63 pp.. |
Prokop, Dieter - Massenkultur und Spontaneitat. - Suhrkamp, Frankfurt, 1974, 226 pp., DM. 7,-. |
Raban, Jonathan - Soft city. - Hamish Hamilton, London, 1974, 223 pp., £3,-. |
Rompuy, E. Van - Jan Tinbergen. - De Nederlandschee Boekhandel, Antwerpen, 1974, 95 pp., BF. 145. |
Swanborn, P.G. - Variabelen en hun meting. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 273 pp., BF. 305. |
| |
G.P.A. Braam
Invloed van bedrijven op de overheid
Boom, Meppel, 1973, 341 pp., f 24,50.
De auteur onderzoekt in dit boek een onderwerp dat thans een centrale plaats inneemt in het onderzoek van de maatschappelijke problemen, met name de macht die bedrijven op de overheid uitoefenen. In tegenstelling tot de meeste auteurs spreekt Braam echter niet van macht, maar invloed. Van ‘macht’ mag men volgens de auteur spreken als er sprake is van de mogelijkheid om je zin door te zetten door te dreigen met negatieve sancties. Als het gaat om de beïnvloeding van de overheid door bedrijven staat dat middel echter niet voorop. Vandaar dat de auteur van ‘invloed’ in plaats van ‘macht’ spreekt.
Het belangwekkende van Dr. Braam's studie zijn niet zozeer de eigenlijke onderzoeksresultaten, maar de methode die hij in zijn boek gebruikt om ‘macht’ en ‘invloed’ te meten. Daarom is zijn uitgangspunt niet: wie heeft er macht? maar ‘wat is de feitelijke verdeling van invloed op de overheid’? Een ander interessant aspect van Dr. Braam's onderzoek is dat het een analyse geeft van het hele proces van invloedsuitoefening. Zijn analyse begint met vast te stellen wat de problemen van de bij het onderzoek betrokken ondernemingen waren. Vervolgens werd bekeken of men de overheid trachtte te bewegen iets aan deze problemen te doen. Dit boek is met een voorbeeldige systematiek en helderheid geschreven, daarom kan het aan die sociologen worden aanbebolen die hun kennis en onderzoeksmethoden kritisch willen toetsen aan het positivisme.
L. Bartalits
| |
James Britton
De taal en het leren
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 272 pp., f 7,50, BF. 123.
Na lezing van het boek realiseer je je de moeilijkheid om dit boek te recenseren. Alles wat namelijk geschreven is, is zo boeiend en belangrijk dat je eigenlijk het hele boek over zou moeten schrijven. Je zult je echter moeten bepalen tot wat algemeenheden.
De schrijver baseert zijn boek op de theorie dat taal een middel is om een voorstelling
| |
| |
van de wereld te vormen. De primaire functie van taal is communicatie.
De auteur beschrijft nu de ontwikkeling van de mens van zuigeling tot puber en de voorname rol die de taal hierbij speelt. Hij onderscheidt hierin drie fasen: taalgebruik thuis vanaf geboorte totdat het kind naar school gaat, het kind in het basisonderwijs, het middelbare schoolmilieu.
Zijn betoog verduidelijkt hij met een schat aan voorbeelden uit de praktijk. Eigenlijk is wat Britton beweert over de sociale factoren die het taalgebruik beïnvloeden en het particularistisch en het universalistisch taalgebruik niets nieuws, maar hij behandelt deze stof op een manier waardoor deze begrippen gaan leven voor de lezer. De lezer kan iedereen zijn die met begrip wil luisteren naar kinderen en die zich interesseert voor wat uit hen groeit. Aanbevolen!
C. Free
| |
Peter L. Berger, Brigitte Berger
Sociologie, een biografische opzet
Amboboeken, Bilthoven, 1973, 335 pp., f 22,50.
Er bestaan veel goede inleidingen in de sociologie, waarop de publikatie van Berger en Berger geen uitzondering maakt. Het verschil ligt in de biografische aanpak: door te verwijzen naar diverse sociologische stromingen, zonder daarbij in eerste instantie een discussie aan te gaan, wordt het werk bij uitstek geschikt voor de beginnend student of de geïnteresseerde leek. De vertaling, of misschien beter, de bewerking van de hand van P. Nijhof is uitstekend doordat ook het sociologen-jargon zo veel mogelijk vermeden werd.
F. Nieuwenhof
| |
Dr. Anne van der Meiden
Mensen winnen. De overdracht van de boodschap
Ten Have, Baarn, 1973, 172 pp., f 12,90.
De titel van het boek doet op het eerste oog vermoeden dat er sprake is van een citaat uit Lucas 5: 10: ‘van nu af aan zult gij mensen vangen’. Maar ondanks de ondertitel ‘de overdracht van de boodschap’ is niet de bijbelse verkondiging het hoofdbestanddeel van het boek, maar meer algemeen: de overdracht van elk soort boodschap: commercieel, politiek, cultureel en godsdienstig.
Dr. Van der Meiden (theoloog) verzorgt de public relations van de Rijksuniversiteit van Utrecht en is daarnaast hoofdmedewerker publiciteitsleer.
Het boek is een beschrijving van het communicatieproces in termen van zender, ontvanger, boodschap, communicatie en beïnvloeding. Centrale thema's waarin dit wordt uitgewerkt zijn: propaganda, ethiek en apostolaat. Over dit laatste merkt de auteur op, dat wie apostolaat (missie, zending, prediking) wil bedrijven, aan marketing moet doen (p. 110 vv.). ‘Propaganda van de godsdienst heeft als elke propaganda markt-analyse nodig’ (p. 169).
Het werk heeft veel weg van een uittreksel en blijkt dat ook te zijn: een samenvatting van zijn dissertatie. Het is jammer dat Van der Meiden zo abstract en beknopt is gebleven, zijn boek léést niet.
Panc Beentjes
| |
Herman Milikowski
Sociologie als verzet
Van Gennep, Amsterdam, 1973, 196 pp., f 12,90.
Het is waar dat vele groepen in onze samenleving, zoals bejaarden, vrouwen, homofielen, oud-verzetsstrijders, als onderdrukt kunnen worden gezien. Het is waar dat autoritaire hoogleraren, zoals de psychiater Bastiaans en de kinderarts Veenenkaas, aan deze onderdrukking meedoen en het is goed om daarover nog eens in extenso te worden voorgelicht.
In opstel 2 over de ongehuwde-moederzorg wordt de discriminatie van deze groep door meer conservatieve psychiaters terecht aangevallen, maar van één van deze wordt gerefereerd, dat hij zeven jaar later (na Milikowski's publikatie!) zijn mening heeft herzien. Het is echter niet praktisch om met een woord als ‘sociaal psychiater’ een nieuw begrip te verbinden (opstel 5). Barnhoorn sprak daarom in 1956 al liever van ‘sociater’. Overigens geeft Milikowski zelf blijk van onderwaardering van psychologische (opstel 1, gezin C), biologische, ethologische (opstel 13, kritiek op Desmond Morris) en structurele problemen. In de plaats van de Olympische goden schrijft en schuift (!) hij de 200 van Mertens, de rijken, de oppermachtige bovenlaag, toch m.i. teveel macht toe.
Met het antiautoritaire autoritarisme (opstel 12) blijft hij in zijn maag zitten, evenals met zijn utopische opvattingen over democratisering (opstel 10). De auteur van de ‘Lof der onaangepastheid’ (1961) is jong gebleven in deze 14 opstellen, strijdbaar en optimistisch. Hij heeft een vriendelijke en heldere betoogtrant en zijn simplificaties zullen de progressieve lezer meestal niet storen.
Jammer, dat de conservatieve wel weer het kind met het badwater zal weggooien.
J.H. van Meurs
| |
| |
| |
Projekllijst.
Projekten in het kader van de technische samenwerking met Ontwikkelingslanden
Uitgave van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag, 1974, 75 pp., gratis.
Een deel van de ontwikkelingshulp-gelden van de Nederlandse regering gaat naar de post ‘medefinanciering ontwikkelingsprojecten’. Recentelijk heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een lijst uitgegeven van alle projecten van particuliere, niet commerciële instellingen, die door de regering medegefinancierd worden. De Projectlijst is gratis en geeft de stand per 1 september 1973. Er zijn in Nederland drie organisaties die bemiddelen tussen de regering en de bedoelde particuliere, niet commerciële projecten. Dit zijn de CEBEMO, de ICCO en de NOVIB. Het veertiendaags contactblad over ontwikkelingssamenwerking, uitgegeven door de voorlichtingsdienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, omschrijft deze instanties als volgt: ‘De gezamenlijke protestantse kerken in ons land riepen de stichting “Interkerkelijke Coördinatie Commissie voor Ontwikkelingsprojecten” (ICCO) in het leven om te bemiddelen bij projecten afkomstig van organisaties of kerken in ontwikkelingslanden die een protestantse, Anglicaanse of oosters-orthodoxe achtergrond hebben. De ontwikkelingsprojecten met een katholieke achtergrond hebben CEBEMO (Centrale voor Bemiddeling van Medefinanciering van Ontwikkelingsprojecten) als bemiddelaar en de niet-christelijke ontwikkelingshulp loopt - sinds 1968 - via NOVIB’. (Internationale Samenwerking, 8 februari 1974, p. 2). Per 1 september 1973 bleken er 243 medegefinancierde ontwikkelingsprojecten te zijn, waarvan 49% via CEBEMO, 36% via ICCO en 15% via NOVIB. Op 1 januari 1971 waren er in Nederland 33% katholieken, 39% protestanten en 27% niet-christenen.
Op 23 januari 1974 vierde CEBEMO een jubileum. Toen werd door minister Pronk en CEBEMO-voorzitter P. de Jong (de oud-premier) een contract ondertekend voor medefinanciering van een project dat het totale subsidiebedrag van de regering aan CEBEMO sinds 1965 de honderd miljoen gulden deed overschrijden. Het door de regering ter beschikking gestelde bedrag is sinds het begin van het medefinancieringsprogramma sterk gestegen, van 5 miljoen gulden in 1965 tot 40 miljoen in 1973. Vanwaar de voorsprong van CEBEMO op ICCO en NOVIB? De secretaris van CEBEMO, Mr. van Gennip, gaf daarop het antwoord, toen hem gevraagd werd ‘Wat is er katholiek aan CEBEMO?’. Zijn antwoord was: ‘... katholiek aan CEBEMO is het pragmatische gegeven dat we tien jaar geleden konden beginnen met niet minder dan 8.000 contactpunten in meer dan 80 ontwikkelingslanden, tot in de kleinste dorpen toe. Dat betekende toen een unieke voorsprong voor CEBEMO’
Gelet op de relatief geringe omvang van de post medefinanciering ontwikkelingsprojecten op de totale begroting voor ontwikkelingshulp zou men zich kunnen verkijken op 't werk dat door missie, zending en vrijwilligers ter plaatse verzet wordt. Prof. Dr. Zeegers heeft eens uitgerekend, dat als men de 6.000 paters, broeders en zusters die in 1967 als ‘contactpunten’ voor CEBEMO fungeerden, zou hebben gesalarieërd met het salaris van een regeringsdeskundige, dit de regering iets gekost zou hebben ter waarde van 1% van het nationale inkomen. De Nederlandse overheidshulp bedroeg dat jaar (1967) 0,56% van het nationale inkomen.
