| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale wetenschappen
Harris, Nigel - Competition and the Corporale Society. - Methuen & Co, London, 1972, 384 pp., £ 3,75. |
Konze, Marianne, Hrsg. - Für die Befreiung der Frau. - Verlag Marxistische Blätter, Frankfurt/M., 1972, 218 pp., DM. 5, -. Meadows, Dennis L. Ed. - Rapport van de Club van Rome. - (Aula) Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 215 pp., f 2,50, BF. 41. |
Nuscheler, Franz, Hrsg. - Rassismus und Widerstand. - Perch. Haus Verlag, Mannheim - Ludwigshafen, 1972, 115 pp., DM. 4,80. |
Rijk, M.C. - Structuur, macht en geweld. - Nelissen, Bloemendaal, 1972, 109 pp., f 9,75. |
Stuyck, Raymond - Topmanagers in Vlaanderen. - Brito, Antwerpen, 1972, 164 pp.. |
| |
Prof. Dr. Carl Rogers
Leren in vrijheid
De Toorts, Haarlem, 1971, 304 pp., f 32,50.
De maatschappij verandert. Dan moeten ook de scholen en andere leerinstellingen veranderen. Niet alleen in datgene wat zij te leren hebben, maar vooral in de manier van leren in een steeds veranderende maatschappij. Maar dit nieuwe Ieren vereist een grotere wijsheid om te leren. Teneinde die vrijheid te ontwikkelen, bij de leerlingen te stimuleren en in het praktische onderwijs hanteerbaar te maken heeft Carl Rogers dit boek geschreven.
Sympathiek begint Rogers bij hen die bij het onderwijs zijn betrokken: hij toont aan de hand van drie uitvoerige voorbeelden van de onderwijspraktijk aan dat men niet zonder meer gebonden is aan het conventionele leerpatroon met voorgeschreven leerprogramma's, gelijke standaardopgaven en de onvermijdelijke rapportcijfers.
Aangestoken door deze voorbeelden worden enige antwoorden gegeven op de vraag door welke methode men dit vrije leren kan bevorderen.
Dan wordt het tijd de onderliggende principes en vooronderstellingen te leren kennen, die aan deze methode ten grondslag liggen. Deze zienswijzen van Rogers over hoe studenten leren, hoe het hedendaagse onderwijs er in werkelijkheid uitziet en hoe het onderwijsbestuur zou kunnen zijn, lopen uit op zeer leesbare bladzijden over levensbeschouwing en waardebepaling van deze vrije mens bevrijd tot leren.
Tenslotte eindigt de schrijver met een model voor een onderwijsrevolutie waar de volledig functionerende persoon tot zijn recht kan komen.
De lessen die Rogers geeft, kunnen inderdaad voor diegenen die zo vrij willen zijn bij hem school te gaan, een grotere gevoeligheid bijbrengen voor het leren in vrijheid als een manier om de vrijheid te leren kennen.
De indeling, de wijze van behandeling, de rake typeringen en het weinig schoolse in zijn beschrijvingen van praktijk en leer in het onderwijs ondersteunen dit soms persoonlijk pleidooi voor leren in vrijheid.
Een aanvullende bibliografie over de behoeften aan onderwijsvernieuwing, de mens in zijn waarden en zienswijzen en herzieningen in de wetenschap van de hand van Alice Elliott verhogen de bruikbaarheid van deze studie.
G. Wilkens
| |
Theoretische Aspekte der
Religionssoziologie (I) und (II)
Westdeutscher Verlag, Köln und Opladen,
| |
| |
1966-1967, resp. 255-222 pp., DM. 40 per deel.
Wie nog mocht denken dat godsdienstsociologen zich voornamelijk zouden bezighouden met het in statistieken en categorieën onderbrengen van kerkelijke organisaties, zal bij het lezen en vooral bestuderen van deze twee, reeds weer enige jaren oude, delen Internationale Jahrbücher für Religionssoziologie snel tot de verrassende ontdekking komen hoezeer de godsdienstsociologie zich in haar theoretische en methodologische aanpak heeft ontwikkeld. De godsdienstsociologie nadert de volwassenheid en wordt daarmee niet alleen meer zelfstandig qua methodiek, theorie en onderzoeksgebied, maar ook relevanter voor het wijder veld van de Algemene Sociologie.
In het korte bestek van een boekenrecensie is het ondoenlijk zelfs de inhoud aan te geven, laat staan een terzake en redelijk uitgewerkte beoordeling te geven. Daarvoor is het aantal onderwerpen te groot en zijn de studies tezeer verschillend van optiek en probleemgebied. Dat zou dan ook de enige kritiek kunnen zijn, dat het de samenstellers van deze jaarboeken niet gelukt is meer eenheid in de onderwerpen te krijgen.
Uiteraard krijgt het secularisatieverschijnsel de nodige aandacht en roept het de vraag op naar het wezenlijke van de sociale dimensie van godsdienst. Namen als Sorokin, Berger, Luckmann, David Martin en Larry Shiner kan ik slechts noemen. Schreuder en Vernon beschrijven theoretische modellen in de godsdienstsociologie. Methodologische problemen, raakvlakken met marxisme, enige empirische studies, alsmede een lezenswaardige studie over Frans von Baader als een ‘religioser Soziologie der Soziologie’ geven een staalkaart van de inhoud.
Het is duidelijk dat deze jaarboeken thuishoren in de boekenkast van elke godsdienstsocioloog en dat ze ook niet misstaan op de boekenplanken van de algemene theorethische sociologie.
G. Wilkens
| |
Frank Böckelmann
Bevrijding van het dagelijks leven
Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 172 pp., f 14,90.
De ondertitel geeft de inhoud van dit boek goed aan: modellen van een samenleving zonder prestatiedwang, frustratie en angst. Mogelijkheden en gedachten worden er geopperd ten aanzien van een bevrijding op centrale terreinen van het bestaan, zoals daar zijn: het wonen, het consumeren, het werken, het met elkaar omgaan. Verschillende auteurs analyseren ‘de verlammende kracht van de bestaande situatie, die op louter willekeur berust’, teneinde zich in daaropvolgende gedachten hiervan te bevrijden. De voornaamste auteur, Frank Böckelmann, proeft en toetst de analyses en ideeën aan bovengenoemd ideaal van een bewerking van het dagelijks leven.
Wie zich door het soms moeizaam marxistisch jargon heeft heengeworsteld en daarbij volgens de bedoeling van deze studie tot denken is aangezet, kan zich daarna bevrijd voelen. Er worden geen prognoses gegeven, geen empirische analyses naar voren gebracht, niet alle mogelijke ontwikkeling en tendensen verdisconteerd noch met de onvermijdelijke werkelijkheid rekening gehouden. Deze modellen, ter bevrijding aangeboden, willen, zo zegt het opschrift, niet afleiden, maar ontevreden maken. Het is bevrijdende lectuur voor wie daarmee vrede neemt.
G. Wilkens
| |
C.B. Broderick
Kind, jeugd en seksualiteit
(Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 155 pp., f 4,50, BF. 73.
Overzichtelijk wordt in drie achtereenvolgende fasen van zuigeling en kleuter, van het schoolgaande kind en tenslotte van de puber en adolescent de ontwikkeling van het seksuele gedrag nagegaan.
Een ontwikkeling waarbij reeds vanaf het begin duidelijk is dat deze niet zonder meer biologisch vastligt, maar tevens, voor een groter deel dan men vermoedde, gereguleerd wordt door de sociale context, waartoe op de allereerste plaats het gezin, maar ook de school en de vriendengroep behoort.
Dit overzicht wordt voornamelijk geschetst aan de hand van sociologische, soms sociaal-psychologische onderzoeken, waarvan de resultaten grotendeels verkregen zijn door middel van interviews en enquêtes. Weinig komt de innerlijke verwerking van de seksualiteit aan bod, hetgeen een beperking is van deze studie. Eveneens heeft het iets eenzijdigs wanneer de grondteneur van het overzicht is, dat seksualiteit slechts in de beperkende zin wordt gereguleerd door de maatschappij ‘om jonge mensen het huwelijk in te manoevreren’, zoals op de achterflap wordt gesteld. Het kan de mens ook goed doen het bij deze beperking te laten. Wanneer de lezer de beperkingen van dit boek voor lief neemt, weet hij de gegevens die dit boek aandraagt, op de juiste waarde te schatten.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Dumont, Dr. J.J. en Dr. H. Cammaer, red. - Kind en jeugdige vandaag of morgen. - De Toorts, Haarlem, 1972, 235 pp., f 32,50. |
Enomiya Lasalle, H.M. - Inleiding tot de Zen meditatie. Praktische aanwijzingen. - Ambo, Bilthoven, 1972, 110 pp., f 7,90. |
L'érotisme. - Edit. Universitaires, Paris, 1971, 142 pp.. |
Gennep, A.T.G. van - Leer- gedragsmoeilijkheden tussen zes en twaalf jaar. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1971, 2 delen, 207 en 134 pp., BF. 265 en 205. |
Grabner-Haider, Anton und Kurt Lütki, Hrsg. - Der befreite Eros. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1972, 212 pp., DM. 19,80. |
Grieswelle, Gerhard - Sozialarbeit, Pädagogik und Jugendstrafrecht. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1972, 177 pp., DM. 29,70. |
Heyward, Harold & Mireille Varigas - Une antipsychiatrie. - Edit. Universitaires, Paris, 1971, 143 pp.. |
Hostie, Raymond - Vie et mort des ordres religieux. - Desclée De Brouwer, Paris, 1972, 381 pp., BF. 320. |
Kriekemans, A. - Genetische psychologie. 2. Het eerste levensjaar. - Lannoo, Tielt, 1972, 612 pp., BF. 590. |
Mallac, Guy de & Margaret Eberbach - Barthes. - Edit. Universitaires, Paris, 1971, 139 pp.. |
Ruimte in het drugbeleid. Rapport van een werkgroep van de stichting Algemeen centraal bureau voor de geestelijke volksgezondheid. - Boom, Meppel, / Denis, Borgerhout, 1971, 68 pp., BF. 78. |
Straver, J.G. - Zieken thuis. - Ambo, Bilthoven, 1972, 214 pp., f 14,50. |
Zutt, Jürg, Hrsg. - Ergriffenheit und Besessenheit. - Francke Verlag, Bern / München, 1972, 179 pp., SF. 28, -. |
| |
Dr. P.A. de Ruyter
De ‘volgende’ groepsleidster
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 189 pp..
