Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 859]
| |
Verzuiling en ontzuiling
| |
[pagina 860]
| |
van de buitenlandse revoluties van 1789 en 1848 en van een kortstondig verbond met de opkomende liberalen kwam een voor de katholieke eredienst weldadige scheiding van kerk en staat tot stand, welke haar bekroning vond in het herstel van de kerkelijke hiërarchie van 1853. In deze periode riepen De Tijd - het eerste katholieke dagblad in Nederland - en Le Sage ten Broek op tot politiek universalisme, vanwege de relatieve autonomie van ‘den godsdienst zelven’ en ‘de godsdienstige geloofsleer’ op zich (p. 87). Het grote gewicht van de geloofsfactor in de beleving van het gelovige kerkvolk bleek o.a. in de opkomst en bloei van allerlei devotionele verenigingen en gebruiken in de veertiger jaren van de 19e eeuw. De Derde Orde van Franciscus, de Broederschap van het Heilig en Onbevlekt Hart van Maria, de Broederschap van de Heilige Rozenkrans, het Instituut der Eeuwigdurende Aanbidding en de Aartsbroederschap van de Heilige Familie kregen een grote populariteit, ‘de onmiskenbare symptomen van een godsdienstige herleving’ (p. 90). ‘Geheel in overeenstemming daarmee... is het toenemende getal van roepingen voor priesterschap en kloosterstaat dat in dezelfde tijd gesignaleerd kan worden’ (p. 90). Het ontstaan van deze groeperingen is natuurlijk niet alléén te verklaren uit de sterkere geloofsbeleving. Thurlings bedoelt dit ook niet te zeggen, dacht ik. Het gaat er hem om, te laten zien dat hier de geloofsfactor mede een rol speelt, naast de sociale factor van de differentiëring van godsdienst en politiek. Nog andere factoren kunnen een rol gespeeld hebben, zoals de toen alom heersende positieve waardering van het gevoel op zich, of het medelijden met de misdeelden, bij het ontstaan van resp. de devotionele groepen of de broeder- en zustercongregatiesGa naar voetnoot3. De derde periode is die van de ‘vestiging in het land’, waarvan de verzuiling een sociale indicator was: 1860-1960. Aanvankelijk had de emancipatie een defensief karakter, tegenover de agressie van anti-klerikale liberalen en aanvankelijk atheïstische socialisten. Maar van meet af aan en in toenemende mate was de maatschappelijke realisering van de geloofsbeleving | |
[pagina 861]
| |
ook opbouwend. Een enkel gegeven kan dit illustreren: in 1888 zien we de eerste katholieke vakbond door Ariëns opgericht en in 1909 het nationaal katholiek vakverbond bisschoppelijk goedgekeurd; in 1909 waren er in het NKV 10 bonden met 9.000 leden verenigd en in 1919 25 bonden met 120.000 leden; doel van de vakbonden volgens Ariëns was ‘om het moderne kapitaal te houden binnen de perken van christelijke gerechtigheid en liefde’ (p. 102): in deze doelstelling komen beide genoemde factoren weer tot uitdrukking, zowel de geloofsfactor (‘christelijk’ en ‘liefde’) als de sociaal-economische factor (‘gerechtigheid’); in Limburg organiseerde Poels de mijnwerkers en liet hij kleine woonkernen bouwen, aldus de aanleidingen tot onkerkelijkheid effectief verwijderend; in 1883 publiceerde Schaepman zijn eerste idee voor een katholieke volkspartij, die in 1904 als kiesbondvereniging een feit werd: in 1901 hadden de RK 23 van de 96 kamerzetels en in 1918 30; in 1878 hadden de liberalen het openbaar onderwijs voor iedereen verplicht gesteld, maar de grondwetsherziening van 1887 - algemener stemrecht - baande de weg voor de stembusoverwinning van katholieken en protestanten in 1888, in welk regeringsjaar de eerste wet tot subsidiëring van het bijzonder onderwijs werd aangenomen: in 1889 volgde 20% van de jeugd bijzonder onderwijs, in 1917 40% en in 1945 70%; het aantal katholieke gymnasia groeide van 7 in 1901 tot 18 in 1923; het aantal katholieke academici (exclusief theologen) groeide van 0 per 10.000 katholieken in 1900 tot 28 per idem in 1930 tot 74 per idem in 1960. Deze ontwikkeling en groei van katholieke organisaties wordt wel aangeduid met het woord ‘verzuiling’. In deze ‘verzuiling’ blijkt duidelijk de werkzaamheid