Streven. Jaargang 26
(1972-1973)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Een geloofsbelijdenis voor onze tijd?Ga naar voetnoot*
| |
PogingenKarl Rahner is in onze tijd ongetwijfeld een van de eersten geweest die de vraag naar een vernieuwde geloofsbelijdenis heeft opgeworpenGa naar voetnoot1. Hij deed dat heel duidelijk tijdens het Concilie. Volgens zijn mening hebben we vooral een ‘Kurzformel’ nodig die in enkele woorden het wezenlijke van het geloof zo uitdrukt dat een modern mens het kan begrijpen. Rahner gaat van deze gedachte uit: de traditionele geloofsbelijdenissen be- | |
[pagina 476]
| |
houden heel zeker hun geldigheid, maar hun ontoereikendheid wordt duidelijk uit de behoefte aan steeds meer commentaar en uitleg om ze redelijk verstaanbaar te maken. Zij vervullen dus niet, of minstens niet geheel, de rol die ze zouden moeten hebben: in plaats van tot geloof te brengen, maken ze de weg erheen ingewikkelder. Trouwens, de interpretaties die ze oproepen, brengen het gevaar met zich mee de band tussen onze tijd en de tijd van ontstaan eerder losser te maken dan te verstevigen. Het zou beter zijn als we in plaats van of naast de eerbiedwaardige formuleringen die we hebben en die iedereen geneigd is op zijn eigen manier te interpreteren, ‘Kurzformeln’ hadden waarvan de betekenis direct duidelijk zou zijn. Natuurlijk zouden er meerdere moeten komen om te beantwoorden aan verschillende typen of niveaus van cultuur. Ongetwijfeld zouden ook deze formuleringen niet ontkomen aan het gevaar zich te verharden of in de loop der jaren hun aansprekende kracht te verliezen, maar voor een bepaalde tijd zouden ze goede dienst kunnen bewijzen. Rahner legt sterk de nadruk op de redenen die pleiten voor een korte formulering. In deze tijd is het belangrijk dat men het wezenlijke van het geloof direct duidelijk maakt. In een periode waarin het christendom de hele maatschappij doortrok, hoefde men er niet zo op te letten om ieder ogenblik de juiste verhoudingen in acht te nemen tussen de verschillende uitspraken. Als de omstandigheden ertoe leidden een of ander punt van secundair belang sterker te benadrukken, werd het evenwicht spoedig hersteld binnen het geheel van betekenisvolle uitspraken die het sociale leven structureerden. Op het ogenblik liggen de zaken anders, omdat de mensen behoefte hebben aan een inleiding tot de zin van het geloof als zodanig. De rol van een korte formulering is juist steeds de band met het wezenlijke vast te houden, niet alleen omdat men vermijdt de mensen te overladen met een menigte uitspraken, maar ook omdat een dergelijke formulering gemakkelijk in het geheugen kan worden geprent en voortdurend de geest en het leven van de gelovige kan bezighouden. In Frankrijk heeft pater François Varillon in Etudes van oktober 1967 een ‘korte samenvatting van het katholiek geloof’ voorgesteld, die een groot succes heeft gehad (meer dan 50.000 exemplaren werden ervan verkocht). Deze samenvatting komt werkelijk tegemoet aan de behoefte om de reële betekenis van de fundamentele geloofsgegevens weer te geven. Maar ze voldoet niet helemaal aan de bedoeling van Karl Rahner, want ze beslaat 25 bladzijden. Het is bovendien ook duidelijk dat de auteur niet tegemoet is kunnen komen aan de vragen noch aan de denkpatronen van iedereen, zelfs niet van iedere Fransman. Zoals Rahner al had opgemerkt, is het vanzelfsprekend een illusie te verwachten dat eenzelfde formulering in deze tijd tegemoet kan komen aan alle verwachtingen en aan alle mentaliteiten. | |
[pagina 477]
| |
Een andere tekst heeft veel instemming en levendige bestrijding gevonden. Ik bedoel de ‘geloofsbelijdenis’ die dominee Daniel Lys opstelde voor de liturgie ter gelegenheid van ‘Hervormingsdag’ 1968. ‘Voor de wereld en voor mezelf heb ik vertrouwen in Jesus van Nazareth.
