| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkeid.
| |
Sociale wetenschappen
Afschaffing dienstplicht? - Kernvraag, 's-Gravenhage, aug. 1971, 63 pp.. |
Althaus, Horst - Ästhätik Ökonomie und Gesellschaft. - Francke Verlag, Bern / München, 1971, 317 pp., SF. 45,-. |
Bastide, Roger - Op de grens van sociologie en psychiatrie. - W. De Haan / Paul Brand, Bussum, 1971, 284 pp., f 19,90. |
Dietvorst, Drs. A. - De volksrepubliek China. - Romen & Zn., Roermond, 1971, 200 pp., f 14,90. |
Béraud, Janine en Louis Millet - Le refus des jeunes. - Ed. Universitaires, Paris, 1971, 164 pp.. |
Elias, Norbert - Wat is sociologie? - Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 208 pp., f 5,50, BF.90. |
Fürstenberg, Prof. Dr. Friedrich - Soziologie. - Walter de Gruyter & Co., Berlin, 1971, 154 pp., DM. 7,80. |
Jonkergouw, Drs. Th. A.J.M. - Werk-en -de jeugd. - Samsom, Alpben a/d Rijn, 1971, 354 pp., f 24,50. |
Klee, Ernst - Die Nigger Europas. Zur Lage der Gastarbeiter. - Patmos Verlag, Düsseldorf, 1971, 136 pp., DM. 11,80. |
Kleemann, Susanne - Ursachen und Formen der amerikanischen Studentenopposition. - Suhrkamp, Frankfurt / M., 1971, 229 pp., DM. 4,-. |
Mauch, Gerhard und Roland - Sozialtherapie und die sozialtherapeutische Anstalt. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1971, 104 pp., DM. 24,-. |
Mehnert, Klaus - China nach dem Sturm. - Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1971, 349 pp., DM. 25,-. |
Morren, Paul - Een nieuwe opvoeding voor een nieuwe maatschappij. - Keesing, Deurne, 1971, 20 pp., BF. 25. |
Ruëgg, Walter und Otto Neuloh - Zur soziologischen Theorie und Analyse des 19 Jahrhunderts. - Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1971, 238 pp., DM. 32,-. |
| |
Kaart van het vormings- en ontwikkelinkswerk met volwassenen in Nederland
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 243 pp., f 10,90.
De lange titel omschrijft duidelijk wat men in deze bundel van informatie- en documentatiemateriaal over het vormings- en ontwikkelingswerk met (jong) volwassenen aangeboden krijgt. Duidelijk en overzichtelijk wordt hier informatie geboden voor degenen die in dit veld werkzaam zijn, terwijl het kan dienen als encyclopedie van het culturele werk voor mensen die op sociale academies zitten of in studierichtingen als andragogie op de universiteiten, alsmede tenslotte voor buitenstaanders, die geïnteresseerd zijn in vormingswerk en permanente educatie. ‘Een pretentieloos boek’, volgens de samenstellers, maar nuttig om de weg te vinden temidden van de bomen en het bos, naar welk vormingscentrum van wat ook maar voor wie dan ook.
G. Wilkens
| |
Ralph Ruddock
Rolgedrag en relationele patronen
(Mens en Medemens), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 108 pp., f 6,25.
Het begrip ‘rol’ is sterk ingeburgerd in het theoretische jargon van de sociale wetenschappen. Het is een zeer vruchtbaar begrip, maar door het vele gebruik, bijna
| |
| |
achteloos, kan het ‘rol’-begrip soms verwarring scheppen, doordat het teveel moet gaan bepalen en zo een te ruime rol krijgt toebedeeld. De schrijver is erin geslaagd, uitgaande van een psychodynamische kijk op het individu en zijn relaties, een helder en overzichtelijk beeld te geven van het belang van het rolgedrag in persoonlijke relaties. Verschillende theorieën tot de meest recente als die van R.D. Laing toe, worden er beknopt behandeld en geïllustreerd met verschillende voorbeelden. Een kleine bibliografie besluit deze voor casework aanbevolen studie. Tot slot een citaat waaruit blijkt hoezeer de schrijver zijn eigen, beperkte, rol van sociaal-wetenschapper kent: ‘De aard van een relatie tussen mensen die vrij is van rolrigiditeiten, culturele vervalsing, en persoonlijk misverstaan en die iets anders is dan alleen interactie tussen complexe systemen, blijft nog altijd een mysterie’ (p. 60).
G. Wilkens
| |
Drs. J. Wellen, e.a.
Aspecten van massacommunicatie
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 61 pp., f 3,-.
Uitgegeven in opdracht van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid bevat deze brochure onder redactie van drs. J.G. Wellen een aantal vlot geschreven opstellen over de invloed van de massamedia, als pers, radio en televisie, met als dragend thema of deze invloed nu als communicatie of als manipulatie aangeduid moet worden.
Verandert en bepaalt de televisie nu de werkelijkheid die de mensen zien (Daniel de Lange) of volgt de televisie slechts de werkelijkheid? (Leen Timp).
Straver geeft aan wat men wel en niet van de massamedia mag verwachten en spitst dit toe op de openbaarheid en informatie van seksualiteit. Bart van Steenbergen geeft zijn gedachten over de functie die de massamedia moeten en kunnen gaan spelen bij het gestalte geven aan de toekomstige samenleving. Henk Suèr beschrijft de ingewikkelde wereld van het krantenmaken en laat zien waarom het passend en billijk is voor een overtuiging uit te komen onder het motto: ‘trap er eens tegen aan’, maar dat dit niet altijd kan vanwege ‘de lezertjes’.
Interessanter, want relevanter, zijn de bijdragen die de grenzen van de massacommunicatie op onvermoede wijze aangeven. Een bijdrage van Drs. A. van der Meiden stelt, dat naast een pleidooi voor verbetering van kerkelijke voorlichting, het fluidum van kerk en godsdienst het geloof van leden en belijders is. Dit geloof reguleert het denken en doen, troost in lief en leed, sleept door twijfel en chaos heen. En dat is geen ‘nieuws’ en heeft geen ‘openbare dimensies’. ‘In wezen is de kerk zelfs antinieuws als het gaat om de diepste geheimen van haar bezit’. Het wekt ergernis achter het leven, sociaal en persoonlijk, dimensies te aanvaarden die ‘niet voor ogen zijn’. Dr. J.J. Dijkhuis behandelt tenslotte het thema ‘emoties en massamedia’. Niet zozeer het feit dat de massamedia emoties bij de lezers, luisteraars en kijkers oproepen, maar de aandacht die hij schenkt aan de gevoelens en emoties van degenen die de massamedia hanteren, maken zijn bijdrage interessant. Immers de media zijn er wellicht voor de massa, maar blijven toch ook media van enkelingen met individuele emoties. Vandaar zijn advies: ‘door zo echt en genuanceerd mogelijk te zijn in onze eigen gevoelens, hebben we de meeste kans authentieke gevoelens bij anderen op te roepen’ (p. 39).
G. Wilkens
| |
Wolfgang Marhold
Fragende Kirche
Chr. Kaiser Verlag, München / Grünewald Verlag, Mainz, 1971, 196 pp., DM. 16,-.
Dit keer is het geen godsdienstsociologisch onderzoek dat de meningen peilt van gelovigen met behulp van vragenlijsten, maar een onderzoek juist naar die tegenwoordig veel gebruikte methode en functie van vragenlijsten en enquêtes binnen kerkelijk verband. Niet minder dan 115 enquêtes, gehouden in de Westduitse Evangelische Kirche, worden onderzocht op de vooropgestelde hypothesen met betrekking tot de behoeften van kerkelijke functionarissen die deze enquêtes organiseren, tot het weinig wetenschappelijke gehalte van de meeste vragenlijsten, tot de probleemvelden die op de voorgrond staan, alsmede tot de er achterliggende theologische visies. Een duidelijk opgezet onderzoek, met heldere doelstellingen, eindigend in een kort pleidooi voor en een schets van een theorie over de kerkelijke praxis. Een vraag heb ik niet beantwoord gezien waarnaar ik wel nieuwsgierig was: in hoeverre hebben de onderzochte enquêtes datgene bereikt wat men er mee wilde bereiken? Maar wellicht heeft een vragende kerk daaraan geen behoefte, zolang men onderweg is.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Geets, Claude - Melanie Klein. - Ed. universitaires, Paris, 1971, 160 pp.. |
Rycroft, Charles - Reich. - (Fontana), Collins, London, 1971, 104 pp., £ 0,30. |
| |
H.R. Beech
Gedragstherapie
Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 295 pp., f 7,-, BF. 114.
Deze studie vormt een nuttige, heldere inleiding op een vorm van therapie, die niet zozeer psychische ziekten wil verklaren vanuit conflicten die zich binnen de persoon zouden afspelen, alswel het afwijkend gedrag van de patiënt ziet als gevolg van verkeerd aangeleerde handelingen. De aangebrachte therapie bestaat erin andere, meer succesrijke, gedragingen aan te leren. Het ontstaan, vooral vanuit de experimentele leerpsychologie, de onderliggende assumpties, de werkwijze en de behaalde resultaten, vergeleken met andere behandelingen, kan de geïnteresseerde lezer hier overvloedig vinden. De theoretische discussies waarmee deze gedragstherapie worstelt alsmede de werkelijke stand van zaken en een redelijk vooruitzicht op een verdere ontwikkeling, worden hier door de auteur, die zeer zeker een partijganger van deze zich nieuw ontwikkelende therapie is, beheerst, met distantie en gevoel voor relativiteit gebracht. Ook voor de niet-professionele lezer is deze inleiding geschikt.
Verwijzing naar vakliteratuur geschiedt in voldoende, niet hinderlijke mate.
G. Wilkens
| |
R.D. Laing
Strategie van de ervaring
Boom en Zoon, Meppel, 19713, 125 pp., paper, f 8,90.
Dat de strategie van de ervaring, zoals de bekend geworden Engelse psychiater Laing deze beschrijft in bovengenoemde studie, gaandeweg ook verbonden kan worden met een verkoopstrategie, laat deze derde druk binnen anderhalf jaar zien van een Nederlandse vertaling van zijn ‘Politics of Experience’. Deze druk is ongewijzigd. Om in de gedachtenwereld van Laing te komen is deze studie het meest geslaagd, omdat ze in het kort, zonder teveel vaktaal, het meest karakteristieke van zijn visie beschrijft.
Een vollediger bespreking van inhoud en een waardering hiervan werd reeds gegeven n.a.v. de eerste druk en kan men vinden in het mei-nummer van Streven, 1970, p. 868.
G. Wilkens
| |
Horney, Ruppert, Schultze, Scheuerl
Pädagogisches Lexikon
Bertelsmann Verlag, Gütersloh, 1970, 2 dln., 703 en 720 pp., DM. 84,- per deel.
In deze twee kanjers vindt men - uiteraard - een massa aan degelijke en erg leesbare informatie die van verre of dichtbij verband houdt met pedagogie. Meestal echter nogal exclusief Duitsgericht. Zo treft men het principe van de ‘ability-grouping’ (of ‘tracking’) onder het trefwoordje ‘Altersklasse-prinzip’. Opvallend is ook wel dat zo weinig niet-Duitse specialisten opgenomen werden (ik vind b.v. noch Bettelheim, noch Freinet; om natuurlijk niet te gewagen van A.S. Neill of Illich!). Wat dan wél verrast, is de uitvoerige aandacht die besteed wordt aan begrippen die weinig of niets te maken hebben met de pedagogie (zoals b.v. angina of allergie). De eigenaardige moraliserende instelling van dit lexicon (wat je onder ‘Anständigkeit’ leest is merkwaardig!) sijpelt naar mijn gevoel al te dikwijls door de informatie. Of mag je hieruit afleiden dat opvoeden nog altijd gelijk staat met moraliseren?
E. De Kuyper
| |
Georg Scherer
Anthropologische Aspekte der Sexwelle
Verlag Hans Driewer, Essen, 1970, 191 pp., DM. 9,80.
In het eerste deel analyseert de schr. de ‘Phänomene der Sexwelle’ (11-102). Het is een grote verdienste dat hij de zg. Sexwelle als een verschijnsel beschouwt en niet als een toevallige feitelijkheid. Hij gaat serieus op dit fenomeen in, draagt modern materiaal aan en begeeft zich in discussie met schrijvers van deze tijd. In het tweede deel ‘Sexualität und Interpersonalität’ (103-153) geeft schr. zijn eigen visie, gedegen en verantwoord. In feite werkt hij uitvoeriger uit
| |
| |
wat hij reeds vroeger gepubliceerd heeft, hetgeen op zich geen bezwaar is, maar wel het nadelige gevolg heeft dat de aansluiting met het eerste deel min of meer gemist wordt. Het boek zou aan eenheid en overtuigingskracht gewonnen hebben, als de schr. rechtstreeks had voortgebouwd op het eerste deel en van daaruit zijn visie ontwikkeld had. Jammer is het dat er nog een derde deel aan toegevoegd is: ‘Der heilige Eros bei Georges Bataille’ (155-184), want waarom juist déze schrijver zoveel afzonderlijke aandacht verdient, wordt nergens duidelijk; het is op zich wel interessant, maar de eenheid van het werk wordt er nog meer door verstoord. Ondanks deze zwakke zijden blijft het een waardevol boek, dat achtergronden belicht van een fenomeen waarmee men steeds meer wordt geconfronteerd.
A. van Kol
| |
Horst Haase
Sexualkunde im 5. Schuljahr
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 100 pp., DM. 9,80.
Uitgangspunt bij het geven van seksuele voorlichting aan kinderen in de vijfde klas van de basisschool moet volgens de auteur van dit boekje de overweging zijn, dat de seksualiteit iets is dat wezenlijk deel uitmaakt van het menselijk zijn in zijn geheel en dus niet alléén te maken heeft met het menselijk lichaam. Seksuele vorming op de school mag dus alleen dán zinvol heten wanneer zij zich de vorming van de leerlingen tot man en vrouw ten doel stelt. Tot man en vrouw, die weten en begrijpen waarin en waarom niet alleen hun lichaam maar ook hun gedragspatroon van dat der andere sekse verschilt en die daardoor in staat zijn een harmonisch partnerschap met die andere sekse op te bouwen. De weg daartoe wordt in dit boekje de school gewezen en de ouders uitgelegd aan de hand van lesschema's, experimenteer-resultaten, en afbeeldingsmateriaal.