In deze, in een handelseditie uitgegeven dissertatie behandelt de auteur, pedagoog, het tussenmenselijk verkeer van de bij de kinderbescherming werkende groepsleidster met de aan haar in internaatsverband toevertrouwde kinderen.
Op basis van een strak opgezette observatiemethode aanlyseert deze studie het gedrag van de groepsleidster, die de kinderen volgt in toegenegenheid. Uit een schat van empirische gegevens worden hanteerbare conclusies getrokken, die van pas komen voor de dringend gewenste methodiek-ontwikkeling in het beroep van groepsleidster in residentiële centra.
Deze studie heeft twee verdiensten. Allereerst op het specifieke terrein van de Nederlandse kinderbescherming, waar men uit het veld de vraag naar een wetenschappelijke schets van een efficiënt werkende groepsleidster in eerste aanzet beantwoord krijgt.
Vervolgens komt aan dit werk een tweede verdienste toe die van wijdere strekking is en berust op de gevolgde onderzoeksmethodiek. De auteur heeft namelijk niet een studie geschreven uitgaande van theoretisch verworven inzichten en eventueel gericht op het in praktijk brengen van deze inzichten, maar hij heeft een ander vertrekpunt genomen. Uitgaande van het feitelijk gedrag van de werker in het veld en op basis hiervan komend tot hanteerbare aanwijzingen voor de nodige professionalisering van de groepsleidster weet hij beter de kloof te overbruggen die bestaat tussen de ‘experts’ in de leer en de op deze manier vaak misverstane en zich niet begrepen voelende groepsleidster. Deze studie is derhalve niet alleen een studie over de ‘volgende’ groepsleidster, maar is verdienstelijk verricht door een haar ‘volgende’ expert.
De woorden van de opdracht, vóór in deze studie, kunnen in dank aan de auteur worden teruggegeven: aan allen die meer aan het welzijn van anderen dan aan zichzelf denken.
G. Wilkens
| |
Drs. Hugo van den Enden
Abortus pro / contra; een critische analyse
(Anatomie van de toekomst), Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 134 pp., f 12,50.
De schrijver noemt zich aan het begin van het werk een ‘vertegenwoordiger van een sociaalwetenschappelijk en logisch-empiristisch geïnspireerde ethiek’ (p. 17). Daarmee is dan meteen de teneur van het boek aangegeven; het is een theoretische en kritische analyse van de argumenten voor en tegen abortus, zonder zelf ethisch stelling te nemen. ‘Theoretische’ en ‘critische’ analyse moet dan wel worden begrepen als reductie tot sociaalwetenschappelijke gegevens en logisch-empirisch verifieerbare data. De slotconclusie van het boek, waarin de auteur stelt dat abortus moreel toelaatbaar is als
| |
| |
een curatieve noodoplossing, moet dan ook worden beschouwd als een persoonlijk standpunt en niet als een verifieerbare uitspraak.
Het boek heeft in het eerste gedeelte al te veel ‘geloofsbelijdenis’ in het empiristische standpunt om de lezer niet wantrouwig te maken. Het verwondert dan ook niet dat alle theologische, metafysische, natuurrechtelijke, speculatief-psychologische, juridische, schijnjuridische en deontlogische argumenten van de hand worden gewezen. Dat wil niet zeggen dat er geen zinnige opmerkingen in het boek staan; maar wel, dat deze argumenten soms wel wat snel zijn geformuleerd en wat haastig worden gekritiseerd, soms zelfs al in de eerste zinsnede als fout worden bestempeld.
Dialectisch denken is de schrijver uiteraard vreemd. Wonderlijk genoeg doet hij er op bladzijde 45 een beroep op als hij zegt, dat de norm van eerbied voor het menselijke leven geherinterpreteerd moet worden. Daar raakt de lezer geïnteresseerd; interpretatie en herinterpretatie zijn categorieëën die stammen uit een denkwereld die zeker niet die is van het logisch-empirisme. Maar als we willen weten hoe deze herinterpretatie zich voltrekt, worden we toch in de steek gelaten. Want deze norm wordt niet opgenomen in de zichzelf verantwoordende keuzen en beslissingen, maar gerefereerd aan empirische data. Tenzij we deze data als ‘interpretatie-princiepen’ zouden moeten nemen, wat me vreemd lijkt in deze context.
A.J. Leijen
| |
Bruno Schlegelberger S.J.
Vor- und auszerehelicher Geschlechtsverkehr
St. Paulus-Mission, Remscheid, 1970, 244 pp., DM. 18, -.
Dit boek bevat de resultaten van een onderzoek naar de motieven op grond waarvan sinds het einde van de 19e eeuw buitenechtelijk geslachtsverkeer als ongeoorloofd werd afgewezen. De seksuele handeling zelf, steeds minder als een noodzakelijk kwaad opgevat, wordt gaandeweg meer beschouwd als een integrerend deel van het huwelijk. T.a.v. het huwelijk zelf heeft echter blijkbaar ook een evolutie plaatsgehad. De moraaltheologie, aldus S., kan slechts dan praktisch relevant zijn, wanneer zij bereid blijft alle empirische gegevens in haar onderzoek te betrekken en rekening weet te houden met de authentieke intermenselijke relaties en de feitelijke bewustzijnsinhouden die de weerslag zijn van elk menselijk streven naar zelf-actualisering.
S. De Smet
| |
Geschiedenis
Albertini, Rudolf von, Hrsg. - Moderne Kolonialgeschichte. - (Neue Wissenschaftliche Bibl., Geschichte), Kiepenheuer & Witsch, Köln / Berlin, 1970, 470 pp., DM. 26, -. |
Geschichte der sowjetischen Aussenpolitik 1945 bis 1970. - Verlag Marxistische Blätter, Frankfurt/M., 1971, 656 pp., DM. 19,80. |
Halliday, F.E. - An illustrated cultural history of England. - Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1968, 320 pp., geïll., BF. 350. |
Kampner, Robert M.W. - Le IIIe Reich en procès. - Casterman, Tournai, 1972, 252 pp., BF. 280. |
Luyckx, Theo - Geschiedenis van de internationale betrekkingen sedert het congres van Wenen. - Elsevier, Brussel, 1971, 608 pp., geïll., BF. 795. |
| |
Richard M. Watt
Het einde van een keizerrijk.
De Duitse tragedie: Versailles en de Duitse revolutie
Boom, Meppel, 1970, 390 pp., geïll., BF. 435.
In deze historisch-politieke monografie wordt gezocht de sfeer te beschrijven waarmee het zo gesmaalde verdrag van Versailles een eindpunt meende te plaatsen achter de op 11 november 1918 eindelijk bedongen wapenstilstand. De schrijver, een Engels autodidact, ontving veel waardering voor een vroegere studie waarin de muiterij in het Franse leger van 1917 werd behandeld (Dare it call Treason). Ook dit recent werk getuigt van eruditie en kritische zin voor politieke evoluties, op nationaal en internationaal niveau, bekeken dan vanuit diverse Duitse machthebbersgezichtspunten. Juist in deze optiek, ofschoon angel-saksisch geprismeerd, ligt de rijkdom en zo men wil, ook de eenzijdigheid van Watt's werk.
Versailles, zo betoogt hij, draagt de sporen van Amerikaans idealisme dat vermoeid raakt; van Brits flegma, geïncorporeerd in een ervaren Smuts maar verongelijkt toeziend hoe de Duitse vloot zichzelf tot zinken brengt in Scapa Flow terwijl de Navy even een dagje uit was; van Franse theatrale voortvarendheid waarin arrogantie en vrees om beurten toonaangevend zijn; van een uitgeput en verhakkeld Reich tenslotte,
| |
| |
dat met tegenzin toch zijn prestigieuze handtekeningen zet, vast overtuigd dat teveel en te diepe kwetsuren de onmacht van het logge lichaam aanvaardbaar maken. Onmacht kan geen eer herstellen en nog minder vermeend geluk bestendigen. De laatste restanten van het afbrokkelend Versailles Vredesverdrag zullen door Hitler weggeveegd worden en uitgebuit.
Wapenstilstand en Vredesverdrag zijn twee verschillende aangelegenheden, waarin vechters en tactici, politici en denkers in de onoverzichtelijkheid der ineenstorting en in de beroering van de triomf er eerder op uit zijn willekeur te beknotten dan echte vrijheid mogelijk te maken.
Van dit vierdelig werk lijkt het derde, ook het kortste, meest belangwekkend (blz. 267-300). Tegen een brede historische achtergrond (de kruisridderorden en de Baltische kolonisering) wordt daar verhelderend de Ost-Politik besproken.
Een lezenswaardig boek dat inzicht kan bieden in ‘The making of Europe’.
S. De Smet
| |
H.P.H. Jansen
Kalendarium
Geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen
(Prisma), Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 263 pp., f 4,50.
Nut noch bruikbaarheid van dit boekje behoeven verdedigd te worden. Voor ieder die van tijd tot tijd moet weten wanneer precies een gebeurtenis plaats vond, zal dit werkje uitkomst bieden. Het lijkt me niet zinnig een discussie te beginnen over de jaartallen die er ook nog in hadden kunnen staan en jaartallen die weg hadden kunnen blijven. Die keuze hoort nu eenmaal tot de souvereine rechten van schrijvers van dit soort boeken.