Hij is de enige Redder en Heer.
Hij is de echte mens geweest,
zoals geen enkel mens het uit zichzelf kan zijn.
Hij is aan een kruis gestorven voor de anderen en voor de wereld
en dus ook voor mij.
Hij is verrezen.
Hij is tegenwoordig in alle mens...
en om hen te dienen roept Hij zijn Kerk bijeen
zonder rekening te houden met de verdelingen die wij maken.
Door de mensen treedt Hij handelend op in de geschiedenis om die naar
Zijn doel te leiden:
een heelal verzoend en verenigd in liefde.
Daarom geloof ik niet in de noodlottige fataliteit van de oorlog noch van
de haat noch van de katastrofe noch van de dood,
omdat ik geloof dat Jesus de mens bevrijdt om vrije beslissingen te nemen.
Dank zij Hem heeft mijn leven een zin, het heelal ook.
Voor de wereld en voor mezelf hoop ik op Jesus van Nazareth:
Hij komt’.
Deze tekst heeft spoedig een weerklank gevonden die de grenzen van de groep waarvoor hij opgesteld was, verre te buiten ging. Hij heeft geleid tot een interessant dossier in Etudes théologiques et religieuses. De hoofdredacteur van dat tijdschrift, dominee Bouttier, legt samen met zijn vriend, Daniel Lys, uit, wat hun ‘belijdenis’ heeft willen zijn. Bouttier legt de nadruk op de blijvende waarde van de traditionele geloofsbelijdenis en met name de Apostolische Geloofsbelijdenis: ‘De oude geloofsbelijdenis van ons doopsel trotseert de eeuwen en blijft onvervangbaar op meer dan een grond. Allereerst biedt zij ons aan quod semper quod ubique creditum est: wanneer die woorden over mijn lippen komen, voegen ze zich bij de menigte van elke taal, elk ras, elke belijdenis die ze vóór mij heeft uitgesproken. Geen enkele andere tekst heeft een dergelijke oecumenische dimensie. Maar ze draagt ook het stempel van een geloof dat niet berust op ideeën en geen leer voorstelt; ze bezingt de grote bevrijdende daden van God. Zelfs als dit lied niet verstandelijk begrepen kan worden zonder een krachtdadige herinterpretatie, wordt de symbolische kracht ervan niet uitgeput. Het geeft de wezenlijke richting aan’. Toch verbiedt deze aanhankelijkheid aan dit traditionele symbolum ons | |
[pagina 478]
| |
niet, integendeel het spoort ons ertoe aan ‘Christus te bezingen met woorden en gebaren die ons eigen zijn’. Dat heeft die korte tekst van Lys willen doen. Misschien is het juist het ‘toevalligheidskarakter’ ervan, de zeer stringent bepaalde doelstelling die het mogelijk hebben gemaakt ‘tot velen te spreken’. Bouttier zegt: ‘Misschien heeft de tekst een van de karakteristieke trekken hervonden van de eerste geloofsbelijdenissen, zonder er met opzet naar te zoeken. En wij hopen maar één ding, dat hij aanleiding moge geven tot nieuwe pogingen, die wellicht een of andere lacune opvullen, een bepaald aspect meer naar voren brengen, andere wegen wijzen, poëtischer en profetischer’.
Tijdens het internationale theologencongres van Concilium in september 1970 had Hans Küng de taak om in een van de drie hoofdreferaten te spreken over de aard en de inhoud van de christelijke boodschap. Hij meende dit niet beter te kunnen doen dan door op zijn beurt een korte formulering aan te bieden die hij daarna zou becommentariëren. Die formulering bestaat uit één zin: ‘In het licht en in de kracht van Jesus kunnen wij, midden in de wereld van vandaag, leven, handelen, lijden en sterven op een werkelijk menselijke wijze, omdat wij zonder ophouden gedragen worden door God en geëngageerd zijn teneinde toe in de dienst aan de mens’. In zijn commentaar geeft Küng aan wat in deze eenvoudige formule vervat ligt en, naar het schijnt, begrepen kan worden door iedereen. Men kan er natuurlijk over twisten, maar de belangstelling die de tekst heeft getrokken, bewijst opnieuw welk een bijzondere vraag er is naar pogingen van deze aard.
