| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Gedragswetenschappen
Becker, Russell J. - Gezinsbegeleiding. - (Wegen tot pastoraat), Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1972, 140 pp., f 13,50. |
Bierkens, Dr. P.B. - Woord en communicatie. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1972, 70 pp., f 9,50. |
Burkhard, Dr. F. - Gezonde sex, gezond huwelijk. - La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, z.j., 248 pp., f 15,90. |
Chapman, Dr. A.H. - Kinderen spelen met ouders. - Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 246 pp., f 16,50. |
Fortmann, Han - Heel de mens. - Ambo, Bilthoven, 1972, 303 pp., f 12,50. |
Freire, Paulo - Pedagogie van de onderdrukten. - (Anthos) In den Toren, Baarn, 1972, 176 pp., f 12,50, BF. 200. |
Hacker, Friedrich - Agressie. - Ambo, Bilthoven, 1972, 462 pp., f 24,50. |
Heylen, V. - Mislukt huwelijk en echtscheiding. - (Sociologische verkenningen), Patmos, Antwerpen, 1972, 258 pp., BF. 245. Kernvraag. - Frustraties en de krijgsmacht. - Geestelijke verzorging krijgsmacht, Den Haag, 1972, 45 pp.. |
Loenen, Dr. J.H.M.M. en drs. J.K.M. Gevers - Synthese als actiemodel. - Van Gorcum, Assen, 1972, 208 pp., f. 19,50. |
Mertens, Prof. Dr. A. Th. L.M. e.a. - Groepswerk met bejaarden. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1972, 105 pp., f 11,-. |
| |
P.J. Roscam Abbing, e.a.
Wat drijft of bezielt ons?
(Teksten psychologie), Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 146 pp., BF. 150.
De ondertitel ‘Essays over motivatie en maatschappij’ geeft slechts vaag aan waarover deze Studium Generale colleges in Groningen handelden. Het zijn een reeks vrij schoolse opsommingslessen die als eerste oriëntatie nuttig kunnen zijn in de problemen van biologische, psychologische en sociale determinismen. Wij noteren als de beste bijdragen: P.J. van Strien ‘Prestatiemotivatie’, dat een goede hulp is om onze maatschappijkritiek zuiver te houden. Van Strien stelt dat prestatiedrang niet uitsluitend gezien (en afgewezen) mag worden als rivaliteit; hij is ook een onontbeerlijke drang naar zelfrealisatie. M. van Beugen betoogt in ‘Motivatie: vorming of manipulatie?’ dat gezondheidszorgers te weinig hun eigen (onbewuste) motivaties kritisch onderzoeken. Zijn scherpe aanval is slechts ten dele gerechtvaardigd, want hij houdt geen rekening met supervisiemethodes. Tenslotte signaleren we de aantrekkelijke samenvatting van Maslows ‘humanistic psychology’ door G. Huizinga.
G. Boeve
| |
Peter Brückner
Seks op school
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 138 pp., BF. 165.
Zover uit dit boek blijkt, speelt de auteur graag met rudimentaire statistieken waaruit hij conclusies trekt die er niet logisch uit volgen. Verder strooit hij kwistig met beweringen die hij niet van argumenten voorziet. Hij heeft geen oog voor de ontwikkelingsfasen van de jeugdige maar bekijkt hem als een vowassene die toevallig nog wat jong is. Uit een of andere pagina valt wel iets op te vissen dat het overwegen waard is, maar dat er zo maar los hangt tussen andere pamflettaire kreten. Van het in het voorwoord aangekondigde ‘politiek-emancipatorisch denken’ komt niet veel in huis, behalve in de ontleding van de verschillende invloeden die spelen bij de studerende en de arbeidende jeugd (in het hoofdstuk ‘Relatie tussen ontwikkeling, herkomst, geluk en seksueel gedrag’).
G. Boeve
| |
Gerhard Bott
Opvoeding tot ongehoorzaamheid
(Anthos), In de Toren, Baarn, 1972, 128 p., f 8,50.
In de reeds in 1969 vertoonde t.v.-film ‘opvoeding tot ongehoorzaamheid’ werd het grote Westduitse publiek geconfronteerd
| |
| |
met de pedagogische doeleinden en methoden van de zgn. anti-autoritaire kleutercrèches. Zowel de schriftelijke weergave van deze uitzending alsook de vele reacties van pers en publiek zijn in dit boek afgedrukt, terwijl drie modelplaatsen waar met kleuters anti-autoritair omgegaan wordt, hun grondvisies en achtergrondsoriëntaties de lezer voorhouden.
Inzet is een opvoeding die gericht is tegen gezagsafhankelijkheid, gezagsgetrouwheid, verlangen of zelfs zucht naar gezag. Een te vertrouwde houding met gezag dient vervangen te worden door zelfbestemming.
Mocht de lezer deze doelstelling wat massief voorkomen, welk klein kleutertje zal het kunnen volgen als men hem zegt, zoals in de socialistische crèche Berlijn-Kreuzberg, dat hij daar is om zo het verband te onthullen dat bestaat tussen de crisis in de onderwijssector, de ontwikkeling van het industriële arbeidsproces en het kapitalistische exploitatieproces? Misschien dat zijn moeder het hem zou kunnen vertellen, die hem daar achtergelaten had om even deel te nemen aan een Vietnam-manifestatie. De beschrijvingen van de doeleinden van de andere crèches, die van het kindercentrum Stuttgart en de kinderschool Frankfurt (Eschenheimer straatweg) variëren iets milder op dit strakke thema van niet-autoritair opvoeden. Om niet autoritair te zijn willen we niet zeggen dat het lezen van dit boek een ‘must’ is. Daarvoor was het te actueel en alweer, in zijn context genomen, geschiedenis. Ondertussen hopen we dat de kleuters, groter geworden in hun niet- autoritaire opvoeding, althans in één ding van hun ouders mogen verschillen: door het feit dat zíj geen last hebben van een autoritaire opvoeding.
G. Wilkens
| |
Ronald D. Laing
Gezinspatronen
Boom, Meppel, 1972, 132 pp., f 8,90.
Een markante, zelfs beslissende plaats waar tussenmenselijke verhoudingen vaak voor levenslang worden ingeoefend, wordt door het gezin gevormd. Met dit te constateren is deze studie van de Engelse psychiater nog niet oorspronkelijk. Veeleer ligt de onmiskenbare originaliteit in de manier waarop Laing bij zijn patiënten naspeurt op welke wijze een gezinslid een rol krijgt opgedrongen, deze levenslang ter beschikking wordt gesteld aan zijn omgeving en vervreemdt van eigen oorspronkelijkheid.
De helder geschreven en met gevoel voor nuances vertaalde essays, die vaak omgewerkte lezingen zijn, vormen een goede en beknopte inleiding in de gedachtenwereld van Laing, van wie reeds meerdere werken, steeds voortreffelijk vertaald, door uitgeverij Boom zijn uitgebracht.
Wel wordt de vraag bij het lezen van Laings werk steeds dringender of de schrijver een alternatief heeft, wanneer hij de slecht passende onderdelen van de puzzel die de menselijke samenleving is, weer aan elkaar wil leggen.
G. Wilkens
| |
Abraham H. Maslow
Religie en topervaring
(Menselijke mogelijkheden), Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 111 pp., f 12,50.
In ogenblikken van een spontaan opkomend, overweldigend gevoelen van opgenomen te zijn in een groter geheel ervaart de mens zich, geheeld en eenvoudig geworden, als op een nieuwe manier verwerkelijkt. Deze ervaringen - topervaringen genoemd - die transpersonaal en soms transhumaan zijn, hebben een reikwijdte tot in die gebieden die van oudsher binnen de godsdienst en religie gesitueerd worden.
Maslow, onbevredigd door de gangbare psychologie, geënt als deze is op de psychoanalyse of het behaviorisme, wil ruimte en openheid geven voor meer totale, menselijke ervaringen, zoals die naar voren komen en benoemd worden in de godsdienst, esthetiek, opvoeding en ethiek.
Zijn psychologische gedachtenwereld met betrekking tot religieuze ervaringen grenst nauw aan die pogingen die we ook tegenkomen in een theologie van Tillich, van wie Maslow zich dan ook afvraagt wat hem van deze theoloog ten diepste doet verschillen.
Deze kleine studie is een geheel van invallen en opstellen die de moeite waard zijn voor de psycholoog om er kennis van te nemen. Alleen al om te weten tot welke topervaring de psycholoog Maslow de mens laat komen om de psychologie uit een diep slop te halen.
G. Wilkens
| |
Dr. J.J. Dumont en Dr. H. Cammaer, red.
Kind en jeugdige
De Toorts, Haarlem, 1972, 235 pp., f 32,50.
Een zestal pedagogen bieden onder bovenstaande titel een bundel opstellen aan die de kernproblemen van de huidige opvoeding willen belichten.
Hoe de ‘grote’ mens van morgen eruit ziet, wordt mede bepaald door de oriëntaties van en op de jeugdige van vandaag. Eerder dan een handleiding zijn de auteurs erin
| |
| |
geslaagd een goede handreiking te bieden tot verheldering van de wereld van de jeugdige, tot een inzicht ‘in het gewone verschijnen van de mens, in de betekenissen die schuilgaan in maatschappelijke structuren en voorzieningen, in de projecten die ouders en opvoeders voor hem maakten, in de menselijke idealen en de feitelijke realisaties’ (p. 7).
Het boek valt uiteen in twee gedeelten.
In het eerste gedeelte komen de leeftijdsfasen aan bod. Het opvoedingsbegin en de ontwikkeling van het jonge kind komen voor rekening van Dr. E.A.A. Vermeer, terwijl het schoolgaande kind en het bereiken van de volwassenheid onderwerpen zijn die deskundig, invoelbaar en overzichtelijk worden behandeld door resp. Dr. P. van den Broek en Dr. H. Cammaer.
Het tweede gedeelte stelt in de drie onderafdelingen evenveel probleemvelden van de opvoeding aan de orde: het kind met leeren opvoedingsmoeilijkheden Dr. J.J. Dumont), het kind dat een beroep kiest en volwassen wordt (Drs. R. ten Hagen) en tenslotte het opvoeden tot engagement (Dr. E.C. Cardoen).
Een literatuurlijst gevoegd bij elke afzonderlijke behandeling verhoogt de bruikbaarheid.
Het boek verdient gelezen te worden door hen voor wie het is geschreven: zij die in het dagelijkse leven met kinderen en jeugdigen omgaan.
G. Wilkens
| |
G. van der Zeeuw
Helderziendheid in ruimte en tijd
N. Kluwer, Deventer, 1972, 229 pp., f 17,50.
In deze hernieuwde en bewerkte uitgave tracht de schrijver, die jarenlang honderden lezingen hield over paranormale verschijnselen en psychometrische demonstraties gaf, zijn ervaringen en gedachten op het ‘occulte’ gebied min of meer systematisch te ordenen. De bedoeling van hem is, nu zovelen de kerken verlaten om hun heil elders te zoeken en antwoorden te verlangen die de religieuze behoeften bevredigen, inzicht te geven in de zo onbereikbare wereld van het spiritisme.
De schrijver verzekert de nieuwsgierige en verbaasde lezer dat toch echt niets menselijks hem vreemd is. ‘Alleen in de geest ben ik iets anders’. Afgestemd op een religieuze gevoeligheid, maar los van kerk en geloofswetenschap, de antenne gericht op een andere wereld dan de onze waar het soms moeilijk en zwaar is, informerend over verre geesten, formuleert dit boek als slotwens voor de lezer een zin die men ook ten opzichte van de inhoud van het boek zou kunnen uitspreken:
‘Ik neem afscheid van u (de lezer) tot het volgende boek met de wens dat de Hogere Krachten uw Liefde, verstand en uw gevoel wakker mogen maken, tot beter begrip van het geheel’, (p. 229).
G. Wilkens
| |
A. Grabner-Haider und Kurt Lüthi, Hrsg.
Der befreite Eros
Matthias-Grünewald Verlag, Mainz, 1972, 212 pp..
Om niets minder dan de ‘Heimholung des Eros in den christlichen Raum’ is deze verzamelbundel van studies van de hand van theologen, ethici en kunstenaars geschreven. Gebundeld is de hen allen bindende overtuiging, dat de Eros te weinig plaats heeft gekregen binnen het christendom, en zich te weinig kan uitleven binnen het christelijk gedrag en denken.
Om dit probleem helder te stellen en een pleidooi te houden voor de bevrijding van de Eros waren de samenstellers, beide theoloog, ervan overtuigd dat een confrontatie van theologische gedachten met de wereld van de creativiteit, m.n. die van de Kunst en de kunstenaars, daarvoor het meest geschikt was. Men zal derhalve meer principiële, beschouwende en opeisende artikelen aantreffen over het belang van de Eros naast de meer empirische analyses van de erotiek in schilderkunst, literatuur en film.
Bij het zoeken naar de in de ondertitel aangekondigde dialoog tussen kunstenaars, ethici en theologen overheerst het denken over de wenselijkheid van zo'n dialoog. Fragmenten, denkexperimenten, evocaties zijn evenzovele fragmenten van die dialoog, die echter niet wordt bereikt. Wellicht is meer niet mogelijk en reeds genoeg voor de lezer die van de bepleite noodzaak reeds overtuigd was. Anderen zullen zo vrij zijn te insisteren op het leggen van verbanden van wat nu losjes gerangschikt wordt rond de kernwoorden evolutie, taal, spel, lust en zinnelijkheid. Weer anderen zullen zich afvragen of bij het nagestreefde bevrijdingsfeest van de Eros in de lijn van een theologie van de fantasie (à la D. Sölle) en die van het feest (à la Harvey Cox) ook een herdenking past van de Gevallene voor die Bevrijding.