J. Auping
| |
Herbert Kremp
Am Ufer des Rubikon Eine politische Anthropologie Seewald Verlag, Stuttgart, 1973, 226 pp., DM. 25,-.
Kremp, jaargang 1928, filosoof en econoom, is sinds 1969 hoofdredacteur van Die Welt te Hamburg. Minder welwillend zou zijn boek een soort handleiding voor elitaire herbewapening genoemd kunnen worden, maar Kremp is daarvoor te intelligent, bovendien geldt zijn belangstelling in eerste instantie het probleem individu versus collectiviteit.
Zingeving los van directe binding aan sociale of economische relevantie en principiële afwijzing van collectivistische opvattingen vormen zijn uitgangspunten. Kremp neemt het op voor de intellectuele Einzelgänger, wil hem voor zekere ondergang behoeden en maakt zo zijn intreden in het ‘collectief’ van de samenleving. De ondergang kan worden voorkomen door politieke activiteit van de onafhankelijke elite, die zich krachtig tegen gelijkmakingstendensen en zingevingstheorieën afgeleid van het sociaal functioneren van de mens dient te verzetten. Bovendien: de geschiedenis wordt, met een verwijzing naar Arnold J. Toynbee, niet gemaakt door de massa, maar door een vastbesloten krachtige minderheid! Aan de oever van de Rubicon staat geen Caesar met wapens, maar een man met een boek, schrijft Kremp. Voorlopig, zullen we maar zeggen.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Faure, Edgar, e.a. - Leren om te leven. -Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 276 pp., f 21,50. |
Hacker, F. - Dossier Agressie. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1974, 186 pp., BF. 245. |
Minuchin, Salvador - Gezinstherapie. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 318 pp., f 9,-. |
Olthuis, F.H., e.a. - Psychosomatiek: Het Groen-boek. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 266 pp., BF. 370. |
Parabirsing, S. - De metabletische methode. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 264 pp., BF. 395. |
Ruf, Ambrosius Karl - Konfliktfeld Autoritat. - Kösel Verlag, München, 1974, 151 pp., DM. 16,-. |
Schur, Max - Sigmund Freud. Leben und Sterben. - Suhrkamp, Frankfurt, 1973, 696 pp., DM. 54,-. |
Skowzonek, Helmut - Leerpsychologie. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 256 pp., f 8,50. |
Ullmann, Dagmar - Aggression und Schule. - Kösel Verlag, München, 1974, 136 pp., DM. 15,-. |
Vries, Jan de - Dienstbaar onderzoek. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1974, 153 pp., BF. 235. |
Wesley, Frank - Mensenkinderen. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1974, 195 pp., f 21,50. |
| |
Marcel Renaer
De problematiek van de anticonceptie
Davidsfonds, Leuven, 1974, 93 pp., BF. 95. Een zeer bondige, overzichtelijke en goede verhandeling over de medische, sociale, psychische en ethische vragen i.v.m. anticonceptie. Hoofdstuk IV duidt de verantwoordelijkheid aan en de mogelijkheden tot hulpverlening van verschillende instanties. Hoe beknopt ook, Renaers argumentering is veelzijdig. Omdat hij zich uitsluitend wenst te richten tot individuen in het gezin, heeft hij het probleem van de overbevolking buiten beschouwing gelaten.
G. Boeve
| |
Anita Heiliger
Angst. Oorzaken en gevolgen van angstgevoelens bij kinderen
Callenbach, Nijkerk / Denis, Borgerhout, 1973, 140 pp., BF. 215.
Een overzichtelijke, freudiaans geïnspireerde opsomming van angstvormen bij kinderen, en hun oorzaken. Een beknopt, competent geschrift, dat inderdaad - zoals de uitgever voorstelt - dienst kan doen voor een kritische bezinning van de opvoeder over zijn houding. Maar wij zouden dan toch aanbevelen dat het gebruikt wordt samen met andere werken die meer wijzen op de positieve mogelijkheden van het opvoeden als opwekken van de krachten die in het kind sluimeren. Anders dreigt de opvoeder alleen maar zijn feilen te zien en zelf terecht te komen in een van de beschreven vormen van angst.
G. Boeve
| |
Paul & Jean Ritter
Vrije opvoeding in het gezin
Nelissen, Bloemendaal, 1973, 297 pp., f 18,90.
In een eerste deel geeft Jean, de moeder, het relaas avn haar ervaring met een opvoeding die de kinderen vanaf de geboorte zelf laat beslissen over voeding, slaap, wassen, enz.. Het lijkt aanvankelijk of zij van de overtuiging vertrekt dat ieder kind spontaan duidelijk genoeg weet wat goed is voor zijn ontwikkeling, om het de kans te geven altijd volledig zijn zin te doen. Naderhand blijkt zij wel beperkingen te stellen. Een belangrijk element van beïnvloeding van het kind blijft merkwaardig genoeg het hele boek door buiten beschouwing: het gedrag van de ouders als referentiekader voor het kind. Na een wat verwarde aanloop met aanvallen en pleidooien, waarbij de lezer de indruk krijgt zelf niet de autonomie te krijgen die Jean haar kinderen schenkt, komen zeer boeiende beschrijvingen van geboorte, borstvoeding, slaap. Naar het einde toe van haar bijdrage verliest Jean zich in details.
In het tweede deel geeft Paul, de vader, een meer theoretische achtergrond van de houding der ouders: een reeks vrij losse ervaringsgegevens, beweringen, redeneringen. De waarde van deze verschillende elementen is zeer ongelijk. Ze zijn niet altijd logisch en overtuigend. Men kan er wat in grasduinen om er zijn nut mee te doen.
De eerste twee delen werden in 1959 geschreven, toen het gezin nog niet volledig was. In een derde deel wordt een aanvulling gegeven tot in 1972 en daarbij krijgen enkele kinderen de kans hun reflexies te geven over de opvoeding die ze kregen.
Een paar maal wordt er in het boek op gewezen dat vrije opvoeding niet een methode is, maar veeleer een houding van de ouders. Dit is wel de beste sleutel om het boek te lezen. Dan kan men rustig reflecteren over de eigen houding, zonder zich veel te storen aan de aanklachten en oproepen.
G. Boeve
| |
| |
| |
Politiek
Engels, Friedrich - Over het boerenvraagstuk. - Pegasus, Amsterdam, 1973, 93 pp., f 4,75. |
Fichter, Tilman - Kampf um Bosch. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1974, 191 pp., DM. 7,50. |
Fiege, W.C. - Doen of laten? - Moussault, Amsterdam/Antwerpen, 1974, 97 pp., f 9,50. |
Gehlen, Reinhard - Zeichen der Zeit. - v. Hase & Koehler Verlag, Mainz, 1973, 302 pp.. |
Harrison, James Pickney - The Long March to Power. - Praeger Publishers, New York/Washington, 1972, 647 pp.. |
Jonkergouw, Drs. Theo - Democratie dicht bij huis. - Nelissen, Bloemendaal, 1973, 192 pp., f 18,90. |
Kruijer, G.J. - Suriname, neokolonie in rijksverband. - Boom, Meppel, 1973, 309 pp., f 19,90. |
Kuhn, Hansmartin - Der lange Marsch in den Faschismus. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1974, 125 pp., DM. 6,50. |
Luxemburg, Rosa - Ons program en de politieke situatie. - Pegasus, Amsterdam, 1973, 71 pp., f 4,75. |
Villegas, Sergio - Das Stadion (Augenzeugen über den Terror der Junta in Chile). - Verlag Neues Leben, Berlin, 1974, 159 pp., EVP. 2,50. |
| |
Hans Hartl
Nationalitäten probleme im heutigen Südosteuropa
R. Oldenbourg Verlag, München, 1973, 159 pp., DM.20,-.
In Zuidoost-Europa speelden in het verleden grensgeschillen en minderheidsproblemen een fatale rol. De gecompliceerde etnografische situatie van dit gebied maakte bevredigende oplossingen van de grensgeschillen en minderheidsproblemen onmogelijk. Toen na de Tweede Wereldoorlog de communisten in de Zuidoosteuropese landen de macht overnamen, ‘wähnten sie sich als einzige im Besitz der Zauberformel, die allen nationalen Gegensatzen ein Ende bereiten würde’: het proletarische internationalisme. Het zou ‘wie ein Fanfarenstoss die nationalen Trennwande zum Einsturz Dringen’.
Zeer terecht stelt de auteur vast, dat in tegenstelling tot de hooggestemde verwachtingen, de communisten er gedurende de afgelopen kwart-eeuw niet in slaagden de grensgeschillen alsmede de minderheidsproblemen in Zuidoost-Europa op een bevredigende wijze op te lossen.
| |
Detlef Bischoff
Franz Jozef Strauss, die CSU und die A ussenpolitik
Verlag Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1973, 347 pp..
De Raad van de Noordatlantische Verdragsorganisatie sprak zich in 1969 uit voor het principe van onderhandelingen met de Sovjet-Unie en de andere landen van Oost-Europa. De NATO-Raad deed dat in zeer voorzichtige bewoordingen. De noodzaak van een dergelijke voorzichtige benadering vloeide enerzijds voort uit de materie zelf. En daarnaast was er de ingewikkeldheid van de problemen die tot voorzichtigheid noopten.
Want al was de Europese politiek toen al geen wereldpolitiek meer, toch was volgens de CSU een regeling van de Europese problemen op een zuiver regionale basis niet mogelijk. Elke regeling in Europa had immers directe en belangrijke gevolgen voor de wereldpolitieke positie van de verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Met andere woorden: de vraag hoe de eenheid van Duitsland en van Europa geregeld moest worden, kon niet worden losgemaakt van het wereldveiligheidsvraagstuk. Maar dit laatste kon volgens Frans Jozef Strauss evenmin bevredigend worden geregeld zolang er geen oplossing gevonden kon worden voor de Europese problemen.
Oplossing betekende in dit verband voor de CSU, bijna geheel in overeenstemming met de Franse politiek, echter niet een eens en voor altijd geldende regeling. Waar het hier en nu om ging was het vervangen van de door de tweede wereldoorlog ontstane feitelijke, alleen op machtsverhoudingen gebaseerde toestand door een de-jure-regeling, gebaseerd op wilsovereenstemming, die mede mechanismen moest omvatten die in staat waren wijzigingen in de situatie op te vangen.
De Russische diplomatie eiste dat het Westen de feitelijke toestand in Europa zou accepteren. Franz Jozef Strauss stond daarentegen sedert 1945 steeds op het standpunt dat handhaving van deze toestand - die de aanwezigheid van de Russen in Oost-Europa en in Duitsland tot aan de Elbe impliceerde - onaanvaardbaar was.
Alleen al dit verschil in uitgangspunten was zo groot, dat elk voorbarig optimisme misplaatst was. Voor een regeling zouden dus- | |
| |
danige concessies nodig zijn, dat zij slechts te verwachten waren indien bij de Amerikanen en bij de Russen het inzicht zou bestaan dat handhaving van de situatie anno 1969 erger was dan het doen van bepaalde concessies.
Aan de andere kant getuigde het van defaitisme indien het Westen de te verwachten moeilijkheden zou maken tot een absoluut beletsel om met onderhandelingen te beginnen. Helemaal niets doen kwam volgens Frans Jozef Strauss neer op een handhaving van de status quo die het Westen juist niet wilde handhaven. Men zag in dat wachten op een ineenstorting van het Sovjetblok een weinig vruchtbare bezigheid was.