We mogen natuurlijk niet nalaten de geloofsbelijdenis in herinnering te roepen die Paulus VI uitgesproken heeft op 30 juni 1968 als besluit van het ‘jaar van het geloof’. Deze geloofsbelijdenis is evident van een ander karakter dan de pogingen die we juist besproken hebben. Men verwijt aan de tekst dat hij te letterlijk de oude formuleringen herhaalt. Maar is het niet een van de verantwoordelijkheden van de paus om te getuigen van zijn trouw aan de geloofsschat die wij ontvangen hebben en van de eenheid in geloof de eeuwen door? Maakt de paus op deze manier niet een veel bescheidener gebruik van zijn gezag dan wanneer hij een nieuwe formulering had willen geven van eigen maaksel? Toch heeft hij geen onpersoonlijk werk geleverd. Deze formulering die hij aan zijn tekst heeft willen geven en die als wezenlijke basis neemt de trinitaire opbouw van het ‘credo’ van Nicea, had in zijn gedachte een zeer bepaalde betekenis: te onderstrepen dat er voor de katholieke kerk geen sprake kan zijn van een verloochening van hetgeen zij vroeger plechtig beleden heeft. Bovendien komen de uitwerking van bepaalde uitspraken, toevoegingen en uitweidingen die slechts op bepaalde punten van het katholieke dogma slaan, overeen met waar- | |
[pagina 479]
| |
heden die naar de mening van de paus direct bedreigd worden. Tenslotte heeft men beslist niet genoeg aandacht geschonken aan de originele manier waarop hij ‘zijn’ geloofsbelijdenis aan de kerk heeft aangeboden: niet als een reeks verklaringen die vergezeld werden door anathemata, maar als een ‘krachtig getuigenis van de Goddelijke waarheid’. In deze geloofsbelijdenis heeft de paus zich persoonlijk willen engageren, door zichzelf meer te tonen als gelovige dan als ‘rechter’ van het geloof. Deze bezorgdheid om het geloof van de kerk opnieuw uit te drukken alsook persoonlijk te verwoorden beheerst het zoeken naar nieuwe formuleringen. | |
De les van de geschiedenisDe eerste les uit de geschiedenis is de rijke variatie van vormen en formuleringen waarin het geloof beleden is de eeuwen door. Dat blijkt al uit de woorden en de categorieën die gebruikt zijn. In het belangrijkste artikel ‘confessions’ van de Encyclopaedia of Religion and Ethics noemt W.A. Curtis er een twintigtal op, waarvan het gebruik niet alleen het doel en de stijl, maar ook de lengte van de verschillende vormen aangeeft (credo, belijdenis, katechismus, manifest, verklaring, professie, symbolum...). Gerhard von Rad heeft aangetoond dat men al verschillende typen geloofsbelijdenis in het Oude Testament kan aanwijzen. Naast het ‘Hoor, Israël’ (Deut. 6, 4), de plechtige belijdenis van het monotheïsme en zijn consequenties, is er de geloofsbelijdenis die aanhaakt bij de geschiedenis: ‘Mijn vader was een ronddolende Arameër...’ (Deut. 26, 5) en de vele vormen die men in de psalmen aantreft. Maar in het Nieuwe Testament vindt men een nog grotere verscheidenheid van formuleringen. Oscar CullmannGa naar voetnoot2 wijst op de formules die verbonden zijn met het doopsel (bv. Hand. 8, 37: ‘Ik geloof dat Jesus Christus de Zoon van God is’), met de liturgie van de gemeente (bv. Philp. 2, 6-11: ‘Jesus Christus is de Heer tot eer van God de Vader’), met het godsdienstonderricht en de prediking (bv. I Cor. 15, 3-7: ‘Christus is gestorven voor onze zonden, volgens de Schriften...’), met het getuigenis dat gegeven moet worden tegenover vervolging (vooral het beroemde Kyrios Christos, dat men bv. vindt in I Cor. 12, 3), met de strijd tegen de ketterij (bv. 1 Johannes 4, 2: ‘Iedere geest die Jesus Christus belijdt als gekomen in het vlees, is uit God’). Cullmann eindigt zijn onderzoek als volgt: ‘De constatering dat meerdere omstandigheden meegewerkt hebben bij het ontstaan van de geloofsbelijdenissen, moet ons ervan weerhouden om a priori één geloofsbelijdenis in het Nieuwe Testament aan te nemen als de enige en uniforme. | |
[pagina 480]
| |