Vooralsnog zal men meer geneigd zijn bij de beoordeling van deze studie om, als Paulus' houding t.o.v. de Eros, ‘geremd enthousiast’ te zijn, dan gevoelens van een ‘theologie van de tederheid van Maria Magdalena’ te koesteren.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Bestuzev-Lada, Igor V. - Venster op de toekomst. - Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1972, 336 pp., f 24,50. |
Couwenberg, Dr. S.W. - Modern Socialisme. - Samsom, Alphen a.d. Rijn, 1972, 226 pp., f 14,90. |
Crouzet, François - Capital formation in the industrial revolution. - Methuen, London, 1972, 261 pp., £ 1,60. |
Illich, Ivan - Ontscholing van de maatschappij. - (Anatomie van de toekomst) Wereldvenster, Baarn, 1972, 160 pp., f 11,50. Reckman, Piet - Schijngestalten van de macht. Unctad in Chili. - (Anthos) In den Toren, Baarn, 1972, 173 pp.. |
Reijnders, Lucas - Wetenschapsbeleid in Nederland. - (Anatomie van de toekomst), Wereldvenster, Baarn, 1972, 94 pp., f 10,90. |
| |
Alain Touraine
De post-industriële maatschappij
Geboorte van een geprogrammeerde samenleving
Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 220 pp., f 16,90.
Touraine is hoogleraar in de sociale wetenschappen aan de afdeling Nanterre van de Universiteit van Parijs. In zijn boek La société post-industrielle analyseert hij in een reeks opstellen de ontwikkelingen in de industriële samenleving, met als vertrekpunt de mei-revolte in Frankrijk van 1968. Nanterre was het spirituele uitgangspunt van de gebeurtenissen in 1968, vandaar dat Touraine in zijn boek nadruk legt op het aandeel dat de studenten en meer nog de universiteiten en hogescholen in het algemeen hebben bij de ontwikkelingen in de geïndustrialiseerde samenleving. Zijn verklaring voor deze ontwikkeling is een constructie van de geïndustrialiseerde samenleving waarin de opleiding en kennis in het algemeen een steeds belangrijker plaats gaan innemen als produktieve factoren. ‘De (economische) groei is eerder het resultaat van een geheel van sociale factoren dan alleen van de accumulatie van het kapitaal. Het nieuwste feit is dat zij veel directer dan vroeger afhankelijk is van kennis, dus van het vermogen dat de maatschappij heeft om te creëren’. Touraine ziet verder een ontwikkeling die gaat in de richting van de afbrokkeling van de staat als zelfstandig bestuursorgaan tegenover een steeds ingewikkelder wordend semi-onafhankelijk produktieapparaat. Ook binnen het bedrijfsleven tekenen zich in Frankrijk nieuwe tendensen af: het gaat de captains-of-industry niet meer in de eerste plaats om winst-maximalisatie, maar om groei tout-cour en om vergroting van de macht; om het produktie-rijk te beheersen wordt steeds meer gebruik gemaakt van sociologische analyses om zo een effectieve greep te behouden en te krijgen op de beslissingsstructuren binnen het imperium. Er ontstaat een nieuwe vorm van beheersing en machtshandhaving: men streeft naar maatschappelijke integratie, want de produktieketen blijkt steeds minder gesloten te zijn. De samenleving moet via reclame en sociale aanpassing
geschikt gemaakt worden om het produkt te accepteren. Dit betekent meer algemeen het ontstaan van tendensen in de richting van culturele manipulatie, omdat de voorwaarden voor de economische groei niet blijken te liggen binnen het eigenlijke gebied van de produktie. Hieruit besluit Touraine dat de maatschappij steeds meer georiënteerd raakt op het verkrijgen van macht, noodzakelijk om de beïnvloedings - en manipulatie-mechanismen te beheersen. Vanuit deze gedachtegang wordt de mens steeds afhankelijker en juist tegen deze tendens richt zich het verzet van de intellectuele elite, die haar creativiteit in dienst gesteld ziet van dit gesignaleerde machtsstreven.
F. Nieuwenhof
| |
W.O. Henderson
De Industrialisatie van Europa (1780-1914)
(Bibliotheek van de Europese Beschaving), Ten Have, Baarn, / Diogenes, Antwerpen, 1971, 215 pp., f 16,90, BF. 207.
Henderson's studie The Industrialization of Europe is dankzij een vertaling van het uit 1969 daterende boek opgenomen in de Bibliotheek van de Europese Beschaving. Een dergelijke weidse benaming stelt zekere eisen aan de auteur; wil men een algemeen publiek bereiken, dan mag het geheel niet al te specialistisch zijn. Men kan dan vaak het beste terecht bij geleerden die meer publicist dan onderzoeker zijn en die oog hebben voor interessante gezichtspunten. Henderson heeft als een der weinigen studie gemaakt van de ‘export’ van de industriële revolutie naar het vasteland. Hij beschikt over het talent de zaken aangenaam-simpeler voor te stellen dan de verschijningsvorm in het brein van de onderzoeker of in de realiteit in feite toestaat. In het eerste hoofdstuk laat hij onder het hoofd ‘industriële groei’ de kwesties van het nationaal inkomen en de groei van de kapitaalgoederenvoorraad
| |
| |
voor wat ze zijn. Hij stevent vervolgens af op het ras van de uitvinders en de ondernemers. Zo geeft hij de lezer een kans op betrokkenheid die in menig degelijk werk uit den boze is. Het slothoofdstuk handelt over de arbeiders, waardoor hij kan verhalen van oproeren, socialisten-leiders én verlichte werkgevers.
Het geheel is aansprekend geïllustreerd en gegeven de korte maar goede bibliografie kan dit werk als kennismaking uitmuntende diensten bewijzen.
Th. de Jong
| |
Ferdinand W. Menne
Kirchliche Sexualethik gegen gesellschaftliche Realität
Chr. Kaiserverlag, München, 1971, 279 pp., DM. 22,-.
Deze dissertatie van een assistent van prof. Metz in Münster belooft in de ondertitel een sociologische antropologie van de menselijke vruchtbaarheid.
De inhoud is zeer overzichtelijk en bestaat uit drie grote gehelen. In het eerste gedeelte worden de gedachten van protestantse zijde en de leer van de katholieke kerk m.b.t. de menselijke voortplanting weergegeven. Het tweede deel laat aan de hand van de resultaten van sociologische onderzoeken op basis van enquêtes zien welke geldingskracht de verschillende moraaltheologische gedachten van de kerken hebben in de maatschappelijke werkelijkheid van de Duitse Bondsrepubliek.
Het derde, meest synthetische en evaluerende deel wil uitleggen uit welke impulsen de kerken tot hun steeds minder aangepaste gedachten over menselijke voortplanting zijn gekomen en nog steeds komen.
De twee door de schrijver aangewezen bronnen zijn: het onderdrukken van die lustgevoelens die horen bij een seksualiteit die niet op de voortplanting is gericht, alsmede het duiden van de menselijke vruchtbaarheid eerder vanuit een biologische dan een sociale, culturele context.
Is de indeling van de studie helder, de conclusies en de stellingname van de auteur niet minder. De moeilijke ingewikkelde Duitse constructies onderdrukken overigens nog wel eens de lust tot lezen, terwijl de uitgebreide en ook verwerkte literatuurlijst overduidelijk laat zien met welk een energie dit produkt tot stand is gekomen.
Zoals uit de titel reeds blijkt, is de studie duidelijk bepaald door de daarin vermelde antinomie: kerkelijk waardeoordeel tegenover maatschappelijke werkelijkheid. Een tweetal grootheden die het steeds minder met elkaar kunnen vinden. Deze studie is uitgekomen in een serie waarvan de titel een toenemende sympathie van andere partners minstens suggereert: Gesellschaft und Theologie. Het lezen van deze studie is vooral leerzaam omdat in de gevolgde methodiek blijkt hoe onder de drie kerk, theologie en maatschappij een driehoeksverhouding kan ontstaan waarbij de vrucht, ongewenst, het resultaat is van wat soms overspel lijkt.
G. Wilkens
| |
Alexander Tschakowski
Achtzigtausend kilometer im kreis
Neues Leben, Berlin, 1971, 195 pp., M. 3,50.
Indien ik zeker wist dat de schrijver deze bespreking ooit onder ogen zou krijgen, dan zou ik die heel kort maken. Er zou dan niets anders komen te staan dan: Dit boek moet U in elk geval lezen. Iedere bespreking kan hier namelijk misverstand wekken. De schrijver schreef deze artikelen in een aantal vooraanstaande bladen in de Sovjet-Unie. Zij laten zien hoe het oosten over het westen denkt. We zien hier een bespreking van ons vrijheidsbegrip en het vrijheidsbegrip dat voor de Sovjet burger geldt. Hij verwijt ons te beweren dat wij volledig vrij zijn en dat dat een geestelijke vrijheid is. In werkelijkheid meent hij dat wij geen vrijheid hebben ten opzichte van de economische machten en dat een geestelijke vrijheid, wat dat dan ook precies kan zijn, altijd pas kan komen nadat een materiële vrijheid is ontstaan. Daartegenover stelt hij dat men dit laatste in zijn land probeert te bereiken en dat er daarom ook nog altijd geen sprake kan zijn van een volledige vrijheid.
Hij meent dat onze schrijvers steeds meer maar één onderwerp overhouden om over te schrijven, namelijk niets. Hij denkt daarbij duidelijk aan de existentialistische schrijvers en de schrijvers van de nouveau roman. Ook de hippies en dergelijke verschijnselen ziet hij als een vlucht naar het niets. Duidelijk zet hij zich ook af tegen de opvatting dat de schrijver altijd in de oppositie moet zijn, waarbij hij blijkbaar niet inziet dat die dan niet vijandig hoeft te zijn. Deze en verwante zeer uitvoerige passages hebben betrekking op de huidige schrijverscrisis in zijn land, hoewel hij geen enkele van deze auteurs noemt. Een passage op p. 42 slaat echter zeer duidelijk op Solsjenitzyn. Tegenover hen stelt hij als voorbeeld de in het westen zo goed als onbekende Ostowski. Uitvoerig wordt ook het grenzeloze realisme van Garaudy afgewezen. Maar het is merkwaardig om het slotargument te lezen dat hij aanvoert om het ongelijk van
| |
| |
deze schrijver te bewijzen: hij werd geroyeerd als lid van de communistische partij. Men moet proberen dit boek te lezen zonder alle vooroordelen die men in het westen ten aanzien van de Sovjet-Unie heeft en dat is al vrijwel onmogelijk. Het blijft voor ons vreemd om onze westerse wereld te zien beschrijven als een wereld achter het ijzeren gordijn. Dit te meer omdat de schrijver, die toch duidelijk herhaaldelijk in het westen was, vol met vooroordelen ten aanzien van het westen is. Niet erg consequent communistisch ziet hij, zoals velen in zijn land, het westen als een monolitisch blok waarin feitelijk alleen de stem van het kapitalisme wordt gehoord. Kapitalist en westerling zijn in de Sovjet-Unie vrijwel synoniem. De schrijver is echter volledig oprecht en een inzicht in het hier ontwikkelde standpunt kan veel misverstanden wegwerken.
C.J. Boschheurne
| |
Julius Rivera
Latin America - A Sociocultural Interpretation
Appleton, Century - Crofts, New York, 1971, 204 pp., $ 3,30.
Julius Rivera verblijft reeds lange jaren in de V.S. aan een der vele centra voor studie van Latijns-Amerika. In deze studie tracht hij het conflict te analyseren dat iedere Latijns-Amerikaan kent: de niet geslaagde culturele integratie. De historische erfenis - bestaande uit Indiaanse, Spaanse en negroide levensstijlen - maakt Latijns-Amerika tot een markante variant in de Atlantische wereld. Vanaf 1800 kwam die wereld echter onder druk te staan van het Angelsaksische patroon: politiek, economisch en maatschappelijk. Uit dat alles ontstond meer zoiets als conflictueuze stagnatie dan een duurzaam profiel rond verandering. Rivera kent de wrevel van zijn continent jegens het Noorden en probeerde door studie in de Verenigde Staten de nodige afstand te vinden.
Toch vindt men bij zijn beschrijvingen van de essentialia van Latijns-Amerika nog menig schablone. Of hij de ‘true marginal man’ is geworden, valt te betwijfelen. Ik noem er een: ‘De criollo drinkt om de ander te leren kennen; de mestizo om zichzelf bekend te maken en de Indiaan om zichzelf van de wereld af te sluiten. De criollo drinkt om zichzelf in slaap te wiegen; de mestizo om luidruchtig zich uit te vieren; en de Indiaan drinkt om dronken te zijn’. Zo iets is geschikt voor een journalistiek verhaal, doch ontoereikend voor een studie met dergelijke pretenties. De studie lijkt me eerder symptomatisch voor het identiteitsconflict dan dat dit verschijnsel wordt verhelderd. Door het boek zo te lezen kan men overigens wel veel wijzer worden.
Th. de Jong
| |
Audrey M. Lambert
The making of the Dutch landscape. An historical geography of the Netherlands
Seminar Press, London, 1971, 412 pp., £ 4,50.