Verdienstelijk zijn de inleidende overzichten bij ieder hoofdstuk. Zij vormen een beknopt verslag van de stand van zaken van het onderzoek op bepaalde punten. Bij een boekje vol details is het gerechtvaardigd kritiek op details te leveren. P. 55: Aleid van Poelgeest wordt opgevoerd zonder vermelding wie deze dame is; p. 105: de Winterkoning kan onmogelijk op ‘Huis ten Bosch’ geresideerd hebben, omdat met de bouw ervan pas in 1645 begonnen werd, dus na zijn dood (1632); p. 184: er wordt gesproken over ‘Lotisico’ zonder vermelding van wat dit is; p. 230: de echtgenote van Koning Albert I der Belgen was niet hertogin ván, maar hertogin ín Beieren. Drukfouten die me opgevallen zijn: p. 42 ‘Bonvines’ i. pl. v. ‘Bouvines’; p. 157 ‘Brennickmeijer’ i. pl. v. ‘Brenninkmeijer’; p. 230 ‘Mora Y Aragon’ i. pl. v. ‘de Mora y Aragon’ en ‘Calabri’ i. pl. v. ‘Calabria’. Het selectieprinciep gehanteerd bij de samenstelling van het register is me niet duidelijk geworden; wél dat het aanhangsel daarbij niet opgenomen is. Een volgende druk kan een verrijking brengen door de toevoeging van enige overzichtskaartjes.
Marcel Chappin
| |
Otto Nübel
Mittelalterliche Beginen- und Sozialsiedlungen in den Niederlanden.
Ein Beitrag zur Vorgeschichte der Fuggerei
J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1970, 335 pp., 6 ill., DM.34 -, Ln. DM. 39,50.
Aanleiding tot deze dissertatie vormde de overeenkomst tussen de te Augsburg door Jakob Fugger gestichte ‘Fuggerei’ en de hofjes, begijnhoven en vrijwoningen in de Nederlanden, die voor de eerste model gestaan schijnen te hebben. Niet alleen gelijken zij alle vier uiterlijk op middeleeuwse steden in ‘zakformaat’, maar bovendien zijn zij van oorsprong charitatieve instellingen, althans waar het de organisatievorm betreft. Deze kan teruggevoerd worden tot het middeleeuwse gasthuis, met dien verstande dat daarin niet de geest van vrijheid aanwezig was, die de armen elk de inrichting van hun eigen leven toestond. Met de aanvang van het begijnenwezen te leggen in het middeleeuwse hospitaal geeft Schr. een geheel nieuwe zienswijze op het reeds eeuwen omstreden probleem ten aanzien van de begijnen. Hun geschiedenis wordt in de eerste twee hoofdstukken uitvoerig beschreven, vanaf het ontstaan tot aan de reformatie. Daarbij wordt o.m. ingegaan op de rol van Lambert li Beges, de relaties tussen begijnen en premonstratensers en cisterciënsers, de verbreiding van de religieuze vrouwenbeweging in Europa, het ontstaan en de inrichting der begijnhoven, en de problemen met de kerkelijke overheid. Het derde hoofdstuk behandelt de Hollandse vrijwoningen uit de veertiende eeuw, en het ontstaan en de geschiedenis van de hofjes waarbij die uit Leiden ten voorbeeld dienen. Een van de conclusies uit het onderzoek hierover is, dat de beweging van het Gemene Leven eigenlijk haar wortels heeft
| |
| |
in een door Geert Grote te Deventer gestichte vrijwoning.
Alles tezamen vormt deze dissertatie een zeer zorgvuldige bijdrage tot de sociale en kerkelijke geschiedenis der Nederlanden in de middeleeuwen. Wel dient uitdrukkelijk opgemerkt te worden, dat de Nederlandstalige vaklitteratuur uit de laatste tien jaar bijzonder slecht vertegenwoordigd is.
P. Begheyn
| |
A.J.P. Taylor
The struggle for mastery in Europe 1948-1918
Oxford University Press, London, 1971, 638 pp., krtn., £ 1,40.
Een onveranderde uitgave in pocketformaat van het in 1954 verschenen boek van Taylor. De schrijver heeft zich louter en alleen beperkt tot diplomatieke geschiedenis. Na lezing van dit boek wordt duidelijk dat het niet voldoende is alleen maar diplomatieke geschiedenis te bedrijven; maar ook wordt duidelijk dat de diplomatieke geschiedschrijving niet gemist kan worden. Welke krachten iemand ook achter het geschiedgebeuren mag zien, in het internationale politieke gebeuren zien we het kader waarbinnen het gebeurt - en medegevormd wordt.
De beschreven periode - gekozen omdat het gaat over de laatste decennia waarin Europa het centrum van de wereld was - is uitermate rijk aan bronnenmateriaal (in een uitvoerige bibliografie goed en geestig besproken). Niet minder is de periode rijk aan verwikkelingen en verschuivingen in de internationale verhoudingen. Tot 1848 is er de ‘rust’ van het systeem van Metternich, na 1918 de constante van twee grootmachten die over Europa en zonder Europa het politieke beeld kunnen beheersen. Door het nagaan van alle verwikkelingen en ontwikkelingen heeft schr. een handboek, men kan zeggen een naslagwerk geschreven, waarin men snel de politieke situatie in een bepaald jaar kan achterhalen.
Dit boek nodigt eigenlijk uit tot een grafische voorstelling: de wisselende betrekkingen tussen de grote machten en kleine landen zou men plastisch voor ogen moeten hebben. Voor een weergave zouden er wel moeilijkheden zijn: teveel dimensies zou men nodig hebben om tot een duidelijk overzicht te komen.
Maar ook zo al geldt: met Taylor heeft men wel iets goeds in zijn boekenkast staan. Marcel Chappin
| |
Theologie
Kasper, Walter - Einführung in den Glauben. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1972, 176 pp., DM. 19,80. |
Manaranche, André - Dieu vivant et vrai. - Ed. du Seuil, Paris, 1972, 190 pp.. |
Rahner, Karl - Theological Investigation, n 8. Further Theology of the Spiritual Life II. - Darton, Longman & Todd, London / Herder, New York, 1972, 273 pp., £ 3,50. |
Schaefer, Peter - Die Vorstellung vom Heiligen Geist in der rabbinischen Literatur. - Kösel, München, 1972, 186 pp., DM. 55, -. |
Tenbruck, Friedrich H. u. A. - Spricht Gott in der Geschichte? - Herder, Freiburg / Basel / Wien, 1972, 197 pp., DM. 26, -. |
Wijngaards, Dr. J. - Deuteronomium. - (De Boeken van het O.T.), Romen & Zn., Roermond, 1971, 360 pp., f 49,50. |
| |
Drs. C. Aalders, e.a.
Luisterend leven.
Studies over evangelische spiritualiteit op instigatie van de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie
Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1971, 290 pp., f 17,50.
Het zou volkomen onjuist zijn deze semiofficiële bundel studies over geloofsbeleving en spiritualiteit niet hoog te waarderen als een ernstige poging ons de weg te wijzen naar een verantwoorde geloofspraktijk in onze hedendaagse wereld. Toch leest men de eerste drie bijdragen in een zekere berusting: Heren, U hebt gelijk; maar hoe moet dat nu in de praktijk van de daagse dag?! Dr. P. Jonges opent met een pleidooi voor een open, ‘vragend’ leven, dat de dreigende ‘eendimensionaliteit’ in ons bestaan kan voorkomen (aardig is de voorstelling van dit ‘eendimensionale’ leven in een vertelling van Franz Kafka). Volgen studies van Dr. C. Graafland en Prof. Dr. P.J. Roscam Abbing, die de theologische achtergrond blootleggen van een christelijk geloofs- en gebedsleven. Met veel begrip en ruimhartig geschreven opstellen; maar die de onrust niet kunnen wegnemen: alles goed en wel, maar hoe moet ik dit in gebed en leven omzetten?! Voor mij persoonlijk slaat de vlam pas in de pan in de boeiende studie van Dr. G. van Leeuwen met als titel: ‘Storende tegenstem’, waarin de moei- | |
| |
lijkheden behandeld worden die het beantwoorden van de vraag naar een authentiek christelijke spiritualiteit zo bijzonder moeilijk maken. Hier wordt alles uitgesproken wat er vaag aan vragen opgeroepen was in de voorafgaande opstellen. Ook de bescheiden verwijzingen naar een antwoord op deze moeilijkheden - ‘vermoedens van perspectief’ -, doen echt goed. Het idee dat van het gemeenschappelijk gebed, ‘als een nieuwe positieve ervaring beleefd’, kan uitgegaan worden om weer te komen tot het ‘eenzame, persoonlijke gebed’, lijkt mij uiterst waardevol. Deze studie moet beslist gelezen en... overwogen worden. Het boek sluit met enige opstellen van meer direct praktische aard: Dr. J.M. Hasselaar en drs. C. Aalders geven een aantal voorbeelden van luisteren naar Psalmen om te vernemen wat deze
over geloofsbeleving te zeggen hebben; Dr. P.A. Elderenbosch tracht duidelijk te maken, hoe geloofsleven en spiritualiteit in verschillende levensgebieden gestalte kunnen krijgen; ook hier valt op, dat liturgie en wat daarbij hoort - geloven en bidden in gemeenschap - het leeuwenaandeel krijgen. Een belangrijk boek, dat aan het denken zet.
S. Trooster
| |
Dr. J. Sperna Weiland
Voortgezette oriëntatie.
Nieuwe wegen in de theologie
Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 134 pp., f 10,50.