L. Bartalits
| |
Willem L Oltmans
Den Vaderland Getrouwe Uit het dagboek van een journalist
A.W. Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1973, 680 pp., f 29,50, BF. 472.
Oltmans' bewondering voor wijlen president Soekarno stamt uit de jaren 1956-1957 toen hij de president persoonlijk leerde kennen. Deel uitmakend van de zogenaamde groep-Rijkers, een gezelschap Nederlandse zakenlieden en industriëlen verenigd rond oud-Unilever-directeur Paul Rijkers, die een overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië wenste te bevorderen, bouwde Oltmans aan contacten, zowel in Nederland, Indonesië, als de Verenigde Staten, de drie onmiddellijk bij de Nieuw-Guineakwestie betrokken partijen.
Naast de oud-minister van Buitenlandse Zaken, Luns, die Oltmans in de eerste plaats verantwoordelijk acht voor de ongelukkige gang van zaken ten aanzien van de Nederland-Indonesiëpolitiek, wil hij ook met al degenen die in de jaren 50 en 60 de Nederlandse publieke opinie vormden, in zijn boek Den Vaderland Getrouwe, afrekenen.
Oud-minister Luns was natuurlijk niet de enige verantwoordelijke voor het Nieuw-Guinea-drama, maar Oltmans maakt wel duidelijk en aannemelijk dat hij de hoofdschuldige was. Luns hield namelijk vol dat de Amerikanen achter Nederland stonden. Oltmans is in zijn spannende en vaak informatieve boek niet opgehouden bij de soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea of bij de staatsgreep in Indonesië in september 1965. Hij heeft de activiteiten van de Nederlandse politici gevolgd, die van oud-minister Luns in de eerste plaats.
L. Bartalits
| |
Theologie
Beinert, Wolfgang - Heute von Maria reden? - Herder, Freiburg, Basel, Wien, 1973, 120 pp., DM. 16,80. |
Lonergan S.J., Bernard - Philosophy of God, and Theology. - Darton, Longman & Todd, London, 1973, 74 pp., £ 1,70. |
| |
Fernand Guimet
Existence et éternité
Aubier, Paris, 1973, 136 pp., FF. 11,90.
Mgr. Guimet, onlangs overleden, was lange tijd vicaris-generaal van zijn bisdom, daarna aalmoezenier van de Universiteitsparochie in Parijs, en laatstelijk bij de Franse ambassade aan het Vaticaan deskundige voor kerkelijke zaken. In honderddertig bladzijden geeft hij een scherpzinnige analyse van het hedendaagse theologisch denken, bijna zonder kritisch apparaat te vermelden, maar tussen de regels door blijkt hoe uitermate belezen hij is en bezonnen van oordeel. Hij schrijft in rustige volzinnen waarvan iedere nuance de aandacht verdient, zonder in polemische of schotschriftallures te vervallen; hoffelijk tegenover ieder die eerlijk zoekt, en hoogstens een enkele keer wat feller van toon, wanneer extreme stemmen al te luid kraaien van de daken. Het is theologie in de nobele zin van het woord, een hogelijk verantwoord bezigzijn met de dingen van God.
Het eerste deel maakt duidelijk in hoeverre de ‘geheimen’ van Christus' leven en zijn woord een blijvend karakter bezitten. Hoe Hij bij iedere Kerstviering geboren wordt en op iedere Goede Vrijdag gekruisigd, elke Paasdag verrijst. Die feiten zijn metahistorisch, d.i. boven de tijd uitgetild om door de kracht van de Heilige Geest ons nù tot heil te worden.
Het tweede deel werkt uit hoe ‘gebeuren’ en ‘woord’, op zich beschouwd, in de nacht van het verleden verdwijnen. Hoe juist de tijdgenoten van Jesus, die meemaakten wat er gebeurde en hoorden wat er door Jesus gesproken werd, blind en doof bleven. Tot de doorbraak van Pinksteren.
De goddelijke Transcendentie tenslotte, het geheim van de Heilige Drieëenheid is het uitgangspunt van het derde deel: Gods Goedheid als Bron èn als Einde. Tegenover een theologie die zich zeer negatief opstelt, getuigt Guimet in bewogen termen hoeveel licht ons ook thans gegeven wordt in Schrift, woord van de Vaders, gezond metaphysiek denken en existentiëel gebeuren.
Jos Daniels
| |
| |
| |
Godsdienst
Aalst, Dr. A.J. van der - Aantekeningen bij de hellenisering van het Christendom. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1974, 200 pp., f 27,50. |
Bonhoeffer, Dietrich - Verzet en overgave (nieuwe editie). - Ten Have, Baarn, z.j., 343 pp., f 25,-. |
Cox, Harvey - De verleiding van de geest. - Ambo, Bilthoven, 1974, 294 pp.. |
Gijsen, Wim - Over dood en hiernamaals. - Ankh-Hermes, Deventer, 1974, 466 pp., f 29,50. |
Henau, Ernest - Waarom kerk? - Davidsfonds, Leuven, 1974, 80 pp., BF. 95. |
Jong, Dr. S. de - Een Javaanse levenshouding. - Veenman, Wageningen, 1973, 213 pp.. |
Klink, J.L. - Niet in de wind, niet in het vuur (het kindergebed). - Ambo, Bilthoven, 1974, 107 pp., f 8,50. |
Kripp, Sigmund - Abschied von Morgen. - Patmos Verlag, Düsseldorf, 1973, 199 pp., DM. 16,-. |
Met de dood voor ogen. - (Kerkopbouw vandaag en morgen 4), De Horstink en Kaski, Amersfoort, 1974, 64 pp., f 6,90. |
Northcott, Cecil - Biblisches Lexikon für jung und alt. - Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1973, 174 pp., DM. 15,80. |
Sterven, een sterk staaltje. - Katernen 2000, Amersfoort, 1974/2, 22 pp., f 3,-. |
Visage nouveau de la femme missionaire. - Desclée De Brouwer, Bruxelles, 1974, 176 pp.. |
| |
Ik-zal-er-zijn-voor-u, deel 4
Geboorte vieren
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1973, 92 pp..
Het zoeken naar teksten voor een doopviering is door de uitgave van dit boekje aanzienlijk vergemakkelijkt. De 71 geselecteerde teksten kunnen de gebruiker goed helpen, zowel bij de viering van de doop als bij een eventuele bezinning over het gedoopt zijn. In vergelijking met de andere drie uitgaven zijn slechts 14 teksten verknipt, een grote vooruitgang. Meer teksten zijn dus in hun geheel afgedrukt, zodat deze stukjes uit de Schrift over leven en verwachting niet alleen ‘geknipt’ zijn voor een viering, maar ook voor een persoonlijke overdenking. Daarom is het goed dat iedere perikope kort maar krachtig wordt ingeleid. Voor ouders die intensief bij de doop van hun kind betrokken willen zijn, is dit boekje een goede documentatie om bijv. zelf de teksten te kiezen. Jammer dat het klassieke beeld van de doop: de doortocht door de Rode Zee, om een of andere reden niet helemaal is afgedrukt, hoewel de inhoudsopgave en de kop op p. 15 dat wel vermelden.
Panc Beentjes
| |
Jakob Kremer
Want zij zullen leven
Vlaamse Bijbelstichting, Leuven / Uitgeverij Emmaus, Brugge
Katholieke Bijbelstitchting, Boxtel, 1973, 96 pp..
Beter dan op deze plaats te proberen dit boekje samen te vatten, lijkt mij de raad om het zelf aan te schaffen. Zowel exegetisch als theologisch getuigt het van eruditie en duidelijkheid. Kremer is dan ook een internationaal bekend auteur, m.n. aangaande de problemen van verrijzenis. Met Pasen in het verschiet kan het boekje velen behulpzaam zijn en hun denken over ‘dood, verrijzenis en nieuw leven’ (de ondertitel) voeden. Een bruikbare, grotendeels Nederlandstalige literatuurlijst completeert het geheel.
Panc Beentjes
| |
Jan Klein,
Schrift op tafel; aantekeningen bij de zondagsperikopen
C-cyclus: Van Advent tot Hemelvaart (Van exegese tot verkondiging), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1973, 200 pp..
De gedachten, suggesties en exegetische bijzonderheden die de auteur bij de zondagsperikopen van de onlangs ingevoerde lectionaria maakt, zijn over het algemeen gesproken best bruikbaar en aardig. Alleen is het zo jammer - en in de bespreking van de twee andere deeltjes is dat al uitvoeriger besproken - dat het uitgangspunt tot het samenstellen van dergelijke werkjes zo aanvechtbaar is. De eerste regel op p. 7 spreekt m.i. weer boekdelen: ‘Om naar zijn zondagspreek toe te leven heeft de verkondiger misschien minder gelegenheid dan ooit’. Het boekje zou zijn doel volledig missen als dit zou leiden tot een luiheid bij predikanten om zélf eigen initiatief te ontwikkelen bij het ontrafelen van de zondagse bijbelteksten. Het taalgebruik van dit deeltje is in ieder geval wél op hen afgestemd; men zou wellicht mogen spreken van een soort elite-taal, bestemd voor insiders. Als verbetering kan genoemd worden het perikopenregister, zodat ook mensen die de
| |
| |
nieuwe driejarige cyclus niet gebruiken, van dit boekje kunnen profiteren. De afkorting GN die nergens wordt uitgelegd, betekent, naar ik vermoed, de nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament: Groot Nieuws voor U. Panc Beentjes
| |
Koen De Meester
Met lege handen
Carmelitana, Gent, 1972, 160 pp., BF. 112. Aan de hand van overvloedige citaten uit haar geschriften heeft de auteur van ‘Dynamique de la confiance’ (1969) gepoogd ‘de boodschap van Teresia in een van zijn meest oorspronkelijke aspecten te benaderen’ p. 11). Het is een boeiend verhaal geworden, want: ‘Ook in het leven van heiligen is de fundamentele wet van de groei werkzaam. Thérèse is niet heilig geboren, ze is het geworden na een smartelijk proces. Men moet haar de tijd gunnen’ (p. 62). Op ieder kruispunt van de ‘kleine weg’ zegt Teresia ons dan ook dat iedere mens met de gewone middelen en op zijn eigen plaats voluit christen kan zijn. Haar kompas was de hoop, zodat bij haar sterven de liefde in haar binnenstroomde. Oeverloos als een oceaan. De hoop had haar werk beëindigd. Wie zich laat binnenleiden in dit eenvoudige levensverhaal - niet dat van de oppervlakkige feiten - en zich de tijd gunt om mee op weg te gaan, zal wellicht een stap verder zetten in de richting van ‘de hoogste menselijke bestaansvorm, die als voorwaarde lijkt te hebben dat het ik zichzelf verliest’ (Han Fortmann, ‘Oosterse Renaissance’.)
Paul Beliën
| |
Joseph Rhymer / Antony Bullen
De blijde boodschap, toen en nu
Katholieke Bijbelstichting - Nederlandsen Bijbelgenootschap, 1973, 144 pp..
Een voortreffelijke beknopte inleiding tot het Nieuwe Testament. Bij elk nieuwtestamentisch boek een aantal waardevolle tips die helpen bij het doorgronden van de tekst: thema's, centrale gedachten, Leitmotiv. Een goede gedachte was het om een groot aantal sleutelwoorden op te nemen (pp. 55-71); jammer dat men ze nergens in een inhoudsopgave kan opzoeken. Bijzonder interessant is ook het overzicht waarin de boeken van het Nieuwe Testament chronologisch staan geordend, dus op datum van verschijning. Ook dit kan helpen bij het bestuderen van dit zo belangrijke geschrift. Zonder meer verplichte literatuur.