Met deze verzorgde uitgave geeft Lambert een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis van Nederland vanuit een historisch-geografisch gezichtspunt. Het boek is duidelijk als een inleidend werk bedoeld en schenkt daarom geen aandacht aan voor vakmensen interessante details. Daardoor is het voor de leek een zeer goed leesbaar geheel geworden niet in het minst door de talrijke (uiterst functionele) kaarten en (lucht)foto's. Het voorziet duidelijk in een behoefte, omdat er merkwaardigerwijs nog geen dergelijk algemeen historisch-geografisch overzicht van Nederland bestond.
De auteur begint met een schets van de fysische geografie van Nederland om daarna strikt chronologisch, beginnend in prehistorische tijden, de ontwikkeling van het Nederlandse landschap te beschrijven. Het boek eindigt met een overigens wel wat feitelijke situatieschets van de Nederlandse economie in onze tijd.
Het laatste hoofdstuk (The twentieth century: a living nation builds for its future) is het minst geslaagd. Enerzijds komt dat door het reeds vermelde feitelijke karakter. Te weinig wordt een beeld geschetst van de regionale differentiatie en de regionale dispariteiten, zaken die óók in de Nederlandse ruimte zichtbaar zijn. Anderzijds verzuimt Lambert zich kritisch op te stellen t.a.v. de planning voor de IJsselmeerpolders en het Deltaplan. Met name wat het laatste betreft, vernemen we niet meer dan de overbekende traditionele voor- en nadelen van het Deltaplan. Dat de uitvoering van het Deltaplan vooral in de laatste jaren met zorg bekeken wordt vanwege de milieuhygiënische implicaties, blijft de lezer onthouden.
Naast deze meer fundamentele opmerkingen moeten we toch helaas constateren dat er in deze zo verzorgde uitgave merkwaardige schoonheidsfoutjes zitten. Voornamelijk betreft het spellingfouten in oorspronkelijk Nederlandse termen, maar dat op p. 135 een hele alinea door elkaar gezet is, is iets dat men tegenwoordig maar zelden meer ziet.
A. Dietvorst
| |
| |
| |
Geschiedenis
Ackere, J. van - Levensstijl en schoonheidsschrift in de Italiaanse renaissance. - Davidsfonds, Leuven, 1972, 202 pp., BF. 90. Dierickx, M. - Vrijmetselarij. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 248 pp., BF.245. |
Kempf, Beatrix - Suffragette for peace. The life of Bertha von Suttner. - Oswald Wolff, London, 1972, 200 pp., £ 2,75. |
Manvell, Roger en Heinrich Fraenkel - Rudolf Hess. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 248 pp., BF. 225. |
| |
F. Vercauteren
Europa, geschiedenis en cultuur
Heideland/Orbis, Hasselt, 1972, 238 pp., XVII klpl., 212 pl., BF. 795.
Een boek als dit moet globaal worden gelezen. En dit kan dan op verschillende niveaus, als een eerste initiatie in de Europese cultuurgeschiedenis of als een terugblik waardoor men een reeds meer gedetailleerde kennis opnieuw in zijn context plaatst. Globaal bekeken is het ook wel een aanvaardbaar, doch uiteraard erg schools referentiekader. De moeilijkheden bij zulk een boek, dat de kwadratuur van een cirkel wil maken, beginnen als men een of ander onderdeel van iets meer nabij gaat bekijken: de onpersoonlijke methode van de auteur blijkt dan over de hele lijn tekort te schieten. De illustratie is verzorgd, maar ten opzichte van het verhaal willekeurig en te eenzijdig op de plastische kunsten gericht.
S. Heester
| |
H. van Heiningen
Tussen Maas en Waal
650 jaar geschiedenis van mensen en water
De Walburg Pers, Zutphen, 1972, 669 pp., ill., krt., f 39,-.
Toeven in archieven als vrijetijdsbesteding is slechts in beperkte mate zinvol, als het eindprodukt ervan niet gedrukt kan worden, kan H. van Heiningen, Gelderlander-redacteur te Tiel, met een gerust hart schrijven, nu zijn reeds jaren geleden aangevangen speurtocht op nagenoeg onontgonnen terrein zijn beslag heeft gekregen in een juweel van een boek, uitgegeven bij gelegenheid van het 650-jarig bestaan van het polderdistrict ‘Maas en Waal’. Aan de hand van veelal tot nog toe onbekende stukken - waarvan liefst 68 in bijlage afgedrukt -, schetst de auteur in een prettige schrijftrant de boeiende geschiedenis van mensen in hun strijd tegen het water en de daarbij optredende geschillen onderling en met hogere heren, alles in het vlees van ruimer historie gezet. Aantrekkelijk is dit boek niet slechts voor beoefenaars van de waterschapsgeschiedenis en van de historie van het Land van Maas en Waal. Ook genealogen en neerlandici komen aan hun trekken; de eersten met een lijst van belastingbetalers in Maas en Waal en Rijk van Nijmegen vóór 1415; de laatsten met een lijst van middeleeuwse termen uit het water - en dijkrecht. Tenslotte mag niet vergeten worden te wijzen op de keur van illustraties die het boek sieren, en op de kleurenreproduktie van een kaart van het bestudeerde gebied uit 1544, die de omslag vormt. Kortom, een boek dat waar voor zijn geld levert.
P. Begheyn
| |
A.G. Dickens
De contra-reformatie
Vertaling en bewerking: S.L. Verheus.
Bibliotheek van de europese beschaving. Uitgeverij Ten Have, Baarn, 1971, 215 pp., ill., f 16,50, BF. 207.
Reeds na enige bladzijden kreeg ik het gevoel dat er iets niet klopte met dit boek en ik veronderstelde dat dit wel eens aan de vertaling-bewerking zou kunnen liggen. Een vergelijking met de Engelse tekst maakte al snel duidelijk dat dit inderdaad het geval was.
Vertalen is geen gemakkelijk werk; een stroefheid van taal, een onhandige uitdrukking en een enkele fout mogen best voorkomen. Maar onzin die niet alleen voortkomt uit gebrek aan kennis van het Engels maar bovendien van geschiedenis, is onvergeeflijk. Welnu: er staat veel onzin in dit boek. Uiteraard moet ik mij beperken tot enkele voorbeelden. Het mag een misschien wel erg specifieke kennis zijn te weten dat Braganza gewoon de naam van het Portugese koningshuis is (het wordt vertaald met Bregenz, p. 25), maar dat Valois de naam van een Franse dynastie is hoort gewoon bij de algemene ontwikkeling; zo echter niet bij die van vertaler-bewerker Verheus die het klaarspeelt er dan eens ‘Vlaamse’ van te maken (p. 94), en dan weer ‘Wallonen’ (p. 148). Onbekendheid met alle katholieke termen is begrijpelijk (breviarium i. pl. v. het gebruikelijke brevier en zending i. pl. v. missie), maar wanneer je ‘confessor’ niet weet te vertalen met ‘biechtvader’ en ‘ordination’ met ‘(priester-)
| |
| |
wijding’ krijg je wel erg kromme zinnen. Ik ga nu maar voorbij aan het laten staan van ‘Lorraine’ dat gewoon ‘Lotharingen’ betekent of van ‘St. Angelo’ dat niets anders dan de Engelenburcht is en geef tot slot nog twee voorbeelden van wat de lezer te wachten staat. ‘Hij... verwijderde alle vrouwen uit de besturen, zelfs de zusters en nichten van de parochiepriesters’ hetgeen de ‘bewerking’ is van ‘He... removed all women from the presbyteries, even the sisters and nieces of the parish priests’ (p. 54). En dan het volgende onderschrift bij een albeelding van Filips II van Spanje: ‘Bij El Greco bleef - anders dan bij diens vleiers - Lodewijk XIV op de voor hem passende plaats in zijn Droom van Philips II’ hetgeen de ‘vertaling’ is van ‘Unlike the Baroque flatterers of Louis XIV, El Greco kept the ruler in his place; detail from The Dream of Philip II’ (p. 151).
Wat kun je anders doen dan je afvragen: is dit een grap of om te huilen?
Marcel Chappin
| |
Hermann Wiesflecker
Kaiser Maximilian I
Das Reich, Österreich und Europa an der Wende zur Neuzeit
Band I: Jugend burgundisches Erbe und Römisches Königtum bis zur Alleinherrschaft 1459-1493
R. Oldenbourg Verlag, München, 1971, 608 pp., DM. 64,-.
Maximiliaan I de Grote is als vorst belangrijk en als persoon interessant genoeg om eens per eeuw een standaardwerk te vullen. Eind van de vorige eeuw verscheen in twee banden het oeuvre van Heinrich Ulmann, nu krijgt dit werk voor het eerst een waardige opvolger in de vier banden die Wiesflecker zal laten verschijnen. Voor ons ligt de eerste band die al meteen laat zien dat dit nieuwe handboek over Maximiliaan ruimer van opzet is: jeugd en bourgondische tijd worden ook in de studie betrokken. Uit de volgende delen - en naar ik aanneem vooral uit het laatste - zal moeten blijken dat die ruimere opzet ook in de diepte zal werken: wanneer ons namelijk aan de hand van deze Maximiliaan een overzicht geboden wordt in de staatkundige en maatschappelijke verhoudingen van het Duitse Rijk in die tijd, of althans enig inzicht.
Deze eerste band biedt vooral een gedetailleerde beschrijving van doen en laten van de jonge Maximiliaan door de jaren heen. Nu is het zeker nuttig om van een vorst die nog een daadwerkelijke rol in de politiek speelt en bovendien als persoon begaafd is (hij voert zwaard én pen) een goede biografie te hebben, maar belangrijker is toch aan de hand van zo'n levensbeschrijving de tijd te verstaan, de kaders waarin de vorst en zijn onderdanen moesten leven. In deze eerste band blijft het echter bij het biografische. En dat terwijl toch de Nederlanden aan bod komen en de ingewikkelde structuur van de Bourgondische staat zowel enige nadere uitleg vraagt alsook inzicht kan geven op enige tendensen die dan optreden. Maar wellicht moet ik wachten tot het vierde deel waarin de grotere verbanden gegeven zullen worden. De Nederlandse geschiedenis levert de schr. enige moeilijkheden op. Nu eens wordt gesproken van Alost (p. 163), dan weer van Aalst (p. 173); nu eens van Hoeks en Kabeljauws, (ook wanneer het zelfstandig bedoeld is), dan weer op de juiste wijze van Hoeken en Kabeljauwen; nu eens van Frans de Brederode (p. 215), dan weer van Frans von Brederode (p. 223). Maar deze en andere onnauwkeurigheden doen niet af aan de opzet van het geheel die adembenemend is.
Marcel Chappin
| |
Marlis G. Steinert
Les derniers jours du Ille Reich.
Le gouvernement Dönitz
Casterman, Tournai-Paris, 1971, 284 pp., geïll., BF. 250.
Steinert, hoogleraar in de geschiedenis van het Institut universitaire des hautes études internationales de Genève, brengt in dit boek de resultaten van zijn onderzoek betreffende de laatste 23 dagen van het Derde Rijk. In korte trekken wordt eerst inzicht geboden in de dramatis personae: Karl Dönitz, Albrecht Speer, de militaire adviseurs Keitel en Jodl, de politieke raadgever Johan Ludwig Graf Schwerin von Krosigk en de overige leden van het voorlopig gouvernement dat door de geallieerden nooit werd erkend. Vervolgens worden de onderscheiden maatregelen besproken van het schimmenbewind, zowel vóór als na de capitulatie, en wordt gepeild naar hun politieke en juridische opvattingen. Tal van archieven en reeds verschenen mémoires werden benut. Een nauwkeurige aanduiding van deze bronnen is in deze Franse editie echter niet te vinden. Een boeiend stuk geschiedenis voor wie zich niet door de veelheid van encyclopedieachtige gegevens laat afschrikken.
S. De Smet
| |
| |
| |
Biografie
Friedenthal, Richard - Ketzer und Rebell. Jan Hus. - Piper, München, 1972, 448 pp., DM. 29,80. |
Oostveen, Ton - Bernard Alfrink, katholiek. - Malmberg, 's-Hertogenbosch / Het Noordnederlands Boekbedrijf, Antwerpen, 1972, 158 pp., f 9,75, BF. 160. |
| |
Maria Buchmüller, Hrsg.
Augustin Kardinal Bea.
Wegbereiter der Einheit
Verlag Winfried - Werk, Augsburg, 1972, 390 pp., DM. 32,-.
Een bijzonder fraai uitgegeven album, waarin woorden van medebroeders en medechristenen dienen om de herinnering aan Kardinaal Bea levendig te houden. In de talloze, vaak hem typerende foto's krijgt men van de kardinaal een beeld van zijn leven met als begin en einde zijn geboorteplaats Riedböhringen, waar de kardinaal in het familiegraf in de dorpskerk wordt bijgezet. Uiteraard komen vooral die tien jaar van zijn leven naar voren waarin deze stille geleerde de leider was van het secretariaat van de Eenheid. Onder geleide van de vele foto's van kardinaal Bea, zijn toespraken en ontmoetingen met christenen van vele kerken treedt men al bladerend en lezend binnen in een stuk kerkgeschiedenis, vooral die van het tweede Vaticaans concilie. Veel is historie geworden. Toch roepen deze herinneringen vaak de beloften op voor een eenheid die, minder dan men toen verwachtte, toch meer is dan men nu vermoedt.
De veelheid van woorden en beelden zijn in dit boek tot een eenheid geworden in deze persoon van kardinaal Bea, die, wanneer het mogelijk was, de H. Mis van de H. Geest las, onder het motief dat hij Deze zo nodig had.
G. Wilkens
| |
The Memoirs of Lord Gladwyn
Weidenfeld and Nicolson, London, 1972, 422 pp., £ 4,50.