Hoezeer de auteur ook overtuigd is van de noodzakelijkheid der seksuele voorlichting in deze geest, hij waarschuwt tegen een verdediging ervan op grond van verkeerde uitgangspunten. Uitgangspunt moet bijvoorbeeld niet zijn, dat een kind, deugdelijk voorgelicht, beter bestand zal zijn tegen de avances van aanranders; aanranders plegen het bij zulke avances nu eenmaal niet op de seksuele toer te gooien. Nee: óók in het basisonderwijs moet de seksuele vorming op het toekomstige eigen leven, op de gezonde samenleving gericht zijn.
Een goed boekje, zeer bruikbaar voor wie met het probleem der seksuele opvoeding worstelt.
Hans Hermans
| |
Günther Dohmen, u. A.
Unterrichtsforschung und didaktische Theorie
Piper & Co Verlag, München, 1970, 335 pp., DM. 14,80.
Deze bundel zegt duidelijk wat iedereen die met het onderwijs te maken heeft en wel eens over zijn werk heeft nagedacht allang wist: wij weten nog niets van het onderwijs af. Het is feitelijk onbekend op welke wijze kennisoverdracht plaats vindt.
In deze bundel vinden wij zeventien artikelen waarin verschillende aspecten vooral betreffende het onderzoek van het onderwijs behandeld worden. Methoden worden niet alleen uitgewerkt, maar ook wordt aandacht besteed aan de wijze waarop wij dat onderzoek zelf weer moeten benaderen. Vanzelfsprekend moeten daarbij van te voren nog een aantal vragen worden behandeld zoals de vraag: is er sprake van een wetmatig gebeuren bij de kennisoverdracht? Ook aan die vraag is een artikel besteed. Hoofdvragen bij dit onderzoek zijn vaak a) hoe stel ik de groep samen waarmee de proef wordt gedaan en hoe vind ik een andere groep waarmee ik deze kan vergelijken en b) hoe zorg ik er voor dat tussen deze twee groepen en het daar toegepaste onderwijssysteem maar één relevant verschil is, namelijk dat waarop de proef betrekking heeft. Daar komt dan altijd nog de morele vraag bij of men een groep jonge mensen zo maar aan een proef mag onderwerpen die gevolgen kan hebben voor hun hele toekomst.
In dit verband is natuurlijk meteen de vraag van belang: welk doel stelt men zich bij het onderwijs en de opvoeding? In deze bundel beantwoordt H. Halbfas deze vraag met: Aufklärung. Velen zullen daarmee instemmen, zonder echter de consequenties daarvan geheel te overzien. Uit deze bijdrage blijkt dat men dan namelijk meteen kwesties als die van de niet-waarde-vrijewetenschap de school in haalt. Wil men dat doen, dan betekent dat in de praktijk dat de leerling van verschillende docenten verschillende waarde-systemen te horen zal krijgen. Dit brengt dan weer de vraag naar voren of de jonge mensen het kunnen heb- | |
| |
ben om in hun onderwijs verschillende en elkaar misschien zelfs uitsluitende meningen over dezelfde onderwerpen te horen. Praktisch iedereen heeft tegenwoordig een mening over onderwijs en didactiek. Het staat vast dat veel tot nu toe verkeerd is gedaan en ook nu nog verkeerd gaat, maar wie deze bundel doorleest, zal al heel gauw overtuigd raken van het feit dat we niet weten hoe het wel moet, omdat we zelfs nog niet weten hoe we onze fouten feitelijk moeten onderzoeken.
C.J. Boschheurne
| |
J.H. Masserman
The Dynamics of Dissent
(Science and Psychoanalysis Vol. 13), Grune & Stratton, New York, 1968, 176 pp., $ 8,-.
De hier gehundelde referaten en hun coreferaten zijn gehouden op 3 december 1967 op de jaarvergadering van de American Academy of Psychoanalysis. Na een linguistisch wat slordige inleiding van de bekende bio-dynamicus Masserman wordt de lezer door de existentialist Jago Galdston voorgehouden, dat de ‘maverick’, de geniale eenling en non-conformist, als zodanig niet in psychoanalytische categorieën te vangen is. De psychiater kan hem ook niet tot het ‘normale’ terug brengen. Dat komt mede doordat de psychiater de werkelijkheid van de z.g. normale wereld niet relativeert. De politicoloog Seidler vervolgt met een levensbeschrijving van de hier weinig bekende 83-jarige Amerikaanse socialist Norman Thomas, die 2 jaar tevoren nog een leidende rol speelde in de mars naar Washington voor vrede in Vietnam. Te bedenken valt dat ‘socialist’ nog steeds een scheldwoord is in Amerika. Sh.B. Cohen geeft de casuïstiek van twee behandelingsgevailen, een rebel en een reactionair. Daarbij komt weinig uit de bus, behalve dat psychiaters voor verandering zijn en daardoor een rebel makkelijker kunnen begrijpen dan een reactionair. C.A. Pinderhughes merkt op dat van de grotere groep radicale activisten die door hem zijn onderzocht, allen in de loop van hun leven hun protest op verschillende zaken hebben gericht. Zoals in psychoanalytische kringen gebruikelijk, zoekt hij verklaring van gedrag vooral in jeugdsituatie. Maar ook vergelijkt hij de verhouding zwart-wit in Amerika met de ouder-kind verhouding, wat een beetje zwart-witte indruk maakt. De jonge radicalen komen er goed af bij Kenneth Kenniston's onderzoek: ze zijn niet eo ipso neurotisch: ze komen veelal uit gelukkige gezinnen met principiële ouders. Hun moeder heeft hun intellectuele ontwikkeling gestimuleerd. De relatie tot de vader was echter ambivalent en gespleten. In tegenstelling tot de negerdissidenten uit de lagere klassen lag de keuze voor een
gevestigde positie binnen hun bereik.
Ook vele andere schrijvers uit deze bundel, zoals C.E. Lincoln en A. Bryt, geven overwegend positieve kwalificaties aan de ‘jonge radicalen’. L.J. West en J.R. Allen beschrijven de rode, de zwarte, en vooral de groene (hippie) rebellie in een zeer lezenswaardig overzicht over de ontwikkeling in Haight Ashbury (‘Hashbury’). C. Darrow en radicale psychiater P. Lowinger gaan met een enquête het oproer in Detroit van 1967 te lijf. Hun historische descriptie is indrukwekkend. De conclusies uit hun 222 interviews zijn echter magertjes. De meeste geïnterviewden wensen zelfbestuur en dat is wel de hoofdzaak. De nestor John. P. Spiegel heeft met zijn analyse ook weinig inzicht in het militante negeractivisme. Zoals zijn coreferent B. Baittle opmerkt, is het referentie-kader van Spiegel weinig helder, doordat hij sociologische en psychologische en psychoanalytische categorieën door elkaar mengt. De socioloog L.A. Coser besluit met de functies van de dissident. Deze noemt voor het eerst in het hele boek Karl Marx, in één adem dan met Durkheim. Hij wijst op de paranoïde reactie van de reactionairen, die overal een samenzwering zien tegen hun wereldje. Coser heeft zijn hoop gevestigd op de dissenters, maar zijn strategische voorkeur is wat voorzichtig uitgevallen. Het beste voor effectiviteit lijkt hem ‘detached concern’.
Het boek is geen bundel politieke essays, noch ook een diepgravende socio- of psychodynamische analyse van nonconformisme. Eerder lijkt het een eerste oprechte poging van sociologisch en politiek niet ingevoerde psychiaters om hun gezichtskring te verruimen. Daarbij is het psychoanalytisch dogmatisme gelukkig op de achtergrond gekomen. Anderzijds is nog slechts een weinig gedifferentieerde methodologie ontwikkeld. Deze bundel heeft als dissidentie in de klassiek-analytische traditie de weg gebaand naar andere belangrijke studies door psychoanalytici, zoals die van Erik H. Erikson Reflections on the dissent of contemporary youth (Int. Journal of Psycho-Analysis, 1970) en van J. Marmor: The psychodynamics of political extremism (Am. J. Psychoth. 1968).
J.H. van Meurs
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Ayer, A.J. - Russell and Moore: The Analytical Heritage. - Macmillan, Houndsmill, Basingstoke, 1971, 254 pp., £ 3,90. |
Berg, Prof. Dr. J.H. van den - 's-Morgens jagen 's-middags vissen. - Callenbach, Nijkerk, 19712, ill., f 12,50. |
Berg, Dr. J.H. van den - Leven in meervoud. - Callenbach, Nijkerk, 1971, 311 pp., f 18,50. |
Bernal, J.D. - De wetenschap als maatschappelijk proces I-IV. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 259 pp., per deel f 12,50. |
Delfgaauw, Dr. Bernard - De wijsbegeerte van de 20e eeuw. - Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 206 pp., f 5,90. |
Eijsbouts, Cas en Corn. Verhoeven Zakelijkheid en ethiek. - Ambo, Bilthoven, 1971, 95 pp., f 7,50. |
Fortmann, Han - Wat is er met de mens gebeurd? - Ambo, Bilthoven, 1971, 60 pp., f 5,50. |
Fortmann, Han - Inleiding tot de cultuurpsychologie. - Ambo, Bilthoven, 1971, 399 pp., f 25,-. |
Martinet, E.A.D. - De driedimensionale mens. - Callenbach, Nijkerk, 1971, 135 pp., f 14,90. |
Mooij, Dr. J.J.A. - Aspecten van redelijkheid. - Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 29 pp., f 4,-. |
Plant, Raymond - Ethiek en casework. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 86 pp., f 6,25. |
Roszak, Theodore - Opkomst van een tegencultuur. - Meulenhoff, Amsterdam, 1971, 264 pp., f 17,50. |
Verhoeven, Corn. - Het Leedwezen. - Ambo, Bilthoven, 1971, 108 pp., f 8,90. |
Vivian, Frederick - Filosofisch Denken. - Ambo, Bilthoven, 1969, 223 pp., f 14,50. |
| |
Dr. M.C. Sergant
Taal en Logica
Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 20 pp., f 3,90.
Het verwondert even dat we hier te maken hebben met een openbare les. Feitelijk is het een voor iedereen begrijpelijke inleiding over de structuur van de taal. De schrijver ontdekt daarin, misschien niet helemaal origineel, een aantal verschillende lagen. Een van de diepste daarvan is de logica. De schrijver onthoudt zich terecht van een oordeel over de vraag of het de diepste is. Het werkje kan door iedereen als een inleiding voor verdere studie worden gebruikt.
C.J. Boschheurae
| |
Paul Ricoeur
Wegen van de filosofie
Structuralisme, psychoanalyse, hermeneutiek
Ambo, Bilthoven, 269 pp., f 17,50.
Een korte inleiding van prof. Peperzak laat zien hoe deze serie artikelen van de Franse filosoof Ricoeur past in het geheel van zijn werk. Ricoeur probeert vanuit de traditie der reflexieve wijsbegeerte de waarde van psychoanalyse en structuralisme te verstaan en deze te integreren in een zich hernieuwend fenomenologisch denken. De taal van R. is niet eenvoudig. Daarom is het goed nu opnieuw een bundeling in het Nederlands te bezitten. Wel zou het beter verstaan van deze belangrijke denker nog meer bevorderd worden, als men voldaan had aan enige reeds eerder geuite desiderata: een soepeler Nederlands in de vertaling, constante verwijzing naar de bladzijden der oorspronkelijke teksten, wat meer toelichting en commentaar.
J.H. Nota
| |
Paul Ricoeur
Symbolen van het kwaad
Deel 1: Smet, zonde, schuldigheid;
Deel 2: De mythen van het begin en einde
Lemniscaat, Rotterdam, 1970, 131 en 162 pp., f 13,50 per deel.
Uitgever en vertaler bewijzen een belangrijke dienst aan het Nederlands taalgebied door deze vertaling van het in 1960 verschenen gedeelte uit Ricoeurs filosofie van de wil: ‘La symbolique du Mal’. Het is wel jammer dat men ook hier niet aan de in bovengenoemde bespreking van een andere Ricoeurvertaling heeft voldaan. Daar komt nog bij, dat de noten hier meer aan de Nederlandse lezer hadden moeten zijn aangepast. Een verwijzen naar een Franse vertaling van Bultmann is bv. niet zo zinvol in een Nederlands boek, terwijl Gusdorf in het Nederlands is vertaald. Deze bezwaren
| |
| |
klemmen nog meer, omdat een inleiding geheel ontbreekt.
J.H. Nota
| |
Jürgen Habermas
Zur Logik der Sozialwissenschaften
Edition Suhrkamp, Frankfurt / M., 1970, 329 pp..
De bundel bestaat uit een aantal stukken die Habermas schreef in zijn polemiek met de neo-positivist Albert. Hoewel hij soms hatelijk doet tegen zijn tegenstander, weet hij zeker sommige aspecten van de opvattingen van zijn tegenstanders niet alleen te waarderen maar zelfs in zijn eigen opvattingen te verwerken. Dat geldt ook voor de opvattingen van Wittgenstein.
Het boek biedt wat meer dan de titel zou doen vermoeden. Niet alleen de logica, leer van de uitspraken en hun waarheidsgehalte, wordt in de discussie betrokken, maar de gehele methodologie van de sociale wetenschappen, waaronder ook de geschiedenis en de algemene taalwetenschap worden begrepen. Omdat hij deze wetenschappen met andere moet vergelijken, komen ook die andere, b.v. de wel eens verwaarloosde biologie, ter sprake. Duidelijk wordt het dat b.v. ook deze wetenschap uitgaat van een axiomatisch systeem, wat ieder die tegenwoordig de kranten leest kan volgen. De biologische omschrijving van leven is b.v. niet anders dan een axioma. Uit deze analyse volgt dat het neopositivistische dogma van de eenheid der wetenschappen niet houdbaar is. De empirische controle van sociale feiten is een totaal andere dan die van feiten in de natuurwetenschappen.
De schrijver maakt een belangrijk probleem volkomen duidelijk: de vraag welk denksysteem in de filosofie het juiste is kan men niet van uit dat systeem bewijzen.
Verdere belangrijke opmerkingen zijn dat als de sociologie zich beperkte tot empirisch-analytische onderzoekingen, men nooit zou kunnen vaststellen hoe de onderzochte systemen zichzelf in stand hielden, respectievelijk zich zelf konden vernietigen, met andere woorden met dit systeem zou men nooit kunnen vaststellen waarom er wel of geen revolutie kwam. Hij herhaalt dit eigenlijk als hij verderop stelt dat de fysieke reproduktie van een maatschappij niet kan worden vergeleken met de reproduktie van organismen. De misleidende gelijkstelling van organisaties en organismen weet hij zodoende te ontmaskeren.