Panc Beentjes
| |
Wetenschappelijk allerlei
Heisenberg, Werner - Fysica in Perspectief. - (Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 160 pp., f 13,-. |
Sciama, D.W. - Moderne Kosmologie. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 212 pp., f 17,50. |
Verkuyl, H.J., e.a. - Transformationele taalkunde. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, 368 pp., f 9,50. |
| |
Dr. M.C. van der Toorn
Nederlandse Taalkunde
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1973, 207 pp., f 6,-, BF. 98.
In de inleiding van het boek schrijft dr. M. van der Toorn dat het de bedoeling is om een elementaire inleiding te geven tot de taalkunde van het Nederlands. Na lezing van het boek kan men concluderen dat hij daarin volkomen geslaagd is.
Op de van hem bekende heldere wijze behandelt hij achtereenvolgens: De taal en taalkunde, De taalkunde als wetenschap, Hulpmiddelen, Socio-linguïstiek, Fonetiek en fonologie, Spellen en lezen, Vormleer en syntaxis, Taal en logica, Semantiek, De zin van de taalkunde. Ieder hoofdstuk wordt besloten met een lijst literatuuropgaven. Persoonlijk bevielen mij vooral de hoofdstukken over de Sociolinguïstiek en het hoofdstuk over de Vormleer en syntaxis, waarin o.a. een overzicht van de stromingen in de Nederlandse grammatica van H.L. Spieghel (1584) tot en met de ‘Beknopte ABN-syntaksis’ van P.C. Paardekooper, terwijl er nog een aparte paragraaf gewijd is aan de transformationeel-generatieve grammatica, compleet met voorbeelden en uitwerkingen.
Het laatste hoofdstuk, De zin van de taalkunde, moet iedere docent Nederlands die twijfelt aan het nut van taalkunde-onderwijs, maar eens lezen.
De grote kracht van dit boek is het feit dat Van der Toorn de lezer confronteert met een groot aantal meningen uit heden en verleden, zonder dat hij hem nu een bepaalde mening opdringt, terwijl de lezer a.h.w. spelenderwijs vertrouwd raakt met de gangbare terminologie.
C. Free
| |
| |
| |
Literatuur
Broyelle, Claudie - Die Hälfte des Himmels. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1973, 173 pp., f 7,50. |
Daisne, Johan - Wat is magisch-realisme? - Paris-Manteau, Amsterdam/Brussel, 1973, 57 pp., BF. 65. |
Ehrig, Heinz - Paradoxe und absurde Dichtung. - Fink, München, 1974, 394 pp., DM. 68,-. |
Hannelore, Robin - De haringkoning. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1974, 144 pp., BF. 175. |
Jakobs, Karl-Heinz - Die Interviewer. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 278 pp.. Inacker, Gabriele - Antinomische Strukturen im Werk Hugo von Hofmannsthals. - Kümmerle, Göppingen, 1973, 287 pp., DM. 34,-. |
Kritisch Akkoord 1973. - Paris-Manteau, Amsterdam/Brussel, 1973, 148 pp., BF. 210. Lockemann, Wolfgang - Lyrik, Epik, Dramatik. - Hain, Meisenheim am Glan, 1973, 374 pp., DM. 49,-. |
Marian, Edwin - Der Sonne Glut. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 266 pp.. |
Poesiealbum 75 - Jürgen Rennert. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 32 pp., 90 Pf.. |
Poesiealbum 76 - Erich Ahrendt. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1974, 32 pp., 90 Pf.. |
Schreiter, Helfried - Frau am Fenster. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1973, 245 pp., EVP. 5.50. |
Texte und Kontexte. - Francke, Bern, 1973, 336 pp., SF. 92,-. |
Vandeloo, Jos - De muggen. - Paris-Manteau, Amsterdam/Brussel, 1973, 232 pp., BF. 185. |
Vree, Freddy de - Rita Renoir, enz. - Paris-Manteau, Amsterdam/Brussel, 1973, 176 pp., BF. 230. |
| |
Gezellekroniek 8,
Bijdragen en mededelingen van het Guido-Gezellegenootschap, Kapellen
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1973, 232 pp., BF. 450.
Het Gezellegenootschap is aan zijn twaalfde jaar toe en liet onlangs een achtste Gezellekroniek verschijnen.
Na een woord van dank tot de ontslagnemende redactiesecretaris J. Van Dijck volgen drie omvangrijke bijdragen. J.J.M. Westenbroek, Guido Gezelle dichter in de negentiende eeuw, opent de reeks met een nogal bitter verwijt aan de wetenschappelijke Gezellestudie die hij terechtwijst omdat ze, naar zijn mening, teveel aan basiswerk en onvoldoende aan tekstinterpretatie doet. Steunend op studies van Gadamer, Betti en Bultmann stelt hij daarom een hermeneutiek voor, waarbinnen de negentiende-eeuwse situatie waarin de teksten ontstonden wordt geëerbiedigd, maar met een grote betrokkenheid op de moderne leef- en denkwereld.
Op zeer rationele wijze onderzoekt B.F. Van Vlierden opnieuw een gedicht dat Gezelle opdroeg aan Eugeen Van Oye, in De structuur van Een bonke keerzen kind. De driemaal drievoudige anekdotische infrastructuur, de oratorische elementen, de poëtische textuur worden afgewogen en de symboliek van dit ‘onmogelijk geachte hoogtepunt waarin Gezelle evolueerde naar een bewust eucharistisch dichten’ geduid. De derde bijdrage is van de hand van K. Meeuwese. Hij vervolgt zijn in Gezellekroniek 6 aangevat onderzoek naar Gezelles plan voor een bundel Albumblaren.
In de reeks Archivalia zet J.J.M. Westenbroek zijn plan tot uitgave van Gezelles Volledige Werken uiteen en brengt C. D'haen een verslag uit over de inventarisatie van het Gezelle-archief te Brugge; zij verstrekt ook nieuwe gegevens voor de Gezellestudie in vier kleinere bijdragen.
Mengelmaren bevat werk van K. de Busschere, C. D'haen en R.F. Lissens.
Ingewijden zullen deze uitgave zeker waarderen; het Gezelle-onderzoek en de Gezelle-interpretatie, ook al wordt die in vraag gesteld, staan weer een stap verder. J.G.
| |
Karin Beks
Dagboek van Koi
De Walburg Pers, Zutphen, 1973, 112 pp. f 8,50.
Koi is de koosnaam van Karin. Zij schrijft geen eigenlijk dagboek van een dertien-veertienjarig meisje, maar reageert op schrift, zonder enige controle van buiten, in blanke - nu ja ‘blanke’ - vrijmoedigheid, op de voorvallen van een jeugdperiode: portret, of liever vlugge potloodschets van hedendaagse middelbare-schoolbevolking. Drie aspecten. School, gezin, maatschappij. Zij volgt in Arnhem eerst het gymnasium, later 'n Havo. Intens lui, is zij niet tot werken te krijgen. Zij voelt zich niet gemotiveerd door de vakken en maakt in een handomdraai haar leraren en leraressen af als een soort tamme idioten, waar je hoogstens welwillend op moet neerzien. Op een enkele uitzondering na: de leraar die haar ontdekt. Zo wordt zij geactiveerd. Lees hier
| |
| |
dus de kritiek via een gevoelsmatige intelligentie.
Koi ligt ook voortdurend overhoop met haar ouders, een kunstenaarspaar. Maar ondanks alle conflictstoffen blijkt zij bijzonder op haar vader gesteld, die sympathiek uit de verf komt. Mama is een nerveuze, behaagzieke vrouw, waarover Koi begrijpend moedert.
Op het maatschappelijke, religieuze en politieke vlak loopt ze met ‘gebeden in het hart tot Jezus, Roel van Duyn en Voorzitter Mao’ (p. 48), driftig opkomend voor het recht van iedere misdeelde.
Koi ervaart hoe ze van lui werkzaam wordt, van onschuldig pervers, van kind heel vroeg vrouw. Je denkt: het is een nymphette, een Lolita, maar elders neemt ze kipnuchter afstand van haar vroegrijpe sekservaringen. Je denkt: het is een kleine heidin, zó weggelopen uit de sfeer van Petronius, maar eigenlijk is zij desolaat over Gods afwezigheid.
Zij weet plezierig om te springen met understatements: ‘Dat verhaal (over een aanbidder in het zwembad) heb ik mijn opvoeders na lang aarzelen toch maar verteld. Ik dacht: de kinderen zijn er wel rijp voor onderhand’ (p. 45). Zij proeft haar taal: ‘Ik wist niet dat we rotwerk ophadden (‘ophadden’, wat een lullig woord als je het opschrijft)’ (p. 87). Haar dagboek zou te vergelijken zijn met dat van Paula Geerts, een generatie terug, een geschrift waar van Duinkerken verrukt over was, christocentrisch gedacht; met Bonjour Tristesse van Sagan, dat, veel rijper, ‘une petite musique’ op de achtergrond speelt. De Gelderse Bloem heeft een goede keus gedaan, als documentaire over een deel van de schooljeugd.
Een rillerige lente, een eigen geluid.
Jos Daniëls
| |
Kurt Vonnegut Jr.
Moeder Nacht Meulenhof, Amsterdam, 1973, 204 pp., f 18,50.
Van militairen die aan het front geweest zijn, kan men horen dat zij, wanneer zij de ervaring gehad hebben dat goede vrienden sneuvelen, zich niet meer emotioneel aan kameraden kunnen binden, uit angst voor de gevoelens die een eventueel verlies bij hen oproept.
Bij alle romans van Kurt Vonnegut ervaar je deze emotionele distantie van een militair aan het front. Niet alleen in zijn Slaughterhouse five, waarin hij zijn krijgsgevangenschap-ervaringen beschrijft, maar ook in Moeder Nacht, een verhaal over de belevenissen van een voormalig oorlogsmisdadiger die vanuit een zelfgekozen ‘gevangenschap van de anonymiteit’ in New York gedreven wordt naar een vrijwillig zich overgeven aan een oorlogsrechtbank in Israël.
Dezelfde emontionele distantie, een laconiek beschrijven van de feiten, waaronder een emotionele spanning verborgen ligt die tragiek in zijn relativerende humor openbaart, vinden we in zijn andere werken (The Sirens of Titan; Cat's Cradle), zij het in mindere mate.
In zeer korte hoofdstukken (Moeder Nacht telt er 45) beschrijft hij telkens één kleine gebeurtenis of emotie. Dit geeft de opbouw van zijn roman iets filmisch.
Moeder Nacht handelt over een Duits oorlogsmisdadiger, een kleine woordkunstenaar van Amerikaanse nationaliteit, die door zijn propagandistische praatjes voor de Duitse radio een grote invloed had. In feite had hij geen enkele politieke belangstelling, maar door een Amerikaanse agent benaderd om via zijn praatjes spionage-berichten door te geven, wist hij het vertrouwen van de nazi's te winen door zijn antisemitische uitzendingen. Na de oorlog weet deze Amerikaanse agent hem uit Duitsland te krijgen en keert hij terug naar Amerika, waar hij jarenlang teruggetrokken leeft. Hij maakt kennis met een geheime Russische spion, die een plan opzet om hem naar Rusland te ontvoeren om daar berecht te worden. Dit mislukt, maar zijn stille leven is zodanig verstoord en hij wordt zo uit zijn evenwicht gebracht, dat hij zich vrijwillig overgeeft aan de Israëli's, om als Eichmann berecht te worden. In de gevangenis overdenkt hij zijn leven en noteert zijn emoties van de oorlogsjaren.