Lord Gladwyn begon in 1924 als Mr. Jebb zijn carrière in de diplomatieke dienst van Engeland als jongste attaché van de Britse ambassade in Teheran, doorliep vervolgens de verschillende rangen in het Foreign Office en ontwikkelde zich tot een van Engelands topdiplomaten, wiens naam verbonden was aan enkele uiterst belangrijke ontwikkelingen in de wereldpolitiek.
Zijn eerste belangrijke rol speelde hij bij de totstandkoming van de Verenigde Naties. In feite was hij het die de grondslagen legde voor de organisatie van het Secretariaat van deze volkengemeenschap. Later vertegenwoordigde hij zijn land in de Veiligheidsraad en hij was het vooral die in de tijd van het Koreaconflict de spits afbeet in de felle debatten tegen de Sovjet-Unie. Tenslotte werd hij benoemd tot Brits ambassadeur in Parijs, waar hij met typisch-Britse charme uitstekende persoonlijke relaties met de Gaulle onderhield zonder echter onder stoelen of banken te steken dat hij met hart en ziel achter een eenwording van Europa stond in een vorm die de Generaal evenzeer met hart en ziel afwees. Ook de weg naar deze hoogtepunten toe was rijk aan interessante ervaringen. In de oorlogsjaren was hij nauw betrokken bij de contacten tussen Engeland en Rusland enerzijds en Engeland en Amerika anderzijds. Hij kende de hoofdrolspelers op het wereldschouwtoneel in de laatste veertig jaren van nabij en de goede betrekkingen die hij met zijn collega's op gelijk niveau onderhield, rijpten en verdiepten voortdurend zijn inzicht in wat er niet alleen op dat toneel zelf, maar ook achter de schermen gaande was.
Over dit alles vertelt hij in zijn herinneringen. Als rechtgeaard diplomaat vermijdt hij zorgvuldig iedere indiscretie; hij citeert niet uit bronnen die nog niet openbaar gemaakt mogen worden; hij verklapt geen geheimen. Maar zijn ervaring is wel zo groot, dat hij ook zonder geclassificeerde geheimen te verklappen, tal van bijzonderheden aan het licht brengt die niet bekend waren en die een nieuw licht werpen op de ontwikkelingsgang van bepaalde gebeurtenissen in de internationale politiek. Hij is bovendien, ondanks het feit dat hij ergens in de verste verte verwant is aan de Hollandse Raadspensionaris Jan de Witt, door-en-door Brits. Zijn relaas tintelt van lichte en milde ironie. Vooral in zijn beschrijving van de mensen met wie hij te doen kreeg, komt dit prachtig naar voren. Dit maakt zijn boek tot een genot om te lezen. Het gaat over vele ernstige zaken, waarbij het welzijn van de wereld op het spel stond, maar door die kostelijke ironie maakt hij het allemaal licht verteerbaar en weet hij afstand te scheppen tegenover de problemen, die zijn weg kruisten. Ongetwijfeld een belangrijk boek.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Politiek
Blok, Joh., e.a. - Bommen voor brood. - Wereldvenster, Baarn, 1972, 48 pp., f 3,90. Gruijters, Hans en Frank Backer - Nixon / McGovern? - (feiten achter feiten), Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 96 pp., f 3,-, BF. 49. |
Meerssche, Paul van de - Europa morgen: integratie en desintegratie. - Davidsfonds, Leuven, 1972, 295 pp., BF. 90. |
| |
L.C. Biegel
Minderheden in het Midden-Oosten
Hun betekenis als politieke factor in de Arabische wereld
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1972, 344 pp., f 32,50.
De kennis van het Midden-Oosten heeft zich in Nederland lang beperkt tot de kennis van het doorgangskanaal naar het vroegere Nederlands-Indië. Wanneer er dan ook een boek verschijnt dat over dit Oosten handelt, moet er eerst veel plaats ingeruimd worden aan aardrijkskunde en geschiedenis. De naam Midden-Oosten is een verwarrende titel, die gesmeed werd in de Tweede Wereldoorlog; in feite beperkt S. zijn studie tot de minderheden van het Nabije Oosten of de z.g. vruchtbare halve maan, Libanon, Syrië en Irak, maar deze laatste, lyrische naam is weinig ingeburgerd. Elk der besproken landen bezit zo'n tiental of meer minderheden die onderling radikaal verschillen; zo zijn er die dezelfde religie als de meerderheid hebben zoals de Druzen in Noord-Irak, maar ook niet-orthodoxe mohammedanen zoals de grote groep der Sjiïeten; diverse christen-groeperingen, maar ook dat merkwaardige volkje der Druzen in Libanon, terwijl in Syrië de minderheid der Alawieten praktisch de lakens uitdeelt. Maken land- en volkenkunde van het Nabije Oosten dit gebied al een beetje wazig, de mist wordt nog dieper door het bestaan van al deze minderheden, die in de diverse staten tamelijk zelfstandig opereren. Zij kunnen bogen op een respectabele traditie, die ouder is dan de Islam, tegenover wie zij zich nu gesteld zien als tegenover een grote meerderheid die ver over de landsgrenzen heenreikt. In de Islam was aan sommige minderheden, de joden en de christenen, een welomschreven, inferieure plaats toegedacht die eeuwenlang heeft gefungeerd. Toegegeven moet worden dat deze plaats voor de joden in de praktijk gunstiger is gebleken dan die door de eeuwen heen in het christelijke Europa. In het post-Turkse, z.g. democratische bestel voelen de minderheden er weinig voor naar een ondergeschikte positie terug te keren.
Op pp. 30-31 vermeldt S. de percentages der minderheden, maar hecht er zeer terecht niet veel waarde aan, niet alleen omdat de herkomst der cijfers twijfelachtig is, maar ook omdat de getallen alléén volstrekt niet de politieke kracht weerspiegelen waarover de minderheden dikwijls, door een grotere mate van culturele rijpheid, beschikken. De thesis immers die S. voorstaat, is dat de minderheden met vaak grote behendigheid een beslissende rol spelen in hun land, zodat kennis van de minderheden een onvoorwaardelijke eis wordt om enig begrip te krijgen van het politiek gedrag der Arabische landen. Dit blijkt zonneklaar uit het voorbeeld van de juni-oorlog tussen Israël en de Arabische landen. S. schrijft deze oorlog op overtuigende manier toe aan de lichtzinige houding van de toenmaals regerende Baath-partij in Syrië, welke houding op zijn beurt weer verklaarbaar wordt door te letten op de minderheden waartoe de machthebbers behoorden en de politieke koorddanserij waartoe de desbetreffende minderheid in staat was.
Men moet er even aan wennen dat in de minderheid politieke eigenheid en religieuze gezindheid elkaar dikwijls volledig dekken. Trouwens ook in de orthodoxe moskee gaat het niet zelden zuiver politiek toe. Een uitzondering vormt het citaat van de irenisch gezinde, later bisschop geworden Edelby uit 1953. Het is geen toeval dat deze Edelby een grieks-katholiek is, omdat deze bevolkingsgroep al van oudsher verspreid was over de diverse landen van de Levant en dus al vroeger geleerd had universeler te denken. Zulke uitspraken zijn echter uitzonderlijk; het gaat tenslotte veelal om het eigen hachje. Maar bij het redden van zijn hachje kan de underdog rekenen op onze sympathie.
Een uitstekend werk, waarvan de degelijkheid verankerd ligt in 50 pagina's noten en meer dan 600 literatuurverwijzingen.
J. de Wit
| |
| |
| |
Dr. Theodor Ebert
Geweldloze opstand
Alternatief voor burgeroorlog
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 232 pp., f 14,75.
Het geweldloos verzet, zo als het werd gepredikt en in praktijk gebracht door Gandhi en Martin Luther King, is juist bij degenen die het eigenlijk sterk zou moeten aanspreken, de contesterende jongeren, in diskrediet geraakt. Overschaduwd als het ware door de aantrekkelijke directheid van de guerilla-oorlog en de althans ogenschijnlijke successen daarvan. Steeds meer beschouwen oppositiegroepen die de strijd tegen heersende systemen willen aanbinden, het gebruik van geweld als een bewijs van de ernst en de vastberadenheid waarmee zij die strijd willen voeren en van de weeromstuit brandmerken zij degenen die het geweldloos verzet aanhangen, als verraders aan de zaak van de revolutie. Als mensen die het op een akkoordje gooien met de gevestigde machten, die dus in hun hart eigenlijk geen echte revolutionairen zijn en in feite ook niets bereiken.
Hiertegen komt dit voortreffelijke boek in verzet.
De auteur, die nauwkeurig het verloop zowel van de guerilla als van geweldloze verzetsacties heeft bestudeerd en aan enkele van deze laatste ook zelf heeft deelgenomen, tracht aan te tonen:
- ten eerste, dat het gewelddadig verzet in welke vorm dan ook in de regel tot resultaten leidt die maatschappijkritisch gezien minstens even erg zijn als de gevestigde orde die men met dit verzet wenste te bestrijden;
- ten tweede, dat het geweldloos verzet, mits naar de juiste regels opgezet, geen liefhebberij is van een paar ethisch aangeblazen slappelingen, maar wel degelijk op eigen beginselen steunt, die in wezen verwant zijn aan het marxistisch-leninistisch denken dat aan de theorie van het gewelddadig verzet ten grondslag ligt;
- en ten derde, dat die geweldloze actie, dáár waar zij consequent en gesteund door een rotsvast geloof in een recht van hogere orde en een vastberaden wil om in vrijheid naar eigen geweten te handelen, in vele gevallen de geweldloze maatschappij, waar ook de guerillastrijders heen willen, dichter benadert dan zij.
Ebert heeft daarmee een werk geleverd, dat niet alleen in bewogenheid de evenknie mag heten van Guevara's boekje over de guerillaoorlog maar bovendien dit boekje ver overtreft in kennis van zaken, in studieuze ondergrond.
De Werkgroep 2000 heeft met het opnemen van dit boek in haar serie ‘Voorberichten’ een uitstekende greep gedaan.
Hans Hermans
| |
Wijsbegeerte
Dr. Mr. H.A.H, van Till-d'Aulnis de Bourrouill
Vrije Abortus, nu reeds mogelijk?
Kluwer, Deventer, 1972, 78 pp., f 5,90.
De brochure van Dr. Mr. A.H.A. van Till-d'Aulnis de Bourrouil is een poging om op de valreep - d.w.z. nu we binnen afzienbare tijd een wetswijziging kunnen verwachten op de wet betreffende de vruchtafdrijving - enkele nieuwe gezichtspunten aan te voeren in de discussie over de grenzen waarbinnen abortus wettelijk toelaatbaar geacht kan worden. De schrijfster is geen voorstandster van een uitbreiding van de mogelijkheden tot abortus in de richting van de zogenaamde sociale indicatie, maar zij meent dat er duidelijke aanknopingspunten te vinden zijn in het strafrecht om vast te stellen waar menselijk leven begint, namelijk bij analoge overwegingen voor het vaststellen van het einde van menselijk leven. Daarover heeft zij reeds in 1970 een dissertatie gepubliceerd (medisch-juridische aspecten van het einde van het menselijke leven). Bovendien heeft zij meegewerkt aan het rapport van de Commissie Orgaantransplantatie van het Nederlandse Rode Kruis (1971).
De algemene opvatting zowel van de medicus als van de ethicus is, dat het menselijke leven eindigt bij de hersendood. Omgekeerd zou men dan kunnen zeggen: er is maar sprake van menselijk leven als er enige psychische functie aanwezig is, ofwel: een bepaalde structurele ontwikkelingsgraad van de embryonale hersenen is vereist. Het gaat er nu om het tijdstip X te bepalen, waarop de ontwikkelingsgang van de bevruchte eicel tot mens zover is gevorderd, dat het punt is bereikt, waarop enig psychisch functioneren mogelijk is en waarop daarom de levende eenheid een psychosomatisch karakter krijgt. Vanuit deze gedachtengang pleit de auteur dan ook voor een strafrechtdefinitie van te beschermen menselijk leven zowel naar het einde als naar het begin.
Haar pleidooi is zeer oprecht en de argumentatie zeer helder en eenvoudig. Althans naar strekking, want de opzet en de formulering van de argumenten is wat haastig en de schrijfster valt nogal eens in herhalingen.
De helderheid van het betoog doet in eerste instantie bij de lezer de neiging opkomen om te denken, dat Dr. van Till het ei van Columbus heeft gevonden, als we deze
| |
| |
uitdrukking in dit verband mogen gebruiken. Maar vervolgens bekroop de recensent toch enige twijfel of het werkelijk zo eenvoudig is gesteld. Verdergaande reflectie op de stellingen van de schrijfster doet vermoeden dat de term menselijk leven te eenvoudig wordt bepaald, te eenzijdig ook vanuit de biologie, de neurologie en de neurofysiologie. Maar daar ligt nu juist het cruciale probleem: de term menselijk leven is blijkbaar aan zinswendingen onderhevig en kan niet eens en voor goed worden vastgesteld. Bovendien geloof ik niet dat we op een eenduidige manier kunnen spreken over begin en einde van het menselijke leven. Het eindigende leven is aan het eind of nagenoeg aan het eind van zijn mogelijkheden, het beginnende leven staat nog voor de ontplooiing van al zijn mogelijkheden, ook die welke niet door ons kunnen worden voorzien en bedacht. En dat maakt naar mijn overtuiging een groot verschil.