Het probleem dat in dit boek aan de orde komt, hoort zeker tot de belangrijkste van de hedendaagse filosofie. Habermas maakt niet alleen gebruik van de dialectiek, maar wil ook aan de hermeneutiek een belangrijke rol toekennen. Merkwaardigerwijze staan zijn opvattingen zo nu en dan zeer dicht bij die van het Franse structuralisme, dat hij echter niet met name noemt.
C.J. Boschheurne
| |
Manfred Thiels
Enzyklopädie der Geisteswissenschaftlichen Arbeitsmetoden
6. Lieferung Methoden der Kunst und Musikwissenschaft
R. Oldenbourg Verlag, München und Wien, 1970, 153 pp., DM. 24,- bij intekening op het geheel DM. 21,60.
Een drietal opstellen waarin de methoden van kunst en muziekwetenschap worden beschreven, zonder dat men nu ook toekomt aan de vraag wat het essentiële verschil in methode is tussen deze wetenschappen en die van de exacte wetenschappen. Een beetje misleidend is daarom de titel van het tweede opstel: Naturwissenschaftliche Methoden in der Kunstwissenschaft'. In werkelijkheid gaat het daar om een interessant overzicht van gevallen waarin de natuurwetenschappen optreden als hulpwetenschap van de kunstwetenschap, b.v. bij ouderdomsonderzoek van een schilderij.
Beschrijvingen van dit soort kunnen vooral van belang zijn voor een vergelijking van de methoden in de verschillende a-wetenschappen. Te vlug wordt namelijk nog steeds aangenomen dat, omdat zij niet de methode van de b-wetenschappen kunnen hebben, zij nu ook allemaal dezelfde methode moeten hebben. Ook dat is weer niet bewezen.
C.J. Boschheurne
| |
Tibor Horvath
Encyclopedia of Human Ideas of Ultimate Reality and Meaning
Regis College, Toronto, 1970, 166 pp..
De naam van dit werk is bepaald doordat de schrijver niet wil spreken over het te geladen begrip God. Dan zou hij van alle over het absolute bestaande begrippen een bespreking willen geven. Waarschijnlijk zou hij dan uitkomen op een verzameling van begrippen die elkaar vaak uitsluiten. Tot nu toe is de schrijver niet verder gekomen dan een lijst van woorden in een zeer groot aantal verschillende talen.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Politiek
Deutschkron, Inge - Israel und die Deutschen. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 368 pp.. |
Domes, A. - Reformen und Dogmen in Osteuropa. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1971, 272 pp., DM. 14,50. |
Gannon, Franklin Reid - The British Press and Germany 1936-1939. - Oxford University Press, London, 1971, 314 pp., £ 3,25. |
Grothusen, Klaus Detlev, Hrsg. - Moskau contra Mao. - Droste Verlag, Düsseldorf, 1971, 252 pp., DM. 16,-. |
Hofer, Walter - Europa und die Einheit Deutschlands. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 368 pp.. |
Illich, Ivan - Aalmoezen en folteringen. - Lannoo, Tielt, 1971, 217 pp., BF. 185. |
Nawrocki, Joachim - Brennpunkt Berlin. Wissenschaft und Politik, Köln, 1971, 155 pp., DM. 8,50. |
Ruge, Friedrich - Bündnisse. - Bernard & Graefe, Frankfurt / M., 1971, 173 pp., DM. 16,80. |
Schneider, Dieter, Hrsg. - Zur Theorie und Praxis des Streiks. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt / M., 1971, 386 pp., DM. 4,-. |
Stolypine, Arcady - La Mongolie entre Moscou et Pékin. - Stock, Paris, 1971, 238 pp.. |
Taber, Robert - Der Krieg der Flöhe. - Paul List Verlag, München, 1971, 196 pp., DM. 5,80. |
Weber, Herman und Fred Oldenburg - 25 Jahre SED. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1971, 204 pp., DM. 8,50. |
Wilson, Harold - The Labour Government 1964-1970. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1971, 836 pp., £ 4,80. |
Zawodny, J.K. - Katyn: Massacre dans la forêt. - Stock, Paris, 1971, 223 pp.. |
| |
Paul Pucker, Hrsg.
Karl Theodor Freiherr zu Guttenberg
Im Interesse der Freiheit
Vorwort von Franz Josef Strauss. Seewald Verlag, Stuttgart, 1970, 312 pp., DM. 19,80.
Baron von Guttenberg is een van de bekwaamste deskundigen op het terrein van de buitenlandse politiek in de Bondsdag. Bovendien is hij een politiek denker van groot formaat. Hij is een van de laatste aristocraten die in het politieke leven van het continent een grote rol spelen.
Guttenbergs toespraken over buitenlandse politieke vraagstukken vanaf einde 1959 tot de herfst van 1970 vormen niet alleen een belangrijke bron voor het bestuderen van het eigentijdse gebeuren, maar zij bevatten ook vele actuele, resp. ‘profetische’ stellingen.
Guttenberg verstaat onder conservatisme primair de bekwaamheid zich op de politieke en sociale werkelijkheid toe te leggen. Voor hem zijn ‘Ideologiefeindlichheit’, ‘Sachgerechtigkeit’ en wantrouwen jegens abstracte inzichten wezenlijke karakteristieken van de eigentijdse conservatieve politiek. Het doel van deze politiek is ‘Freiheit und Würde des Menschen auch in der geänderten Welt von Morgen zu bewahren’. Guttenberg beschrijft de behoudende politicus niet als ‘Restaurator’ maar als ‘Renovator’, niet als progressieve idealist, maar als sceptische realist.
Uit zijn gesprek met Günter Gaus kan men echter Guttenbergs politieke denken beter begrijpen. De hoofdredacteur van het weekblad Der Spiegel is een van voorstanders van Brandts ‘Ostpolitik’. Als een vertegenwoordiger van de moeilijk definieerbare groep van linkse intellectuelen die in hoge mate de politieke meningsvorming van de publiciteitsmedia in de Bondsrepubliek bepalen, beschouwt Gaus het communisme in de Sovjet-Unie niet als een totalitair systeem, maar louter als een andere maatschappelijke orde. Terwijl Gaus een ‘gesellschaftsphilosophischen Fortschritt gegenüber bürgerlichen Geschichtsauffassungen’ meent te mogen constateren, spreekt Guttenberg over de reële historische werkelijkheid van het communisme. Hier staan twee ‘Grundhaltungen’ van Duitse en überhaupt westelijke politiek tegenover elkaar. Enerzijds de intellectuele relativering van het fenomeen communisme en anderzijds een niet bepaald objectieve analyse van de zgn. communistische realiteit. Voor Guttenberg is een van de belangrijkste principes dat de rechten van de mens niet tot onderhandelingsobject met de communisten mogen worden gedegradeerd. Daarom moet volgens hem een concrete en realistische politiek tegenover de Sovjet-Unie zich op het vrijheidsprincipe oriënteren. ‘Der Freiheit wegen müssten wir es auf uns nehmen, von den Kommunisten zum Feind erklärt zu werden’. Het gaat niet om de overwinning
| |
| |
op het communisme, maar om de ‘Durchsetzung’ van de vrijheid. Bij de botsing van de ‘menschenfeindlichen’ ideologie met de mensen zullen tenslotte de vrijheidslievende mensen zegevieren. Guttenberg voorspelt, dat de ‘Freiheitsfeindlichkeit’ van het communisme ‘Stück für Stück abbrökkeln werde’. Daarom moet een zinvolle ‘Ostpolitik’ handelingen achterwege laten waardoor de positie van de onderdrukkers versterkt kan worden.
De door Chroesjtsjov geënsceneerde Berlijn-crisis heeft een onervaren en onzekere Amerikaanse president getroffen. Enige van zijn raadgevers konden geen wezenlijke verandering in de houding van de Sovjet-Unie ontdekken. Anderen geloofden daarentegen aan de mogelijkheid van wereldpolitieke afspraken met Chroesjtsjov. Deze vertegenwoordigden de mening, dat de belangen van de verdragspartners aan een modus vivendi met de Sovjet-Unie ondergeschikt moeten worden gemaakt. Hoewel Kennedy de Sovjet bedoelingen m.b.t. Berlijn en de Bondsrepubliek juist analyseerde en tegen president Kekkonen verklaarde dat de Sovjet druk op Berlijn de neutralisering van de Bondsrepubliek als een eerste stap naar de neutralisering van West-Europa beoogde, bleef hij, volgens Guttenberg, besluiteloos. Desondanks was hij niet bereid aan de Sovjetwens naar een nieuwe status voor West-Berlijn tegemoet te komen: De Sovjet-Unie ‘verlangt von uns Zugestanänisse, für die sie uns von neuem geben will, was wir bereits haben’.
De agressieve Berlijn-politiek van Chroesjtsjov bemoeilijkte de betrekkingen tussen Bonn en Washington. De Kennedy administratie huldigde volgens Guttenberg de opvatting, dat de ‘Tatsache der Verhandlungsbereitheitschaft wichtiger sei als der Verhandlungsgegenstand selbst’. Deze stelling wordt thans ook door de Bondsregering tegenover de socialistische landen verdedigd. Guttenberg prijst zich dat hij de Verenigde Staten eraan herinnerde dat de bedoelingen van Chroesjtsjov waren: a) d. m.v. zijn Berlijn-politiek een beslissende wending in het Oost-West conflict teweegbrengen, b) uitholling van de geloofwaardigheid van de Amerikaanse nucleaire garantie, c) ondermijning van het westelijke bondgenootschap, enz..
De machtsaanvaarding van de S.P.D./F.D.P. bondsregering markeerde een keerpunt in de Duitsland- en Oostpolitiek van Bonn. In het middelpunt van Brandts politieke denken ligt het concept van ‘Wandel durch Annäherung’. M.a.w. hij gelooft in een door versnelde industrialisatie in de socialistische landen bewerkstelligde toenadering van beide politieke systemen. Hierbij wordt echter, volgens Guttenberg, het wezen van het Sovjet communisme en de bedoelingen der leiders van het Kremlin ontkend. Deze beschouwen n.l. de concepties van ‘bruggen slaan’ en ‘vreedzame verandering’ als ‘ideologische sabotage’ en ‘sociale agressie’.
Samenvattend mag worden opgemerkt dat Baron von Guttenberg niet de taal spreekt van de rijke aristocraat, maar die van de elke progressieve politiek met skepsis bejegenende en tegelijkertijd reactionaire opvattingen afwijzende liberale politicus. Hij beschouwt zijn politieke activiteit niet als de hobby van een financieel onafhankelijk iemand, maar als een hartstochtelijk engagement voor de handhaving der vrijheid van het Duitse volk. Deze eigenschappen hebben Guttenberg ook de hoge achting van zijn politieke tegenstanders gebracht.
L. Bartalits
| |
Dr. S.W. Couwenberg e.a.
Internationaal Cultureel beleid
Centrum voor Staatkundige Vorming, Den Haag, 1971, 60 pp., f 3,50.
Het rapport van het Centrum voor staatkundige vorming van de Katholieke Volkspartij over het Internationaal Cultureel beleid heeft terecht zeer veel aandacht en positieve waardering van de pers gekregen. Het is een reactie op de regeringsnota over dit onderwerp van 18 september 1970 en bevat beschouwingen over de uitgangspunten, doeleinden, organisatie, instrumenten, financiering, richting en concentratie van het Nederlandse Cultureel Beleid. Voor het eerst werd in Nederland min of meer officieel gesteld dat het internationaal cultureel beleid beschouwd moet worden als een essentieel onderdeel van het buitenlands beleid, met name als de derde pijler daarvan, naast de staatkundige, militaire en economische componenten. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de buitenlandse cultuurpolitiek is echter te onduidelijk afgebakend. Drie ministers, die van buitenlandse zaken, onderwijs en wetenschappen en van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk houden zich met de problematiek van het buitenlands cultureel beleid bezig. De handhaving en ontwikkeling van de identiteit van de Nederlandse culturele gemeenschap in Europa, die zich meer en meer
| |
| |
integreert, maakt een samenhangend cultureel beleid noodzakelijk, waaraan het tot dusver ontbroken heeft. Daarom zal de minister of staatssecretaris van buitenlandse zaken moeten zorgen voor de coördinatie van alle regeringsactiviteiten op het terrein van de buitenlandse cultuurpolitiek en zal hij er ook verantwoordelijk voor moeten zijn.
R.S.
| |
Die Internationale Politik 1969
Ergänzungsband I Dokumente
Ergänzungsband II Zeittafel und Register
Sonderdruck aus der Zeitschrift Europa-Archiv, R. Oldenbourg Verlag, München, 1970, 602 en 266 pp., beide delen DM. 68,-.
Sinds 1961 worden in opdracht van de Deutsche Gesellschaft für Auswärtige Politik in de Bondsrepubliek Duitsland jaarboeken uitgegeven die als aanvulling dienen op het Europa Archiv, het voortreffelijk gedocumenteerde tijdschrift van de vereniging.
De Ergänzungsband I bevat alle bekende documenten zoals verdragen, ontwerpverdragen, redevoeringen, communiqué's e.d. uit het betreffende jaar. De Ergänzungsband II geeft een chronologisch overzicht van de internationale politieke gebeurtenissen en bevat tevens een zaak- en personenregister.
Wanneer we deze uitgaven vergelijken met de in Nederland gebruikelijke publikaties zoals Keesings Historisch Archief en de Winkler Prins Jaarboeken, dan valt op dat het weergeven van documenten zonder een of ander commentaar deze verzameling hanteerbaarder maakt voor het onderzoek en ook bruikbaarder als handboek vooral doordat de samenstellers een grote mate van overzichtelijkheid hebben weten te bereiken.
Het is bovendien zeer te waarderen dat bij ieder afgedrukt document de bron wordt weergegeven, zodat een maximale controleerbaarheid verkregen wordt. Niet alleen instituten op het gebied van Nieuwste Geschiedenis en Internationale Betrekkingen, maar ook individuele specialisten en mogelijk ook krantenredacties vinden in deze jaarlijkse publikaties een belangrijke aanvulling op de eigen documentatie.
F. Nieuwenhof
| |
Jozef Oelinger
Die Neue Linke und der SDS
Verlag J.P. Bachem, Köln, 1969, 220 pp., DM. 14,80.