Vonnegut laat ons het absurde beleven van wat mensen elkaar aandoen en welke kleine factoren de gang van de geschiedenis bepalen. Wie is verantwoordelijk? Wij zijn het allemaal, en we zijn allemaal tot misdaden in staat.
Is deze kleine man, dit woordkunstenaartje met zijn grote mond, die eigenlijk niets meent van wat hij zegt, die eigenlijk spionage-berichten uitzendt, mede verantwoordelijk voor wat de nazi's deden? We zijn allemaal kleine klungelaars die maar aanmodderen.
Een boeiende roman, goed vertaald. De vertaling weet het eigene van Vonneguts stijl en sfeer te behouden, ondanks het feit dat veel typische Vonnegut-zinswendingen moeilijk even relativerend in onze wat zware taal zijn om te zetten.
J. v.d. Berg
| |
| |
| |
Inge Stephan
Johann Gottfried Seume Ein politischer Schriftsteller der deutschen Spätaufklärung Metzler, Stuttgart, 1973, 300 pp., DM. 42,-.
Groot is de produktie van J.G. Seume (1763-1810) niet (enkele reisberichten, een aforismenbundel, een tragedie, wat pamfletten) en het is dus logisch dat hij in de literatuur geen breed spoor heeft nagelaten. Maar hij is een uitmuntend tijdssymptoom, die met zijn literair werk directe politieke intenties heeft gehad en S. belicht en herwaardeert deze aspecten met liefde en eerbied. Natuurlijk is de rechtvaardiging van deze filologische aandacht vooral in onze huidige preoccupatie met maatschappijbeweging te vinden, maar ook zonder voor ingenomenheid komt uit deze studie een merkwaardig man te voorschijn. Uit lijfeigenschap en plebejerlot geboren, onder adellijke bescherming naar de universiteit (Leipzig) gezonden, van de theologie naar de rechten en de filosofie verhuisd, vele pogingen om zich in de burgergeest te integreren die telkens op verstoting en afkeer uitlopen, tenslotte een trotse zelfbevestiging in de functie van een outsider die militant het vigerende systeem en de officiële ideeën met zijn pen en zijn verbeelding te lijf gaat, uiteindelijk de censuur, de uitburgering tot outcast en de armelijke dood in totale vergetelheid. De ambivalentie van erbij te willen behoren en intellectueel er niet bij te kunnen zijn doorkruist zijn hele bestaan; als hij na lange interne strijd (het tweespalt tussen monarchie en republikanisme) de Franse Revolutie-idee consequent doordenkt, is hij al in een andere generatie terecht gekomen die thans het conservatieve nationalisme aankleeft. S. bedrijft meer dan de bekende daad van historische rechtvaardigheid; ze exploreert een man, een temperament, een tijdsverschijnsel en een universele hunkering naar inzicht en weten.
C. Tindemans
| |
Manfred Jäger
Sozialliteraten. Funktion und Selbstverständnis der Schriftsteller in der DDR
Bertelsmann Universitätsverlag, Düsseldorf, 1973, 240 pp., DM. 19,80.
Deze schrandere studie houdt zich bezig met de verhouding tussen de individuele auteur en de staatsdoctrine zoals de literair-politieke politieke realiteit van de DDR die toelaat te reconstrueren en te beoordelen. Zelf bouwt S. deze analyse niet uit tot een principiële visie; hij volgt systematisch de opstelling en de ontwikkeling van diverse literatoren om uiteindelijk tot een synthese van het subjectieve werkniveau van de literator te komen waarin de spanningen met het regiem verwerkt zitten. Het spreekt als vanzelf dat de polemische aspecten druk aanwezig zijn, zowel van de overheidsdienende DDR-critici als van de koude-oorlog betweters in het Westen; beide nuances hanteert S. slechts om zijn eigen oordeel te verstevigen. Het grootste aandeel gaat naar de figuur van Christa Wolf, van wie hij weet aan te tonen dat haar verrassende roman (Nachdenken über Christa T.) geen verrassing blijft als je bereid bent haar moeizame tocht naar zelfontdekking en gearticuleerd schrijverschap na te gaan; duidelijk komt uit deze expeditie de ideologische geloofskracht van C. Wolf te voorschijn die ze echter in zowel conjuncturele omzichtigheid als auctoriaal bewustzijn langzaam ontwikkeld heeft. Dezelfde ideologische basis, die de botsing met de bureaucratische partijstandpunten niet vermijden kan, bewijst S. bij de lyrici R. Kunze, V. Braun en W. Biermann en de essayist W. Harich. Van B. Brecht gaat hij de zorgvuldige slingerlijn na tijdens diens DDR-jaren, die hij zonder reserve 7 kommervolle jaren noemt. De koketterende marxisering van P. Weiss kan hij aantonen als de consequent-grillige tocht van een thuisloos individualist, door de DDR dan ook argwanend aanvaard. Als kroon op deze ambivalentie-motieven tekent S. tenslotte de officiële en de pragmatische cabaret-ideologie na, waarin het toelaatbare en het onmisbare elkaar voortdurend bekampen. Zonder de anecdote te schuwen, zonder zelf in het agressieve jargon te vervallen, telkens
in gedegen oprechtheid de moeilijke waarheid beiderzijds onderzoekend, heeft S. een tekening gegeven van een maatschappelijke schrijfcontext die afrekent met zowel het verbeten anti-communisme als het doctrinaire propagandisme en herhaaldelijk revelerend overkomt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Vincent J. Günther, Helmut Koopmann, Peter Pütz, Hans Joachim Schrimpf, Hrsg. Untersuchungen zur Literatur als Geschichte.
Festschrift für Benno von Wiese E. Schmidt, Berlin, 1973, 598 pp., DM. 98.
Omheen de 70-jarige B. von Wiese, de Duitse literatuurhistoricus die zich vooral om de analyse en periodisering van het drama sedert de Aufklärung tot vandaag bekommerd heeft in vele lijvige werken, hebben zich de beste Duitse discipelen in een Festschrift verzameld. Slechts weinige van de over het algemeen omvangrijke bijdragen blijven louter gelegenheidswerk; de meeste bevatten een nieuwe belichting van een deelprobleem en dat maakt het geheel behalve boeiend tevens belangrijk als fenomeen en wetenschap. Enkele themata, werkfavorieten van von Wiese zelf, krijgen een meervoudige aandacht: Schiller, Goethe, Heine, maar ook F.M. Klinger, F. Hebbel, H. von Hofmannsthal, G. Hauptmann, R. Goering, B. Brecht als dramatische auteurs, Mörike, de Jungdeutschen, A. von Droste-Hülshoff, A. Stifter, F. Kafka, H. en Th. Mann als prozaïsten, het vroegromantische denken en Nietzsche, de roman als neo-genre, de evolutie in de dramatische code bij de expressionisten en het politieke theater als ‘moralische Anstalt’ in de 20e eeuw als genre-syntheses, krijgen bijzondere behandeling. Bij al deze opstellen is de miniatuur-problematiek als vertrekpunt aanwezig, maar de auteurs werken deze tendensen langzaam en methodisch uit tot een verhelderend inzicht in een strekking, een persoon, een tijd en een literair basisgegeven. Het zijn deze werkprincipes die tenslotte de hoofdtitel rechtvaardigen. Ieder van de contribuanten is, in een merkwaardige mentale overeenstemming met de te huldigen professor, in eerste instantie op zoek naar enige continuïteit in het menselijke literaire werk, als exponent van een ontwikkeling die de individuele auteur in een wereldgebeuren blijft betrekken. Literatuur krijgt op die wijze nergens de gelegenheid te ontaarden tot een intiem spelletje met taal en zin, het is op ieder moment getuige en document van een wijze van zijn, waarvan de accenten en de vormen kunnen evolueren maar waarvan de essentie
constant blijft. Tegelijk is elk auteur er principieel mee bezig de eigen aard van de historische literatoren te respecteren, omdat enkel vanuit de individualistische schrijfwijze het persoonlijke aandeel in de collectieve beweging kan worden berekend. Op deze imponerende wijze wordt het vakgezag bevestigd van een literairhistoricus die met methode en met resultaat de weg heeft aangewezen die in deze opstellen op overtuigende wijze gedemonstreerd ligt. Uiteraard geeft een uitvoerig register aan wat de jarige zelf in de loop der jaren heeft gepubliceerd.
C. Tindemans
| |
Rainer Schönhaar, Hrsg.
Dialog. Literatur und Literaturwissenschaft im Zeichen deutsch-französischer Begegnung. Festgabe für Josef Kunz
E. Schmidt, Berlin, 1973, 274 pp., DM. 49,-.
Disparaat, zo moet wel de indruk zijn die door dit feestalbum voor de 75-jarige comparatist wordt gewekt; deze disparaatheid ontstaat door de chronologisch zo sterk uiteenlopende themata die door de feestvierders behandeld worden: van H. van Veldeke's Eneïde tot de nieuwe zakelijkheid over Grimmelshausen, J.M.R. Lenz en F. Kafka. Toch is dit pêle-mêle-gevoel fout. Tussen de over het algemeen erudiete opstellen door loopt immers een mentale samenhang, die minder met de historische continuïteit te maken heeft dan met het bewustzijn vanuit diverse cultuurtradities over een zelfde probleem gebogen te zitten. Hier zitten immers zowel Duitse als Franse germanisten samen om de tafel. Duitse germanisten vergelijken dubbele thema's (bv. Chrétien en Hartmann, of Gotfrid von Strasburg en zijn Tristan, of de Pikaro-roman-evolutie in West-Europa, of een Franse 18e-eeuwse verhandeling over de retorische expositietechniek in het drama, of de relatie tussen A. Gide en R.M. Rilke), terwijl Franse germanisten typerend-Duitse momenten kritisch doornemen (de mutatie van het tragische bij J.M.R. Lenz, het begrip ‘terror’ in Th. Manns Zauberberg, Kafka's Amerika). De toenadering van de volkeren wordt niet programmatisch beleden, maar ontstaat uit een wederzijdse belangstelling voor de eigen literaire problematiek. Ook methodisch valt eigenlijk geen grondig verschil op zodat thans duidelijk wordt dat een humanistische traditie in dubbel bezit gedemonstreerd kan worden. Ook hier wijst een register van J. Kunz' oeuvre de pioniersfunctie aan die door de contribuerende vaklui welsprekend overgenomen werd.
C. Tindemans
| |
Patrick Conrad
Conrad life on stage
Manteau, Brussel/Den Haag, 1973, 222 pp., geïll., BF. 185.