De brochure van mevrouw van Till is dan ook eenzijdig, maar door die eenzijdigheid drukt zij ons op de kern van het probleem waarmee wij in onze samenleving worstelen, het probleem namelijk in hoeverre het antropologisch mogelijk en zedelijk toelaatbaar is beslissingen te nemen over de inhoud van menselijk leven. En vervolgens: de brochure brengt ons tot de vraag of wij op dit moment niet bezig zijn om aan het begrip menselijk leven die inhoud te geven welke onze invullingen in onze cultuur fixeren, en daarom minder mogelijkheden laten voor betekenissen die wij niet zien of niet bereid zijn om te zien. In zoverre heeft deze brochure een nuttige functie.
A.J. Leijen
| |
Cas Eijsbouts en Corn. Verhoeven
Zakelijkheid en ethiek
Ambo, Bilthoven, 1971, 95 pp., f 7,50.
Com. Verhoeven
Het leedwezen. Beschouwingen over troost en verdriet, leven en dood
Ambo, Bilthoven, 1971, 108 pp., f 8,90.
De waarde van het eerste boekje is vooral gelegen in de wijsgerige analyses van Dr. C. Verhoeven (pp. 21-95). Het is een scherpzinnig betoog dat uitmondt in de stelling van p. 95: ‘de ethische betekenis van het werk bestaat niet naast en ondanks, achter en behalve zijn zakelijk en technisch karakter, maar is daarmee gelijktijdig en identiek. Het ethos van het management is niet een nobel surplus, maar het doelmatige en daardoor winstgevende werk zelf, waardoor een behoefte bevredigd en een nood gelenigd wordt’. De ethiek van de zakelijkheid ligt binnen de zakelijkheid zelf, zoals trouwens geldt voor ieder ander terrein van menselijk handelen. Men zal dus geneigd zijn de stelling van de auteur te onderschrijven. Toch aarzelt men hem geheel en al gelijk te geven. Wordt het begrip zakelijkheid niet wat overtrokken, zodat het in zich waarde-aspecten bevat die volgens het normale spraakgebruik daarin niet liggen opgesloten? Aspecten als eerbied en trouw komen niet aan bod. Dit is nog niet zo bezwaarlijk zolang de schr. zich beperkt tot bedrijfssituaties, maar hij tracht ook andere terreinen te bestrijken, o.a. de opvoeding. En dan komt men m.i. met het begrip zakelijkheid niet klaar, hoezeer men dit begrip ook poogt uit te rekken. Het is en blijft een scherpzinnig betoog, dikwijls verrassend helder en ‘ter zake’, maar nogal abstract. Men zou graag een en ander concreet getoetst zien aan het praktisch handelen. Jammer dat de mede-auteur Ir. C. Eijsbouts deze kans gemist heeft in zijn inleidend hfdst. ‘Over management’ (pp. 9-20), want zijn betoog hangt op geen enkele wijze samen met de wijsgerige analyses van Dr. Verhoeven.
Het tweede boekje, geheel van de hand van Dr. Verhoeven, bundelt vijf essays reeds elders gepubliceerd en hoeft daarom niet verder besproken te worden.
A. van Kol
| |
Lewis White Beck, Ed.
Proceedings of the Third International Kant Congress
D. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1972, 718 pp., f 160,-.
Doordat praktisch iedere richting die wij nu in de filosofie kennen, op bepaalde punten, met name wat betreft het synthetisch oordeel apriori, tot een uiteenzetting met Kant komt, blijft een verslag over een Kant-congres altijd leerrijk. Belangwekkend zijn ook de uiteenzettingen over de verhouding tussen het denken van Hume, aartsvader van de moderne anglo-amerikaanse filosofie, en Kant.
Wat we missen is een verdere uitwerking van de door Stegmüller begonnen studie over de ‘nog-begrijpelijkheid’ van Kant. Kants begrippen dekken de onze niet meer, zijn veelal veel ruimer en in enkele gevallen nauwer. Dat is een punt waarmee steeds bij het Kant-lezen rekening moet worden gehouden. Men moet hem lezen met het begrippenapparaat van de late Verlichting in het hoofd. De referenten op dit congres hebben hem als moderne mensen gelezen. Merkwaardig zijn enige statische beschouwingen over de Kant-index in het derde deel van het boek.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Theologie
Breit, Herbert und Klaus-Dieter Nörenberg - Religionskritik als theologische Heraus- forderung. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 140 pp., DM. 12,50. |
Brunner, August - Der Schrift über die Grenzen. Wesen - Sinn der Mystik. - Echter Verlag, Würburg, 1972, 292 pp., DM. 29,-. |
Dammann, Ernst - Grundriss der Religionsgeschichte. - Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 128 pp., DM. 14,-. |
Günneweg, Antonius - Geschichte Israels bis Bar Kochba. - Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 198 pp., DM. 17,-. |
Quispel, Prof. Dr. G. - Het Evangelie van Thomas en de Nederlanden. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1971, 142 pp.. |
Pesch, Otto Hermann - Gottes Ja und Amen. - Matthias Grünewald, Mainz, 1972, 115 pp., DM. 10,-. |
Ruler, Prof. Dr. A.A. van - Theologisch Werk V. - Callenbach, Nijkerk, 1972, 213 pp., f. 24,50. |
| |
Dorothee Sölle
Politieke Theologie.
Discussie met Rudolf Bultmann
(Oekumene), Bosch & Keuning, Baarn, 1972, 96 pp., f 7,50, BF. 125.
Laat ik maar meteen eerlijk toegeven, dat ik nu niet bepaald weg ben van de publikaties van Mevr. Sölle. In dit boekje gaat ze in gesprek met de grote Duitse theoloog Rudolf Bultmann. Zij kan zich aansluiten bij diens historisch-kritisch denken; maar zij haakt af bij de ‘existentiale Interpretation’, waarin Bultmann de boodschap van de Schrift wil actualiseren. En nu moet ik toch weer eerlijk zijn: daarin heeft ze het gelijk aan haar kant. Hier is Bultmann in feite ‘lutherser’ dan de grote reformator Luther zelf. Hij ziet alleen de individueel-persoonlijke beslissing, waarvoor de boodschap van het Evangelie de mens plaatst, maar denkt te weinig aan de sociale implicaties die het aanvaarden van het Evangelie inhoudt. Dit nu is juist wat Mevr. Sölle in haar opvatting van ‘politieke theologie’ wil aanvullen. Maar of het onvervalste Evangelie intact blijft in de wijze waarop zij haar politieke theologie voordraagt, lijkt een andere vraag. Alia, de lezer moet daar zelf maar een oordeel over trachten te vormen. Als gesprek met Rudolf Bultmann lijkt mij dit boekje toch wel geslaagd.
S. Trooster
| |
A.A. van Ruler
Theologisch Werk. Deel IV
Callenbach, Nijkerk, 1972, 200 pp., f 24,50, bij intekening f 22,-.
Deze bundel bevat wederom opstellen, voordrachten en studies uit die sectoren der theologie welke immer de bijzondere belangstelling van Van Ruler hadden: dogmatiek, innerlijk leven en de politieke houding. Dit deel omvat 13 bijdragen: de oudste uit 1946, enkele uit de vijftiger jaren en de meeste uit latere tijd. Na de bespreking van de voorgaande delen in Streven 23, juli 1970, p. 1081, Streven 24, okt. 1971, p. 100 en Streven, 25, juli 1972, p. 1052, valt aan de daarin reeds uitgesproken waardering niets meer toe te voegen. Van Ruler geeft vaak oorspronkelijke benaderingen en verwoordingen vanuit een kennis van zaken die bijzonder ruim is en met een resonantie van persoonlijk geloofsleven welke inspireert. Bij het voortgaan van deze publikatie gaat men zich wel afvragen of meer systematische ordening hetzij naar onderwerp hetzij naar jaartal van de oorspronkelijke uitgave niet te bevoorkeuren ware geweest.
J.F. Lescrauwaet
| |
Alfons Auer
Autonome Moral und christlicher Glaube
Patmos-Verlag, Düsseldorf, 1971, 204 pp., DM. 19,80.
De kwestie die de Tübinger moraaltheoloog Alfons Auer in zijn jongste boek behandelt, is van fundamenteel belang voor de positie van de moraaltheologie. Zijn betoog verloopt in drie fasen. De mens is zelf in staat zijn zedelijke normen op te bouwen: de ethiek is autonoom, zoals iedere wetenschap die zich met de aardse werkelijkheid bezighoudt. Zedelijke normen ontlenen wij niet aan de openbaring: de H. Schrift voegt geen nieuwe ethische normen toe aan het ‘Weltethos’ maar neemt dit op, niet zonder kritiek, in het geheel van de openbaring. Vanuit deze stellingname, die de schr. in het eerste en tweede hfdst. uitvoerig verantwoordt, rijst de vraag naar de competentie van kerkelijk leergezag en moraaltheologie inzake het ‘Weltethos’, en daarover handelt het derde hfdst..
Het is goed en degelijk werk, rijkelijk gedocumenteerd met Duitse en andere literatuur, ietwat overladen met citaten en verwijzingen; een werk dat zeker geen revolutionaire strekking heeft, zodat het, in deze tijd van secularisatie, als geheel de instemming van vele vakgenoten zal verwerven. Uiteindelijk gaat de kwestie om het chris- | |
| |
telijk eigene (het christelijk ‘proprium’) van het zedelijke, om de vraag die op p. 173 aldus geformuleerd wordt: ‘Wie verhält sich nun näherhin die Autonomie des Sittlichen zu ihrem Ermöglichungsgrund, der im Proprium des christlichen Kerygmas artikuliert ist?’. Het is in de hedendaagse moraaltheologie een omstreden vraag, waarop ook Auer geen antwoord geven kan dat iedereen tenvolle zal bevredigen. Hij gaat de verschillende antwoorden na, geeft de voorkeur aan de zienswijze die hij aldus samenvat: ‘Das christliche Proprium des Sittlichen liegt also nicht in neuen, nur dem Gläubigen zugänglichen Verhaltensnormen, sondern in der Integrierung des natürlich-sittlichen (autonomen) Handelns in den Vollzug seiner religiösen Verbundenheit mit Gott’ (p. 178), maar laat ons toch in het ongewisse als wij vragen wat dit ‘proprium’ inhoudelijk betekent voor de ethiek. Hij betoogt bij herhaling dat dit ‘proprium’ niet bestaat in nieuwe ethische normen, maar onderzoekt niet de mogelijkheid of de christelijke context, de christelijke horizon, de christelijke zingeving - of hoe men het ook noemen wil - de autonome ethiek ook inhoudelijk niet beïnvloedt: niet door nieuwe ethische normen te leveren, maar toch tot een stellingname te brengen die vanuit de autonome ethiek niet zonder meer volgt. Als men dit aanvaardt, zou men ook aan kerkelijk leergezag en moraaltheologie een ruimere competentie toekennen dan schr. doet. Maar goed, men mag een auteur niet overvragen: zijn werk is waardevol, ook al blijft het
vóór de laatste vraag staan.
A. van Kol
| |
Hans Freiherr von Campenhausen
La Formation de la Bible chrétienne
(Coll. Le Monde de la Bible)
Delachaux et Niestlé, Neuchâtel, 1971, 309 pp..
Deze in 1968 in het Duits verschenen geschiedenis van de christelijke canon wil ons niet uitleggen hoe de onderscheiden boeken van het (Oude en) Nieuwe Testament hun plaats vonden in de canon van de Kerk. Het is allereerst een stuk geschiedenis van de vroege Kerk, waarbij wordt aangetoond welke invloeden (van binnen en van buiten) de geleidelijke vorming of remming van de canon als zodanig hebben bepaald. S. besteedt een eerste deel van zijn werk aan de overname van de oudtestamentische canon door de jonge Kerk; een tweede deel schetst het ontstaan van de canon van het Nieuwe Testament, terwijl een laatste hoofdstuk ons een blik gunt in de theologische situatie van de Kerk in de derde eeuw, tijdstip waarop de canon in feite reeds aanvaard is. Dat men bij het verschijnen van de Duitse uitgave heeft gewaagd van een ‘referentiewerk’, moge pleiten voor de degelijkheid van dit werk en zijn ruime verspreiding onder theologen bevorderen.
J. de Gendt
| |
Godsdienst
Berger, Dr. W.J.e.a. - Wat doen we met ons geloof? - Ambo, Bilthoven, 1972, 55 pp., f 3,75. |
Flesseman-Van Leer, Dr. E. - Geloven vandaag. - Callenbach, Nijkerk, 1972, 197 pp., f 15,90. |
Gollwitzer, Helmut - Erfahrungen mit Weihnachten. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 85 pp., DM. 5,80. |
Hulp aan de bijbellezer. - Ned. Bijbel Genootschap, Amsterdam, 19726, 96 pp., f 2,50. Ik-zal-er-zijn-voor-U. Trouwen. - Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1972, 76 pp., f 3,90. |
Rad, Gerhard von - Predigten. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 167 pp., DM. 18,50. |
| |
Dr. C. van Boekel en Fr. A. Vinken
Pleidooi voor een dwaasheid, een positief-kritische reactie op Humanae Vitae
Drukk. en Uitg. MSC, Tilburg, 1971, 112 pp., f 8,50.