In 1966 heeft Prof. Sperna Weiland zijn boek Oriëntatie geschreven, een studie over de na-oorlogse theologie en de ontwikkeling in het begin der 60er jaren. Dit boek (in Streven besproken, april 1967, p. 722) heeft niet ten onrechte ruime verspreiding gekregen; het heeft al een 5e druk gehaald. Intussen is er weer het nodige gebeurd in de verdere ontwikkeling van het theologisch denken. Terecht is deze ontwikkeling in een nieuw boek samengevat. Was het vorige boek in 3 delen ingedeeld: Het landschap, Verkenners, Het begin van een kaart -, in dit nieuwe boek ontbreekt het laatste deel. Het lijkt hier ook overbodig, omdat in het werk van de ‘Verkenners’ (H. Cox, P. van Buren, D. Sölle, J. Moltmann, R. Shaull en de theologie van de revolutie, J.B. Metz en de ‘politische Theologie’) de gedachtengang veel gemeenschappelijks heeft. Trouwens, ook het 1e deel, ‘Het landschap’, houdt zich vooral bezig met de neo-marxistische tendensen van het ogenblik, die in de nieuwe ‘politieke theologie’ gretig ingang gevonden hebben. ‘Entprivatisierung des Glaubens’, verantwoordelijkheid ten aanzien van de huidige politieke structuren, van gerechtigheid, menselijkheid en vrede in onze samenleving e.d. vormen de bindende elementen in deze nieuwste ontwikkeling van de theologie. Dat het hier niet gaat over een ‘kerkelijke statistiek’ (pp. 129-132) lijkt vanzelfsprekend, gezien de aarzeling van de kerken om het op te nemen tegen politieke structuren die onrecht en onvrede in onze wereld handhaven. Een uiterst nuttige aanvulling op het eerste boek ‘Oriëntatie’.
S. Trooster
| |
Raymund Schwager
Das dramatische Kirchenverständnis bei Ignatius von Loyola
Benziger Verlag, Einsiedeln, 1970, 199 pp..
Hebben de Geestelijke Oefeningen nog een plaats in de Kerk van nu? Dat wilde de auteur, een Zwitserse jezuïet, onderzoeken. Hij ordent alle bezwaren die van de kant van de moderne theologie, psychologie en sociologie tegen de Geestelijke Oefeningen ingebracht kunnen worden. De teneur van zijn betoog wordt een requiem voor de Exercitia. Hij gaat verder: bovendien heeft het mysterie van de Kerk een maar zeer secondaire rol in de Geestelijke Oefeningen, die op een individuele ervaring van het heil betrekking hebben, ook al heeft de hiërarchische kerk de Geestelijke Oefeningen steeds van een lovend imprimatur voorzien. Geen kerkgeheim in de Geestelijke Oefeningen, maar hoe wordt dat gezien en beleefd bij de auteur van de Geestelijke Oefeningen, Ignatius van Loyola? Weliswaar heeft deze de Geestelijke Oefeningen geschreven, maar dat was in een tijd waarin hij zelf persoonlijk zoekende was. Weliswaar is hij bekend als een man van de kerk, maar dat was de hiërarchische kerk. Weliswaar heeft hij voor zijn orde de gehoorzaamheid ten zeerste aanbevolen en die ook laten uitoefenen, maar verrassend blijven dan toch teksten over de werkzaamheid van de geest in de kerk en vooral Ignatius' omgang met de kerkelijke en wereldlijke overheden van die tijd. Weliswaar wordt die omgang getekend door het monarchale denken van zijn tijd, maar zijn gerichtheid op de steeds grotere dienst aan de mensen en de steeds grotere vrucht van het apostolaat laten toch zien waarom de kerk voor Ignatius niet alleen de hiërarchische kerk van de letter is en kan verklaren waarom hij zich soms hardnekkig kon verzetten. Weliswaar is veel aan Ignatius’ optreden en
| |
| |
uitingen tijdbepaald, maar toch de aanzetten die de schrijver vindt ten aanzien van het geheim van de kerk, die groter is dan wat gelovend wordt voorgehouden door de hiërarchische kerk in leer en gedrag, zijn van belang. Hierin ziet de schrijver het verstaan van de Kerk dat de gelovigen in de kerk van nu nodig hebben. Zo ligt Ignatius ook meer in de lijn van de moderne theologie en het ontluikende kerkbegrip van Vaticanum II.
Wanneer Ignatius zelf wordt verstaan als meer dan men algemeen vermoedt, krijgen de traditionele begrippen van gehoorzaamheid en de hiërarchische kerk minder alleenrechten en wordt Ignatius meer onze man in een pastoraal-theologie, waarvoor het van niet zoveel belang is wat ‘zich door fijnzinnige en moeizame deducties uit de Exercitia laat onthullen’ (p. 58). ‘Dramatisch’ noemt de schrijver het door hem bij Ignatius gevonden verstaan van de Kerk. Dat betekent: ‘weil sie ihrem Diskurs nicht bloss rationale, sonderd auch affektive und willensmässige Elemente integriert’ (p. 186). Men schept zo de condities dat Ignatius weliswaar meer bevat dan men vermoedt, maar toch minder wordt dan men voor waar wil hebben. Ook dat is ‘dramatisch’ in bovengenoemde zin.
G. Wilkens
| |
Claus Westermann
Schöpfung
(Themen der Theologie) Kreuz-Verlag, Stuttgart/Berlin, 1971, 175 pp., DM. 14,80.
Ook dit TT-boek (de serie is onze lezers reeds bekend door werken van E. Jüngel, U. Wilckens, G. Bornkamm) is weer van uitzonderlijke klasse. Nu is de auteur, Claus Westermann, al enige jaren bezig aan een uitvoerig commentaar op het boek Genesis, waarvan de scheppingsverhalen het begin vormen. De man is dus bij uitstek deskundig. Maar zijn - soms zelfs wat eigenzinnige - wijze van interpretatie is dermate boeiend, dat men, eenmaal met lezen begonnen, het boek niet meer kan wegleggen tot men de laatste bladzijde gelezen heeft. In zijn uitleg van beide scheppingsverhalen (Gen. 1, 1-2, 4 en 2, 4-3, 24; waartoe hij zich noodgedwongen beperken moet, ook al toont hij eerst in het kort aan dat ze niet losgemaakt mogen worden uit het geheel van de bijbelse ‘oergeschiedenis’, tot en met hfdst. 11 van Gen.) hanteert hij voornamelijk wat hijzelf noemt: ‘die traditionsgeschichtliche Methode’; d.w.z. hij verklaart de inhoud der bijbelse scheppingsverhalen vooral vanuit in een ver verleden overgeleverde parallellen, die uit godsdienstgeschiedenis en etnologie bekend zijn. Uitgangspunt daarbij is, dat degenen die deze geweldige beginhoofdstukken van de Bijbel gecomponeerd hebben, zich bewust geweest zijn dat ze erfgenamen waren van een reeds eeuwenoude traditie (pp. 167-171). Een echt ‘geloof’ in God, ‘Schepper van hemel en aarde’ kent het Oudtestamentische Credo dan ook niet (pp. 161-163; cf. p. 14): de schepping is geen voorwerp van openbaring, maar vanzelfsprekend voorgegeven. De originele prestatie van de bijbelse overlevering bestaat daarin, dat men de reeds lang algemeen bestaande religieuze overtuiging geïnterpreteerd heeft vanuit het eigen geloof in de reddende God van Israël, het geloof in Jahweh (pp. 169). Maar juist omdat Westermann de inhoud van deze verhalen verklaart vanuit de voorbeelden uit de vóór-bijbelse traditie, wordt deze van fundamenteel
menselijke betekenis. Het is echt onmogelijk hier op details in te gaan: men moet zelf lezen! Hoogtepunten: ‘God zag... dat alles zeer goed was’ (Gen. 1, 31): de mens hoeft niet ten onder te gaan aan zijn levensproblemen; God heeft zijn leven - met al zijn problematiek - gezegend; het enige antwoord van de mens kan vreugdevol aanvaarden zijn (pp. 88-93). Ja, God-Schepper trekt zijn zegen niet terug van de mens die tegenover Hem tekortgeschoten is (p. 149, n.a.v. Gen. 3, 21-22), Hij zegt ja op de mens zoals hij nu eenmaal is, tot in zijn versagen toe (cf. p. 172). Soms wat eigenzinnig - en daarom vragen oproepend - is de poging met deze methode van verklaring - soms tot in details - de kloof te overbruggen tussen wetenschappelijke verklaring van de wereld en de wijze van voorstellen in de bijbelse scheppingsverhalen (mogelijk ingegeven door een structuralistische opvatting van etnologie à la Cl. Lévi-Strauss). Van de andere kant moet toegegeven worden, dat juist oer-mythen als de scheppingsverhalen eenheid zien waar later intellectualistisch denken scheidingen gemaakt heeft. Maar genoeg: lees dit bijzonder boek. Het zal niet eens zoveel moeite kosten, omdat de auteur alle striktwetenschappelijke rompslomp in het achterhoofd gehouden heeft en alleen de resultaten van jarenlang onderzoek en meditatie in een goed leesbaar boek aanbiedt.
S. Trooster
| |
Karl Rahner, e.a.
Services de l'Eglise et action pastorale.
Fondements théologiques pour
| |
| |
l'action pastorale par un groupe de théologiens et de pasteurs allemands sous la direction de K. Rahner. III
Desclée, Paris, 1970, 320 pp..
In 1964 liet de uitgeverij Herder te Freiburg een Duits handboek voor Pastoraaltheologie verschijnen. Zoals in het voorwoord betoogd werd, wilde de werkgroep van Duitse theologen en zielzorgers, te midden van de toenmalige conciliaire vernieuwing, op samenhangende wijze reflecteren over de wezenlijke wortels van de pastoraal in al haar aspecten. De tijden staan niet stil. Daarom paste de Franse uitgeverij Desclée vijf jaar later deze publikatie aan de postconciliaire vernieuwing aan, zo nochtans dat de grond-inzichten bewaard bleven. In plaats van een compact woordenboek werd de uitgave er nu een van acht boekdelen, waarvan dit het derde is. De diensten van de Kerk welke er in behandeld worden zijn: de verkondiging van het woord, (K. Rahner, V. Schurr, R. Padberg), de liturgie (M. Lehrer), de sacramenten in het algemeen (K. Rahner), de kerkelijke discipline (K. Rahner, L. Hofmann), het christelijk engagement en de caritatieve actie (R. Völkl).