Met de verzamelde gedichten (1963-1973) van Conrad bezitten we thans een triptiek waarvan het verzameld dichtwerk van Hugo Claus (1948-1963) en Paul Snoek (1954-1968) de vroegere luiken vormen. Patrick Conrad is geen dichter met een boodschap, hij staat afkerig tegenover elk engagement en hij houdt bewust en zorgvuldig zijn ima- | |
| |
ge van modieuze, verfijnde dandy in stand. Tussen zijn poëzie en zijn tekeningen bestaat een grote verwantschap. De uitgerekte vrouwenfiguren en de visionaire constructies, waarbij Conrad visualiseert wat binnen de schedel omgaat, alsook de meer abstracte pentekeningen getuigen allemaal van dezelfde decadente visie, die hij in zijn gedichten op geslepen, geschaafde, overbeschaafde, ‘maniëristische’ wijze verwoordt. Terzelfdertijd is er ook een sterke beïnvloeding door het medium film in zijn poëzie merkbaar, zowel in de thematiek (aan Marilyn Monroe is een cyclus gewijd met de verrassende titel ‘Rest in Piece’ en het duidelijke motto: ‘Kitsch is a beautiful word’) als in de techniek: Conrad monteert vaak zijn gedichten met divers materiaal (collagetechniek) en met vermenging van taalniveaus (plechtig - alledaags - triviaal) en talen (Engelse dialoog met Nederlandse ‘onderschriften’).
De erotiek staat centraal. Zij is geraffineerd en theatraal maar heeft slechts één dimensie. Zij reveleert niet en verwijst nooit; zij is een glanzend oppervlak dat door elke aanraking (lees: gedicht) nog glanzender wordt, maar nooit diepte krijgt. Conrads beheersing van de taal is enorm. De alliteratie en assonantie, het werken met vergelijkingen en tegenstellingen, zijn aanwending van het chiasme en de herhaling maken het lezen van zijn poëzie tot een echt boeiende taalonderneming. Af en toe wordt de woordenslijperij te gemaakt en te overdreven, maar misschien is ook dit kitscherig effect als zodanig bedoeld.
Voor zijn door de Vlaamse Gids bekroonde bundel: ‘11 sad songs for Edward Kienholz’ en ook voor zijn gedichten na 1971 geschreven gaat de bewering niet meer op dat de vorm van zijn poëzie de inhoud ervan bijna overbodig gemaakt heeft. Ofschoon een gecultiveerd pessimisme en een gekoesterd narcisme blijven overwegen, ontsnapt de dichter aan de eentonige herhaling door met de negatieve ervaringen een positieve verwachting te verbinden. Uit die spanning kan Conrads dichterschap misschien een tweede scheppende adem putten.
J. Gerits
| |
Kassel Schwartz
A New History of Spanish American Fiction
University of Miami Press, Coral Gables, Florida, 2 dln., 436 en 445 pp., resp. 1972 en 1971, $ 20,- of £9,50.
De auteur, hoogleraar in de Spaanstalige letterkunde aan de Universiteit van Miami, publiceerde in 1961 samen met Richard E. Chandler A New History of Spanish Literature (Louisiana State University Press, Baton Rouge, 696 pp.), die de stof niet indeelde naar eeuwen of tijdperken, maar naar genre chronologisch bestudeerde, wat een nieuwe opzet was. Nu, ruim tien jaar later, is van zijn hand verschenen een geschiedenis van de creatieve prozaliteratuur van Spaanstalig Amerika en wel voornamelijk van de roman. De indeling is bewust niet volgens een strenge chronologie noch op grond van een rigoureus schema van generaties, scholen of bewegingen opgezet, gezien het feit dat de literaire scheidingslijnen in Latijns-Amerika (Latijns-Amerika = Spaans Amerika + het Portugeestalige Brazilië) nog minder duidelk zijn dan elders. De auteur, die zegt niet uitgegaan te zijn van een bepaalde kritische school (formalistisch, marxistisch, etc.), maar getracht heeft zo onbevangen mogelijk de ontwikkelingen van het creatieve proza te volgen, gebruikt dan ook een andere indeling. Zijn bibliografie is uitgebreid en verwerkt de laatste gegevens; registers van auteursnamen en van titels completeren de twee delen.
Gezien het uitgangspunt van Schwartz, is het duidelijk dat hij weinig pagina's besteedt aan de prozaliteratuur vóór de 19e eeuw, die hij aanduidt als ‘The beginnings’: de roman ontstaat immers pas in 1816 met de Periquillo sarniento van de Mexicaan José Joaquin Fernández de Lizardi. Daarna deelt hij het materiaal in naar de afdelingen: ‘Costumbrismo and Romanticism’, ‘Realism, Naturalism, Modernism’, ‘Criollismo’ en ‘The novel of the Mexican Revolution’. In deel II, dat een jaar eerder uitkwam dan I, wijdt hij twee hoofdstukken aan de ‘Public Service Literature’, waarmee hij de geëngageerde literatuur op het oog heeft, en vier aan de diverse aspecten van ‘The new novel’.
De auteur dringt geen standpunt op, pretendeert niet de definitieve interpretatie van zijn stof te geven (‘some novelists have been somewhat reinterpreted’, I,x) en geeft steeds van de inhoud van alle belangrijke werken een korte en duidelijke weergave. In een uitstekend leesbare tekst heeft hij bijeengebracht wat tot nu toe over auteurs en vnl. over de werken bekend is, wat o.a. van belang is i.v.m. de meningsvorming onder Latijnsamerikaanse en andere critici over de diverse stromingen die Schwartz in zijn boek behandelt.
Deze eerste, uitgebreide studie over de historische ontwikkeling van de roman in Spaanstalig Amerika kan gerekend worden tot de belangrijke handboeken.
J. Lechner
| |
| |
| |
Theater
Brecht 73. - Henschel, Berlin, 1973, 340 pp.. |
Dukore, Bernard F. - Bernard Shaw. Playwright. - University of Missouri Press, Columbia, 1973, 311 pp., $ 13,-. |
Fähler, Eberhard - Feuerwerke des Barock. - Metzler, Stuttgart, 1974, 256 pp., DM. 98,-. |
Herles, Helmuth - Nestroys Komödie ‘Der Talisman’. - Fink, München, 1974, 280 pp. DM. 36,-. |
Hunt, Albert - Arden. A study of his plays. - Eyre Methuen, London, 1974, 176 pp., £ 2,95. |
Janz, Rolf-Peter - Autonomie und soziale Funktion der Kunst. - Metzler, Stuttgart, 1974, 163 pp., DM. 24,-. |
Knauth, Joachim - Stücke. - Henschel, Berlin, 1973, 300 pp.. |
Nünning, Josefa, Hrsg. - Das englische Drama - Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1973, 538 pp., DM. 67,70. |
Kowatzki, Irmgard - Der Begriff des Spiels als asthetisches Phänomen. - Lang, Bern. 1973, 165 pp.. |
Riemsdijk, Jan van - Een beschrijving van Toneelgroep Sater. - Raad voor de Kunst, Den Haag, 1974, 50 pp., f 15,-. |
Rüden, Peter von - Sozialdemokratisches Arbeitertheater. - Athenäum, Frankfurt, 1974, 246 pp., DM. 19,80. |
Smiley, Sam - The drama of attack. - University of Missouri Press, Columbia, 1972, 236 pp., $ 9,50. |
Zinner, Hedda - Stücke. - Henschel, Berlin, 1973, 392 pp.. |
| |
Gerhard Steiner
Jakobinerschauspiel und Jakobinertheater
J.B. Metzler, Stuttgart, 1973, 336 pp., DM. 26,-.
Als zelfstandig deel in een vierdubbele publikatie over het Jacobijnerprobleem in Duitsland presenteert de DDR-historicus het aandeel van drama en theater. Historisch is het een doodgezwegen demokratische traditie; de Jacobijnen waren de voorstanders van absolute volkssoevereiniteit (geen hervorming, maar omwenteling). Ideologisch (verspreid over brandhaarden te Wenen, Hamburg en het Rijnland) raakten ze niet onder de massa, maar vele liederen en theaterteksten probeerden de boodschap door te geven. Het drama heeft bijgevolg duidelijk een massamediale functie: informatie, propaganda, overreding. De teksten (4 zijn opgenomen, met karakteristieke titels en anoniem: Die Rebellion, Der Freiheitsbaum, Der klägliche König, Die Aristokraten in Deutschland) zijn naïef en literair-slapjes, tegelijk subversief en agiterend. Als theater heeft het slechts de 9 maanden van de Mainzer Republiek bestaan; het steekt vol allusies (voor het volk weliswaar onvatbaar) maar is plat-burlesk en in zijn thesis simpel begrijpelijk geconstrueerd, op het geraamte van het actuele gebruiksstuk. Uiteraard is dit theater mislukt, vooral (in de figuur van G. Grossmann) toen bij de Franse bezetting van het Rijnland de Franse praktijk niet aan de Revolutie-idealen bleek te beantwoorden. Hoe de Franse voorbeeld-dramatiek er heeft uitgezien, is door S. exemplarisch in de uiteenzetting opgenomen (opstand, Bastille-bestorming als thema, anti-klerikaal, anti-feodaal, anti-monarchie). De studie is een model van behandeling van een beperkt thema; de horizon echter verruimt zich universeel door de pakkende behoeften van de schrijf- en toon-drang. Een wezenlijk aspect van de functie van het theater (waar ook) werd defintief aan de vergetelheid ontrukt.
C. Tindemans
| |
Gunther Wiltschko
Raimunds Dramaturgie
W. Fink, München, 1973, 125 pp., DM. 16,80.
Deze in pagina's magere dissertatie slaagt er keurig in de reeds omvangrijke literatuur over de Oostenrijkse Biedermeier-auteur aan te vullen met essentiële gegevens. S. doet geen poging om van meet af aan te herbeginnen, steunt integendeel op de reeds gevestigde stellingen maar voegt er voortdurend (hoe krap ook zijn argumenten doserend) nieuwe aspecten en bevindingen aan toe. Niet alleen zijn de gereviseerde momenten vernieuwend voor het Raimundbeeld, ze zijn vooral doorgaans fundamenteel om zijn dramaturgische waarde, zo historisch als immanent, beoordeelbaar te maken. S. heeft vooral de sociaal-maatschappelijke ondergrond (aangevuld met de privé-psychologische motivatie die thematiek en theaterbeeld heeft beïnvloed) geanalyseerd en daar leidt hij in wezen elk verder dramatisch en theatraal kenmerk uit af. Zo kan afsluitend de grote wisselwerking tussen de persoon van de auteur en de functie van het Weense volkstheaterpubliek beklemtoond worden; in de ingewikkelde afhankelijkheid van conjunctuur, theaterverwachting en reformatorisch wereldbeeld (de Met- | |
| |
ternich-affirmatie) ligt het ritmische effekt van een ernst-en-lach-synthetiserende volksdramatiek verantwoord.
C. Tindemans
| |
Ignatij Dworjetzkij
Der Aussenseiter. Ein Stück aus der sowjetischen Arbeitswelt
Piper, München, 1973, 160 pp., DM. 10,-. Als exotisch curiosum voorgelegd, blijkt dit spel in 2 delen (of 17 taferelen) een boeiend praatdrama te zijn dat, zonder veel poespas over klimaatintroductie of problemenpresentatie, recht op de moreel-ethische intrige afgaat: de kwaliteit van de produktieve functie in het bedrijf. Plaats voor subtiliteiten (in thema zowel als in personages) is er niet bij; de thesis (positief uiteraard, omdat de held de te affirmeren moraal eminent vertegenwoordigt én weet door te geven aan de lauweren) wordt ongenuanceerd duidelijk gemaakt. Naast veel materiaal dat door de maatschappijstructuur en de arbeidsorganisatorische voorwaarden vaag blijft (maar nooit enkel achtergrond kan zijn), blijft de hoofdaandacht voldoende erkenbaar om ook onze lezers iets te kunnen bieden. Vele pagina's worden bovendien besteed aan een commenterende discussie van een aantal door de thematiek getroffenen: bedrijfsleiders, partijmensen, kunstenaars, arbeiders. Het wordt geen borstklopperij, evenmin brainwashing, wel andermaal een oprechte analyse van mensen en feiten in dit dramatische proces opgenomen.