De auteurs, de één pastor en de ander biologieleraar, hebben drie zomervakanties doorgebracht in de Alpen en deze vrije tijd gebruikt om samen van gedachten te wisselen over Humanae Vitae. Het resultaat is dit boekje dat zeker goede gedachten bevat, vooral in het eerste hfdst. (pp. 11-32: De concrete verschijningsvorm van de liefde in het huwelijk), dat ook behoorlijk gedocumenteerd is, maar toch ook sporen van vakantiewerk vertoont. In het derde hfdst. gaan zij op de bezwaren in die tegen Humanae Vitae aangevoerd zijn. Er zijn, kort na het verschijnen van de encycliek, wel wat ongelukkige woorden gevallen, vooral bij de tegenstanders, maar het wordt een beetje griezelig als in dit verband een citaat aangehaald wordt uit Hitlers Mein Kampf, met als commentaar: ‘Juist dit, wat Hitler hier aanbeveelt, is in ons land (en elders) gebeurd’ (p. 75 - zie ook p. 78). De auteurs vonden geen uitgever bereid het boek- | |
| |
je te publiceren, omdat men er geen brood in zag tegen de stroom van de publieke opinie op te tornen (p. 7). Zij hebben toen het risico zelf genomen.
A. van Kol
| |
H.M. Enomiya Lassalle
Inleiding tot de zenmeditatie
Praktische aanwijzingen
Ambo, Bilthoven, 1972, 110 pp., f 7,90.
De schrijver, een jezuïet, met vele jaren missie-ervaring in Japan, heeft voor zijn eigen geestelijk leven Zen als een grote hulp ondervonden. Steeds sterker werd zijn overtuiging dat Zen, op de juiste manier beoefend, voor iedereen, van welke levensovertuiging ook, van groot nut kan zijn voor de innerlijke rust.
De schrijver spreekt uit eigen ervaring. Dat maakt dit boekje op een vriendelijke wijze betrekkelijk. Tevens is hij er in geslaagd om de ernst van de Zenmeditatie te sauveren door niet op kortstondige modegevoelens in te spelen, maar het duidelijk voor te stellen als een methode om tot die verlichting te komen, waar men leeg wil worden en tot een illusieloos werkelijkheidsbesef wil komen. Tenslotte is het een voordeel dat deze studie een aantal zeer praktische wenken bevat voor de Zenmeditatie, die overigens ook van toepassing zijn voor anders georiënteerd geestelijk leven.
Nuttig boekje, ook voor de praktijk, waarin men kan lezen hoe men zo leeg kan worden, dat de belangstelling voor Zenmeditatie geen remplaçant wordt voor de noodzakelijke innerlijke leegheid. Om die reden vormt deze kleine praktische studie een goed prolegomenon op een ernstig genomen gebedsleven.
G. Wilkens
| |
Drs. R.H. Wissink
De Bijbel op school, ja - maar hóe?
Kok, Kampen, 1972, 91 pp., f 6,90.
De auteur, docent aan de Pedagogische Akademie en wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te Groningen, maakt in dit cahier duidelijk dat hij de Bijbel in het onderwijs centraal wil stellen. Doel van het godsdienstonderwijs is zijns inziens: het leveren van een fundamentele bijdrage aan de menswording van de kinderen door hen te confronteren met de Bijbel (pp. 35-36). Hij meent dat ‘speciaal in het onderwijs het zinvol is de ménselijke kant van de Bijbel aan de kinderen goed te laten zien’ (p. 11). De leerlingen moet duidelijk gemaakt worden dat de Schrift niet rechtstreeks uit de hemel is komen vallen en geen receptenboek is voor alles, maar dat dit boek zijn ontstaan heeft gevonden in het hart van gelovige mensen. Om het kind een juist beeld van de Bijbel te geven is het noodzakelijk dat niet telkens hetzelfde behandeld wordt; hoe vaak moet een kind (vanaf de kleuterschool tot en met het eindexamen) niet dezelfde verhalen horen? Wissink pleit voor een zgn. longitudinaal leerplan (= op lange termijn) dat geprogrammeerd is van kleuterschool tot en met het voortgezet onderwijs. De argumenten die hij hiervoor gebruikt, zijn de moeite van het overwegen waard; of ze organisatorisch ook te verwezenlijken zijn, is een tweede. Zeer de moeite waard!
P. Beentjes
| |
J.C. de Moor
New Year with Canaanites and Israelities
(Kamper Cahiers 21 en 22), Kok, Kampen, 1972, 31 en 35 pp., per deel f 5,50.
Rond het begin van deze eeuw ontstaat er tussen de bijbelgeleerden een discussie of er in het O.T. sprake is van een zgn. Nieuwjaarsfeest. Eén groep beweert dat het Loofhuttenfeest - het grote oogstfeest van de Joden - een Nieuwjaarsfeest is, waarbij de koning opnieuw voor een jaar de troon besteeg. Een andere groep geleerden bestrijdt deze theorie.
De problematiek werd verscherpt toen men in 1929 begon met opgravingen in het Syrische Ugarit (Ras-Shamra), een stad die in het zeer verre verleden van grote betekenis is geweest voor de Oosterse wereld. Teksten die men daar vond, zijn voor de kennis van godsdienst en oudheid van het O.T. van groot belang. Woorden waarvan de hebreeuwse betekenis tot dan toe onbekend was, konden nu opeens met vrij grote zekerheid worden vertaald.
De auteur van dit cahier - op en top kenner van de Ugaritische wereld - poogt aan te tonen dat Israël het Ugaritische Nieuwjaarsfeest (een oogstfeest in de herfst waarbijde vruchtbaarheid, de wijn, dood en leven en de koning een grote rol speelden) heeft overgenomen en op enkele punten heeft aangepast aan zijn godsdienst. Met name in de Psalmen zouden veel gegevens over deze theorie te vinden zijn. Maar ook hierover bestaat in vakkringen grote onenigheid.
Tijdens het lezen van dit boek heeft men met zoveel hypothesen te maken, dat het de vraag blijft of de conclusie van De Moor gewettigd is. Voor degenen die in deze problematiek zijn geïnteresseerd, bieden deze twee boekjes (waarvan het tweede deeltje geheel met teksten uit Ugarit gevuld is) een uitstekende inleiding.
P. Beentjes
| |
| |
| |
Literatuur
Angolese verhalen. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1972, 158 pp.. |
Bakker, J. - Ernest Hemingway. The artist as man of action. - Van Gorcum, Assen, 1972, 302 pp., f 38,-. |
Der Dichter und seine Zeit. Politik im Spiegel der Literatur. - Stiehm, Heidelberg, 1970, 227 pp.. |
Dewachter, Richard - Kaïn in 2000. - De Vlijt, Antwerpen, 1972, 91 pp., BF. 120. |
Eliasberg, A. - Chassidische verhalen. - Ambo, Bilthoven, 1971, 168 pp., f 10,-. |
Fens, K. - Tussentijds. - Ambo, Bilthoven, 1972, 162 pp., f 12,50. |
Gilbert, Robert - Mich hat kein Esel im Galopp verloren. - Piper, München, 1972, 160 pp., DM. 18,-. |
Hermans, Louis - De lampendrager. - Kosmos, Amsterdam, 1972, 142 pp., BF. 165. |
Jaarboek 1969-1970. Koninklijke soeverijne Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. - Gent, 1972, 307 pp., BF. 250. Jacobius, Arnold John - Motive und Dramaturgie im Schauspiel Carl Zuckmayers. - Athenäum, Frankfurt, 1972, 146 pp., DM. 28,-. |
Just, Gottfried - Reflexionen zur deutschen Literatur der sechziger Jahre. - Neske, Pfullingen, 1972, 271 pp., DM. 22,-. Lebeau, Paul - De tijdvreter. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1972, 238 pp., BF. 175. |
Marijnen, Joannes - Universum. - Brito, Berchem, 1972, 82 pp.. |
Marijnen, Joannes - Fataal. - Brito, Berchem, 1972, 72 pp.. |
Mens, Jan - Griet Manshande. 2 dln. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1972, 716 pp., f 29,90, na 1 jan. 1973 f 35,-. |
Morgenstern, Christian - Galgenlieder / Gallow songs. - Piper, München, 1972, 218 pp., DM. 8,80. |
Oosterhuis, Huub - Zien / soms even. - Ambo, Bilthoven, 1972, 198 pp., f 9,75. |
Polenz, Peter von - Geschichte der deutschen Sprache. - De Gruyter, Berlin, 1972, 219 pp., DM. 7,80. |
| |
Walter van den Broeck
In beslag genomen
Paris-Manteau, Amsterdam-Brussel, 1972, 142 pp., BF. 155.
Sommige seksmoppen laten door hun pijnlijk nauwkeurige beschrijving van de anatomische details niet de minste ruimte meer over aan de verbeelding en kunnen derhalve geen glimlach meer wekken maar hooguit een bevestigend knikken: ‘Zo gaat het er inderdaad aan toe!’
Dit boek, waarin de auteur een karikatuur maakt van de personen die in België met de censuur ‘begaan’ zijn, wekt dezelfde indruk. Het geheel is zo doorzichtig en de slap-stick zo sappig en gortig dat men eraan gaat twijfelen of de reële censuurproblematiek door een dergelijk schrijfsel wel gediend wordt. Weliswaar herinneren een paar passages in het boek aan schrijvers eigen spirituele ‘Lang weekend’ of aan Ruyslincks ‘Karakoliërs’, maar in zijn geheel genomen is ‘In beslag genomen’ niet de moeite waard om er zijn aandacht door in beslag te laten nemen. ‘Humor ist wenn man trotzdem lacht’ schreef Jean Paul, mij is het trotzdem niet gelukt.
J. Gerits
| |
Rose Gronon
Venetiaanse herfst
De Clauwaert, Leuven, 1971, 63 pp., BF. 50.
Rose Gronon
Verzamelde novellen
De Clauwaert, Leuven, 1971, 473 pp., BF. 295.
In het eerste bedrijf van ‘Romeo and Juliet’ zegt Mercutio, de vriend van Romeo die door een Capulet neergestoken zal worden: ‘True, I talk of dreams, which are the children of an idle brain, begot of nothing but vain fantasy’. In deze woorden nu ligt ook de essentie vervat van Gronons laatste novelle: ‘Venetiaanse herfst’. Hierin wordt op geraffineerde wijze de dood, die schaduwloper van de mens, ten tonele gebracht vermomd als een jongeman, Mercutio genaamd. Voor de oude vrouw, die na de dood van haar man eindelijk haar geestelijke en fysieke vrijheid in de ruimste zin herwonnen heeft, is hij de gids door Rome en de lang verwachte in Venetië. Ofschoon de identificatie van Mercutio met de Dood pas op de laatste bladzijde neergeschreven staat, geschiedt ze voor de lezer al op p. 8 waar Mercutio beschreven wordt als een man met vingers, kil als brons, zonder naam en zo oud als de wereld. Deze te duidelijke toespeling heft de spanning van in het begin op en is m.i. een zwak punt in deze subtiele novelle.
In ‘Venetiaanse herfst’ treffen we weer de hunkering aan naar vrijheid en het verlangen om te ontsnappen aan de beknelling van zedelijke, maatschappelijke, familiale banden, die we ook in andere novellen van Rose Gronon, thans in een verzamelbundel uitgegeven door De Clauwaert, weervinden. Zowel in de historische verbeeldingen als in
| |
| |
de zich in een recent verleden afspelende novellen, tracht de schrijfster antwoorden te formuleren op altijd weerkerende vragen als: Wat is liefhebben en in hoeverre is een bepaalde liefde authentiek? Waarom verloopt een mensenleven zo grillig, altijd anders dan het had moeten verlopen? Beperkt in thematiek, maar begaafd met een genuanceerd taalgebruik, evoceert Rose Gronon in haar novellen vooral de pijn van het onvervulde en de duistere kracht van de vreemde, meestal trieste banden van het bloed, die voor een mensenleven zo determinerend kunnen zijn. Terecht heeft de schrijfster hiermee een grote reputatie als novelliste verworven.
J. Gerits
| |
Michel Tournier
De Elzenkoning
Meulenhoff, Amsterdam, 1971, 414 pp., f 23,50.
Dit boek is de prix Goncourt van 1970 en de jury heeft daarmee een magistraal werk bekroond; Michel Tournier biedt ons een zeer knappe en uiterst boeiende roman.
De franse titel, ‘Le Roi des Aulnes’, betekent ‘Elzenkoning’, maar verwijst naar Goethes gedicht ‘Erlkönig’, dat ‘Elfenkoning’ betekent. En met het gedicht van Goethe is ook de sleutel van dit boek gegeven. Abel Tiffauges, de hoofdpersoon, verenigt in zich enerzijds de vader te paard die het kind tegen de angstaanjagende sprookjeskoning wil beschermen, en anderzijds de elfenkoning die het kind tot zijn prooi maakt. Van jongsafaan is Tiffauges geobsedeerd door ‘jeugdig vlees’. Hij tracht dat te vangen in beeld (foto's) en geluid (bandopnamen). Aan het begin van de oorlog van 1940 krijgt hij als dienstplichtige de opdracht postduiven te recruteren. Hij viert zijn hartstocht naar warm, zacht vlees uit door de duiven op hun waarde te schatten met zijn gevoelige, sensuele handen. Als krijgsgevangene belandt hij in Oost-Pruisen en wordt handlanger van Goering en het Nazi-regime om als opvoeder van de bloem der Duitse natie zijn ‘vraatzucht’ naar jong vlees de vrije loop te laten. Met zijn gevoel voor het jeugdige lichaam weet hij feilloos de rasechte jonge Ariërs op te sporen. Wanneer de Russen Oost-Pruisen bevrijden, vlucht hij weg te paard met de uit het concentratiekamp ontsnapte Ephraïm, een joodse jongen, en komt om in een moerassig elzenbos.