Eerst zijn er verschillende formules geweest, beantwoordend aan de verschillende behoeften van de kerk; elk daarvan probeerde in het geheel van de christelijke traditie datgene naar voren te brengen wat met het oog op het gestelde doel het meest wezenlijke was. Maar omdat een formulering die bijvoorbeeld voor de vervolging gemaakt was, gebruikt ging worden in de liturgie of in de polemiek, werd de weg vrijgemaakt voor een samenvoeging en een aanpassing die steeds verder ging, zoals we al in de tijd van het Nieuwe Testament kunnen constateren. In die tijd doet zich de gemeenschappelijke behoefte gevoelen om in al die uiteenlopende omstandigheden een adequate samenvatting te hebben van de leer der apostelen’. Cullmann trekt uit zijn onderzoek de conclusie dat ‘het uitgangspunt en de kern van het christelijk geloof is het geloof in Christus’. Of nog nauwkeuriger: ‘het goddelijk zoonschap van Christus en zijn verheffing tot de waardigheid van Kyrios, na zijn dood en verrijzenis, zijn de twee wezenlijke elementen in de meeste geloofsbelijdenissen van de eerste eeuw’. Vanaf het midden van de tweede eeuw begint echter de drieledige formulering, overeenkomend met het triniteitsgeloof, snel de overhand te krijgen, ten gevolge van haar band met het doopsel. Er worden inderdaad, overeenkomstig het voorschrift van de verrezen Christus (Matt. 28, 19), drie vragen gesteld aan de doopleerling: ‘Geloof je in God de almachtige Vader?’ - ‘Geloof je in Jesus Christus, de Zoon van God?’ - ‘Geloof je in de Heilige Geest...?’. Iedere keer antwoordt de dopeling ‘Ik geloof’ en wordt dan in het water gedompeld. Al spoedig kregen het tweede deel van de geloofsbelijdenis, betrekking hebbend op Christus, en het derde deel, over de H. Geest, enige uitbreidingen. Tenslotte werd er, vermoedelijk reeds in de derde eeuw, een doorlopende belijdenistekst samengesteld, niet meer opgebouwd uit vragen en antwoorden. Dat was het ontwerp van het Symbolum Apostolorum, waarvan de eerste ons bekende versies teruggaan tot de 4e eeuw. Dit symbolum heeft altijd een bevoorrechte plaats ingenomen temidden van alle geloofsbelijdenissen en doet dat nog. Ook al heeft het, buiten het doopsel en de paaswake, zijn dialoogvorm verloren die, volgens Ratzinger, de meest karakteristieke vorm van deze geloofsbelijdenis is - toch geeft het symbolum zowel door zijn trinitarische opbouw als door het kenmerkende ‘ik geloof’ de beweging zelf van het geloof aan dat door het goddelijk mysterie waarvan het doortrokken is, wordt meegesleept en waarvan het leeft. Het symbolum apostolorum verspreidt zich snel van Rome uit in heel het christelijke Westen, niet zonder een aantal varianten, totdat Karel de Grote voor zijn rijk een uniforme lezing oplegt. ‘Groot was de verbazing van de romeinse afgevaardigden op het concilie van Florence (1439), toen ze merkten dat de Grieken dit beroemde symbolum, dat aan de apostelen werd | |
[pagina 481]
| |
toegeschreven, niet kenden’. Het Oosten, waarvan de kerken nooit zo'n eenheid gevormd hadden als die van het Westen rond de zetel van Rome, had nooit een uniforme geloofsbelijdenis uitgewerkt en al de formuleringen die bestonden, kenmerkten zich door een gedachtengang die verschilt van het westerse denken. Naarmate het geloof in nieuwe culturen binnendrong, nieuwe vraagstukken ontmoette, met nieuwe gevaren geconfronteerd werd, moest het zowel van de ene kant blijven vasthouden aan de eenstemmige leer maar ook daar van uitgaande zich uitdrukken in min of meer vernieuwde formuleringen en in vormen die tot dan toe nog niet openlijk aanvaard waren. Dat is de context waaruit het symbolum van Nicea (325) is voortgekomen, om een eind te maken aan de ariaanse crisis. Deze leer wordt opnieuw uitgedrukt in het credo van Nicea-Constantinopel, dat in de Mis gebruikt wordt. Het concilie van Chalcedon markeert een nieuwe stap in de ontwikkeling door het leerstellige aspect van de geloofsbelijdenis nog te accentueren. Dit blijkt al uit de beginwoorden: ‘confiteri... docemus’ (wij leren dat men moet belijden). Iets later, tegen het einde van de 5e eeuw, presenteert het bekende credo van Athanasius, hoewel er nog wel een zekere hymne-structuur in te onderkennen valt, zich als ‘een soort compendium van de leer over de drievuldigheid en de christologie’. Daarmee komt men al dicht bij de anathemata van Trente en de geloofsbelijdenissen die daarna zijn opgesteld.