De schrijver analyseert de beginselen van de buitenparlementaire oppositie. Hij komt tot de conclusie dat deze zich richt tegen het hele bestaande parlementair-democratische systeem. Waarschijnlijk is dat wel juist. Men moet echter bedenken dat er meer dan een vorm van democratie is. Het radensysteem, waarin alle belangstellenden-belanghebbenden mee beslissen is er een van. Feitelijk zou men moeten proberen te onderzoeken welk systeem er steeds geschikt is voor een bepaalde gemeenschap. Zeker is het immers dat niet ieder systeem geschikt is voor elke gemeenschap. De gebeurtenissen op de universiteiten, die zo een grote rol spelen in het denken van de buitenparlementaire oppositie, hebben bewezen dat het systeem van de vertegenwoordigende democratie daar alleen maar leidt tot een bureaucratie en corruptie.
C.J. Boschheurne
| |
M.W.J.M. Broekmeijer
The Vietcong Passed By
Asia Publishing, Voorburg, 1971, 84 pp., ill..
De moeilijkheid van een boekje als dit is, dat het in de categorie ‘welles - nietes’ terechtkomt. Zoals de auteur opmerkt, wordt het oordeel over de Vietnamoorlog en de gebeurtenissen daar vaak emotioneel bepaald, zonder dat men naar ‘alle’ feiten luistert. Zo is men thans wederom met een Vietnamtribunaal begonnen in Zweden en is Amerika bezig zondebokken te zoeken om de ‘heilige verontwaardiging’ op bot te vieren. Het lijkt me, dat een boekje als dit, dat andere feiten en gebeurlijkheden aan het licht wil brengen, niets uithaalt, tenzij bij mensen die al bereid zijn naar dit soort gegevens te luisteren. Het boekje zal alleen maar polariseren. Men kan het beschouwen als een klein ‘zwart’boek tegenover een ‘wit’boek, of omgekeerd en men kent het nut van dergelijke aanklagende boeken. De bedoeling lijkt me oprecht, maar het nut wellicht omgekeerd evenredig.
G. Adriaansen
| |
| |
| |
Geschiedenis
Fabry, Philipp. W. - Die Sowjetunion und das Dritte Reich. - Seewald Verlag, Stuttgart, 1971, 485 pp., Ln. DM. 45,-. |
Hurstfield, Joel - Elizabeth I and the Unity of England. - Pelican, Penguin Books, Harmondsworth, 1971, 169 pp., 30 p.. |
Lamberty, Max - De Vlaamse opstanding. Deel 1. Tot 1914. - Davidsfonds, Leuven, 1971, 98 pp., 282 afb., BF. 325. |
Locher, Dr. Th.J.G. - Geschiedenis van ver en nabij. - Universitaire Pers Leiden, Leiden, 1970, 337 pp., f 36,-. |
Shorter, Edward - The Historian and the Computer. - Prentice Hall International, Englewood Cliffs, 1970, 149 pp., £ 3,50. |
Stürmer, Michael, Hrsg. - Das kaiserliche Deutschland. - Droste Verlag, Düseldorf, 1970, 447 pp.. |
| |
E. van Raalte
Staatshoofd en ministers
Nederlands constitutionele monarchie historisch-staatsrechtelijk belicht
W.E.J. Tjeenk-Willink, Zwolle, 1971, XVII en 308 pp., f 35,-.
De dagbladpers heeft terstond na het verschijnen van dit boek er de nodige aandacht aan besteed. De belangstelling ging daarbij vooral uit naar ‘inside-information’ die schrijver dankzij naarstig speurwerk kon geven. De moeilijkheden tussen onze negentiende-eeuwse koningen en hun zonen kennen we nu wat beter, de moeite van de Oranje-vorsten met de beperkingen die de constitutie hen oplegt komt naar voren, moeilijkheden en mogelijkheden van overleg tussen staatshoofd en de verantwoordelijke ministers worden behandeld. Het gaat schrijver erom te laten zien hoe sinds 1848 de ministeriële verantwoordelijkheid een zelfstandig handelen van het staatshoofd onmogelijk maakt en van hoe groot staatsrechtelijk belang het is dat de eenheid van de Kroon ten allen tijde bewaard blijft. Door nu alleen die kwesties te behandelen waarbij dit ideaal niet ten volle bereikt wordt, meestal vanwege het temperament en het karakter van de leden van onze dynastie, hebben we een boek gekregen met alleen maar verwikkelingen. We hebben bovendien een boek gekregen dat een uiterst brokkelige compositie heeft: incident naast incident, soms vlak na elkaar volgend, soms met enige decennia tussenruimte. Het gebrek aan compositie wreekt zich bijzonder, evenals het gebrek aan een behoorlijke stijl. Er zou meer recht gedaan zijn aan de verdiensten van de dynastie door per vorst een algemene schets van diens regering te geven en daarbinnen de specifieke moeilijkheden en ontwikkelingen te plaatsen wat betreft zijn staatkundige positie; voor de lezers zouden de verschillende kwesties duidelijker zijn wanneer de historische context even aangegeven werd. (Ik denk bv. aan de huwelijkskwestie van de oudste zoon van Willem III; aan het begin van de paragraaf had kunnen staan over wie het ging, etc.). Geëmotioneerd raakt de schrijver wanneer hij het voorstel van Aarden, Mej. Goudsmit en Van Thijn bespreekt om de minister-president rechtstreeks door het volk te laten kiezen.
Uitgebroed ‘in een muffe studeerkamer’ (p. 274) vormt dit ‘al heel armzalige, want slecht geredigeerde en eveneens slecht verdedigde initiatief’ (p. 276) een hoogst bedenkelijke ondermijning van de positie van het Parlement. Waarin ik Van Raalte volkomen gelijk moet geven. Staatsrechtelijk onbegrijpelijk is mij de term ‘vorstelijk Functionaris’ voor de Kroonprins, (p. XIV).
Marcel Chappin
| |
Sinclair Hood
De voorouders van de Grieken
143 pp., 122 afb., BF. 199.
G.H.S. Bushnell
De eerste Amerikanen
143 pp., 139 afb., BF. 199.
Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1969.
Het strenge onderscheid tussen vulgariserende en wetenschappelijke literatuur blijkt meer en meer te vervagen, nu wetenschappers niet meer rustig het uur van publikatie afwachten, maar onder druk van de uitgevers gaan schrijven. Populaire series als De vroegste beschavingen danken hieraan hun ‘wetenschappelijke’ ernst. In deze serie heeft S. Hood het over de minoische en myceense beschavingen, De voorouders van de Grieken, en G.H.S. Bushnell over de hoogtepunten van het precolumbiaanse Amerika, De eerste Amerikanen. In beide boeken belet de vlotte schrijftrant niet dat er in wetenschappelijke twistpunten op een verantwoorde manier stelling wordt genomen. Beide boeken zijn ook uitvoerig en
| |
| |
verzorgd geïllustreerd met o.m. vele voortreffelijke kleurplaten.
S. Heester
| |
Dr. Mr. H.H.E. Wouters
Grensland en bruggehoofd
Historische studies met betrekking tot het Limburgse Maasdal en, meer in het bijzonder, de stad Maastricht
Van Gorcum, Assen, 1970, 473 pp., 5 ill., geb. f 46,50, ing. f 42,50.
Met de vijf in dit boek gebundelde, tevoren elders verschenen studies heeft Schr. op overtuigende wijze revanche genomen voor de schaarse aandacht die de provincie Limburg zo lange tijd ondervonden heeft van de kant der Hollandse geschiedschrijvers. Het boek behandelt de historie van het Limburgse Maasdal en van de stad Maastricht, meer in het bijzonder van eind vijftiende tot eind zeventiende eeuw, niet als geheel, maar vanuit verscheiden deelaspecten. Schr. weet zijn stof op boeiende wijze uiteen te zetten, daarbij niet krampachtig zich houdend aan de enge grenzen van gewest of onderwerp, maar voortdurend getuigend van een breder visie, die evenwel nergens vervloeit in oppervlakkigheid. De lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur en het kritisch apparaat bewijzen dat eens te meer.
De bundel opent met een bijdrage tot de geschiedenis van de Limburgse historiografie, waarin als redenen voor de eerst laat op gang gekomen geschiedschrijving van dit gewest aangevoerd worden de late formatie van de huidige provincie, de daarmee samenhangende verstrooidheid van het bronnenmateriaal en de noodzaak van samenwerking met vorsers buiten de provincieen landsgrenzen. In de tweede studie wordt een aantal Maastrichtenaren, tot een bedevaart naar Cyprus veroordeeld, te Venetië als bedriegers ontmaskerd; niet alleen gaat Schr. daarbij in op dergelijke strafmethoden, maar bovendien wijst hij op het Maastrichtse Statutenboek van 1380, dat gelden kan als een der uitvoerigste middeleeuwse codificaties uit de Nederlanden. De derde bijdrage is een biografie van de Maastrichtenaar Mattheus Herbenus (1451-1538), een humanist van het tweede plan, die in zijn geboortestad de nieuwe ideeën van Italiaanse humanisten en Duits-patriottische wijsgeren verspreidde, en die in verbinding stond met mannen als Joannes Trithemius en Pieter Dorlant. Het vierde artikel behandelt de geschiedenis van het Limburgse Maasdal tussen 1543 en 1664, in welke periode deze streek doorgangsland en podium was voor de elkaar bestrijdende mogendheden. De laatste bijdrage over het plan tot ontmanteling van Maastricht in 1667 werpt licht op het tragische lot dat de stad zou hebben moeten ondergaan (ontmanteling en gedeeltelijke afbraak), als niet de daaraan tegengestelde visie (de stad als bolwerk der Uniegewesten) de doorslag had weten te geven.
Het boek besluit met een samenvatting in het Frans en Duits, en een register van personen- en plaatsnamen.
P. Begheyn
| |
Gerald S. Graham
A Concise History of the British Empire
Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1970, 288 pp., 250 ill., BF. 295.
G.S. Graham draagt zijn boek over het Britse Imperium op ‘aan zijn kleinkinderen, die het Brits Imperium niet meer hebben gekend’. Zijn boek zelf getuigt echter minder van heimwee naar het verleden dan van fierheid over wat het Imperium en de Commonwealth - dit heiligdom van vrijheid - hebben gepresteerd. Lang niet allen zullen Graham bij die interpretatie volgen, maar zijn verhaal blijft niettemin een boeiend stuk wereldgeschiedenis, zoals die door een lid van de Commonwealth wordt bekeken.
S. Heester
| |
Fitzroy Maclean
A Concise History of Scotland
Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1970, 239 pp., 231 ill., BF. 295.
Al speelt de verheerlijking van het eigen verleden nog altijd een voorname rol in de nationale geschiedschrijving en ook in deze nieuwe geschiedenis van Schotland, toch is het accent wel verlegd van de nationale verheerlijking naar een objectieve geschiedschrijving: de reconstructie van het verleden van Schotland interesseert ons niet zozeer omdat het het verleden van Schotland is, maar omdat het ons een menselijke geschiedenis laat zien, en vaak van iets dichterbij dan gebruikelijk. Een boek als dit maakt de geschiedenis van Europa weer iets concreter.
S. Heester
| |
| |
| |
Theologie
Aalders, Drs. C, e.a. - Luisterend Leven. - Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1971, 286 pp., f 17,50. |
Bornkamm, Günther - Bibel - Das Neue Testament. - Kreuz-Verlag, Stuttgart / Berlin, 1971, 166 pp., DM. 14,80. |
Boros, Ladislaus - A nous l'avenir. - Desclée, Tournai, 1971, 176 pp.. |
Debruyne, Léon - Le paien? Le salut? - Eglise vivante, Louvain, 1971, 142 pp., BF. 120. |
Fuller, R.H. - De interpretatie van de wonderen van Jezus. - Patmos, Antwerpen, 1971, 124 pp., BF. 120. |
Haag, Herbert, Hrsg. - Jesus in den Evangeliën. - Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1971, 176 pp., DM. 12,80. |
Küng, Hans - God en het lijden. - Desclee De Brouwer, Brugge, 1971, 57 pp., BF. 66. |
Rahner, Karl - Ik geloof in Jezus Christus. - Desclee De Brouwer, Brugge, 1971, 61 pp., BF. 66. |
Ruler, Dr. A.A. van - Theologisch werk II. - Callenbach, Nijkerk, 1970, 240 pp., f 23,-, bij int. f 20,-. |
| |
A.A. van Ruler
Theologisch Werk. Deel II
Callenbach, Nijkerk, 1971, 240 pp., f 23,-, bij int. f 20,-.
Het voorgaande deel verscheen in 1969 en werd besproken in Streven 23, juli 1970, p. 1081. Dit tweede deel van opstellen en lezingen door de ondertussen overleden hoogleraar (1970) omvat elf werkstukken, die voornamelijk in de laatste jaren geleverd werden. Zij cirkelden rond twee hoofdthemata: het kerkelijke belijden (geloofsbelijdenissen, dogma, theologie) en kerkelijke structuur (ambtsdrager, apartheid van de kerkgemeenschap, continuïteit van het predikambt), naast een lezing over de verhouding tussen hervormden en gereformeerden, en een andere lezing over bijbelse toekomstverwachting en aards perspectief. Vijf van deze werkstukken waren nog niet gepubliceerd.
Niet alleen in datering maar nog meer naar strekking zijn deze opstellen bij de tijd. Van Ruler reageert intelligent en bewogen op hetgeen thans in en rond de kerken gebeurt. Hij bepaalt en verwoordt zijn kijk op de kwesties op persoonlijke wijze en weet b.v. bij zijn bekende aandacht voor het werk van de heilige Geest tevens de geloofszinnigheid van het institutionele in de kerk onomwonden te bepleiten. Hij bekritiseert gangbare en gemakkelijke toekomstverwachtingen met een klare verkondiging van het kruis: het heil wordt gerealiseerd door de dood heen. Hij herleidt de tegenstelling tussen hervormden en gereformeerden tot een huishoudelijke twist, die zo spoedig mogelijk opgeheven dient te worden, en wel zonder de vrijzinnigen buiten spel te zetten. Op talrijke plaatsen maakt de diepe geloofszin van Van Ruler gebruik van zijn theologische en wijsgerige eruditie, speelt zijn beschouwelijke aard op ontnuchterende wijze met de concrete feitelijkheden, en zo wordt de lezer zich bewust van de bijzondere persoonlijkheid welke Godsgeloof en kennis, kerkbesef en eigen visie zo hardmonieus wist te beleven.
J.F. Lescrauwaet
| |
Ulrich Wilckens
Auferstehung
Das biblische Auferstehungszeugnis historisch untersucht und erkiärt
(Themen der Theologie), Kreuz-Verlag, Stuttgart / Berlin, 1970, 174 pp., DM. 12,80, bij int. DM. 9,80).