Eigenlijk speelt het hele boek zich af in ‘la nuit des temps’, de duistere nacht van het verleden, waar wij allen terugkeren tot het primitieve mens-zijn: de jacht wordt in Tiffauges' eenheid met de natuur; het opsporen van jonge Duitsers door Tiffauges krijgt een priesterlijk karakter; het historisch gebouw dat Tournier optrekt van de tweede wereldoorlog, staat gegrondvest op de oerkrachten die deze oorlog ontketenden, de historie wordt meta-historie; de vraatzucht van Tiffauges en zijn tederheid, die lijnrecht staan tegenover de vraatzucht van de Nazi's, krijgen een religieuze diepte. De fijngevoelige sensualiteit van Tiffauges heeft niets te maken met pedofilie, maar wordt van goddelijke tederheid. Zo verheft zich in dit machtige epos de hoofdpersoon tot symbool voor diepe menselijkheid: engel en beest dooreen; gedreven door het noodlot en richtinggevend aan de feiten; teder en vraatzuchtig; vader en moeder; pijnigend en genezend.
De vertaling in het Nederlands is redelijk goed. De vertaalster had geen gemakkelijke opdracht, omdat de taal van Tournier niet alleen zeer beeldend is, maar ook omdat hij veel voor het Frans nieuwe en vreemde of weinig bekende woorden gebruikt. Over het algemeen laat de vertaling zich goed lezen en werkt niet storend, behoudens een enkele minder correcte of onhandige weergave.
Wie een van de boeiendste en diepzinnigste, tegelijk toegankelijke romans uit de Franse romanproduktie der laatste jaren wil lezen, mag deze roman zeker niet overslaan.
H. Boex
| |
Günter Albrecht und Günther Dahlke, Hrsg.
Internationale Bibliographie zur Geschichte der deutschen Literatur von den Anfängen bis zur Gegenwart
Volk und Wissen, Berlin(-Ost), 1971, 1031 pp..
Verrassend vlug na het verschijnen van het eerste deel (Streven, okt. 1971, p. 106), ligt reeds het tweede deel klaar. Het bevat de algemene bibliografie en de individuele bibliografie van de literatuur in de Duitstalige landen voor de periodes 1789-1830 en 1830-'90, en de algemene bibliografie van de Duitse literatuur van de 20e eeuw. Uiteraard zijn de aanvangscategorieën ook hier vertegenwoordigd, georganiseerd in ideologische, esthetische, literatuurtheoretische, literairhistorische en literairsociologische corpora. Met name valt veel nadruk op de affirmatie van de continuïteit van de socialistische Duitse literatuur, van de proletarisch-revolutionaire start tot de huidige D.D.R.-literatuur. Ook voor niet-marxisten biedt deze verkenning nieuwe aspecten; de
| |
| |
aandacht voor de Trivialliteratuur kan deze proletarische tendensen niet veronachtzamen en bovendien is hier veel werk opgenomen dat in de D.D.R. beperkt-raadpleegbaar blijft omdat het in de partij-academische onderzoekingsinstituten wordt samengesteld.
C. Tindemans
| |
Peter Härtling, Hrsg.
Leporello fallt aus der Rolle
Zeitgenössische Autoren erzählen das Leben von Figuren der Weltliteratur weiter
Fischer Verlag, Frankfurt a.M., 1971, 240 pp., DM. 22,-.
Leporello, de knecht van Don Giovanni in Mozarts opera, leest zo nu en dan zijn meester uit een in de vorm van een harmonica opgevouwen strook papier diens liefdesavonturen voor. Vandaar dragen harmonica-vormig gevouwen foto- of platenalbums eveneens de naam leporello. De titel van het door Härtling uitgegeven werk is allereerst een toespeling op de analoge, los-vaste opeenvolging der verhalen in deze bundel. Op zich hebben ze weliswaar weinig met elkaar van doen, maar verbonden zijn ze door één lumineus idee, dat tevens de tweede verklaring van de titel is. Contemporaine Duitse auteurs vertellen namelijk de levensgeschiedenis van bekende gestalten uit de wereldliteratuur verder, vanaf het punt waar het oorspronkelijke werk ophoudt. Wat is er gebeurd met Leporello na Don Giovanni's hellevaart, of met Odysseus na zijn terugkeer op Ithaca? Musils Ulrich sterft pas na de Tweede Wereldoorlog en wel als atoomgeleerde; Luise en Ferdinand uit Schillers Kabale und Liebe nemen geen vergif in, enz. enz.. Er komen in deze verhalen ingenieuze vondsten voor, zoals bv. het stripverhaal over Ferdinand en Luise. Maar toch valt het op, dat verschillende schrijvers niet echt verder vertellen. Zij leveren niet veel meer dan een herinterpretatie van het oorspronkelijke werk of geven een kritische beschouwing daarover. En wanneer zij wel verder vertellen, bereiken zij vaak de levensechtheid van het origineel niet. Deze bundel is een gereed bewijs, dat de grote werken van de wereldliteratuur op goede gronden daar eindigen waar ze eindigen. Kortom, Härtlings bundel steunt op een leuke inval, die kenners van de literatuur een paar genoeglijke uren kan bereiden, maar in de uitvoering heeft het boek het niveau waarop gemikt werd, toch niet gehaald.
Th. van Oorschot
| |
Kunst en architectuur
Scaff, Villy - La sculpture romane de la cathédrale N. Dame de Tournai. - Casterman, Tournai, 1972, 296 pp. tekst, 46 pp. ill., BF. 595. |
| |
Willy Boesiger
Le Corbusier
260 pp., 160 pl., 365 tek..
Werner Blaser
Mies van der Rohe
204 pp., 54 pl., 72 tek.
Studio Paperback, Artemis Verlag, Zürich, 1972, SF. 19,-.
Met een gezegde van Le Corbusier, dat men aan de jongeren moet denken die geen dure boeken kunnen kopen, wordt deze nieuwe architectuurserie in paperbackvorm op de markt gebracht. Het gaat, in een eerste reeks, om goedkope uitgaven van boeken die reeds door het Artemis-Verlag werden uitgegeven, behalve Le Corbusier en Mies van der Rohe, ook Neutra, Sert, Tange en Prouvé. Die uitgaven willen in de eerste plaats informatie geven. In dit opzicht zijn de twee nu verschenen delen merkwaardig. In een handig formaat heeft men het volledige oeuvre van Le Corbusier en Mies van der Rohe ter beschikking. De klemtoon is daarbij niet gelegd op de mooie foto, maar op tekeningen, plattegronden, doorsneden, schetsen, die een beter inzicht in het beschreven gebouw kunnen geven. In de opvatting van de twee delen komt het eigen karakter van beide figuren reeds aan bod. Het deel over Le Corbusier barst van de ideeën, projecten en gebouwen - elke pagina is tot het laatste hoekje gevuld; dat over Mies van der Rohe is luchtig en open, met veel wit, dat het verzorgde detail van een tekening of een werk tot uiting laat komen.
G. Bekaert
| |
Udo Kultermann
Kenzo Tange, Architektur und Städtebau 1946-1969
Artemis Verlag, Zürich, 1970, 304 pp., 160 pl., SF. 118,-.
Wie alle problemen waar de hedendaagse architectuur mee af te rekenen heeft een ogenblik op zij wenst te zetten om zich te verlustigen in het grootse en zelfzekere gebaar van de architect-tovenaar die dromen van gebouwen als het ware uit zijn mouw schudt, moet het boek dat Kultermann over Kenzo Tange gemaakt heeft ter hand nemen. Voor één keer komt de visie van de auteur op architectuur met zijn onderwerp
| |
| |
overeen. Toch zou de schitterende architectuur van Tange beter gediend zijn geweest met een kritischer benadering, waarin uitgangspunten en oplossingen op reëlere waarden dan de indrukwekkendheid worden getoetst. Dat neemt niet weg dat men met dit boek toch over een eerste-hands-informatie - Tange werkte er zelf aan mee - beschikt over een van de voornaamste figuren uit de naoorlogse architectuur en een typische vertegenwoordiger van de hedendaagse Japanse architectuur. Zijn architectonisch oeuvre wordt gebouw na gebouw, in schitterende full-page-foto's (meestal van het exterieur) voorgesteld, met telkens een korte inleidende tekst en ook enkele plattegronden en doorsneden naargelang dit voor de lay-out uitkomt. Benevens de afzonderlijke gebouwen, worden ook de stedebouwkundige plannen voor Tokyo, Skolpje en de expo van Osaka toegelicht.
G. Bekaert
| |
Walter Aue
P.C.A. Projecte. Concepte & Actionen
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1971, DM.29,-.
Met de uitspraak van Godard, dat men duidelijke beelden moet stellen tegen onduidelijke ideeën, zet de uitgever van dit boek, zelf een conceptuele kunstenaar, zijn verzameling ‘projecten, concepten en acties’ van een ontelbare groep hedendaagse kunstenaars. De duidelijke beelden die hier in de vorm van foto's, tekeningen of teksten worden gegeven, vormen een ‘catalogus vol met nuttige gebruiksartikelen’ om de wereld waarin we leven te leren kennen en te veranderen. Men moet die beelden echter wel kunnen zien en daar zal bij de lezers van dit boek wel de grote moeilijkheid liggen: het is niet eenvoudig om zich in te leven in de verwarrende veelheid van standpunten, benaderingen en stemmingen. Het boek geeft geen enkel commentaar. Het bevat slechts informatie. Een beoordeling ervan is niet meer mogelijk, zelfs niet wat betreft de kwaliteit en de correctheid van de informatie. Want hierom gaat het immers niet. Het gaat om een mentaliteits-kuur waaraan men zich wil onderwerpen. Het boek is dan ook aan te bevelen als een reflectiemethode op onze hedendaagse levensopvattingen.
G. Bekaert
| |
Friedhelm Lach
Der Merz Künstler Kurt Schwitters
DuMont Dokumente, Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1971, geïll., DM. 16,80.
Kurt Schwitters en zijn Merz Kunst wordt nog steeds en bijna exclusief vanuit de hoek van de plastische kunsten benaderd. Men vermeldt dan wel de gedichten, romans en toneelstukken, men laat zien hoezeer Schwitters ook in zijn schilderijen aandacht had voor het woord en het letterbeeld, maar de literaire activiteit blijft beschouwd worden in functie van de plastische arbeid. De eerste bedoeling van F. Lach is dit scheve beeld recht te trekken en, in afwachting van de volledige uitgave van het uitgebreide literaire werk, nu reeds een beknopte analyse ervan te geven. Ook de biografie van Schwitters wordt in functie van het literaire oeuvre herschreven. Uitvoerige citaten van de gedichten en illustraties van de oorspronkelijke uitgaven vullen de nauwgezette analyses van de auteur aan. Een belangrijk boek.
G. Bekaert
| |
Konrad Pfaff
Kunst für die Zukunft
DuMont Aktuell, Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1972, 139 pp., geïll., DM. 16,80.
K. Pfaff begint zijn boek met heel precies zijn doelstellingen te omlijnen. Hij wil impulsen geven om zich systematisch te bezinnen op wat kunst is, om het empirisch onderzoek op dit domein uit te breiden, om tot een openbare discussie over politieke wilsvorming in dit verband te komen, en tenslotte om politieke plannen en acties uit te werken. Dat men, om deze doelstellingen te bereiken, het traditionele begrip van de kunst als uitzonderingsverschijnsel moet verlaten, spreekt vanzelf. Met veel enthousiasme probeert de auteur de plaats van de kunst in de hedendaagse westerse maatschappijvorm te bepalen en haar functie te ontleden in de uitbouw van het ‘huis voor de toekomstige bevrijde gemeenschap’. Het theoretische systeem, dat een goed uitgangspunt kan vormen voor verder denken, stort als een kaartenhuisje in elkaar, wanneer de auteur enkele voorbeelden van ‘geslaagde milieuvormende esthetische informatie’ geeft. Hoewel hij het expliciet heeft tegen de ‘Kunst am Bau’, geven de meeste voorbeelden die hij aannaait niets anders te zien.
G. Bekaert
| |
Gerhard Bott
Das Museum der Zukunft
DuMont Aktuell, Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1970, 311 pp., DM. 14,80.
Wanneer men de drieënveertig bijdragen van museum-betrokkenen heeft doorgenomen, blijft er aanvankelijk slechts de neiging over om het boek en in het algemeen alle theoretisch gezwets voor altijd opzij te leggen en te opteren voor een bescheiden
| |
| |
pragmatische aanpak op basis van concrete belevenissen. In vele van deze theoretische benaderingen stoot men immers op een onmacht of een onwil om de theoretische nacht waarin men rondtast te verlaten en het kleine licht dat de praktijk zou kunnen bieden te erkennen. Indien men deze impuls echter iets dieper analyseert, merkt men dat hij niet zozeer tegen de theorie als zodanig gericht is als tegen een theorie als alibi voor een concreet engagement. De meeste musea-betrokkenen die hier aan het woord zijn, bekijken het museum niet vanuit de hele maatschappelijke werkelijkheid, maar interpreteren deze laatste nog altijd als een functie van het museum. Deze kritiek neemt niet weg dat in dit boek een massa verhelderende analyses en suggesties te vinden zijn. De bijdragen stammen in hoofdzaak van Duitse auteurs. Van Nederlandse zijde zijn vertegenwoordigd J. Leering en L.J.F. Wijsenbeek.
G. Bekaert
| |
Willy Rotzler
Objekt-Kunst. Von Duchamp bis Kienholz
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1972, 215 pp., geïll., DM. 28,-.