Ten tijde van het concilie van Trente hadden de gemeenschappen die uit de reformatie waren voortgekomen, al geloofsbelijdenissen gemaakt en gingen daarmee door. Die waren als het ware de stichtingsoorkonden van nieuwe kerken. Dat geldt vooral van de Confessie van Augsburg (1530) voor de Lutheranen en voor de Confession de la Rochelle, opgesteld door de eerste nationale synode van de reformatorische kerken in Frankrijk in 1559 en heel sterk geïnspireerd door Calvijn. Die belijdenissen blijken kleine leerstellige syntheses te zijn waarin vooral nadruk wordt gelegd op die punten waarover meningsverschillen waren gerezen en die aanleiding hadden gegeven tot een breuk, punten waarop het concilie van Trente van zijn kant ook een zwaar accent zou leggen. Meerdere gegevens uit de traditionele leer (drievuldigheid, christologie...) worden ook opnieuw naar voren gebracht en tegelijk wordt aanhankelijkheid betuigd aan de geloofsbelijdenissen van de oude kerk. Apologetische stukken staan naast polemische en kwesties van de tucht worden toegevoegd aan de meest wezenlijke dogmatische uiteenzettingen. In feite trachten de geloofsbelijdenissen van die tijd meer of minder alle problemen aan te snijden die zich voordeden bij kerken die met elkaar twistten, en bovendien het voorwerp van hun geloof en in verband daarmee hun identiteit, hun | |
[pagina 482]
| |
structuur en hun tucht. Het ‘belijdenis’ - karakter van de formules die in die tijd ontstonden, moet gezocht worden door hun betrekkelijk onpersoonlijke en ingewikkelde vorm heen in het praktische antwoord dat ze gaven op de geduchte vragen van de tijd. Dit antwoord vormde een band tussen allen die deze belijdenis onderschreven in een zeer bepaalde gemeenschap. Zo krijgt de term ‘belijdenis’, vooral in het protestantisme, steeds meer de betekenis van de omschrijving van het geloof van een bepaalde christengemeenschap voorzover die zich van andere onderscheidt of zelfs zich ertegen afzet. De periode na de reformatie wordt zo de tijd van het ‘confessionalisme’, een confessionalisme waar het oecumenisme van vandaag overheen tracht te komen.