van de reeds eerder genoemde factoren van geloof en emancipatie. Immers, als er alleen de behoefte aan sociaal-economische emancipatie geweest was, zou men zich zonder meer hebben kunnen aansluiten bij het liberale streven naar openbaar onderwijs en bij het socialistische streven naar betere sociale omstandigheden. Juist omdat echter de katholieke geloofsbeleving een waarde op zich was, gevoelde men de behoefte aan katholiek onderwijs, katholieke vakbonden, enz.. Deze behoefte aan confessionele organisaties hing dus ook samen met het confessionele karakter van de liberale en socialistische organisaties, namelijk met de anti-kerkelijke belijdenis die in beide laatste bewegingen werd hooggehouden! Dat in de katholieke emancipatie ook de geloofsbeleving een stuwende kracht was, blijkt uit de groei van de missies: het aantal priesterwijdingen in missie-congregaties steeg van 9 in het decennium 1861-1870 tot 208 in het decennium 1911 tot 1920, en verder tot 387 in de jaren twintig en 886 in de jaren dertig. Werd men in de dertiger jaren missionaris om de werkeloosheid te ontlopen? Thurlings meent van niet: ‘De opleiding voor het priesterschap was een lange weg, het priesterschap zelf impliceerde de aanvaarding van het celibaat en het bestaan van een | |
[pagina 862]
| |
priestermissionaris was meestal aanzienlijk zwaarder dan dat van de jonge werkeloze’ (p. 110). Van Ginneken en Brom richtten in 1919 zelfs een ‘comité van actie ter bekering van Nederland’ op teneinde het binnenlandse missiewerk te stimuleren. Onder Van Ginnekens leiding ontstonden het ‘Gezelschap van de Vrouwen van Bethanië’, ‘bestemd voor het aktief bekeringswerk onder de niet-katholieken in de grote steden’ (p. 112), de ‘Kruisvaarders van Sint Jan’ ‘voor de katechumene en de vakscholing onder de ongedoopte (!) schoolvrije jongens uit de volksbuurten’ (p. 112) en bv. het ‘Genootschap der Ridders van Sint Willibrord’ ‘voor het apostolaat in de hogere kringen’ (p. 112). Men zou de jaren twintig ‘de tijd van David en Salomon’ kunnen noemen. Er was soms ook triomfalistisch verval te bespeuren, bv. toen op 16 mei 1932 10.000 Graalmeisjes in het Amsterdamse stadion zang- en gymnastiekoefeningen deden voor een publiek van 30.000 koppen. Maar dan waren er ook nuchter-kritische geluiden, bv. Anton van Duinkerken's kritiek op deze Graal-manifestatie in het tijdschrift Roeping: ‘Het massale is nooit een beginpunt, maar altijd een resultaat’. En de soms triomfantelijke bisschoppen waarschuwden niettemin gedurende de dertiger jaren ‘regelmatig en steeds stelliger’ (p. 115) tegen het gevaar van het fascisme. Ook na de tweede wereldoorlog zette zich de verzuiling nog door en wel tot 1960, maar nu ten gevolge van de wet van de sociale traagheid: een eenmaal begonnen en bloeiende beweging loopt langzaam uit, ook nadat de motieven die haar op gang brachten, grotendeels zijn verdwenen. Overigens geldt voor gelovige katholieken m.b.t. ‘verzuiling’ en ‘ontzuiling’ dat sommige katholieke instituties moeten blijven, ook al is de sociaal-economische emancipatie voltooid. Voor deze gelovige katholieken is blijkbaar de geloofsfactor op zích een reden om bv. katholiek onderwijs voor hun kinderen te wensen. Thurlings vermeldt in dit verband de feiten die de Margriet-enquête, God in Nederland, aan het licht gebracht heeft: het gaat hier om de opinies in het jaar 1966, dus in een tijd dat de sociale ontbinding, waarvan straks sprake zal zijn, al volop bewust geworden was. Gemiddeld 86% van de katholiekenGa naar voetnoot4 (90% van de vrouwen en 82% van de mannen) was vóór een school op godsdienstige grondslag (bij de hervormden was dit percentage 55%, bij de gereformeerden 96% en bij ‘anderen’ 36%); 66% vond dat een jeugdvereniging van een godsdienstig beginsel moest uitgaan; 64% voelde zich het meest tot de KVP aangetrokken; 50% vond dat een omroepvereniging van een godsdienstig beginsel moest uitgaan; 40% vond dat dit ook bij een vakvereniging zo moest zijn; en 27% vond dat het zelfs bij | |
[pagina 863]
| |