In een eerste deel analyseert de Hamburgse exegeet resp. de oudste getuigenissen over Jezus' opstanding (met name 1 Kor. 15, 3-7), de berichten in de Evangeliën over Jezus' verrijzenis en zijn verschijningen. Een tweede deel tracht de betekenis van het vroeg-christelijke verrijzenisgeloof te achterhalen tegen de achtergrond van het verrijzenisgeloof in de laatste eeuwen van het Oude Testament en in het Jodendom ten tijde van Jezus. Schr. komt tot de slotsom, dat het geloof in Jezus' verrijzenis wel verband houdt met het joodse geloof in een opstanding der doden in de eindtijd, maar als geloof in de verrijzenis van de persoon Jezus Christus uniek is. Het geloof in Jezus' opstanding is in zijn diepste grond geloof in God zelf, die ‘zijn vertegenwoordiger op aarde uit de dood tot in zijn eigen bestaan verheven heeft’ (p. 115 en 159). Wat de gebeurtenis van Jezus' verrijzenis zelf aangaat, neemt de auteur het juiste
| |
| |
midden: ook al moet gezegd worden dat het getuigenis van zijn opstanding in de context staat van legitimatie der verkondiging der apostelen, toch moet gezegd worden dat deze legitimatie steunt op het gebeuren zelf van Jezus' opstanding: de verkondiging ontvangt haar waarheidsgehalte uit het ‘feit’ van de verrijzenis, ook al kan dit gebeuren - juist als eschatologische heilsdaad Gods - niet strikt historisch geverifieerd worden. Een rustig en overtuigend geschreven betoog, dat heel wat vragen rond Jezus' opstanding verheldert. Ook al kan het de prachtige uiteenzetting van Heinrich Schlier, Über die Auferstehung Jesu Christi (Johannes Verl., Einsiedeln, 1968) niet doen vergeten. Merkwaardig genoeg wordt dit laatste boekje in de literatuur-opgave niet vermeld.
S. Trooster
| |
J. Feiner u. M. Löhrer, Hrsg.
Mysterium Salutis
Grundriss heilsgeschichtlicher Dogmatik
Bd. III/1: Das Christusereignis
Benziger Verlag, Einsiedeln / Köln, 1970, 748 pp., DM. 47,-.
Bedoeling en opzet van dit grootse werk is indertijd reeds uiteengezet in besprekingen van de eerste deeltjes in Nederlandse bewerking (Streven, 21/1, 1967/68, pp. 302/3). Omdat de Nederlandse uitgever na 6 bandjes de toevoer stop gezet heeft, moest wel voor dit uiterst belangrijke derde deel de Duitse uitgever gevraagd worden. Deze eerste ‘halfband’ van dit derde deel lijkt in eerste instantie belangrijk vanwege het uitvoerige ‘Entwurf einer systematischen Christologie’ (pp. 477-648: een boek op zich!) van de hand van de jonge Zwitserse Capucijner-theoloog Dietrich Wiederkehr. In tegenstelling tot de traditionele dogmatische christologie gaat de auteur hier staan in het zoekend en tastend geloven van de allereerste jaren christendom, en niet in het reeds meer gevestigde van de later geformuleerde Concilies van de 4e en 5e eeuw. Dit blijkt al uit de hoofdindeling van zijn werk: 1. het historisch heilsgebeuren van Christus als Gods ‘ja’ tot mensen en wereld, en 2. tegelijk van 's mensen ‘ja’ tot God. Alleen vanuit dood en verrijzenis wordt zichtbaar dat spreken en doen van Jezus van Nazaret heilsgebeuren van Gods zelfopenbaring is. Deze herkenning van de mens Jezus als de Christus van God is echter niet te scheiden van de weg die tot dit herkennen heeft geleid: de eigen Godsverhouding van de mens Jezus. Door dit moment in de christologie weer op te nemen kunnen wij de ‘echte Geschichtlichkeit’ terugwinnen in de zelfopenbaring Gods in Jezus Christus: ‘Jezus is zó Zoon Gods, dat Hij Zoon Gods wordt’. Zo tracht de auteur te komen tot een christologie, waarin geen scheidingen meer aangebracht worden tussen ‘God’ en ‘mens’, ‘boven’ en ‘beneden’, ‘persoon’ en ‘heilsgebeuren’ in Jezus Christus. In dit licht worden alle traditionele gegevens
der christologie in nieuw licht geplaatst en wordt de inhoud van de uitspraken van de vroeg-christelijke christologische concilies verduidelijkt. De rustige en overtuigende betoogtrant van Wiederkehr maakt zijn ‘Entwurf’ tot een verrassend en alleszins aanvaardbaar voorstel. De man wordt overigens voortreffelijk geholpen door twee voorafgaande studies van hoog gehalte: R. Schnackenburg over ‘Christologie des Neuen Testamentes’ (pp. 227-388); die laat zien dat in de geschriften van het N.T. sprake is van meerdere verschillende ‘christologieën’, die overigens in haar pluriformiteit toch een eenheid vormen in de geloofsbelijdenis, die op allerlei wijze geformuleerd wordt. Minstens zo belangrijk en boeiend is de studie van P. Smulders, ‘Dogmengeschichtliche und lehramtliche Entfaltung der Christologie’ (p.. 389-476), waarin niet alleen de ontwikkeling geschilderd wordt die tot uitspraken van de grote christologische concilies in vooral de 4e en 5e eeuw geleid hebben, maar tevens wordt aangetoond dat buiten deze lijn der ontwikkeling tevens alternatieve vormen van christologie als tegenspel vastgehouden zijn; waarin tot op zekere wijze de pluriformiteit in het belijden der eerste dagen bevestigd wordt. Vooral op basis van deze twee prachtige studies van historische aard wordt het ‘Entwurf’ van Wiederkehr aannemelijk. Daaromheen biedt dit werk nog studies over ‘het Christus-gebeuren’ als ‘heilsdaad van de Vader’ (R. Schulte) en ‘heilsdaad van de Zoon’ (A. Hamman); ‘Oudtestamentische fundamenten der Nieuwtestamentische christologie’ (N. Füglister); ‘Christus' heilsfuncties als Openbarende, Heer en Priester’ (J. Alfaro). Voor een verantwoorde vernieuwing der traditionele christologie een onmisbaar werk; dat echter vooral in het ‘Entwurf’ van Wiederkehr wel enige kennis van zaken op theologisch gebied
veronderstelt.
S. Trooster
| |
| |
| |
Godsdienst
Allegro, John. M. - De heilige Paddestoel en het Kruis. - Unieboek, Bussum, 1971, 387 pp., f 19,90. |
Bacht, Heinrich, u.a. - Christen wollen das eine Abendmahl. - (Publik) Matthias Grünewald, Mainz, 1971, 71 pp.. |
Bless, W. - Wat is er aan de hand met het celibaat? - Lannoo, Tielt, 1971, 63 pp.. |
Dominian, Jack - The Church and the Sexual Revolution. - (A Libra Book) Darton, Longman & Todd, London, 1971, 76 pp., 50 p.. |
Frank, Isidor - Der Sinn der Kanonbildung. - Verlag Herder, Freiburg / Br., 1971, 224 pp., DM. 30,-. |
Geines, Karl - Sünde, Busse, Beichte. - (Reihe X) Styria, Graz, 1971, öS. 28, DM. 4,-. |
Gerhartz, J.G., u.a. - Kein Grundgesetz der Kirche ohne Zustimmung der Christen. - (Publik) Matthias Grünewald, Mainz, 1971, 92 pp.. |
Grollenberg, Lucas - Modern Bijbellezen. - Bosch en Keuning, Baarn, 1971, 144 pp., f 6,90, BF. 110,-. |
Kirchgässner, Alfons u. Horst Bühler - Interkommunion in Diskussion und Praxis. - Patmos, Verlag, Düsseldorf, 1971, 164 pp., DM. 10,80. |
Lonergan S.J., Bernard - Grace and Freedom. Darton, Longman & Todd, London / Herder and Herder, New-York, 1971, 187 pp., £ 4,-. |
Mulder, Prof. Dr. M.J. - Het meisje van Sodom. - Kok, Kampen, 1970, 38 pp., f 2,95. |
Nouwen, Harrie J.M. - Met open handen. Notities over het gebed. - Ambo, Bilthoven, 1971, 56 pp., f 5,90. |
Nyssa, Gregorius van - Het leven van de heilige Macrina. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 116 pp., f 17,50. |
Rapp, Francis - L'Eglise et la vie religieuse à la fin du Moyen Age. - Presses Universitaires de France, Paris, 1971, 381 pp., FF. 30,-. |
Schatz, Oskar (Hrsg.) - Hat die Religion Zukunft? - Styria, Graz / Wien / Köln, 1971, 361 pp., öS. 148, DM. 22,80. |
Schalom, Ben-Chorin - Broeder Jezus. - Ten Have, Baarn, 1971, 192 pp., f 16,90. |
Schiffers, Norbert - Befreiung zur Freiheit. - Pustet, Regensburg, 1971, 200 pp.. |
Schnackenburg, R., u.a. - Rabbi J. - Echter Verlag, Würzburg, 1970, 102 pp., DM. 5,80. |
Spaemann, Heinrich - Stunde des Glaubens. - Benziger, Einsiedeln, 1971, 180 pp.. Wess, Paul - Bleibt der Glaube derselbe? - (Reihe X) Styria, Graz, 1971, 60 pp., öS. 28, DM. 4,-. |
| |
Uit de Boeken van de Bijbel, deel 1 Een literair-historisch gerangschikte selectie uit de boeken van het Oude Testament
Schooleditie in opdracht van de Katholieke Bijbelstichting, Malmberg, Den Bosch, 1971, f 8,75.
Zoals de ondertitel reeds aangeeft, gaat het niet om een gangbare uitgave van het O.T., maar om een literair-historisch gerangschikte selectie. Niet het boek Genesis staat dus als eerste afgedrukt, maar de verhalen over koning David, gevolgd door het boek van de Wijsheid en de Psalmen. Daarna de Profeten, het Sinaiverhaal en het scheppingsverhaal. Als wij ons afvragen waarom deze ‘afwijkende’ bijbeluitgave, dan is het antwoord tweeledig:
- 't Boek is 'n vertaling uit 't Duitse taalgebied. En in Duitsland is deze manier van Bijbelbenadering zeer normaal: men gaat meer belangstelling tonen voor de menselijke schrijvers en hun situaties. Deze - in oorsprong Duitse - benadering heeft een groot stempel gedrukt op de lezers van de bijbel. Als men niet erg goed oppast, raakt men al vrij gauw verzeild náást of áchter de oorspronkelijke tekst; dan komen vragen op: wat heeft de schrijver gedacht toen hij het opschreef, wat waren zijn gevoelens. Aldus is het begrijpelijk dat er veel literatuur in omloop kon komen die volstrekt onwetenschappelijk is. De samenstellers van deze bijbelse bloemlezing pogen dit althans te ondervangen... en hierin zijn ze geslaagd.
- ‘Het gaat niet in de eerste plaats om het literaire genot dat de oorspronkelijke vorm biedt,... het gaat veeleer om een objectief en ernstig verstaan van de Bijbel en haar boodschap’ (pag. XI).
Daarbij zou ik graag een kanttekening willen maken. Hoe zou het mogelijk zijn dat iemand de Bijbel objectief verstáát? Is dat geen tegenspraak in zichzelf? Gaat het er juist niet om dat men eerst en vooral door een tekst geraakt, geboeid wordt en daarná pas gaat nadenken over hoe en wanneer zij ontstaan is, etc.?
Ik denk dat de samenstellers van het boek het gezichtspunt ‘de Bijbel is literatuur’ te weinig hebben willen zien en vooral de we- | |
| |
tenschappelijke zijde van de Bijbel hebben willen benadrukken. Dat moge blijken uit allerlei opmerkingen en aanwijzingen die zij in de marge van de tekst hebben aangebracht. De oorspronkelijke Bijbeltekst wordt te gauw onder een bepaald zinnetje samengevat.
Deze Bijbeluitgave, die er zeer verzorgd uitziet, lijkt mij een ideaal boek voor bijv. theologiestudenten, maar voor middelbare scholieren - en daarvoor is het boek bedoeld - is het vrijwel onhanteerbaar. Precies zoals de uitgave van het N.T. munt ook deze uitgave weer uit door haar goede registers en geschiedkundige overzichten.
P. Beentjes
| |
Dr.A. Roosen
De Brieven van Paulus aan de Tessalonicenzen
Romen en Zn, Roermond, 1971, 170 pp., f 25,-, bij int. f 22,50.
In de langzaam groeiende serie ‘Het Nieuwe Testament’ is dit het vierde commentaar. Dr. Roosen heeft slechts een inleiding van 8 pagina's nodig om ons goed te informeren over de beide brieven.
De twee brieven aan de Tessalonicenzen zijn zeer waarschijnlijk de oudste geschriften van Paulus, uit het jaar 51 na Chr.. Paulus heeft de stad zelf bezocht, maar moet hals over kop vertrekken, wanneer er vervolgingen uitbreken. Om de christenen in deze hoofdstad van Macedonië te bemoedigen schrijft hij met een tussenpoze van enkele weken deze beide brieven.
Op deskundige wijze voert de auteur ons mee in zijn boek: zin voor zin, passage na passage wordt bestudeerd en van commentaar voorzien. Typografisch blinkt het werk uit door zijn overzichtelijkheid. Een zeer uitvoerig notenapparaat staat borg voor grondige informatie. Al met al een aanwinst voor deze serie.
P. Beentjes
| |
Dr. W.H. Beuken
Ruusbroec de Wonderbare
Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg, 1970, 206 pp., f 12,50.
Terwijl alom de centra voor ‘mystiek’ als paddestoelen uit de grond schieten en de ‘Jesus-beweging’ steeds meer aanhangers verwerft, verschijnt er een bloemlezing met teksten van de belangrijkste vertegenwoordiger van de Dietse mystiek, Jan van Ruusbroec. Bij een eerste lezing geen aantrekkelijk schrijver: zijn werk vormt ‘geen autobiografie van zijn geestelijke belevingen’, noch biedt het ‘een concrete techniek van het volmaaktheidsleven’. Ruusbroec geeft ‘een systematiek der mystieke ervaring door het ontleden en verantwoorden van het mystieke gebeuren uit een wijd doordacht metafysisch en theologisch inzicht’ (27). Ruusbroec is evenmin een gemakkelijk schrijver, ook al zijn zijn geschriften nuchterder, soberder en minder abstract-speculatief dan die der Duitse mystici, en zelfs met een neiging naar het praktisch-concrete.