C. Tindemans
| |
W.T. Andrews (ed.)
Critics on Shakespeare
(Readings in Literary Criticism 16), Allen and Unwin, London, 1973, 84 pp., £ 0,95. De hele reeks Critics on..., is bedoeld om studenten een leidraad te bezorgen wanneer ze zich in de studie van een bekende literaire figuur willen verdiepen. Wie enig besef heeft van de werkelijk overweldigende massa literatuur die sinds het einde van de zestiende eeuw over Shakespeare is verschenen, zal een representatieve selectie als uitgangspunt voor verdere studie zeker toejuichen, maar zich meteen vragen gaan stellen over de doenbaarheid van een dergelijke onderneming binnen de bescheiden perken van een 80-tal bladzijden. W.T. Andrews heeft het probleem trachten op te lossen door in drie afdelingen een idee te geven van de diverse manieren waarop Shakespeare en zijn werk in de loop der eeuwen door bewonderaars (en verguizers) werd benaderd.
De eerste afdeling (1592-1777) heeft dan ook hoofdzakelijk historische waarde. Een aantal van de excerpta zijn vrijwel louter curiosa, maar toch ziet men hoe in proza en verzen Shakespeare de dramaturg, maar ook de dichter, verheven werd tot onovertroffen genie of gedegradeerd tot een vervelende rijmelaar die niet eens de essentiële regels van de klassieke toneelkunst onder de knie had. Het is duidelijk dat deze afdeling, hoe boeiend ook, de hedendaagse student weing helpt bij een moderne benadering van Shakespeare.
De tweede afdeling (1777-1904) geeft een beeld van de psychologistische aanpak van de persoon en de personages van Shakespeare. Door de dichters en de critici van de romantiek wordt Shakespeare al vlug tot een halfgod uitgeroepen. Het is dan ook verfrissend naar het einde van deze afdeling toe een paar van Shaws iconoclastische opmerkingen te kunnen lezen. Al met al geeft deze afdeling eigenlijk een beter inzicht in enkele romantische vooropstellingen van de critici over kunst, poëzie en theater, dan in het eigene van Shakespeare.
De derde afdeling (sinds 1904), de periode na Bradley, laat dan enkele tenoren van de 20-ste-eeuwse Shakespeare-studie aan het woord (alleen Wolfgang Clemen werd als niet-Angelsakser tot het gezelschap toegelaten). Alhoewel deze critici meer doordringen tot het essentiële van Shakespeare als theater-reus, valt het toch precies hier op hoe onvolledig, wat het aantal critici, maar ook wat de behandelde aspecten betreft, dit overzicht wel is. Ik ontkom niet aan de indruk dat het voor een student veel nuttiger is een globale visie van één auteur op het geheel, of tenminste op een belangrijk gebied van de Shakespeare-problematiek te krijgen, dan een aantal verspreide inzichten en beschouwingen van de meest divers gerichte auteurs, waartussen nauwelijks enig verband ligt. Allicht had de samensteller door een korte situering van de betrokken criticus en van het aangehaalde fragment in zijn werk hier verhelderend kunnen werken. Het lijkt dan ook spijtig dat een werk, bedoeld om de student een pad door het oerwoud te wijzen, hem slechts een stukje van enkele paden laat zien, zonder te zeggen hoever en waarheen ze leiden.
G. Kums
| |
| |
| |
John Lahr
Astonish Me. Adventures in Contemporary Theater
The Viking Press, New York, 1973, 269 pp., $ 2,95.
S., die momenteel gevierd wordt als de meest luciede theatercriticus in de U.S.A., is inderdaad (zij het niet exclusief) met theater bezig, maar daar houdt de herkenbaarheid van zijn emplooi ook meteen op; in waarheid is hij een maatschappijanalist. Pekel en gal kwistig strooiend, plaatst hij diheid van zijn emplooi ook meteen op; in een totaliteit die een auscultatie van het verschijnsel Amerika-nu oplevert. Met een geestdriftige (en iets te schrijfdriftige) uitvoerigheid haalt hij uit recente theaterfeiten (Orlando Furioso, 1789, Alice in Wonderland) keiharde conclusies over de wereld en de mens te voorschijn. Vooral de auteurs raken op de achtergrond; elk oeuvre en elk ontwerper wordt vakkundig in een maatschappelijke categorie (ethisch en helaas ook moralistisch veeleer dan politiek of ideologisch) ingepast: actualiteitsinzicht (H. Pinter en A. Tsjechow), repressie (J. Orton), desintegratie (J. Feiffer, S. Shepard), machteloosheid (N. Simon, W. Allen), mysterie (The Open Theatre), tv-versalving (H. Williams). Theatrale randcategorieën als springplank hanterend (van de Berrigans over Little Richard en Muhammad Ali tot (magistraal!) Lenny Bruce), het theater ouderwets als afspiegeling van de maatschappelijke werkelijkheid ontledend maar er in waardering, benadering, finaliteit en resultaat van weglopend om in utopische stellingen te belanden, blijkt S. een imponerend begaafd waarnemer te zijn in wiens ervaringspotentie het theater een neomagische betekenis heeft verworven waarvan hij de illusie-bevorderende consequenties vooralsnog onderschat. In elke serieuze discussie van het huidige theaterpakket dient zijn aandeel breed-uitgemeten aangehoord.
C. Tindemans
| |
Maurice Valency
The Cart and the Trumpet The Plays of George Bernard Shaw
Oxford UP, New York, 1973, 467 pp., £ 5,75.
In de strikte zin is dit reuzeboek geen biografie maar een beminnelijke beschrijving van een dramatische loopbaan die ook vandaag nog niet ophoudt te verbazen. De levensfeiten komen in het verhaal tenslotte toch wel even aan bod, maar het gewicht ligt in de herhaaldelijk speels-komedianterige ontleding van GBS' gigantische oeuvre. Op één punt na: S. presenteert een nieuwe visie die meteen de kern wil raken. GBS zou een symbolist zijn en S. somt nauwkeurig de antecedenten op die in de late Ibsen, Strindberg, Wagner en Mallarmé zowat geconcentreerd liggen. Dat wordt uitvoerig opgezet en is dus toch te opzettelijk om S.'s eigen onbehagen en verwondering over deze stoute interpretatie helemaal te verdoezelen. Verderop komt S. trouwens zelf ook terug op zijn stappen, als hij toegeeft dat GBS stof en methode ontleend heeft maar daarna ook alles omvormde naar zijn eigen behoeften en bedoelingen. Zit er echt enig mysterie in GBS' drama? Hij werkt toch altijd met klinkklare betekenis; zijn dramatische metaforen zijn terecht niet gecodeerd maar helder en vaak zelfs simplistisch qua patroon en structuur. Zo is S.'s ‘nieuwe’ thesis een overbodig nieuwtje, vooral unfair als hij GBS uitspeelt tegen b.v. Tsjechow; het mentale GBS-project kan niet zondermeer afgewogen tegen het psychische immobilisme. En dat moet uiteindelijk ook de zin zijn van S.'s titel: GBS de kermisvent die met kar en trompet de wereld oproept naar betere vermogens. Ondertussen is dit boek zonder twijfel de meest volledige informatie die over GBS en zijn droomoeuvre momenteel te koop is. Je moet er wel even de tijd (en het geld) voor nemen.
C. Tindemans
| |
Geoffrey Brereton
French Tragic Drama in the Sixteenth and Seventeenth Centuries
Methuen, London, 1973, 312 pp., £3,50. Dit raadpleegboek brengt een beschrijvend overzicht van 2 eeuwen tragedie; de term tragedie dekt echter toch wel te veel uiteenliggende opvattingen en vormoplossingen om op meer te kunnen slaan dan op het ernstige drama in het algemeen. Het is niet zonder meer een verse kritische studie maar veeleer het samenbrengen van ideeën, vormen, bewegingen en auteurs, van E. Jodelle tot na Racine, ofschoon ook de talrijke kleintjes tussenin niet geschrapt werden. S. levert eveneens voorbeeldige samenvattingen van de voornaamste stukken (en van vele minder essentiële), gaat diverse schouwburgen en gezelschappen na en brengt biografische gegevens over de auteurs keurig samen. Voor het Engelse taalgebied is het bijgevolg (abstractie makend van de speciaal op de vakkringen ontworpen studie-compendia) een nieuwe synthese, in deze dramahistorisch-correcte en toch qua omvang (terwijl deze tijd met zowat 100 stukken toch echt wat bij elkaar heeft zien
| |
| |
schrijven) beheerste verpakking nog niet beschikbaar. Bovendien heeft S. zijn persoonlijke kijk niet verdonkeremaand; zijn reevaluatiebehoefte (bv. de overbelichting van A. Hardy die meer ruimte toegekend krijgt dan Racine) heeft hij er principieel ingewerkt. Evenmin blijft hij onpartijdig; hij wil kennelijk de aanvangsperiode (bv. R. Garnier) een nieuwe norm bezorgen. Deze behoefte ontwricht wel eens het historische waardeperspectief, zelfs als erg duidelijk blijft waarom de betekenis van het classicistische drama onverzwakt en onbetwistbaar groter is geweest en ook gebleven.
C. Tindemans
| |
Robert Speaight
Shakespeare on the Stage An illustrated history of Shakespearian performance
Collins, London, 1973, 304 pp., £5,-.
Met 195 zwart-wit-illustraties en 32 volle kleurpagina's is dit fijne boek in de eerste plaats een verleidelijk album. Het is gelukkig ook meer. S., zelf ooit een vooraanstaand acteur, wil in historiserend woord en actualiserend document zijn idool Shakespeare populariseren, niet voor de vertrouwde vakhistoricus maar voor de brede belangstellende. Niet strikt Brits denkend (het continent blijkt te bestaan, zij het beperkt tot de grote, wel erg grove centra uit een eeuwenlange dienst aan Shakespeare die herhaaldelijk in kwaliteit en kennis de Britse verslaving heeft overtroffen) wil S. de diverse presentatiemethodes en -waarden uit zowat 4 eeuwen bundelen. Daarvoor doet hij een kunsthistorisch beroep op visuele documenten en schriftelijke reputatie, onlogisch voor deze 20e eeuw aangelengd met de strikt eigen ooggetuige-ervaring die alvast niet onkritisch is gebleven. Er heerst duidelijk een cultus van de acteur (de grote eenlingen van Burbage tot Olivier) en ook de megalomanie van de regisseur is opgevangen in een zorgvuldige afbeelding van Kean over Poel en Granville-Barker tot Gielgud en Brook. Ontbreken echter: een principiële discussie van de decor-code, de enscenermgstheorie, de theaterevolutie, het Shakespearebeeld, de receptiegeschiedenis en de tekening van het publiek. Maar het eindresultaat is, niet eens beperkend bedoeld, prettig-leesbaar ondanks de vele dichtbedrukte bladzijden, met boeiende relevantie in de details en een duidelijke lijn in de totale progressie. En met heel veel reverentie voor de man die het allemaal mogelijk heeft gemaakt: William Shakespeare.