een sportvereniging zo hoordeGa naar voetnoot5. M.a.w. een grote meerderheid van de katholieken wenste katholiek onderwijs, wellicht juist om deze reden dat in het onderwijs, veel meer dan in vak- of sportvereniging, de geloofsovertuiging op zich een directe invloed heeft. De vierde periode wordt in termen van Thurlings gekenmerkt door ‘vernieuwing en ontbinding’. In bijbelse termen zou men kunnen spreken van ‘ballingschap’ enerzijds en ‘verdieping’ anderzijds. Thurlings laat deze vierde periode ná 1960 beginnen, maar dat komt omdat hij zozeer let op de verzuiling en ontzuiling. Immers, de omslag van toenemende verzuiling naar ontzuiling ligt ergens rond 1960. Het aantal ambtsverlatingen door (seculiere en reguliere) priesters steeg van 30 in 1960 tot 243 in 1970; het aantal priesterwijdingen daalde van 318 in 1960 tot 48 in 1970; het aantal uittredende broeders en zusters steeg van resp. 54 en 72 in 1961 tot resp. 156 en 268 in 1970; het aantal professies van broeders en zusters daalde van resp. 155 en 396 in 1960 tot resp. 21 en 90 in 1970; en het weekend-misbezoek van katholieken van 7 jaar en ouder daalde van 64,4% in 1966 tot 47,2% in 1970. M.i. ontkomt Thurlings niet aan een zeker ‘sociologisme’, dus een te uitsluitend sociologische benadering. Immers, zowel de ontbinding - waarvan hij feiten geeft - als de vernieuwing - die hij wel noemt, maar niet met tabellen illustreert - zijn alleen te begrijpen als men begint bij het begin: de periode rond de Tweede Wereldoorlog. Duidelijk is in de periode van 1945 tot 1960 een tendens naar grotere gewetensvrijheid zichtbaar. Ook in het maatschappelijk leven en in de kerkelijke verhoudingen kan men in die periode een tendens waarnemen naar grotere zelfstandigheid en mondigheid. Men zou het einde van die periode kunnen dateren in 1963, toen mgr. De Vet, bisschop van Breda, zijn priesters in een brief ‘de pastorale grondhouding’ voorhield, waarbij dwang wordt vervangen door uitnodiging, vol eerbied voor de mens en dienstbaar aan zijn geluk (april 1963). Deze houding van de geestelijkheid was als een antwoord op een reeds veranderde houding bij de gelovige, die volgens mgr. Bekkers, bisschop van Den Bosch, in een huis aan huis bezorgde brief in plaats van ‘verplichting... iets wil ervaren van een uitnodiging en een voorrecht’ (september 1963). 1962 is het jaar van de Nederlandse vóórmis met gezangen van Huub Oosterhuis SJ en | |
[pagina 864]
| |
1963 is het eerste jaar van het Tweede Vaticaans Concilie. Nogmaals: wat Thurlings en wellicht velen met hem aanzien voor het begin van een beweging naar meer mogelijke keuze-vrijheid in het persoonlijke, maatschappelijke en kerkelijke leven, is in feite het punt waarop die beweging alom in de openbaarheid begint door te dringen. Het is een vaak optredende vorm van verkeerde beeldvorming dat men het hoogtepunt van een sociale beweging aanziet voor het begin ervanGa naar voetnoot6. Dat komt omdat men ook zoveel moeite moet doen om achter de waarheid te komen. Het begin van een sociale beweging is immers onooglijk en valt niet in het oog van degenen die zich niet diepgaand informeren. Het begin van de beweging in de katholieke kerk naar meer mogelijke gedragsalternatieven ligt mijns inziens ergens rond en in de Tweede Wereldoorlog, in contacten met andersdenkenden en uitgedrukt in artikelen van bv. Nic. Perquin SJ: ‘Dwang in de godsdienstige opvoeding’ (Dux, 1947) en ‘Autoriteit en vrijheid’ (Dux, 1947); of van prof. W. Duynstee CssR: ‘De verdringing van aristotelisch-thomistisch standpunt bezien’ (1935) en prof. W. Grossouw, die Paulus inzette voor een herwaardering van de lichamelijkheid (1946), beiden van de RK Universiteit te Nijmegen en beiden in de voor de geestelijkheid bestemde Nederlandse Katholieke Stemmen. In het spreken en schrijven van deze mensen ligt dus het begin van de beweging die in het begin van de jaren zestig in de openbaarheid doorbrak en ook toen pas alom in de kranten doordrong. Wat we na deze periode van 1940-1963 in Nederland in de jaren zestig te horen hebben