S. De Smet
| |
Renè Metz, Jean Schlick
Le lien matrimonial. Colloque du Cerdic, Strasbourg, 21-23 mei 1970
(Coll. Homme et Eglise, 1)
Cerdic, Strasbourg, 1970, 244 pp., FF. 25,-.
Kan de Kerk blijven vasthouden aan de onverbreekbaarheid van het huwelijk? Het wetenschappelijk documentatie- en informatiecentrum Cerdic van de universiteit te Straatsburg heeft aan de bespreking van deze kwestie een driedaagse bijeenkomst gewijd. In de referaten zijn drie delen te onderscheiden. In het eerste worden feiten geconstateerd en gecommentarieerd (echtscheidingsstatistiek) en het standpunt uiteengezet van andere geloofs- (joden, moslims) of cultuurgemeenschappen (b.v. Afrikaanse gewoonten). Meteen wordt duidelijk dat de kerk t.a.v. het huwelijk en zijn onverbreekbaarheid, met verloop van tijd een niet geringe evolutie moet hebben gekend. Deze gedachtegang wordt toegelicht door J. Gaudemet, G. Franssen en P. Huizing in het tweede deel. Tenslotte handelt het laatste gedeelte over de actuele perspectieven m.b.t. de onverbreekbaarheid van het huwelijk in het protestantisme, de orthodoxie en het katholicisme.
S. De Smet
| |
Godsdienst
- Evangelie volgens Alessandra e.a., Het -. Ambo, Bilthoven, 1972, 206 pp., f 10,-. |
Zaal, Wim - Gods onkruid. Nederlandse sekten en messiassen. - Meulenhoff, Amsterdam, 1972, 150 pp., f 12,50. |
Zink, J. - Het nieuwe woord. - Ambo, Bilthoven, 1972, 223 pp., f 9,75. |
| |
Henri Bourgeois
Mais il y a le Dieu de Jesus-Christ
Casterman, Tournai, 1970, 228 pp., BB. 120.
Een dicht gedrukt boek met als inhoud: geloof is niet de uitkomst van een redenering, maar een algehele oriëntatie van het christelijke bestaan. S. probeert dit aan te tonen door van Jesus Christus de Godservaring te omschrijven, zijn zicht op de Geest Gods en op het goddelijk vaderschap. In het geloofsproces onderscheidt hij parallel met dit analytisch onderzoek een initiaal, een kritisch, en een overstijgend moment. ‘God is niet degene die men denkt dat hij is, evenmin datgene wat over hem gezegd wordt; hij is degene over wie Christus spreekt’.
S. De Smet
| |
Hooglied
Callenbach, Nijkerk, 1971, 125 pp., f 15,-.
In een uiterst verfijnd boekje heeft Callenbach de tekst van het Hooglied volgens de N.B.G. vertaling afgedrukt naast magnifieke illustraties van de Zweed Ake Gustavsson. De verzameling liefdesliederen die wij onder de naam Hooglied kennen - de benaming is van Luther - is zowel in de oudheid als in de huidige tijd een bijbelboek waarover de meningen verdeeld zijn.
De ene groep geleerden ziet er een weerspiegeling in van een gebruik zoals dat ook bijvoorbeeld in Syrië in zwang was: tijdens de huwelijksplechtigheden beschrijven bruid en bruidegom elkaar in liederen als koning en koningin; aan het einde van het feest danst de bruidegom een zwaarddans voor zijn bruid.
De andere groep ziet dit Hooglied als een cultisch feest dat men viert ter ere van het huwelijk van de vegetatiegod Tammuz met de godin Isjtar. Maar hoe dit laatste dan binnen de geloofskring van het Jodendom (met de éne JHWH) is kunnen inburgeren, blijft een open vraag.
| |
| |
Gezien de tere en vaak sensuele woorden is het Hooglied zowel in het Jodendom als in het latere Christendom met schroom benaderd. Uiteindelijk is het toch in het Oude Testament terecht gekomen; in de synagoge wordt het op de sabbat van de paasweek voorgelezen.
In dit werkelijk fantastische boek staan de illustraties, die perfect kunstenaarschap afstralen, naast de vertaling van het N.B.G. En eigenlijk gezegd: de tekst past niet helemaal bij de illustraties, ze is te plechtstatig, te stijf. Een tekst zoals die onlangs van Judith Herzberg (27 Liefdesliedjes) is verschenen, zou mijns inziens beter bij deze illustraties passen. Maar dit laatstgenoemde werk heeft als groot bezwaar dat het geen letterlijke vertaling uit het Hebreeuws is, maar een zeer mooi poëtisch stuk werk, dat meer let op het Nederlands dan op het Hebreeuws. Hier laat zich de problematiek van het vertalen weer eens zien.
Het boek is zeer de moeite van het lezen, maar vooral van het kijken waard!
P. Beentjes
| |
Joseph Masson s.j.
Quel missionnaire? Rapports, échanges et carrefours de la 41e semaine de missiologie de Louvain 1971
Desclée De Brouwer, Bruges, 1971, 317 pp..
Een keurige bundel bijdragen over de missionaris in Afrika, de islamitische wereld, het Aziatisch Continent en Eilanden; twee prospectieve lezingen over de hedendaagse vorming van de missionaris. Het geheel wordt ingeleid en samengevat door de secretaris van de missiologische week, J. Masson, die ook de belangwekkende bibliografie heeft samengesteld. Van de basisrapporten wezen de bijdragen gesignaleerd van Y. Congar, Les missions aux service du salut, van P. Hertsens, Les perplexités des jeunes devant la fonction missionaire, en van J. Rossel, Le rôle du missionnaire occidental dans les églises du Tiers-monde.
S. De Smet
| |
Karl Rahner
Ik geloof in Jezus Christus
Desclée De Brouwer, Brugge, 1971, 66 pp., BF. 66.
Deze plaquette bevat niets meer en niets minder dan de herwerking van toespraken welke Rahner op uitnodiging van de katholieke studentengemeente drie achtereenvolgende dagen heeft gehouden in de dom van Münster i.W.. S. noemt ze meditaties en wijst erop dat de drie fraaie gebeden achterin de bundel aan het einde van de bezinningsavonden effectief als gebed werden uitgesproken. Behandeld worden: Christus, een mens om onvoorwaardelijk te vertrouwen; Jesus Christus als de niet te overtreffen heilbrenger; de concrete verhouding tot Jesus. Door zijn tekst te laten publiceren brengt Rahner o.i. zijn ietwat celebrale raadgeving zelf in praktijk: ‘Wil je Jesus Christus gelovig ontmoeten, ga dan de weg van de zichzelf aan de ander radicaal toevertrouwende liefde’ (pp. 24).
S. De Smet
| |
Angelus Silesius
Zwerver tussen hemel en aarde
Ingeleid en vertaald door Jacques Benoit. N. Kluwer, Deventer, 1971, 100 pp., f 12,-.
‘Ik ben zo groot als God, hij is als ik zo klein, / Hij kan niet boven mij, ik onder hem niet zijn’; ‘De mens moet toch wat zijn: God neemt zijn wezen aan, / Om aller engelen wil heeft hij dat niet gedaan’. Ziehier twee citaten uit de 247 vertaalde disticha die zijn opgenomen in deze bloemlezing uit de Cherubinische Wandersmann, geschreven door Angelus Silesius (1624-1677) na diens overgang tot het katholicisme. Zij tonen enerzijds de literair geringe kwaliteit van het uitgezegde - in het oorspronkelijke Duits zijn de rijmen even onbeholpen -, anderzijds de incidentele gedurfdheid waar het op de inhoud aankomt. Deze inhoud kan, indien men aan de vaak wat moralistische toon ervan voorbijziet, als zodanig enigszins wedijveren met de sterkste staaltjes van mystieke schrijvers als Meister Eckehart. Aan hem en aan auteurs als Suso, Tauler, Ruusbroec, Hendrik Herp en Ludovicus Blosius is Silesius trouwens in grote mate schatplichtig. Hen heeft hij leren kennen via de Rijnsburger Collegianten, Jakob Böhme, Abraham von Franckenberg en vooral Daniel Czepko.
Voorafgaand aan de bloemlezing, die zich allerminst vlot laat lezen maar ‘stille beschouwing’ (p. 30) vergt, treft men een (soms te) summiere inleiding op Silesius’ leven, mystiek en dichterschap. Eerlijk gezegd valt daarop nogal wat aan te merken. Vooreerst is de tekstcompositie nogal rommelig en werd er beslist niet de meest recente literatuur betreffende Silesius geraadpleegd. Fundamenteler bezwaren zijn in te brengen tegen de inhoud. In de levensbeschrijving ontbreekt o.m. de vermelding dat hij in belangrijke mate beïnvloed is door
| |
| |
het zestiende eeuwse mystieke Nederlandse geschrift Die Evangelische Peerle, waarvan hij in 1676 de eerste Duitse vertaling uitgaf! Ook het hoofdstukje over mystiek laat wel te wensen over, zeker betreffende de spiritualiteitsgeschiedenis; zo wordt ‘geheime Theologie’ achtereenvolgens ingevuld met ‘gnosis’ (p. 22) en ‘neoplatonisch getinte mystiek’ (p. 25).
Jammer, dat bij een hernieuwde belangstelling voor mystiek, een boeiende bloemlezing gepaard moet gaan met een zwakke inleiding, die bovendien opvalt door het verbluffend groot aantal drukfouten.