Wie evenwel de moeite neemt deze beide hindernissen te nemen, vindt een ‘leer van volmenselijkheid en universeel gemeenschapsgevoel’ (37) en zal ontdekken dat Ruusbroec ‘de beleving van de mensheid en godheid van Christus ziet als de weg om het geheim van Gods drieëne leven te ervaren’ (13). ‘Waar de mens zich buigt over de onpeilbare diepten van zijn wezen, waaruit zijn menszijn gestalte ontvangt, wijst Ruusbroec hem de donkere eenheid, waarin de tegenstellingen der zichtbare wereld worden opgelost’ (44).
Een voortreffelijke en zeer welkome hulp bij het overwinnen van genoemde problemen biedt de uitgave, verzorgd door Dr. W.H. Beuken, voorwaar geen onbekende op dit terrein. Aan de bloemlezing gaat een uitvoerige inleiding vooraf over het wezen van de mystiek, over leven, werken en leer van Ruusbroec, en over diens invloed en betekenis voor het Nederlandse proza en de spiritualiteit in en buiten de Nederlanden.
De verzamelingen van fragmenten (in de oorspronkelijke tekst) is in drie categorieën onderverdeeld: De mens - de kosmos - God; Het beeld van de tijd; De mystieke opgang van de ziel (het werkende, het innighe en het scouwende of godlijcke leven). Op die wijze wordt een systematisch beeld gegeven van Ruusbroecs opvattingen en ideeën. Alle teksten zijn royaal van aantekeningen voorzien, zowel ten aanzien van inhoud als van taalgebruik.
Het enige jammere aan dit boekje is de kaft, waarop de bekende Ruusbroec-miniatuur is omgetoverd tot een kleurig plakplaatje, Ruusbroec de Wonderbare tot een schaapachtige klerk, en de Heilige Geest tot een viervingerige boomgod.
P. Begheyn
| |
| |
| |
Biografie
Bergner, Edith, Hrsg. - Eine Rose für Katharina. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 371 pp., M. 9,60. |
| |
Louis Heren
No Hail, No Farewell
Weidenfeld & Nicholson, London, 277 pp., £ 2,75.
Wat zou er zijn gebeurd als generaal Westmoreland in 1967 gelijk had gekregen met zijn voorspelling dat dit het jaar zou worden van de overwinning in Vietnam en dat de troepen waarmee Amerika deze overwinnnig bevocht, het jaar daarop - in ieder geval nog vóór de presidentsverkiezingen van 1968 - daarginds overbodig zouden worden en naar huis zouden terugkeren? Hoe zou President Johnson dán de journalisten en de historieschrijvers tegemoet zijn getreden? Ondanks alles wat er toen reeds wás geschreven en thans nog steeds wórdt geschreven over de eerste jaren van zijn Vietnam-beleid, zou hij zonder enige twijfel zijn beschouwd als een der grootsten in de reeks der Amerikaanse staatshoofden. Niet alleen om die overwinning en om wat men aannam dat daar het gevolg van zou zijn: de veiligstelling van de democratie in Azië, maar ook omdat Johnson, zoals een van zijn bewonderaars in zijn eigen kabinet het uitdrukte, erin slaagde een zware oorlog tot een goed einde te brengen zonder het land in een oorlogspsychose te storten en zonder de zorg voor de welvaart van het land uit het oog te verliezen. Hij zou in 1968 met een nieuwe overweldigende meerderheid zijn herkozen en nog vier jaren tijd hebben gekregen om zijn program van sociale wetgeving uit te voeren en de ‘Great Society’ te verwezenlijken, die hij bij zijn eerste verkiezing het Amerikaanse volk in het vooruitzicht stelde.
Johnson zelf geloofde generaal Westmoreland dan ook maar ál te graag en gaf hem gretig wat hij meende nodig te hebben om zijn tijdschema wáár te maken. Doch - helaas voor Johnson - ontpopte generaal Westmoreland zich, de efficiency van zijn commando en de schijnbare onuitputtelijkheid der hem ter beschikking gestelde middelen ten spijt, als een slecht en onbetrouwbaar profeet. Toen Johnson een jaar later moest beslissen of hij zich ál dan niet herverkiesbaar zou stellen, kon zelfs zíjn grijpgrage geest geen strohalm meer vinden om er enige optimistische verwachting aan vast te klampen. Hij zag zijn spel uitgespeeld. Volgens Louis Heren is dit de grondslag van wat op een middeleeuws koningsdrama begon te lijken. Het drama van Macbird inplaats van Macbeth, zoals een Amerikaans toneelschrijver het tot bittere ergernis van Johnson uitdrukte. Vooral naarmate het duidelijker werd, dat het geslacht der Kennedys er niet aan dacht zijn ‘aanspraken’ op de troon van Washington prijs te geven aan de usurpator Johnson. Een koningsdrama met een dieptragische ondergrond in de centrale figuur van de President zelf.
Dit koningsdrama is het thema van dit boek, dat de Johnsonjaren één voor één de revue laat passeren en alles wat zich tijdens die jaren in het Witte Huis en in de gedachtenwereld van zijn bewoner afspeelde. Jaren, waarin zich voor de ogen van een scherp waarnemer zoals Heren, correspondent in Washington voor de Londense ‘Times’, het afbrokkelingsproces van een militaire en bijgevolg een politieke illusie afspeelde. Louis Heren heeft zich bovenal gericht op het drama dat zich in de mens Johnson voltrok; de mens Johnson, die hem ondanks zijn vaak onaangename manier van doen, zijn vaak onhebbelijk optreden, zijn vaak onverantwoordelijke loslippigheid of even onverantwoordelijke geheimzinnigdoenerij, toch niet onbewogen liet. De mens Johnson, die het Witte Huis verliet zoals hij erin was gekomen: stilletjes en zonder vertoon. Die geen heil werd toegeroepen bij zijn optreden en geen vaarwel kreeg bij zijn heengaan. No hail, no farewell.
Toch wel een aangrijpend relaas.
Hans Hermans
| |
H.T. Dickinson
Bolingbroke
Constable & Co., London, 1970, 397 pp., £ 4,50.
Henry St. John, later Viscount Bolingbroke, behoorde tot het merkwaardige genus staatslieden dat zich in overgangstijden meer door allerlei glibberige intriges dan door hun bekwaamheid naar boven weet te werken, maar tenslotte toch door de mand vallen zodra er duidelijke en harde beslissingen moeten worden genomen.
| |
| |
Bolingbroke kende maar één vorm van hardheid: als het in zijn eigen belang was liet hij zijn beste vrienden in de steek en ondermijnde hij slinks hun aanzien en hun positie, die hij zelf begeerde. Zo handelde hij beurtelings met Oxford, lange tijd de eerste minister - het woord Prime Minister bestond toen nog niet en werd pas voor zijn opvolger, Walpole, aanvankelijk als een scheldwoord gebruikt - van Queen Anne, met de grote bevelhebber der Engelse en Europese legers, Marlborough, en met de eerste koning uit het Huis van Hannover, George I. Niet langer dan enkele uren waande hij zich aan de top van de Britse politiek. De enkele uren die verstreken tussen het moment waarop de koningin murw gemaakt was door Bolingbrokes gekonkel, en het moment waarop zij instortte en op haar sterfbed terecht kwam. De komst van George I was voor hem het teken dat hij de wijk moest nemen naar Frankrijk, waar hij de zijde koos van de laatst overgebleven Stuart, die zich de Kroonpretendent van Engeland noemde, doch waar Engeland niets meer van wilde weten. Nog weer later papte hij, in Engeland teruggekeerd, enige tijd aan met George I en wierp hij zich in een vinnige pennestrijd tegen diens eerste minister Walpole, doch tevergeefs. Het einde van zijn leven bracht hij weer in vrijwillige ballingschap in Frankrijk door.
Al met al een weinig verheffende figuur. Niettemin een figuur die invloed oefende - niet door zijn daden, maar door zijn geschriften. Hij was een groot polemist en pamflettist, die in zijn eigen blad, The Craftsman, scherp de pen hanteerde om de oppositie tegen zijn grote vijand Walpole te verenigen en een duidelijk op de val van deze minister gerichte hergroepering van de partijen te bewerkstelligen. In Engeland zelf maakte dit alles niet veel indruk. Wel echter in Frankrijk, met name op Montesquieu, die net in de jaren dat hij zijn artikelen schreef, in Engeland vertoefde en daarin de inspiratie vond voor zijn beroemde theorie van de machtenscheiding.
Dickinson beschrijft zijn leven met veel details, maar, eerlijk gezegd, met weinig opgewektheid. Episoden waar men graag het fijne van zou willen weten omdat zij door anderen met veel kleur naar voren werden gebracht, komen bij hem nauwelijks uit de verf. Met name niet die enkele uren van zijn glorie. Duidelijk echter komt uit de correspondentie die Dickinson aanhaalt, de intrigant naar voren. Dickinson plaatst hem wel in een iets milder licht door zijn leven te omlijsten met een beschrijving van de verwarde verhoudingen in de Britse politiek van die tijd, maar veel sympathieker wordt hij er toch niet op.
Hans Hermans
| |
Hans Urs von Balthasar
Schwestern im Geist
Johannes Verlag, Einsiedeln, 1970, 472 pp., DM./SF. 38.
Twee reeds eerder verschenen studies worden hier gebundeld de lezer aangeboden. De eerste, in 1950 verschenen, is een spiritueel-theologische studie over het geestelijk leven en de leer van Theresia van Lisieux, de tweede, in 1953 afzonderlijk verschenen, belicht onder hetzelfde gezichtspunt het leven en de leer van een tiental jaren later gestorven medecarmelites, Elisabeth van Dijon.
Het lezen van beide studies kan nog boeiender en, al naar gelang de innerlijke verwachtingen van de lezer, vermoeiender zijn dan in de tijd waarin ze voor het eerst werden geschreven. Toen mocht het contemplatieve leven grosso modo nog onaangevochten in gelovige kring bestaan.
Bij de carmelzusters vinden we een openheid naar de wereld die anders verloopt dan d.m.v. de dialoog en de onmiddellijke geleefde medemenselijkheid. Deze wereld van clausuur en silentium, van bidden en zwijgen, van lijden en offeren vormen een eigen gelovig en menselijk antwoord op de dialoog en medemenselijkheid die God met de mensen is begonnen. Hoe het hart van het leven in de Kerk een vrede die de wereld haar niet kan geven, geniet, en in stilte is, laat de auteur zien aan de hand van de existentiële, subjectieve geloofsinstelling van de ‘kleine Weg’ van Theresia van het Kind Jezus en aan de hand van de objectieve, zichzelf geheel aan het geheim van God overgevende Elisabeth de la Trinité. Deze twee gebundelde studies van Urs von Balthasar vormen een theologie die geschreven is over geleefd geloof in het geheim dat God is, en zijn een spiritualiteit, die een ‘kleine weg’ kan begaan en laat zien dat daarmee te leven valt.
De lezer kan bij zichzelf nagaan wanneer hij deze studies van in één geest verbonden zusters leest, of hij zich in dezelfde geest hierbij kan en wil aansluiten.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Literatuur
Bomans, Godfried - Korte berichten. - Bruna, Utrecht, 1971, 95 pp.. |
Boschmans, Jan - Niet zonder blozen, jonge dame. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1971, 214 pp., BF. 165. |
Deprez, Ada - Licentiaatswerken en doctoraten over Nederlandse, algemene en vergelijkende literatuurstudie 1934-1970. - Rijksuniversiteit, Gent, 1971, 126 pp.. |
Duinkerken, Anton van - De mensen hebben hun gebreken. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 218 pp., f 3,50, BF. 57. |
Gedichten 1970. - Davidsfonds, Leuven, 1971, 78 pp., BF. 50. |
Gijsen, Marnix - Klaaglied om Agnes. - Davidsfonds, Leuven, 1971, 191 pp., BF. 75. |
Gijsen, Marnix - Biecht van een heiden. - Bruna, Utrecht, 1971, 63 pp.. |
Pezold, Klaus - Martin Klauser. - Rütten und Loening, Berlin, 1971, 350 pp., M. 7,80. |
Poesie album 46 - Rudolf Leonhard. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp.. |
Roest Crollius, B. - De wrede idealist. - Contact, Amsterdam, 1971, 183 pp., f 14,90. |
Sachs, Nelly - Suche nach Lebenden. Band II. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/Main, 1971, 177 pp.. |
Sachs, Nelly - Teile dich Nacht (Die letzten Gedichte). - Suhrkamp Verlag, Frankfurt / Main, 1971, 79 pp.. |
Schuurmans, H., ed. - Cicero, M. Tullius - Oratio pro L. Murena. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1971, 96 ± 19 pp., BF. 65. |
Schwarz, Wilhelm J. - Der Erzähler Martin Walser. - Francke, Bern, 1971, 135 pp., SF. 9,80. |
Swerling, Anthony - Strindbergs impact in France 1920-1960. - Trinity Lane Press, London, 1971, 237 pp., £ 4,50. |
Waterschoot, W. - Jan van der Noot ‘Stammbuch’. - Rijksuniversiteit, Gent, 1971, 88 pp.. |
| |
Marnix Gijssen
Jacqueline en ik
Mercatorfonds, Antwerpen, 1970, 210 pp..
Bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Marnix Gijsen werd op initiatief van de Bank van Parijs en de Nederlanden door het Mercatorfonds te Antwerpen een bibliofiele uitgave verzorgd van Gijsens laatste roman Jacqueline en ik, een vlot verhaal waarvan Gijsen zelf bij zijn huldiging op het Antwerpse stadhuis op 14 november 1970 de autobiografische inslag onderstreepte. Deze wordt overigens nog eens ten overvloede uiteengezet in een ten geleide van Paul de Wispelaere. Zoals de illustraties van Marcel Mayer heeft men dit ten geleide blijkbaar nodig geacht om aan het boek een bibliofiele waarde te geven. Naar mijn gevoel had deze erbij gewonnen met de roman zoals hij is zonder fiorituren royaal uit te geven. Met te veel willen is men het doel voorbijgeschoten.
S. Heester
| |
Internationale Bibliographie zur Geschichte der deutschen Literatur.
Teil 1. Von den Anfängen bis 1789 Gesamtredaktion von Günter Albrecht und Günther Dahlke
Volk und Wissen, (Ost-)Berlin, 1969, 1045 pp., MDN. 68,-.