C. Tindemans
| |
Robert Bechtold Heilman
The Iceman, the Arsonist, and the Troubled Agent. Tragedy and Melodrama on the Modern Stage G. Allen & Unwin, London, 1973, 357 pp., £ 6,-.
Wat S. in zijn vorige boek (Tragedy and Melodrama, cfr. Streven, okt. 1969, pp. 104-105) aan principiële standpunten kenbaar heeft gemaakt, wordt hier als fundament gehandhaafd en dan ampel geadstrueerd. In grove trekken geschetst zijn zowel tragedie als melodrama conflictsituaties van het individu die zich toespitsen op leven en dood; de tragedie echter zoekt de causaliteit binnen het eigen ik, het melodrama verwijst naar een oorzaakscomplex in de maatschappij. S. herneemt zijn theoretische beschouwingen uitvoerig en weet andermaal niet duidelijk te maken of hij nu over de tragedie dan wel over het tragische, het melodrama dan wel het melodramatische bezig is. In elk geval blijft de vormcode van beide als genres vooruitgeschoven begrippen onbehandeld, en concentreert zich de uiteenzetting op figuren- en constellatie-interpretatie. Bovendien blijft de term melodrama dubbelzinnig, aangezien hij ingeburgerd is met een andere betekenis; S. zelf verwerpt de uitnodiging om over ‘paratragedie’ te praten. De adstructie echter vergoedt veel ergernis, ofschoon de compartimentering van deze adstructie een vraagteken blijft. S. tracht immers (toch wel de restjes van zijn vorige boek) binnen het moderne drama (pakweg de laatste eeuw) zijn categorieën terug te vinden; daarbovenuit wordt deze expeditie tevens een verkenning van wat er aan tragische resp. melodramatische constanten zijn aan te treffen. In deze strooptocht komen aan de beurt: E. O'Neill, T. Williams en A. Miller voor de U.S.A., B. Brecht, M. Frisch en F. Dürrenmatt voor Europa, een periode-analyse sedert 1900, een thematologische dwarsdoorsnede (thema: geld) die doorheen de tijden loopt maar precies daarom tot besluitvorming kan komen i.v.m. de behandeling binnen het recente verleden. De conclusie luidt dat de principiële categorieën nog altijd, hoe gecamoufleerd ook, zijn terug te vinden. Voor de geïnteresseerde
lezer blijft als extra-winst over dat hier niet enkel de obsessie van S.'s begrippen is
| |
| |
terug te vinden, maar dat tegelijk zeer grondige beschouwingen geleverd worden over het tragische gehalte in het drama van pas gisteren en dus vandaag.
C. Tindemans
| |
Marcus Tschudin
A Writer's Theatre. George Devine and the English Stage Company at the Royal Court 1956-1965
M. Lang, Bern - P. Lang, Frankfurt, 1972, 295 pp., SF. 44,-.
In de na-oorlogse theatergeschiedenis (en echt niet van Groot-Brittannië alleen) is de pionierrol van zowel leider G. Devine (1910-1966) als de English Stage Company ampel aanvaard; die functie herleiden ott het aantrekken van nieuwe auteurs is onrechtvaardig aangezien verse regisseurs, acteurs, decorontwerpers evenzeer een nieuwe tijd hebben ingeluid. Dat zou niet mogen verhinderen dat dit boek belangrijke inzichten kan verschaffen over de wijze waarop, de middelen waarmee en de intentie waartoe. Dat nu gebeurt nauwelijks. De figuur van Devine wordt erg oppervlakkig en dan nog alleen biografisch voorgesteld. De English Stage Company wordt in 5 produkties (A. Jellicoe; The Sport of My Mad Mother; J. Arden: Serjeant Musgrave's Dance; N.F. Simpson: One Way Pendulum; A. Wesker: The Kitchen; J. Osborne: Luther) zonder verantwoording van waarom precies deze auteurs en stukken, samengevat. De analyse bestaat uit een eindeloze synopsis van elk stuk, waarin weliswaar de theatraliteitsaspecten beklemtoond worden, en daarna put S. al even eindeloos uit de recensies van vele, vele Britse kranten en tijdschriften. Hoe doet hij dat? Met zijn eigen oordeel (gefundeerd op niet-aangegeven criteria) worden talrijke excerpten geconfronteerd; stemmen beide getuigenissen overeen, dan is dat blijkbaar het definitieve oordeel voor de geschiedenis. Zo schrijf je wel een boek maar niet de essentie van een theaterontwikkeling. Zoals het geheel er nu bij ligt, is het niet eens onprettig te lezen; het toont echter levensgroot aan dat methodologisch geen grond werd ontgonnen en bijgevolg ook het resultaat erg dubieus uitvalt.
C. Tindemans
| |
Huguette Laurenti
Paul Valéry et le théâtre
Gallimard, Paris, 1973, 539 pp., FF. 58,-. Dat de Franse dichter P. Valéry (1871-1945) als denker over het handwerk van het schrijfproces vele bladzijden heeft gevuld, is voldoende bekend; ook dat hij zich over de natuur van het drama en het theater had gebogen, maar nauwelijks dat dit met zulke diepgang en omvang was gebeurd als deze erudiete studie demonstreert. Valéry's benadering is uiteraard abstract en theoretiserend gebleven; als aanloop tot eigen dramatische creativiteit is zijn omgang met deze fenomenen een mislukking geworden en S. besteedt een derde van haar werk om de omstandigheden en oorzaken duidelijker te maken. Het overige, terecht eerste gedeelte van dit werk tracht een systematisering te zijn van Valéry's inspanningen, enerzijds met de essentie van het theater, anderzijds met de essentie van het drama. Verrassend is het ongenuanceerd-modernistische gehalte van zijn discussie; nergens is Valéry gestoord geweest door historische kennis die hij dan met zelfstandige inzichten zou confronteren. Altijd vertrekt hij van het eigentijds mens-gevoel en tracht door te dringen tot de mechanistische principes van een fenomeen waarvan hij de resultaten in elkaar past tot een systematiek die zowel op theater en drama als op de mens van toepassing is. Vandaar zijn uitzonderlijke preoccupatie met de natuur en de functie van de toeschouwer, van de ruimte, van het scenische beeld, van het proceskarakter, in een telkens weer terugkomende schematisering van het formele, het accidentele en het significatieve. Valéry's systematiek, ook als ze niet tot succes in eigen inspiratie heeft geleid, verdient het nog zorgvuldiger te worden geanalyseerd; S.'s inspanning doorstaat alle kritiek, maar ondanks het boekvolume kan ze niet meer verrichten dan vlugvlug doorheen dit jarenlange dagboekzoeken lopen. Uit het resultaat treedt een imponerende kennis te voorschijn die, zoals met Valéry's invloed van Racine, Wagner, het
liturgische drama en het Guignol-fenomeen reeds is gebeurd, alleen nog sterker in een comparatistische context moet worden geplaatst.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Miscellanea
Kleine beeldbijbel; Nieuwe Testament
Bosch en Keuning, Baarn, 1973, 151 pp.. Even aardig als het deeltje Oude Testament is dit werkje, waarin het 17e eeuwse cultuurbeeld heel duidelijk te herkennen is. Het bekijken van de gravures wordt daarmee tevens een tocht door de geschiedenis. De exegese die in de platen tot uitdrukking komt is aan tijd gebonden, zoals o.a. de 7 werken van barmhartigheid, de opvatting over de Goede Herder. Maar wie daar doorheen weet te breken, heeft veel te zien. Panc Beentjes
| |
Peter Vader & Zoon door dik en dun
Van Gennep, Amsterdam, 1973, ill..
Ook deze verzameling strips is kostelijk. Ieder zal er genoegen aan beleven. Door in te spelen bv. op de Ajax-rage is het nog een tijdsdocument bovendien. Voor dik en dun aanbevolen.
Marcel Chappin
| |
Arthur Rubinstein
Erinnerungen - Die frühen Jahre Fischer, Frankfurt, 1973, 590 pp., geïll., DM. 34,-. Sir Adrian Boult
My own Trumpet Hamish Hamilton, London, 1973, 213 pp., geïll., £3,25.
John Warrack Tchaikovsky
Hamish Hamilton, London, 286 pp., geïll., £ 5,-.
De best-seller door Rubinstein samengeschreven aan de hand van jeugdherinneringen is uiteraard vlot en prettig leesbaar. Alles lijkt gemakkelijk en probleemloos, en ook de problemen blijken charmant en briljant te zijn opgelost: maar is het leven werkelijk zo? Een op zijn manier geniaal pianist antwoordt hierop ja; de lezer, die iets meer verwacht, wordt vlug verveeld door het te veel aan charme.
De auto-biografie van Boult daarentegen lijdt een beetje aan bloedarmoede op een tegengestelde manier. Op z'n Brits wordt hier over het dirigentenbestaan terloops beweerd: het is niet meer dan dat! Bij Rubinstein de virtuoos wil men ons verbluffen en verblinden; bij Boult de dirigent verbergt men te veel; en dat is ook jammer voor een biografie.
De biografie die John Warrack aan Tchaikovsky wijdt mag daarentegen als een model gelden: levensschets en muziekgeschiedenis worden op een evenwichtige manier tegen elkaar afgewogen. Ook de - inderdaad belangrijke - intiemere feiten uit Tchaikovsky's biografie komen genuanceerd in het totaal van leven-en-werk terecht. Rijk geïllustreerd, op de klassieke-luxueuze manier, en gelukkig aangevuld met een gedetailleerde lijst van de composities.
Eric De Kuyper
| |
Ivor Waters
Henry Marten and the Long Parliament
Chepstow Society, Chepstow, 1973, 79 pp., ill..
Henry Marten is een van de eerste Engelsen geweest die waarlijk republikein was: tegen alleenheerschappij (óók de niet-erfelijke), voor tolerantie (zelfs voor katholieken). Consequent stemde hij voor de dood van Koning Karel I, consequent oefende hij kritiek uit op Lord Protector Cromwell. Na de restauratie ontkwam hij aan het schavot en moest genoegen nemen met levenslang. Dit bescheiden boekje biedt de mogelijkheid de Engelse geschiedenis van de zeventiende eeuw even langs een andere invalshoek te benaderen; maar de schrijver veronderstelt wel dat men van die geschiedenis op de hoogte is.
Marcel Chappin
| |
Herbert Brucker
Communication is Power
Oxford University Press, London, 1973, 385 pp., £ 4,25.
Onder deze sloganachtige titel, en de veelzeggende ondertitel ‘unchanging values in a changing journalism’, produceert deze S. een reeks platitudes over de journalistieke bezigheid die het lezen nauwelijks waard zijn. Een paar titels van lukraak gekozen hoofdstukken zegt wellicht voldoende over de stijl, opzet, en ‘ethiek’ van dit boek: ‘how to start a riot’, ‘something is wrong’, ‘from propagandist to reporter’, ‘but what is wrong?’...
Eric De Kuyper
| |
King Vidor
On Film Making
Allen, London, 1973, 239 pp., geïll., £ 2,75. Een van de grootste Amerikaanse cineasten, bekend voor zijn The Big Parade (1926), Hallelujah (1929), en Duel in the Sun (1946), heeft in dit boek een paar notities neergeschreven die uitblinken door hun bescheidenheid en eenvoud, maar niet in proportie staan tot zijn groot (en naar mijn mening toch nog altijd miskend) talent als filmmaker.
Eric De Kuyper
|
|