P. Begheyn
| |
H.M. Enomiye Lassalle
Zenmeditatie
Ambo, Bilthoven, 1971, 191 pp., f 12,50.
Het jarenlange verblijf in Japan en de nauwe betrokkenheid waarin deze Duitse jezuiet staat tot het Japanse godsdienstig en cultureel klimaat, geven een zekere garantie voor de deskundigheid waarmee hij zijn onderwerp: Zen-meditatie voor Christenen, aan de orde stelt.
De studie valt uiteen in twee delen: een uiteenzetting van het wezen en de betekenis van het Zen en een beschouwing, vergelijking en waardering van het Zen vanuit de christelijke mystiek. Christelijke schrijvers als Jan van Ruysbroeck, Johannes van het Kruis, Eckhard, Tauler, de Victorijnen en de schrijver van de ‘Cloud of Unknowing’ vormen de gidsen aan de hand waarvan het gebied van de christelijke mystiek wordt betreden en het uitzicht wordt gegeven op het naburige, toch vreemde én intrigerende land dat het Zen heet. Verschil en overeenkomst worden overzichtelijk vastgesteld.
Deze studie is met genoeg kennis en vooral ervaring van zaken geschreven om de Zenmeditatie niet te over- noch te onderschatten, bezit verder het juiste gevoel voor wat van gelding is in de christelijke mystiek en brengt het nodige begrip op voor degene die wil leren mediteren, maar niet weet hoe. Het is een aantrekkelijk boek voor degenen die in de wolk van het niet-weten een werkelijke aanwezigheid niet uit de weg willen gaan en stelt de nodige eisen van ernst, trouw en een deugdzaam leven in het vooruitzicht voor degenen die zich aan de meditatie willen overgeven. Als een goede leermeester in de meditatie geeft de schrijver meer mee dan men oppervlakkig vermoedt en hoort men minder dan een snelle, modieuze aandacht wil weten.
G. Wilkens
| |
Biografie
Six, lean François - La veritable enfance de Thérèse de Lisieux. - Ed. du Seuil, Paris, 1972, 286 pp.. |
| |
David A. Seeber
Paul, Papst im Widerstreit
Herder, Freiburg / Basel / Wien, 19712, 256 pp., DM. 14,80.
De schrijver, hoofdredacteur van de Duitse, objectieve berichten verstrekkende ‘Herderkorrespondenz’, onderwerpt de rol en het optreden van de huidige Paus, Paulus VI, in zijn optreden in en tegenover kerk en wereld aan een zorgvuldige en voorzichtige beschouwing.
De vele vraagtekens die het optreden van deze paus in veel kringen oproept, en die vaak evenvele uitroeptekens van beschuldigingen en verwijten zijn, worden helder geformuleerd en op hun waarde getoetst.
Daarna geeft de schrijver een goede documentatie van zeer vele pauselijke woorden, gesproken bij verschillende gelegenheden en met verschillende reikwijdte en bestemming. Tenslotte worden deze woorden geanalyseerd op de sleutelwoorden die de Paus gebruikt en de doelstellingen die hij er mee beoogt te bereiken. Spreker laat zien hoe deze Paus de tekenen van de tijd wil onderkennen en daarbij met onderscheiding te werk wil gaan, nooit de zorg om het geloof verliezend en daarom tevens een kerkhervorming nastrevend die vooral ontspringt aan een geloofsvernieuwing. Belangrijke velden van de pauselijke aandacht bestrijken de oecumene en de verhouding van de kerk tot de wereld en andersom.
Een deskundige manier van het lezen van pauselijke teksten en een nauwkeurig wegen openende geldingskracht van het pauselijk woord kunnen de lezer de ervaring bijbrengen meelevend toeschouwer te zijn van een belangrijk stuk kerk- en wereldgeschiedenis. Het siert deze documentatie dat het een bijzondere objectiviteit weet te bereiken, die men nauwelijks voor mogelijk houdt waar de afstand tot de geschiedenis zo klein is. Karl Rahner schrijft in het voorwoord over de moed tot eenzijdigheid binnen de kerk. Men kan de samensteller van deze documentatie en analyse met zo'n moed tot eenzijdigheid gelukwensen, waar hij de veelzijdigheid van deze paus aantoont en de problemen waarvoor hij staat, niet eenzijdig be- | |
| |
licht en eenzinnig oplossingen suggereert. Waar de samensteller een ‘Widerstreit’ in de Paus soms veronderstelt, kan dit de lezer ten goede komen om een eigen ‘Widerstand’ in zichzelf niet te verdringen of te overschreeuwen.
G. Wilkens
| |
Ida Friederike Görres
Sohn der Erde: Der Mensch Teilhard de Chardin
Josef Knecht Verlag, Frankfurt, 1971, 184 pp..
René d'Ouince
Un prophète en procès: Teilhard de Chardin
I. dans l'Egise dans son temps, 261 pp. II. et L'avenir de la pensée chrétienne, 269 pp..
Aubier - Montaigne, Paris, 1970.
In de zeer brede stroom Teilhard-literatuur duiken twee studies op van auteurs die bijzonder gekwalificeerd lijken de persoon van Teilhard de Chardin in de juiste dosering van licht en donker te belichten.
Het zijn een Duitse psychologe en een Franse jezuïet.
Ida F. Görres heeft reeds enige psychologisch markante biografieën op haar naam staan en wie gezien heeft hoe zij het ‘verborgene Antlitz’ van Theresia van Lisieux weet te onthullen, is terecht bijzonder geïnteresseerd in een studie van haar over de nog steeds in nevelen gehulde figuur van de Franse paleontoloog en denker Teilhard. Ook René d'Ouince, medebroeder van Teilhard de Chardin en gedurende enige jaren religieus overste van hem en nog lange tijd directeur van het Franse tijdschrift ‘Etudes’, lijkt een geprivilegieerde getuige geweest te zijn van de mens en priester Teilhard, van diens geloof en wetenschap, van zijn aanvoelen van de alomtegenwoordigheid van Christus en zijn lief en leed in en buiten zijn orde.
Is het beiden gelukt de mens en gelovige Teilhard naar voren te halen vanachter zijn ideeën, hartstochtelijk verworpen en nog meer bejubeld, om de ‘zoon der aarde’ en de profeet, gewikkeld in een proces met zichzelf en anderen, werkelijkheidsgetrouw naar voren te halen?
Ida F. Görres tracht in een drietal schetsen, ‘Versuche’ genaamd, het ‘labyrintisch Antlitz’ van Teilhard te ontraadselen. Drie opstellen die achtereenvolgens de briefwisseling van Teilhard in de eerste wereldoorlog analyseren toen deze hospitaaldienst deed, een beschouwing over de dubbelheid in Teilhards persoon, die van de ene kant steeds onopvallend blijft, vooral tijdens zijn vormingsjaren, en van de andere kant de steeds grotere radiatie die zijn ideeën kregen ondanks pogingen deze onopvallend te houden; tenslotte een schets gewijd aan de invloed van verschillende vrouwen die met Teilhard in contact kwamen.
Wellicht dat de overvloedige Teilhardliteratuur de schrijfster parten heeft gespeeld, waar deze veel irrelevante persoonlijke details naar voren brengt, of het feit van het ontbreken van relevante uitingen t.g.v. het nog niet volledig uitgegeven dagboek, die overigens moeilijk te ontcijferen zijn, of wellicht de persoon van Teilhard zelf, die onbenaderbaar lijkt, staan blijft dat de schrijfster in deze laatste publikatie voor haar dood slechts geeft wat ze in alle bescheidenheid aankondigt met: ‘drei Versuche’.
Weliswaar richt zij de aandacht van de lezer op wat nu aan het licht komt, maar teveel blijft de persoon van Teilhard in schaduwen van esoterische taal verhuld. Te grote woorden, te royale contouren worden er geschilderd om Teilhard tot die zoon der aarde te maken die binnen het goddelijk milieu ons als mens nabij komt.
René d'Ouince heropent het dossier dat T. met zijn leven en leer heeft aangelegd, teneinde de gedane uitspraken dit proces te relativeren en zo voldoende vrijspraak van de verzwegen profeet te verkrijgen om zijn woord tot volle geldingskracht te laten komen, en zelfs eventueel gelijk alsnog aan eigen zijde te krijgen.
Zijn studie van dit proces valt uiteen in twee, afzonderlijk uitgegeven delen. Het eerste deel behandelt T. tegen de achtergrond van zijn tijd, vooral die van zijn kerk en orde, het tweede gaat over de ideeën van T. geprojecteerd op het scherm van de moderne tijd en toekomst.
Doordat de schrijver zowel het leven als de ideeënwereld van T. te onmiddellijk en te absoluut in functie zet van de tijd waarin deze heeft geleefd, is hij te weinig in staat het vrije levensontwerp van de priester en jezuïet Teilhard van een onvermijdelijk procesmatig karakter te ontdoen en meer de geloofshouding, die zich gebonden weet in gehoorzaamheid, naar voren te laten komen.
Was dat teveel gevraagd voor een religieuze overste van Teilhard? De gehoorzaamheid van de religieuze onderdaan, die Teilhard was, wordt er niet minder om.
| |
| |
Datzelfde uitgangspunt, dat de kerkelijke oversten van Teilhard in het onverbiddelijke coördinatenstelsel drijft van een gedetermineerd tijd- en mensbeeld, belet d'Ouince het gedrag van het gezag begrijpelijk en invoelbaar te maken. Te snel worden er excuses naar voren gehaald voor wat men toch ook werkelijk kan hebben gewild.
Wil men echt Teilhard vrijuit laten spreken en zelfs tot een profeet maken, en ‘hoopvol teken voor de toekomst van het christelijk denken’, dan zou een apologie voor de toekomst minder bevochten moeten worden op een theologie die vanwege haar ‘archaische culturele context’ te weinig de christelijke boodschap heeft uitgeput.