Dit reusachtige werkinstrument (voorzien in 3 dikke delen + een registerband), een collectieve onderneming van zowat alle Oosteuropese nationale academies, biedt een resultaat aan zoals nooit voordien in één enkel systeem verenigd. De accurate volledigheid (ook met gegevens die niet overeenstemmen met het ideologische of methodologische marxistische standpunt van de samenstellers) is zondermeer af. Zoals te verwachten worden speciale accenten (progressieve traditie als Jacobijnse literatuur, begin van een socialistische literatuur, proletarisch-revolutionaire literatuur) nogal zwaar aangestreept, maar principieel zijn de literairsociologische bedoelingen (werkingsgeschiedenis, smaakevolutie, onthaalgeschiedenis, Trivialliteratur) voor het eerst wetenschappelijk bij elkaar gebracht. Het geheel loopt tot einde 1964, met sommige rubrieken tot einde 1967. Dit eerste deel bevat 3 grote domeinen: een algemeen deel (van bibliografie en biografie langs cultuurwetenschap en esthetica tot theaterwetenschap, filmgeschiedenis en journalistiek), de Duitse filologie (algemene taalwetenschap, geschiedenis van de Duitse taal, literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis) en de Duitse literatuur (met een periodisering die sociaal-maatschappelijke dateringen fundamenteel acht en niet in literaire periodes opdeelt). Zonder betwisting: wetenschappelijk onmisbaar.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Günther Mieth, Hrsg.
Friedrich Hölderlin
Sämtliche Werke und Briefe IV Bde
Aufbau-Verlag, Berlin / Weimar, 1970, 767 pp., 530 pp., 601 pp., 6161 pp., DM. 48.
Deze Oostduitse editie van Hölderlins werken is in hoofdzaak gebaseerd op de Stuttgarteredities. Een uitvoerige inleiding van meer dan honderd bladzijden gaat aan het werk vooraf en ieder deel heeft zeer uitgebreide notities aan het einde. De inleiding tracht H. te verstaan vanuit de maatschappelijke situatie in zijn tijd, als een kritisch dichter die gegrepen werd door het fenomeen van de Franse revolutie. Heel sterk wordt de nadruk gelegd op de wijsgerige invloeden. Helaas is de inleider erg eenzijdig in zijn interpretatie en horen we heel weinig over het eigenlijke leven van de mens Friedrich Hölderlin. Het eigene van het literaire fenomeen wordt teveel wijsgerig ‘verklaard’ en de intieme eenheid van dichtkunst en religie in Hölderlins werk wordt niet voldoende onderkend. Andere literatuur over H. wordt zelfs niet vermeld, geen Guardini, natuurlijk geen Heidegger, noch in de inleiding noch, voorzover ik kon nagaan, in de uitvoerige notities. Wie zich deze beperktheid bewust is en geen anderen nodig heeft om Hölderlin te smaken, kan zijn voordeel doen met deze nieuwe uitgave. J.H. Nota
| |
Dieter Wellershoff
Literatur und Veränderung
Versuche zu einer Metakritik der Literatur
Kiepenheuer & Witsch, Köln / Berlin, 1969, 187 pp., DM. 8,-.
Voor ons ligt een verzameling tijdschriftartikelen, aangevuld en afgerond met enkele nog niet eerder gepubliceerde opstellen. De titel doet vermoeden, dat het centrale thema, waaromheen deze elf artikelen zich groeperen, wel de vraag zal zijn, inhoeverre de literatuur tot een verandering van de huidige maatschappijstructuur kan bijdragen. Het pleit voor de schrijver, die reeds bekend is door enkele romans (o.a. Die Schattengrenze, 1969), door hoorspelen en de editie van Gottfried Benn's werken, dat hij het probleem breder ziet. Hij onderkent, dat het proces der maatschappelijke verkalking en vernieuwing slechts een onderdeel is van een veel omvattender levensritme, dat zich ook in de fysieke en psychische constellatie van iedere mens, in heel de ons omringende natuur, in de relatie tussen twee mensen, in het literair bedrijf, enz. enz. afspeelt. Tot in de kleinste vertakkingen spoort hij overal de verstarringsverschijnselen op en vraagt zich af, of het literair kunstwerk daar een verlossende invloed kan uitoefenen. Zijn conclusie luidt, dat een poëtisch werk geen directe invloed heeft, maar - en dat is een interessante these - als het ware een simulator is, waarin de mens met mogelijkheden en vrijheden experimenteren kan, die het beperkte dagelijkse leven voor hem heeft afgesneden. Men heeft Wellershoff reeds verweten, dat hij op deze wijze de literatuur tot een soort speelweide degradeert, waarop een aan alle kanten gefrustreerde mens los van de realiteit, los van elke verantwoordelijkheid ronddartelen kan. Ik geloof, dat men met dit verwijt de bedoelingen van W. miskend. Hij verwacht, dat een mens die eenmaal - zij het slechts in zijn fantasie - van een grotere vrijheid, van een wijder ontplooiing van zijn mogelijkheden heeft geproefd, voortaan op elk terrein minder vatbaar voor verstarring, meer bereid tot vernieuwing, duidelijker gemotiveerd en consequenter op concreet te verwerkelijken doeleinden gericht zal zijn. Al met al is
dit een inspirerend boek voor ieder die zich interesseert voor de aloude vraag naar de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid. Th. van Oorschot
| |
Herbert Friedrich
Der Stärkste Regen fängt met Tropfen an
Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 240 pp., M. 6,80.
Ook in de DDR probeert de literatuur in het reine te komen met het nationaal-socialistische verleden. Maar anders dan in de BRD zoals bv. bij Grass en Böll, schijnt deze letterkunde niet anti-militairistisch te kunnen zijn. Het gevolg is dat men in deze bundel wel telkens de dreiging mee kan voelen die er toen van het gezag uitging, maar dat men niet ziet waarmee eigenlijk werd gedreigd. Het gevolg is dat deze verhalen, hoewel zij als realistische kunst dat juist moesten zijn, in feite niet ontdekkend hebben kunnen worden.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Theater
Bänsch, Dieter - Else Lasker-Schüler. Zur Kritik eines etablierten Bildes. - Metzler, Stuttgart, 1971, VIII, 270 pp., DM. 23,-. Best, Otto F. - Peter Weiss. - Francke, Bern, 1971, 203 pp., SF. 18,50. |
Böll, Heinrich - Melaatsheid. - Ambo, Bilthoven, 1971, 70 pp., f 6,90. |
Engel, Erich - Schriften. Über Theater und Film. - Henschel, Berlin, 1971, 302 pp., geïll., M.22,-. |
Freeman, E. - The theatre of Albert Camus. - Methuen, London, 1971, 178 pp., £ 2,30. |
Gum, Coburn - The Aristophanic Comedies of Ben Jonson. - Mouton, The Hague / Paris, 1969, 207 pp., f 30,-. |
Hecht, Werner - Aufsätze über Brecht. - Henschel, Berlin, 1971, 221 pp., M. 8,50. |
Hilton, Ian - Peter Weiss. A search for affinities. - Wolff, London, 1971, 126 pp., £ 1,15. |
Hugo, Leon - Bernard Shaw. - Methuen, London, 1971, 270 pp., £ 3,-. |
Kesting, Marianne - Entdeckung und Destruktion. - Fink, München, 1971, 344 pp., DM. 16,80. |
Laube, Horst - Der Weg ist rot. Bericht über die Ruhrfestspiele. - Friedrich, Velber, 1971, 77 pp.. |
Leeming, Glenda and Simon Trussler - The plays of Arnold Wesker. - Gollancz, London, 1971, 222 pp., £ 2,-. |
Matusche, Alfred - Dramen. - Henschel, Berlin, 1971, 216 pp., M. 8,-. |
Muir, Kenneth, Ed., - A new companion to Shakespeare studies. - Cambridge University Press, London, 1971, 298 pp., £ 1,20. |
Neue Stücke. Autoren der D.D.R. - Henschel, Berlin, 1971, 559 pp., M. 14,-. |
Osborne, John - The naturalist drama in Germany. - Manchester University Press, Manchester, 1971, 185 pp., £ 2,76. |
Peacock, Ronald - Goethe's major plays. Manchester University Press, Manchester, 1971, 236 pp., £ 1,56. |
Schoeller, Bernd - Gelächter und Spannung. Atlantis, Freiburg, 1971, 139 pp., SF. 14,-. |
Skrotzki, Ditmar - Die Gebärde des Errötens im Werk Heinrich von Kleists. - Elwert, Marburg, 1971, 176 pp., DM. 29,-. |
Verkuyl, P.E.L. - Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur. - Van Gorcum, Assen, 1971, 550 pp., f 78,-. |
Weber, Peter - Das Menschenbild des bürgerlichen Trauerspiels. - Rütten und Loening, Berlin, 1970, 272 pp., DM. 7,50. |
| |
Friedrich Wolfgang Knellessen
Agitation auf der Bühne.
Das politische Theater der Weimarer Republik
Lechte, Emsdetten, 1970, 348 pp., 212 ill., DM. 42,50.
Al komt ook even het nazitheater ter sprake, dit grondige boek besteedt vooral aandacht aan het linkse theater van 1918 tot 1933 in Duitsland, de periode waarin de menselijke chaos op zoek ging naar oplossingen. Deze waren gericht op een drastische wijziging in maatschappelijke opvattingen en voorwaarden en daaruit kwam een nieuwe dramatisch-theatrale vormcode voort. S. behandelt deze tendensen als agitatorisch. Dat levert nog altijd een breed spectrum op. Van het expressionistische theater (E. Toller), over het epische theater (met relatief weinig plaats voor Brecht, maar tientallen bladzijden voor Piscators beweging), naar de proletkult- en agitpropgroepjes. Piscator krijgt dus de meeste aandacht: enerzijds omdat het epische schrijftheater zonder zijn technisch-theatrale vondsten en ideologische funderingen wel niet te vatten valt, anderzijds omdat juist hij een zo uitgebreid geheel van vernieuwingen heeft uitgewerkt, dat deze code tot vandaag toe uitvoerig (en vaak miskend) doorwerkt. Dit boek is rijk gedetailleerd, al wil het te eenzijdig reconstruerend alles achterhalen en verwaarloost het daardoor het effect en de stilistische repercussies wel eens, terwijl S. toch wel iets te weinig belangstelling heeft voor de maatschappelijkpolitieke bewegingen die als grondslag en tijdsfundament deze theaterstilistische evolutie hebben geconditioneerd.
C. Tindemans
| |
Andrew Gurr
The Shakespearean Stage 1574-1642
Cambridge University Press, 1970, 192 pp., £ 0,80.
Frances A. Yates
Theatre of the World
The University of Chicago Press, 1969, 218 pp., £ 3,45.
Het werkje van A. Gurr is een van die
| |
| |
prachtige boekjes die het ontzaglijke zoekwerk van diverse experts (o.m. E. Chambers, G. Bentley, I. Smith) keurig bijeenpakken en in een rechtvaardige synthese presenteren. Hij duidt zowel de opgeloste problemen als de vraagtekens aan en verwijst nauwgezet naar de passende bronnen. Zodat voor ieder die in het vele bibliotheekwerk een argument vindt om verder clichés te blijven uitdragen, geen excuus overblijft en een aantal onwijsheden worden opgevangen: de lege Elisabethaanse scène, de sociale eenzijdigheid van het volkse theater, de zo-zo-kwaliteit van de opvoeringen. Integendeel komt helder over wat ook voor vandaag nog steeds een boodschap is gebleven: vakkundige commercialisering gekoppeld aan uitgekozen techniek en kwaliteitsgehalte.
Het thema van F. Yates' boek blijft opvallend afwezig uit A. Gurr's geheel, omdat het volkomen nieuw is. Als specialiste van de ideeëngeschiedenis van de renaissance, is het F. Yates opgevallen dat het theater als concept, als grondmodel, zo sterk overeenstemt met wat ze kent als oude Romeinse traditie van Vitruvius. Zij speurt in het werk van Elisabethaanse auteurs, vooral John Dee en Robert Fludd, naar invloeden van deze Vitruvius en komt er op deze wijze achter dat de betekenis van het theater, zoals het best af te lezen uit het gronden bouwplan van The Globe, een cosmologische verbeeldingseenheid is, een aspect dat zo sterk de renaissancistische denktrant vertegenwoordigt. Van het drama en van de lyriek kenden we reeds de overeenkomst met cosmologische denkinhouden; dat ook de theatrale en scenische ruimte daarmee blijken te corresponderen is uiteindelijk alleen logisch, maar ondertussen een ontdekking van eerste gehalte die in staat moet zijn tot uitvoerige discussie en exploratie.
C. Tindemans
| |
Morris West
The Heretic. A Play
Heinemann, London, 1970, 89 pp., £ 0,60.
Dit Giordano-Bruno-drama hinkt op alle benen: melodramatisch-vals(ch)e intrige, onzinnige dialoog in classicistische en dus gemartelde versmaat, vrome en bleke ritmering, wassen figuren. Dat de creatie te Londen een regelrechte afgang is geworden, past voor één keer uitstekend.
C. Tindemans
| |
Gérard Gozlan - Jean-Louis Pays
Gatti aujourd' hui
Editions du Seuil, Paris, 1970, 256 pp., FF. 18.
René Gaudy
Arthur Adamov. Essai et document
Stock, Paris, 1971, 189 pp., FF. 7,90.
A. Gatti (geb. 1924), een van de meest produktieve auteurs in het huidige Franse theater, wordt hier bedolven onder een goedbedoeld monument. Het langademige procédé-essay (een chronologische opbouw die tegelijk thematisch de groei wil verduidelijken) negeert hem eigenlijk als theatraal componist en concentreert zich eenzijdig op de politieke obsessie. Deze ontwikkeling van journalist tot dramatisch auteur (in het spoor van Brecht en Weiss misschien, maar ondertussen er vierklauwens van weghollend) staat parafrastisch heel helder getekend en maakt meteen ook de verdienste uit van dit werkje. Afwezig blijft de constructie-manie, precies dat aspect dat hem, met alle goede bedoelingen en zelfs af en toe geniale inspiratievlagen, uiteindelijk niet laat worden tot een groot auteur: de praatgraagheid, de lyrische overdaad, de gecompliceerde rijkdom, de mengeling van roman-, drama- en filmprocédés, de provocatieve verwarring van realiteit en fantasterij. A. Adamov (1908-70), ooit gevierd als deel van het absurde trio met Ionesco en Beckett, wordt hier met iets te dikke woorden die de lijkredestijl adequaat passen, geïnterpreteerd als een man die, terwijl zijn levenslijn bepaald niet recht uitvalt, thematisch en dramatisch een constante directheid heeft getoond. Overigens wordt ook het privé-leven onverbloemd meegedeeld, terecht omdat de precieze kronkels van deze Russische emigrantenzoon evenzovele draagpunten en -vlakken hebben uitgemaakt van zijn theatrale oeuvre. De spanning tussen de intieme persoon en de wijde wereld, met de oplossing van een nog steeds vertroebeld marxisme als gretig alternatief voor eigen alcoholisme en slavische nostalgie voor het ‘betere’ bestaan, wordt zorgvuldig uitgetekend (mede door erg persoonlijke getuigenissen van zijn regisseurs en vrienden: van R. Barthes, B. Dort, J. Duvignaud en A. Artaud tot R. Blin, G. Garran, J. Mauclair, R. Planchon, J.-M. Serreau, J. Vilar en J.