gekregen is mijns inziens de nagalm uit de mond van epigonen, die de authentieke en écht-profetische geluiden uit de jaren veertig en vijftig hebben overstemd en geïdeologiseerd. Ideologieën hebben altijd een rechtvaardigingsfunctie. Maar wat wilde men rechtvaardigen? Of beter gezegd: wat wilde men ontvluchten op de deun van een triomf mars? We constateerden, in aanvulling op Thurlings, in de jaren na 1945 een groeiende mogelijkheid tot persoonlijker geloofsbeleving en grotere gewetensvrijheid. Deze mogelijkheden werden in de jaren zestig nog groter doordat een steeds toenemend aantal gedragsalternatieven in het beeld kwam, ook via krant en t.v.. Hierdoor ontstond een ‘leven in meervoud’ (een term van prof. J. van den Berg van de metabletica), met als keerzijde het door Thurlings gesignaleerde wegvallen van sociale bindingen. In deze toenemende mogelijkheden tot keuze-vrijheid en individuele geloofsbeleving lag als het ware een uitnodiging tot ‘onderscheiding der geesten’Ga naar voetnoot7, geloofsverdieping, daar immers de groepsgewoonten minder houvast boden. Vanwaar nu de | |
[pagina 865]
| |
nagalm der epigonen? Wat sommigen wilden ontvluchten was juist deze verwerkelijking van de mogelijkheden tot meer gewetensvrijheid en geloofsverdieping. Een angst voor de vrijheid, verdrongen met grote woorden over de vrijheid! Dat het verdrongene juist terugkeert in de rationalisatie van de verdringing is een normaal psychologisch verschijnsel. Aan deze mogelijke interpretatie van de kerkelijke ontwikkelingen in de jaren zestig schenkt Thurlings, m.i. ten onrechte, onvoldoende aandacht. Of mijn interpretatie juist is, kan door survey-research geverifieerd worden. Wel draagt Thurlings de harde feiten aan, die illustreren dat niet alle gelovigen de toenemende mogelijkheden tot grotere vrijheid en diepte in het geloof hebben aangegrepen. Waar immers enerzijds de sociale bindingen verzwakken en men anderzijds op de daarin schuilende uitnodiging niet ingaat, ligt geloofsafval of ambtsverlating voor de hand (zie hierboven). Thurlings geeft alleen tabellen van de ‘ontbinding’ (hst. VIII) en niet van de door hem wel genoemde ‘vernieuwing’. Misschien ziet hij de echte vernieuwing niet echt zitten en valt daarom ook zijn conclusie wat pessimistisch uit. Ontbreekt in deze vierde periode, vandaag de dag, nu de werking van de factor geloof die hij in de geschiedenis tot 1960 signaleerde? Of is Thurlings te desolaat om ze te zien? Er zijn immers ook wel indicaties van de behoefte aan een keer naar God, zoals bv. blijkt uit de stijgende vraag naar boeken over gebed of gebedenboeken: ‘Een tijd van spreken, gebeden en vooroefeningen’ van F. Cromphout (1969: Ie druk; 1972: 15e druk); ‘Bid om Vrede’ van Huub Oosterhuis (1966: Ie t/m 5e druk; 1972: 12e druk); ‘Gebed en Leven’ van Piet Penning de Vries (1969: 1e druk; 1972: 10e druk). Natuurlijk duidt de aankoop van zo'n boek niet per se op de behoefte aan God. Het kan ook zijn dat men de schrijver via publiciteit of publikaties heeft leren kennen en daarom het boek koopt. Samenvattend kunnen we zeggen dat velen niet en weinigen wel zijn ingegaan op de uitnodiging tot grotere geloofs-vrijheid en geloofs-verdieping, zoals die schuilt in het zwakker worden van de sociale bindingen in kerk en maatschappij. De gelovige die zich positief aansluit bij het gebed van de kerk in ballingschap (vgl. psalm 102, 2-12) zal op den duur die nieuwe vrijheid smaken en dan ook iets gaan zien van het kerkelijk herstel dat te verwachten is (vgl. psalm 102, 13-18). Thurlings heeft een sociologische bijdrage geleverd aan de kerkgeschiedenis van Nederland, maar ergens kon hij kennelijk niet verder kijken dan zijn geloofstroost lang was. Het wachten is op de kerkhistoricus, die, adequater door de bijbel voorgelicht, deze geschiedenis zal schrijven met alle bijbelse momenten die het gebeuren typeren: verdrukking; uittocht; vestiging in het land; profetische verkondiging van mogelijke geloofsvrijheid; valse profeten en ballingschap; vernieuwing en herstel. |
|