Iets te bescheiden noemt Willy Rotzler zijn boek over de plaats van het niet-kunstzinnige object in de kunst van vandaag een ‘scrap book’, waarin toevalligerwijze enkele herinneringen en overwegingen zouden zijn samengebracht. Vrij systematisch behandelt de auteur de object-kunst uit de laatste zestig jaar vanaf de eerste ready-made van Marcel Duchamp tot het object-gebruik in de conceptuele kunst. De karakteristiek van het scrap-book is enkel in zoverre toepasselijk als de auteur zijn uiteenzetting opbouwt aan de hand van een bespreking van concrete kunstwerken, die in de illustratie zijn opgenomen. Deze laatste geeft een uitstekend overzicht van de fascinatie die de realiteit van het object - in vele gevallen het afval-object - op de hedendaagse kunstenaar heeft uitgeoefend. Het boek van Rotzler krijgt een bijzondere betekenis als men weet dat hij bij de meeste van de beschreven gebeurtenissen en bewegingen persoonlijk betrokken is geweest.
G. Bekaert
| |
Oto Bihalji-Merin
Bruecken der Welt
C.J. Bucher, Luzern-Frankfurt, 1971, 278 pp., 137 pl., 20 klpl., CF. 58,-.
Wat met dit boek over bruggen van de wereld bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit de tegenstelling van de twee illustraties op de kaft: aan de ene kant de schepping van Adam door Michelangelo met de goddelijke en menselijke arm die als het ware een brug vormen, en aan de andere kant een brug in spanbeton over een zeearm bij Sibenik aan de Dalmatische kust. Of, met de titel van het eerste hoofdstuk: kroniek en mythe van de bruggenbouw. Om die kroniek en mythe te beschrijven is de samensteller associatief te werk gegaan. Hij nodigde een heel aantal auteurs - die hij indeelt in wetenschapsmensen en technici, dichters, politici - uit om het idee van de brug als ‘archetypisch ontwerp voor een betere wereld’ te illustreren en vulde deze bloemlezing aan met fragmenten uit bestaand literair werk en met een rijke keuze illustraties die alle mogelijke werkelijke en figuurlijke, vormen van bruggen laten zien, als bijvoorbeeld de brug die het oog van de astronaut naar de sterren slaat.
S. Heester
| |
B. Huber en J.-Cl. Steinegger
Jean Prouvé
Verlag für Architektur Artemis, Zürich, 1972, 212 pp., 317 pl., 157 tek., SF. 78,-
Het boek over en van Jean Prouvé, de Franse ingenieur-architect, geeft een goed beeld van deze belangrijke figuur uit de actuele architectuurgeschiedenis en biedt een uitstekende illustratie van de ambivalente situatie waarin de hedendaagse architectuur zich bevindt: van de ene kant een duidelijke frustratie ten aanzien van de moderne techniek, waarvan de architectuur de efficiënte aanpak mist; van de andere kant een niet minder duidelijke kritische opstelling tegenover de eenzijdigheid van diezelfde technische beschaving. Prouvé zelf legt van de ene kant de vinger op de wonde als hij constateert dat het architectonisch object en in de eerste plaats de woning nog altijd niet profiteert van de hedendaagse constructie-methoden (de woning is het enige object dat door een vrij beroep wordt gemaakt!), maar schiet van de andere kant schromelijk tekort als hij meent dat met een betere organisatie de problemen van de hedendaagse architectuur opgelost kunnen worden. ‘Enkel de woning is aan het mirakel van het industrialiseringsproces ontsnapt’, maar Prouvé vraagt zich niet af hoe de weerstand van de woning tegenover dit proces te verklaren is. Het boek, uitgegeven door Huber en Steinegger, is in feite een geloofsbelijdenis van Prouvé zelf. Ze bevat nog veel behartigenswaardigs, maar is reeds historisch te noemen omdat ze geen rekening houdt met het gerijpte inzicht dat de bouwindustrie om andere dan enkel technische en organisatorische redenen bij de andere industrieën ten achter blijft.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Theater
Bastide, François-Régis - Au théâtre certains soirs. - Seuil, Paris, 1972, 255 pp.. |
Granville-Barker, Harley - Prefaces to Shakespeare. - Batsford, London, 1972, 449 pp., £ 5,50. |
Kallmeyer, Werner - Die Einsamkeit im dramatischen Werk Lorcas. - Schäuble, Bensberg, 1971, 177 pp.. |
Kühlken, Edda - Die Klassiker-Enszenierungen von Gustaf Gründgens. - (Deutsche Studien), Hain, Meisenheim am Glan, 1972, 261 pp., DM. 38,-. |
Richards, Kenneth and Peter Thomson - The Eighteenth Century English Stage. - Methuen, London, 1972, 193 pp., ill., £ 3,50. |
| |
Nicholas Hern
Peter Handke. Theatre and Anti-Theatre
Oswald Wolff, London, 1971, 122 pp., £ 1,15.
Dit interimrapport tracht in monografie en vertaalde teksten aan te geven wat er met P. Handke eigenlijk in de recente Duitse literatuur is gebeurd, met een opmerkelijke voorkeur voor diens theaterwerk. Agressieve generatie of verontrusting? Anarchisme of esthetische pose? Engagement of isolationisme? Er duikt iets op van een consistent wereldbeeld, met ‘Realität’ als hét probleem en daarin ‘taal’ als het symptoom: autonoom en dus de mens beheersend, of instrument, dus manipuleerbaar en bijgevolg onbetrouwbaar? S. stelt dat Handkes spiraaltechniek (met het objet trouvé of het ready-made als materie) niet wil revolutioneren maar bewust maken. Wie? De toeschouwer, hét centrale thema en object; het gebeuren fungeert dan als aanleiding, niet als opdracht en doel. Van Wittgenstein evolueert Handkes inspiratiebron naar M. Foucault; van sociale commentaar, politiek leerstuk en filosofisch essay (Kaspar) naar de parodie op het ‘groooote’ drama, waarin de smalle afstand tussen waanzin en norm wordt opgebouwd als de crisis van het rationele denken nu (Der Ritt über den Bodensee). Waarmee Handke van de gebondenheid aan de materie bij zijn debuut terug in de buurt is beland van het Bildungs-zware idealistische deuten. Boeiend zijn de herhaalde parallellen met het fundament van B. Brechts streven, wat een wellicht iets te topzwaar accent legt op het politieke bewustzijn en parabelkarakter in Handkes fictiviteit. Een voorlopige verkenning die reeds slaagt in het erkennen van constanten en structuren.
C. Tindemans
| |
John von Szeliski
Tragedy and Fear. Why Modern Tragic Drama Fails
The University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1971, 257 pp., $ 10,95.
Deze studie over het Amerikaanse drama tussen 1920 en 1960 wordt onder de tendentieuze belichting een breedvoerige mededeling over een grondige wijziging van het mensbeeld in het hedendaagse denken. S. stelt dat vele pogingen tot een tragedie (uitlopend in ‘high melodrama’) mislukt zijn door het fundamentele pessimisme van de auteur. De oorzaak ervan ziet hij in de concentratie op actualiteitsthematiek. Zijn analyses van het Amerikaanse drama zijn erg detaillerend én drastisch. Terwijl hij de auteurs het recht betwist b.v. een materialistische wereldvisie te bezitten, glijdt hij naar het einde toe, bij de voorstelling van zijn eigen utopische wereldverbetering (waarvan de optimistische tragedie, als projectie naar een toekomst, slechts een emanatie zou zijn), toch wel pijnlijk weg in de retorische droom. Zijn ethische overmoed imponeert; de realiteit in mens en wereld staat daarmee niet buiten spel.
C. Tindemans
| |
Paul A. Jorgensen
Our Naked Frailties. Sensational Art and Meaning in Macbeth
University of California Press, Berkeley, 1971, 234 pp., $ 7,50.
Na zijn prachtige visie op King Lear (Lear's Self-Discovery, 1967) draagt S. in dit boek nieuwe stof aan, die de tragische monumentaliteit van Macbeth onaangetast laat en toch totaal andere argumenten verschaft. Het vertrekpunt is het beeld, zowel het literaire (allegorisch-theologisch) als het situationele (bons op de deur, krijgstrom); de beeldtrossen (moord, bloed, heks, geest, verschijning, maar ook genade, angst, pijn) blijken een nerveuze (neurotische?) concreetheid te bezitten die in staat stelt herkomst, verloop en bestemming binnen de centrale held te omschrijven. S. plaatst de samenhang in het teken van de Elizabethaanse religiositeit, vooral de demonische (demonologische) determinering van de mens. Macbeth maakt op deze aarde de Hel door; alle beelden zijn betrokken op de realisering van dit bewustzijn. Macbeth als een (uniek) archetype voor de straf uit een willens aanvaard Kwaad. Het komt me voor dat geen theaterinterpretatie denkbaar
| |
| |
is zonder rekening te houden met deze inspirerende visie.
C. Tindemans
| |
Michael Egan, ed.
Ibsen. The Critical Heritage
Routledge and Kegan Paul, London, 1972, 505 pp., £ 6,-.
Wie de reusachtige invloed van H. Ibsen op het Angelsaksische drama en theater omstreeks de eeuwwisseling kent, is niet verwonderd dat hij in deze alles bij elkaar toch erg chauvinistische erflaters terecht is gekomen. Tegelijk is het nauwelijks te verdedigen dat helemaal niets van de invloed op en van het continent in deze bundel is opgenomen. Ibsens receptie blijkt onvoorstelbaar enggeestig te zijn verlopen en met de wonderlijke documenten in deze bundel is de veldslag keurig te volgen. S. toont aan dat niet Shaw de instigator is geweest, dat het ‘Ibsenism’ een mentaal verschijnsel was dat zich kon sterk maken aan de figuur en het werk van deze Noor maar in wezen een eigen kern en actieradius uitmaakt. Verdienstelijk is bovendien dat niet alleen experten van de grote gezagsdragers worden gepresenteerd, maar ook vele al-dan-niet-pseudonieme bijdragen in nationale en obscure publikaties, met een ruim aandeel voor de Amerikaanse reacties. Jammer blijft dat de eigenlijke theaterinvloed niet werd behandeld.
C. Tindemans
| |
Friedhelm Denninghaus
Die dramatische Konzeption George Bernard Shaws. Untersuchungen zur Struktur der Bühnengesellschaft und zum Aufbau der Figuren in den Stücken Shaws
W. Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 280 pp., DM. 49,-.
Ofschoon zowat iedereen hem meent te kennen, blijft GBS door de literaire kritiek miskend (grapjas, praatvaar, vegetarische zonderling), vooral in zijn dramatische zelfstandigheid (betweter, didacticus, salonsocialist, tijdsverschijnsel). S. wil de oorzaken van deze afwijzing kennen en haalt GBS' principes (opvatting van mens en wereld) te voorschijn: niet het individu in zijn geïsoleerd-voluntaristisch bestaan treedt op, maar het sociale wezen in zijn binnen de maatschappij gedetermineerde voorwaarden. De flirt-met-het-socialisme blijkt een stevige discussie met Marx te zijn (ingeleid door het biologische utopisme en evolutionisme van b.v. een Shelley); alle conflicten zijn geïntegreerd in een economisch-wetenschappelijk fundament en discussiekader. Tegenover het Shakespeare-drama (waartegen GBS zijn leven lang zich verzette) creëert hij het sociaal-deterministische drama. Dat heeft uiteraard ook dramaturgisch-formele consequenties: de sociaal-ethische discussie als dramatisch novum, het proza als een wereldbeschouwelijk instrument, de redevoering als een organisch procesmoment, de sociale typologie als code van de ethische ideologie, dialectiek als constante ontwikkelingsmodus. Het resultaat (dat herhaaldelijk naar de opvattingen van B. Brecht dient te verwijzen) moet een nieuw begin worden geacht in de GBS-kritiek.
C. Tindemans
| |
Maureen Malone
The Plays of Sean O'Casey
Southern Illinois UP, Carbondale, 1971, 169 pp., $ 4,95.
Heinz Kosok
Sean O'Casey. Das dramatische Werk
Erich Schmidt, Berlin, 1972, 419 pp., DM. 58,-.
Beide werken over de Ierse toneelauteur S. O'Casey sturen de commentaar een andere richting uit dan het geëmotioneerde engagement (pro of contra) dat zijn reputatie wel heeft bevorderd maar ze geen goed heeft gedaan. Malone spelt nauwkeurig uit welke politieke, maatschappelijke en sociale voorwaarden O'Casey hebben gevormd. Deze uiteenzetting is zonder meer voortreffelijk én objectief, ofschoon iets te sterk een lijnrechte consequente ontwikkeling in O'Casey's toch grillige denkcurve wordt gesuggereerd.
Kosok houdt zich niet meer op met de details van de tijdsachtergrond en steunt sterk (en terecht) op vorige onderzoekingen, zoals b.v. reeds Malone. Daarentegen is hij erop uit de structuur van het drama uit te tekenen, aanvankelijk (en voor het ruimste deel van dit boek) in de afzonderlijke stukken, tenslotte synthetiserend. Hij toont aan dat O'Casey van zowat alle vormruiven heeft gegeten, al kan het wegevolueren van het realistische beeld toch overheersend worden geacht. Belangrijk is zijn ontdekking dat niet de handeling centraal staat, maar dat elk gebeuren wordt beheerst door een contrastbeginsel, dat, mede met de tijdsdiagnose, verantwoordelijk is voor zowel de constanten als de diversiteit in de selectie van dramatische mechanismen. Vele vermoedens, achteloos of niet geformuleerd, worden door deze grondige studie weggeveegd. De O'Casey-studie is eindelijk in goede handen terecht gekomen.
C. Tindemans
|
|