Valverde), al lijkt de vriendendienst die Adamow tot de rang van Tsjechov wil verheffen, echt toch wel megalomaan.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst en architectuur
Andersen, Liselotte - Barok en Rococo. - Elsevier, Brussel, 1969, 264 pp., geïll.. |
Der Briefwechsel Arthur Schnitzlers mit Max Reinhardt und dessen Mitarbeitern. - Otto Muller, Salzburg, 1971, 145 pp., DM. 14,70. |
Devliegher, L. - De Zwinstreek. - Lannoo, Tielt, 1971, 224 pp., 481 afb., BF. 580. |
Fischer, F.W. en J.J.M. Timmers - Late gotiek. - Elsevier, Brussel, 1971, 272 pp., geïll., BF. 645. |
Groh, Klaus - If I had a mind. - Du-Mont Schauberg, Köln, 1971, DM. 19,-. |
Helms, Hans G. - Kapitalistischer Städtebau. - Luchterhand, Neuwied am Rhein, 1971, 209 pp., geïll., DM. 7,80. |
Huber, Benedikt en Jean-Claude Steinegger - Jean Prouvé. Une architecture par l'industrie. - Artemis, Zürich, 1971, 212 pp., geïll., SF. 78,-. |
Jazz classique. Recueil de fiches. - Casterman, Tournai, 1971, 256 pp., BF. 280. |
Jazz moderne. Recueil de fiches. - Casterman, Tournai, 1971, 256 pp., BF. 280. |
Junghanns, Kurt - Bruno Taut. - Henschel, Berlin, 1971, 250 pp., geïll., DM. 48,-. |
Kubinsky, Mihaly - Adolf Loos. - Henschel, Berlin, 1970, 76 pp., 39 afb., DM. 12,50. |
Kunst van nu. Encyclopedisch overzicht vanaf 1960. - Elsevier, Brussel, 1971, 159 pp., geïll., BF. 295. |
Lach, Friedhelm. - DuMont Schauberg, Köln, 1971, 192 pp., geïll., DM. 16,80. |
Major, Maté - Pier Luigi Nervi. - Henschel, Berlin, 1970, 72 pp., 48 afb., DM. 12,50. |
Piltz, Georg - Mit der Kunst auf Du und Du. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 280 pp., M. 7,50. |
Ragon, Michel - Histoire mondiale de l'architecture et de l'urbanisme modernes. Tomé 1: Idéologies et pionniers. 1800-1910. - Casterman, Tournai, 1971, 349 pp., geïll., BF. 690. |
Ragon, Michel - L'art: pour quoi faire? - Casterman, Tournai, 1971, 144 pp., BF. 90. |
Ry van Beest Holle, Carel J. du - De wereld van de Islam. - Elsevier, Brussel, 1970, 264 pp., geïll., BF. 280. |
Scharang, Michael - Zur Emanzipation der Kunst. - Luchterhand, Neuwied, 1971, 139 pp., DM. 4,80. |
Schubert, Hannelore - Moderner Theaterbau. - Krämer, Stuttgart, 1971, 222 pp., geïll., DM. 118. |
Schug-Wille, Christia - Het byzantijnse rijk. - Elsevier, Brussel, 1970, 264 pp., geill., BF. 480. |
Torbrügge, Walter - Europa in de oertijd. - Elsevier, Brussel, 1968, 264 pp., geïll.. |
Weikert, Hannes - Begegnung mit Kunstwerken. R. Oldenbourg Verlag, München, 1971, 208 pp., DM. 24,80. |
| |
G. Hafner
Athene en Rome
264 pp., 253 afb. waarvan een groot aantal in kleur, BF. 440.
M. Backes en R. Dölling
De opkomst van het avondland
264 pp., 242 afb. waarvan een groot aantal in kleur, BF. 440.
H. Munsterberg
Het Indische cultuurgebied
264 pp., 239 afb. waarvan een groot aantal in kleur, BF. 450.
Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1969-1970.
Meer dan in de vroegere delen uit de serie ‘Kunst in Beeld’ het geval was, bestaat het boeiende boek van G. Hafner over Athene en Rome uit een goedgekozen serie illustraties met bijschriften die de keuze verklaren en de samenhang duidelijk maken. Die samenhang is dan de invloed van de Griekse op de Romeinse kunst, zoals beschreven in het vers van Horatius: ‘Hellas overwint zegepralend de barbaarse strijders en voert kunst in in het landelijke Latium’. Of zoals de auteur zelf het uitdrukt: de kunst van het Romeinse rijk is het laatste hoofdstuk van de Griekse kunstgeschiedenis. Onze voorkeur gaat toch naar de iets meer synthetische en daardoor ook beter te argumenteren behandeling van een periode, zoals M. Backes en R. Dölling dat proberen in het deel De opkomst van het avondland, een bijzonder boeiend hoofdstuk uit de kunstgeschiedenis. Ook hier blijft de tekst heel nauw betrokken bij de illustraties, maar het samenspel van beide is evenwichtiger. Dit laatste geldt ook voor de rijke schets van Het Indische cultuurgebied, waarin de auteur H. Munsterberg, door de uitgebreidheid en ingewikkeldheid van de stof alleen al, gedwongen is de tekst algemener op te vatten. De stof omvat niet alleen een periode van de 3e eeuw v. Chris- | |
| |
tus tot de 19e eeuw na Christus, maar strekt zich daarenboven geografisch uit over heel Zuidoost-Azië.
Wat er echter van de kwaliteit van de afzonderlijke delen zij, de serie biedt een uitzonderlijk rijke iconografie van de verschillende perioden en provincies in de kunstgeschiedenis.
G. Bekaert
| |
Paul Klee
Unendliche Naturgeschichte
Schwabe & Co-Verlag, Basel / Stuttgart, 1970, 511 pp., 600 deels gekl. ill..
Zoals Das bildnerische Denken, het eerste deel van Klee's Form- und Gestaltungslehre, zijn titel ontleende aan een uitspraak van Klee, zo stamt ook de titel van het tweede deel Unendliche Naturgeschichte van hem. Klee was overtuigd dat het gesprek met de natuur voor de kunstenaar een conditio sine qua non was. Men mag zich echter niet te zeer door de titels laten misleiden om de inhoud van beide boeken te onderscheiden. Ze hebben heel veel met elkaar gemeen en overlappen elkaar zelfs ten dele. Ze bevatten in chronologische volgorde de lessen die Paul Klee aan het Bauhaus heeft gegeven van 1921 tot 1924. Das bildnerische Denken geeft de lessen van 1921-1922 weer, Unendliche Naturgeschichte de lessen van 1923-1924. De laatste titel is in zoverre verantwoord dat Klee in zijn latere lessen de algemene grondslagen van zijn beeldend denken en zijn onderricht meer expliciet op de natuur ging betrekken, waarschijnlijk als gevolg van de ervaring bij het onderwijs opgedaan. Na een uitvoerige inleiding van Jürg Spiller, die voor de uitgave van de Form- und Gestaltungslehre verantwoordelijk is, volgt een beeldverhaal van Klee's eigen visie op de natuur. Daarop volgen chronologisch de teksten van de lessen met uitvoerig iconografisch materiaal en aantekeningen van de uitgever. Op de inhoud van deze belangrijke uitgave kunnen we hier niet ingaan. Ze verschaft in elk geval een onmisbare documentatie die heel wat vragen oproept: is de theorie van Klee nog actueel of moet ze beschouwd worden als de specifieke expressie van een bepaalde periode? Hoe moet men de tekst van Klee lezen, als op zichzelf staand of als een commentaar bij de illustraties?
G. Bekaert
| |
M. Lamac en D. Mahlow
Jiri Kolar
M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 120 pp., 40 pl., 3 klpl., DM. 24,-.
JiriKolar (1941) is een dichter die het woord als spirituele betekenisdrager heeft opgegeven, om ermee te gaan werken in zijn materiële verschijning als woordbeeld. Deze beelden van teksten scheurt hij in kleine stukjes en plakt er alle mogelijke objecten mee vol. Objecten die hij zelf maakt, reuzegrote vruchten of vlinders, of die hij rondom zich aantreft, borden en lepels bijvoorbeeld. Schrijver van symbolische gedichten, is hij langzaamaan zo van zijn gedichten vervreemd dat ze enkel nog als een materiële figuur voor hem lagen. Om deze evolutie te illustreren gebruikte hij die figuren om collages te maken. Het was maar een kleine stap om in die woord- en lettercollages ook andere figuren op te nemen. Het boek van Lamac en Mahlow, geschreven onder redactie van H. Neidel van het Institut für moderne Kunst van Nürnberg, geeft een uitstekend beeld van deze Tsjechoslowaakse kunstenaar.
G. Bekaert
| |
Harald Busch
Deutsche Gotik
Verlag A. Schroll, Wien, 1969, 320 pp., 254 pl., DM. 64,-.
Van eenvoudige fotoalbums zijn de delen uit de Epochen europaïscher Kunst steeds meer geëvolueerd naar kunsthistorisch gestructureerde voorstellingen van een bepaalde periode in een bepaald gebied. Het nieuwe deel over de Duitse gotiek van Harald Busch is daar een goed voorbeeld van. Busch legt niet langer de nadruk op de ‘schoonheid’ van het afzonderlijke gebouw of detail van een gebouw, maar op de samenhang en betekenis van het verschijnsel gotiek zoals dit zich op een veelvuldige wijze in het Duitse gebied, van Keulen tot Praag, heeft gemanifesteerd. Zoals gebruikelijk in de serie is het hele boek, tekst en platen, het werk van één auteur. Harald Busch is een even voortreffelijk kunsthistoricus als fotograaf: hij schrijft kunstgeschiedenis met zijn foto's. Deze keer echter blijft de technische kwaliteit van de opnamen hier en daar wel in gebreke.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Hans Sedlmayr
Gefahr und Hoffnung des Technischen Zeitalters
Otto Müller Verlag, Salzburg, 1970, 70 pp., öS. 42,-.
De vier gelegenheidsvoordrachten van de bekende kunsthistoricus Hans Sedlmayr (Verlust der Mitte), zijn niet veel meer dan soms letterlijke herhalingen van zijn pessimistische interpretaties van de ontwikkelingen van de techniek en van de technische mens, die zich de macht toemeet een eigen artificiële wereld te bouwen in plaats van zich aan de natuur te onderwerpen. Natuur, kunst en geschiedenis, deze garanties van de menselijke vrijheid, moeten de tol van de technische vooruitgang betalen.
G. Bekaert
| |
Heide Berndt
Das Gesellschaftsbild bei Stadtplanern
H. Krämer Verlag, Stuttgart, 1968, 176 pp., DM. 16,80.
H. Berndt, A. Lorenzer, K. Horn
Architektur als Ideologie
Edition Suhrkamp, Frankfurt, 1968, 153 pp., DM. 3,-.
R. Bentmann, M. Müller
Die Villa als Herrschaftsarchitektur
Edition Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 186 pp., DM. 4,-.
In het spoor van H.P. Bahrdt, die een der eersten was om de kortsluiting tussen urbanisten en maatschappelijke werkelijkheid aan te klagen, probeert H. Berndt de meestal onbewuste en dus ook onkritische voorstellingen die de urbanisten bij hun stedebouwkundige ontwerpen leiden, in het licht te stellen. Stedebouw is geen kunsthistorische discipline, maar evenmin een waardevrije wetenschappelijke techniek. Stedebouw veronderstelt een bewustzijn van de reële krachten die het opbouwproces van een maatschappij bepalen en een visie op de richting waarin men dit proces wil laten evolueren. De dissertatie van H. Berndt is niets meer dan een eerste benadering van het onderwerp, een methodische verkenning van de problematiek. Bij deze dissertatie sluit direct Architektur als Ideologie aan. Deze bundel opstellen situeert het centrum van onderhavig studieobject aan het Sigmund-Freud-Institut te Frankfurt o.l.v. Alexander Mitscherlich, die als psychiater de aandacht op het belang van de stedelijke samenlevingsvormen heeft gevestigd, vooral in zijn Die Unwirtlichkeit unserer Städte (Zie bespr. Streven, aug. 1966), uitgegeven in dezelfde Edition Suhrkamp. Zowel H. Berndt (sociologie) als A. Lorenzer (psychiatrie) en K. Horn (sociale psychologie) zijn leden van het Sigmund-Freud-Institut. Hun ideeën samenvatten is in dit bestek onmogelijk en eigenlijk ook onnodig: niet in de nieuwe ideeën ligt hun bijdrage, maar in het zoeken naar een wetenschappelijke onderbouw voor de veelal vage ideeën over de maatschappelijke implicaties van hun taak bij stedebouwers en architecten. Het kon niet anders of deze nieuwe problematiek moest gevolgen hebben op de kunstgeschiedenis die nog gaarne ‘het fiere paard van een onhistorische esthetiek’ berijdt. Twee jonge kunsthistorici, Bentmann en Müller, hebben een onderzoek ingesteld naar de ideologische en maatschappelijke betekenis van
de ‘villa’, het herenhuis op het land, sinds de renaissance. Het gevaar van al deze studies om eenzijdig te worden is ver van denkbeeldig, maar dit gevaar weegt niet op tegen de dringend noodzakelijke verruiming van onze kunsthistorische categorieën en van onze architectuuropvattingen die er nog altijd grotendeels door worden beheerst.
G. Bekaert
| |
Johannes Pawlik
Theorie der Farbe
Dumont Schauberg, Köln, 1969, 113 pp., geïll., DM. 10,-.
Dit boek over kleurentheorie doet vreemd aan voor wie het vanuit een actuele kunstsituatie benadert. Het verplaatst de lezer een halve eeuw terug naar de basisopleiding van het Bauhaus en het geloof dat er heerste in een autonome (los van de culturele context) vorm- en kleurenleer. Pawliks poging om een overzicht te brengen van de erg uiteenlopende kleuropvattingen en van de elementen die een kleurtheorie kunnen uitmaken, blijft niettemin waardevol.
G. Bekaert
|
|