Het proces rond Teilhard loopt pas werkelijk uit op vrijspraak, als Teilhard minder noodzakelijk wordt gebonden aan een te duidelijk voorgestelde toekomst van de ‘moderne wereld’ en minder in de boeien van ‘de kerk van zijn tijd’ wordt geslagen. In het pleidooi van deze pleitbezorger van Teilhard blijkt dat de profeten in eigen stad niet zo gewaardeerd worden.
G. Wilkens
| |
Daniel Berrigan
Pas de chaînes pour l'humanité
Casterman, Tournai, 1971, 184 pp..
No bars to Manhood, zoals de Amerikaanse titel luidt, heeft het karakter van een autobiografie en van een manifest. Stijl en boodschap zijn van een auteur die meer dan tien boeken over verschillende onderwerpen op zijn naam heeft staan, maar vooral bekend is geworden door zijn pacifistisch-politieke activiteit. Eerst verhaalt hij een stuk van zijn leven. In 1939 wordt hij jezuïet, is daarna een tijdlang leraar, studeert theologie en doet een soort reis om de wereld. Terug in Amerika in 1968 verbrandt hij, samen met enkele pacifistische vrienden, een stapel militaire oproepingsbrieven van een recruteringscentrum. Veroordeling en gevangenisstraf volgen. Het tweede deel van het boek bevat losse notities en heftige kreten naar aanleiding van lectuur en bezinning over profetische figuren zoals Jeremias, de geboeide Paulus, de in gevangenschap terechtgestelde Bonhoeffer, de gestorven maar nog steeds levende Gandhi en B's wondere land- en geloofsgenoot Eldridge Cleaver. Hier is een getuige aan het woord die niet geaarzeld heeft zijn naam en zijn leven op het spel te zetten. Ontstellend en inderdaad ontwapenend!
S. De Smet
| |
Letterkunde
Andries, Marc - De dulle Grieten. - Brito, Antwerpen, 1971, 150 pp.. |
Bailey, Paul - Zonden. - Bruna, Antwerpen / Utrecht, 1972, 190 pp., BF. 190. |
Berghmans, Jan - Hoe groen was mijn gal. - Brito, Antwerpen, 1971, 173 pp.. |
Bloch-Michel, Jean - Daniel et Noémi. - Gallimard, Paris, 1971, 233 pp.. |
Brems, Hugo - De brekende sleutel. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 128 pp., BF. 150. |
Claeys, André - Onder het teken van de regenboog. - De Clauwaert, Leuven, 1972, 415 pp.. |
Gaverne, Marnix van - Voorbij de tijd. - (Poëtisch erfdeel der Nederlanden), Heideland, Hasselt, 1971, 79 pp., BF. 50. |
Genestet, P.A. de - Lachen wij den hemel tegen. - (Poëtisch erfdeel der Nederlanden), Heideland, Hasselt, 1971, 79 pp., BF. 50. |
Handke, Peter - De angst van de doelman voor de strafschop. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1972, 95 pp., BF. 130. |
Hannelore, Robin - De zaak Matys. - Brito, Antwerpen, 1971, 127 pp.. |
Helderenberg, Gery - Ante terminum. - (Poëtisch erfdeel der Nederlanden), Heideland, Hasselt, 1971, 79 pp., BF. 50. |
Hern, Nicholas - Peter Handke. - Wolff, London, 1971, 122 pp., £ 1,15. |
Kerckhoven, Pieter Frans van - Liefde 1843. - Brito, Antwerpen, 1971, 162 pp.. |
Mussche, Achilles - Onvoltooide symfonie. - (Poëtisch erfdeel der Nederlanden), Heideland, Hasselt, 1971, 79 pp., BF. 50. |
Raddatz, Fritz J. - Traditionen und Tendenzen. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M., 1972, 696 pp.. |
Ritchie, J.M. - Gottfried Benn. - Wolff, London, 1972, 126 pp., £ 1,15. |
Rutten, M. - De interludiën van Karel van de Woestijne. - Les Belles Lettres, Paris, 1972, 754 pp., FF. 81. |
Vercammen, L. - Felix Timmermans. - Heideland, Hasselt, 1971, 235 pp., BF. 195. |
Vinkenoog, Simon - Aan het daglicht. - (Open kaart), Orion, Brugge, 1972, 250 pp.. |
Weghe, Jan van den - Moord in het viermeisjeshuis. - Brito, Antwerpen, 1971, 213 pp.. |
Xenakis, Françoise - Zij zou op het eiland tegen hem zeggen. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1972, 75 pp., BF. 110. |
| |
| |
| |
Mej. Dr. S.A.P.J.H. Iansen
Verkenningen in Matthys Casteleins Const van Rhetoriken
Van Gorcum, Assen, 1971, 694 pp., f 79,50.
De Const van Rhetoriken is een rederijkerspoëtica, in versvorm geschreven door de priester Matthijs Castelein, die in de eerste helft der 16e eeuw factor was van de rederijkerskamer te Oudenaarde, zijn geboorteplaats. Hij heeft daar geleefd van ± 1490 tot 1550.
Het boek verscheen postuum in 1555. Het is, na enig ‘voorwerk’, ingedeeld in twee helften: theorie en praktijk. Het theoriegedeelte bestaat uit 182 strofen waarin een toespraak tot de leerling-dichters, een lofrede op de Rhetorica, algemene dichtvoorschriften, voorbeelden van rijmschema's, etc. Het praktijkgedeelte bestaat grotendeels uit refreinen, balladen en rondelen, enige specifieke gedichten en het beruchte scaecberd. Deze voorbeeldgedichten zijn voor het grootste gedeelte ook eigen werk van Castelein.
Met de Const van Rhetoriken als uitgangspunt en ontginningsveld stelt Dr. Iansen in deze lijvige studie een onderzoek in naar de bronnen die aan de literaire theorieën van Castelein en andere late Middeleeuwers ten grondslag liggen. Hij komt dan terecht bij de klassieke rhetorica-traditie. Tot in onze eeuw heeft men gedacht dat de contacten van de Middeleeuwen met de klassieke oudheid hoogstens van incidentele aard zijn geweest. Volgens de schrijver is dit aantoonbaar onjuist. Behalve de oude rhetorica als een soort handboek voor de poëzie ontdekte de auteur nog andere bronnen: de Franse rhétoriqueur Jean Molinet.
De methode die Dr. Iansen, op zoek naar de bronnen, gebruikt, is een systematische inventarisering van alle namen, feiten etc. die in de C. v. R. voorkomen.
In negen hoofdstukken ontvouwt de auteur ons, uitvoerig met voorbeelden en lijsten toelichtend, zijn theorie. Na een inleiding over schrijver en boek neemt hij eerst de inleiding van Castelein op de Const van Rhetoriken onder de loep; daarna gaat hij de relatie tussen Castelein en Jean Molinet (en andere Franse rhétoriqueurs) na. In hfst. V komen dan de klassiek-rhetorische invloeden op de rederijker uit Oudenaarde ter sprake. Vervolgens worden de rijmsystemen in de C. v. R. onderzocht en uitvoerig en systematisch geïnventariseerd. Wat heeft Castelein gedaan met allerlei cultureel erfgoed uit oudheid en middeleeuwen, is de vraag die, wederom uitvoerig, beantwoord wordt in hfst. VII. In ‘Castelein en de christelijke traditie’ (hfst. VIII) speurt de schrijver naar bijbelteksten, bijbelse namen, namen van heiligen, gebeden en aanroepingen, om zo op het spoor te komen van Casteleins denkpatroon en de bronnen van zijn eruditie.
Het boek wordt afgesloten met een samenvatting en conclusies, alsmede een sommaire in het Frans. Toegevoegd zijn een ruime literatuurlijst en een register.
Voor zover een niet in dit onderdeel der Neerlandistiek gespecialiseerd lezer dit kan beoordelen, meen ik te mogen opmerken dat dit omvangrijk wetenschappelijk werk (dissertatie van Utrecht) een leemte in onze kennis op het gebied van de bronnenstudie der Rederijkerij heeft opgevuld.
Jan van Sleeuwen
| |
Literatur der Arbeiterklasse
Aufbauverlag, Berlin / Weimar, 1971, 800 pp..
Dit is het eerste deel van een serie die zich bezig zal houden met de geschiedenis van de Duitse socialistische letterkunde. Bij de huidige stand van de esthetica in de volksdemocratieën is het verschijnen daarvan een logische zaak. Kagan schreef daar nog onlangs, in een betoog waarin wetenschappelijke arbeid, economische bedrijvigheid en kunst met elkaar werden vergeleken, dat de kunst als de wetenschap de wereld erkent, maar tegelijkertijd zich een nieuwe schept. In wezen een vrij kantiaans standpunt. Om nu van dit standpunt uit te komen tot een waardering van de kunst als proletarische kunst zal men een catalogus van dit soort kunst moeten opstellen. Dat er alleen plaats kan zijn voor een proletarische kunst spreekt in een wereld die nog in een overgangsfase is, van zelf; de nieuwe wereld die ook in de kunst geschapen moet worden, is de klassenloze maatschappij.