In onze tijd is een geloofsbelijdenis opgesteld die de enge confessionele begrenzingen overstijgt en die een geweldige weerklank heeft gevonden: de Barmer Thesen, opgesteld in 1934 onder de inspiratie van Karl Barth, bedoeld om het echte evangelische geloof te belijden tegenover de perversies van het nationaal-socialisme, dat al begonnen was de protestante kerken aan te tasten en veel christenen tot de ondergang had gevoerd. Het was bedoeld als ‘het charter van de geestelijke weerstand tegen het nazisme’. De situatie was toen uitzonderlijk en daardoor gunstig voor een dergelijke geloofsdaad en het spreken van een dergelijk woord. Maar toch, in de geestelijke crisis die op het ogenblik door de wereld gaat, tegenover de verwarring waarin het christenvolk zich op het ogenblik vaak bevindt, tegenover de provocaties van een atheïsme dat onophoudelijk nieuwe geografische gebieden of culturen schijnt te veroveren, zijn er hoe langer hoe meer mensen die menen dat voor de gelovigen de tijd gekomen is om opnieuw te trachten hun geloof te formuleren en wel op een manier waardoor ze niet alleen zelf innerlijk bevestigd worden, maar zo dat ook de wereld, door hun woord, een licht moge zien dat men op het ogenblik niet meer kan zien en dat toch voor die wereld bestemd is. Gedurende de laatste wereldconferentie van ‘Geloof en Constitutie’ in Leuven, augustus 1971, heeft de voorzitter van de theologische afdeling van de Wereldraad van Kerken, Dr. Lukas Fischer, de vraag gesteld naar de taken die zijn afdeling in de komende jaren te vervullen zou hebben. Hij vroeg toen of het niet tijd werd om ‘vastberaden zich er toe te zetten de fundamentele gegevens van het geloof te formuleren’. ‘Ongetwijfeld, zo zei hij, is het niet mogelijk een tekst op te stellen die geldigheid bezit voor allen, een credo dat vergelijkbaar is met de oude symbola. Maar daarmee is de zaak niet afgedaan. Dat accentueert slechts de urgentie van onze taak. Moeten we er immers niet over spreken met elkaar, hoe men vandaag de dag de waarheid van het evangelie kan uitleggen?’ | |
[pagina 483]
| |
De Conferentie heeft de zorg op zich genomen om ‘rekenschap te geven van de hoop die in ons leeft’ (1 Petr. 3, 15) door te zoeken naar de manier waarop dit project in deze tijd verwerkelijkt kan worden. Inderdaad, dit heeft men in het hierbovenstaande kunnen vaststellen, gaat het er hun die met deze zaken ernst maken, nooit om de symbola van de oude Kerk te willen vervangen, zelfs niet de geloofsbelijdenissen te verloochenen die alle etappes in de geschiedenis van de kerk hebben gemarkeerd en in de traditie waarvan iedere christen in het geloof is opgenomen. Maar de overtuiging dringt zich meer en meer op dat onze tijd behoefte heeft aan nieuwe formuleringen van dat geloof. Wanneer men tracht aan deze behoefte te voldoen, denkt men over het algemeen niet aan een of andere eenheidsformule. Dit zou niet gaan en bovendien allesbehalve wenselijk zijn. Een zekere verscheidenheid wordt geëist door het verschil in cultuur, leeftijd en christelijke traditie. Die verscheidenheid is ook noodzakelijk vanwege de verschillende functies die een dergelijke belijdenis moet vervullen in deze tijd. We hebben dat vanaf de oorsprong van de kerk aangetoond zowel ten aanzien van de functies als van de formuleringen. Misschien mogen we hier opmerken dat de nieuwe misteksten ons een zeer mooie geloofsbelijdenis geven, in liturgische stijl, in de vierde canon. Maar men zal ook behoefte hebben aan meer gedetailleerde formuleringen, die de nauwkeurige omschrijvingen handhaven die de kerk in de loop der tijden geformuleerd heeft ten aanzien van het waarachtige object van haar geloof. Deze behoefte om te behouden sluit overigens uit zichzelf een zekere vernieuwing van de taal helemaal niet uit. Maar dit is slechts mogelijk in beperkte mate. Is het werkelijk wel waar dat men in deze zaken precies hetzelfde kan zeggen op verschillende manieren? In zekere zin laten die behoudende formuleringen de ruimte van het geloof open. Het is met name de taak van de hiërarchie om er de authenticiteit van te waarborgen en op de niet a priori aan te geven functie ervan te letten. Maar binnen de weidse ruimte van het katholiek geloof blijft er heel veel plaats voor formuleringen die, al zijn ze heel eenvoudig of leggen ze de nadruk op een onderdeel, daardoor nog niet verkeerd zijn en die op een meer pedagogische wijze de weg kunnen wijzen naar het hart van het geloof: hetzij het goddelijk mysterie dichterbij brengen en sprekender maken, hetzij zicht geven op de uitdaging die de wereld ons stelt. |
|