Dit boek biedt nu in een negentiental opstellen een dergelijke beredeneerde catalogus. Hoofdfiguren zijn natuurlijk weer Brecht, Bredel, Egon Kisch, Anna Seghers en vooral Johannes R. Becher. De moeilijkheden die er voor westelijke interpreten van deze expressionistische dichter, die de Stalinprijs won en minister van cultuur in de DDR werd, bestaan, komen echter niet tot uiting. In de latere werken van deze dichter, die als revolutionair zeer vrije vormen gebruikte, komt later een totaal overwegen van zeer strenge vormen zoals het sonnet. Men krijgt de indruk dat de schrijvers zijn opgenomen niet in de eerste plaats op grond van de vorm en inhoud van hun werk zelf, maar op grond van hun politieke geloofsbelijdenis voorzover die in hun werk voorkomt. Bij de beoordeling van de vraag wat
| |
| |
literatuur voor de arbeidersklasse is, zal men toch mijns inziens een strakkere norm moeten aanleggen. In een recent gedicht van Wolff Biermann bijvoorbeeld, ‘Gesang für meine Genossen’, dat helemaal in de traditie van Brecht geschreven is, wordt de arbeider niets onthuld van zijn eigen bestaan. Anders is het met Marianne Herzog's ‘Akkordarbeiterinnen bei AEG Telefunken’. Daarin kan een arbeider die een dergelijk leven leidt, een verslag lezen van zijn bestaan op een manier dat hij zal zeggen ‘ja zo is het inderdaad en het is toch wel gek dat ik dat neem’. Dat ondanks het feit dat er geen oproerig woord wordt gebruikt. Dit laatste zou men met recht literatuur van de arbeidersklasse kunnen noemen, voorzover ze werd geschreven door personen die zelf actief bij het zo beschreven produktieproces betrokken zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Dieter Bänsch
Else Lasker-Schüler.
Zur Kritik eines etablierten Bildes
Metzier, Stuttgart, 1971, 270 pp., DM. 23,-.
E. Lasker-Schüler (1869-1945), dichteres en toneelschrijfster binnen de vooroorlogse stijlkring van het expressionisme, werd in 1933 verboden en in de jaren 50 ontdekt. Verkeerd ontdekt, meent D. Bänsch. Politieke omstandigheden legden alle nadruk op haar Joodse afkomst; een oeuvre werd ideologisch nuttig gemaakt en sentimenteel gevierd. De dichteres kreeg een aureool en haar inderdaad in-trieste leven werd een schoolvoorbeeld van een zelfexpressie die van de sociaal-maatschappelijke zieligheid naar de dichterlijke zaligheid leidde: leed loutert blijkbaar, en produceert literatuur. Bänsch zet er zich aan, dit huisbakken idool te schrappen en een lillende vrouw te voorschijn te halen. Dat gebeurt al biografisch waar hij ontelbare onjuistheden rechtzet (zoals haar geboortedatum), ook literair waar hij de invloed van de Berlijnse zonderling Peter Hille staaft. S. bevrijdt haar uit de rol van een Joods-christelijke bevestigingszangeres en ontdekt een op opstandige wereldcorrectie gerichte kracht, met veel zin voor humor. Tegelijk onderstreept S. de ongelijke degelijkheid van het totale oeuvre, de ongerijmde traditie haar produktie als harmonisch op te vatten, en hij analyseert breeduit het tot nog toe niet gereleveerde messiaanse zendingsbewustzijn. Formeel doet hij dit aanvankelijk in close-reading, daarna de deelresultaten aanvullend met biografische detaillering, tenslotte beide verenigend in een moeilijk maar sluitend portret.
C. Tindemans
| |
Theater
Burian, Jarka - The scenography of Josef Svoboda. - Wesleyan University Press, Middletown, 1971, 201 pp., $ 25,-. |
Denninghaus, Friedhelm - Die dramatische Konzeption George Bernard Shaws. - Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 280 pp., DM. 49,-. |
Selden, Samuel - Theatre double game. - University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1969, 123 pp., $ 6,-. |
Szeliski, John von - Tragedy and fear. - University of North Carolina, Chapel Hill, 1971, 257 pp., $ 10,95. |
| |
E. Freeman
The Theatre of Albert Camus.
A Critical Study
Methuen, London, 1971, 178 pp., £ 2,30.
Bestond er na de studie van R. Gay-Crosier (1967) echt zo'n dringende behoefte aan een nieuwe studie? Freeman heeft het behoorlijk moeilijk om iets nieuws te brengen. Hij maakt er geen geheim van dat Camus als dramatisch auteur meer gebreken dan deugden bezit: hij vond geen geldige vorm voor het absurde, zijn techniek is onzeker gebleven, zijn didacticisme haalt bestendig de bovenhand. Daarom legt S. onverklaarbaar veel nadruk op Camus' vreemde theorie van de tragedie. Dat hij conventie heeft getracht te koppelen aan metafysica en melodrama aan Hegeliaanse tendensen, kan niet verhinderen dat niemand praat over een Camustype van drama.
C. Tindemans
| |
Hildegard Brenner, Hrsg.
Asja Lacis
Revolutionär int Beruf
Rogner & Bernhard, München, 1971, 132 pp., DM. 10,-.
Manfred Hubricht, Hrsg.
Shuji Terayama
Theater contra Ideologie
S. Fischer, Frankfurt, 1971, 99 pp., DM. 14,-.
In deze bescheiden boekjes komen twee anarchisten aan het woord, tegelijk zowat elkaars antipoden. A. Lacis is een Letse da- | |
| |
me die als vroegrijpe communiste en actrice nagenoeg alle belangrijke theatermakers in het linkse Rusland en agitatorische Duitsland tussen 1910 en 1930 heeft gekend: Meyerhold, Majakowskij, Brecht, Piscator, en vooral W. Benjamin. Als echtgenote van B. Reich is ze tenslotte naar Rusland teruggegaan en heeft er met name voor de verspreiding van Brecht veel gedaan. Het is een nuchter terugdenken zonder heimwee, een rustig natekenen van het historisch reliëf, zonder heldenrol, met menselijk begrip. En terecht is er enige gerechtvaardigde trots als ze haar jeugdidealen vrij druk in de huidige wereld gepraktiseerd ziet. De Japanner Terayama (of is het Shuji?) gooit alle maatschappelijke behoeften ver van zich af en opteert voor het erotiseringsproces van kunst en leven. De utopie als levenshouding, drug en gay power als ideologie, doctrine als zwart schaap, ervaring als verfoeid bezit, de shock en de kreet als idool en wapen, anti-intellectualisme als boodschap (‘Verbrennt Benjamins Bücher!’): de synthese is niet aantrekkelijk. Even aanzien of er ook toekomst in zit.
C. Tindemans
| |
John Russell Taylor
The Second Wave. British Drama for the Seventies
Methuen, London, 1971, 236 pp., £ 2,50.
Glenda Leeming and Simon Trussler
The Plays of Arnold Wesker.
An Assessment
Gollancz, London, 1971, 222 pp., £ 2,-.
Sheridan Morley, ed.
Theatre 71
Hutchinson, London, 1971, 280 pp., £3,80.
Nu J.R. Taylor's veelherdrukte basiswerk Anger and After door een nieuw decennium is achterhaald, heeft hij voor een vervolg gezorgd dat tracht vooruit te lopen op de vaste waarden van straks. Opvallend onthoudt hij zich van een globale prognose en hij behandelt de auteurs geïsoleerd of in kleine clubjes, dan vrij willekeurig samengetroept; de relatie met tijdsbeeld, schrijfklimaat en theatersfeer blijft smalletjes. Bovendien is er die ergerlijke kritiekloosheid die maakt dat we al deze knapen (P. Nichols, D. Mercer, C. Wood, E. Bond, T. Stoppard, P. Terson, J. Orton en D. Storey als dé grootheden) als grootmeesters in het vak moeten bekijken. Prettig is het wel dat S. uitvoerig publiciteit bedrijft voor een nieuwe generatie, maar dat helpt uiteraard geen enkele lezer aan fatsoenlijk inzicht en hanteerbare criteria.
Naar Taylors normen moet A. Wesker al een ouwe sok zijn en dus behandelt hij hem niet meer. De criteria voor Weskers auscultatie zijn socialisme en realisme en beide analisten pakken hem uiterst detaillerend aan. Methodisch is er geen lijn in te bekennen, maar uiteindelijk blijft geen mogelijke vraag onbeantwoord. Psychoanalytische knapheid en sociaal bewustzijn leiden tot autopsie en tot een oordeel, zij het niet tot de wat pijnlijke bekentenis dat Wesker eigenlijk toch wel tot de tweede garnituur is blijven behoren.
En dan heb je nog, om het Britse toneel van 1971 in te pakken, een jaarboek-nieuwe-stijl. Dit keer niet de obligate prentjesshow maar een gewiekst assortiment essays, waarin niet elk bijdragend opsteller machtig geïnspireerd is gebleken maar waarin de goede synthese (C. Marowitz, R. Bryden, J. Lahr, P. Roberts, M. Billington b.v.) toch wel slagen in situatieschets en prognose. Zonder dat het algemeen peil de doorsneebijdragen van de Britse zondagskranten te boven gaat.
C. Tindemans
| |
Eric Irvin
Theatre Comes to Australia
University of Qleensland Press, St. Lucia, 1971, 260 pp., £ 2,80.
In een semi-geromanceerd relaas vertelt S. de manier waarop het beroepstheater zich geleidelijk in Sydney heeft opgebouwd en ontwikkeld. Het is artistiek geen opwindend verhaal; het wordt hoofdzakelijk gestoffeerd door derderangsmensen en zakenlui die er wel iets in zagen, terwijl de sfeer in en buiten het schouwburgzaaltje nu ook niet zo erg fris wist te blijven. Barnett Levey, een koopman met aspiraties, levert de rode draad van deze beginfase, die tussen 1820 en 1840 ligt en afgesloten wordt met een op melodrama en spektakelstuk (zoals overigens ook in Europa en Amerika) afgestemd repertoire. Bronnen worden slechts heel uitzonderlijk aangehaald en het resultaat is geen denderend document van accurate historiografie. Maar het boek verspreidt het bedwelmende aroma van pionierswerk en crinolinesociety, gelardeerd met de avontuurlijke misdadigheid waaraan Australië nu eenmaal zijn ontstaan te danken heeft.
C. Tindemans
|
|