Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 683]
| |
Bisschoppen over de abortus provocatus
| |
[pagina 684]
| |
en de zorg die wij aan ieder menselijk leven verschuldigd zijn, een eerbied waartoe de christenen op bijzondere wijze geroepen worden door hun geloof in schepping en verlossing’. Grote nadruk valt op de belijdenis van de Blijde Boodschap, waarin de unieke waarde van iedere mens wordt beleden. Vanuit deze optie wordt abortus als een opeisbaar zedelijk recht zonder meer afgewezen. Niet ontkend wordt, dat er zich conflictsituaties kunnen voordoen ‘waarbij noodgedwongen (hun) beslissing voor één van beide levens behoud betekent en tengevolge daarvan voor het andere beëindiging’. Opmerkelijk is dat in het schrijven tot tweemaal toe ‘maatschappij-kritische’ notities zijn ingeweven. De eerste heeft betrekking op de sociale vooroordelen die druk uitoefenen op jonge mensen, ‘zoals de mening, dat men zonder sexuele omgang niet kan uitgroeien tot een volwaardig mens’. De tweede is nog opmerkelijker. Gewezen wordt op een ernstig sociaal probleem ‘in zoverre de huidige structuur van onze maatschappij het voltooien van een zwangerschap en het grootbrengen van een kind voor vele vrouwen bemoeilijkt.... Er ontbreekt iets aan het menselijk klimaat waarin wij allen leven’. Deze korte aanduidingen mogen volstaan ter informatie om op dit schrijven van de bisschoppen verder te reflecteren.
Het eerste wat opvalt, is wel, dat de bisschoppen zich bij hun stellingname tegenover het probleem van de abortus hebben laten bepalen door de overtuiging dat wij eerbied en zorg verschuldigd zijn aan ieder menselijk leven en dat de christenen op bijzondere wijze tot die eerbied zijn geroepen door hun geloof in schepping en verlossing. Een dergelijke overtuiging en formulering ervan toont weer eens aan dat de oude en klassieke discussie in de theologie over de verhouding van natuur en genade nog altijd actueel is. Er is hier sprake van een specifiek christelijke verantwoordelijkheid, die echter wordt gearticuleerd binnen een algemeen-menselijke verantwoordelijkheid voor ieder menselijk leven. Het appèl dat van dit schrijven uitgaat, richt zich zo via christenen toch tot alle mensen op grond van argumenten die zich als redelijk aandienen voor ieder redelijk denkend mens. Het klassieke probleem van de verhouding van natuur en genade willen we hier laten rusten en ons beperken tot het schrijven van de bisschoppen zoals dat zich geargumenteerd richt tot ieder redelijk denkend mens. Gevraagd kan worden naar de waarde van deze argumenten, ook zonder specifiek christelijke waarden in het geding te brengen (maar wat is hier specifiek christelijk?). Men kan zich van dit schrijven afmaken met de opmerking dat we nu | |
[pagina 685]
| |
eenmaal leven in een pluriforme samenleving, waarin verschillende zedelijke opvattingen naast elkaar bestaan die op geen enkele wijze met elkaar in relatie staan en die ieder voor zich gerespecteerd dienen te worden. Die pluriformiteit is een feit, maar het zich erbij neerleggen is een aantasting van het ethos dat wij moeten opbouwen om een menselijke samenleving te verzekeren. Wat zich binnen een ethos aandient als ethisch geldig, dient zich aan met een universele pretentie. Een ethische keuze die zichzelf serieus neemt, is een keuze die namens en voor alle mensen wordt gedaan en die zich daarom dan ook uitlevert aan de discussie onder principieel alle mensen, opdat zij op haar waarde wordt getoetst en geaccepteerd kan worden. In iedere ethische keuze en iedere ethische verantwoording van die keuze ligt de eis tot universaliteit besloten. Iedere ethiek dient zich aan als een poging om onder woorden te brengen wat menswaardig is zonder meer en daarom geëerbiedigd dient te worden. Ook een christelijke ethiek heeft die pretentie; als zij die met zou hebben zou zij onmiddellijk vervallen tot een sektarische groepsethiek, die niets zou hebben te bieden aan de menselijke samenleving. Op zoek naar wat werkelijk menswaardig is tracht iedere mens en iedere groep van mensen bij te dragen tot de ‘orthologie’, tot de rechte wijze van spreken, om Aristoteles te variëren. Het gaat erom dat wij in ons ethisch spreken het menswaardige treffen, opdat ons handelen menswaardig zal zijn. Toegespitst op het probleem van de abortus: we zijn op zoek naar het rechtzinnige spreken dat ons handelen leiden kan. De keuze die wij doen, doen wij namens en voor alle mensen. Dat wil zeggen, wij doen principieel een universele keuze, een keuze die wij ten aanzien van alle mensen verdedigen kunnen. De oude Aristoteles kan op dit probleem nog altijd inspirerend werken. Hij wist van het proces van gissen en missen, dat zich in het zedelijk handelen van mensen voltrekt en hij bewaarde steeds een zekere scepsis ten aanzien van de algemene geldigheid van ethische uitspraken. Maar hij was er diep van overtuigd, dat ethiek naar haar diepste intentie steeds het zoeken moest zijn naar een ‘orthos logos’, naar een rechtzinnig woord dat het menswaardige zonder meer tot uitdrukking brengt. Daarvoor verwijst Aristoteles steeds naar de wijze en prudente mens. De prudente mens is in staat om het goede te herkennen dat allen gemeenschappelijk is en dat tegenover iedere ander staande gehouden kan worden (Ethica Nicomacheia, Boek VI, hoofdstuk 6). Dat wat goed is zonder meer, is niet onmiddellijk evident, slechts door een serieuze omgang met de vragen en verantwoordelijkheden waarvoor we worden gesteld, kan daarin enig licht worden gebracht. Het oordeel van de wijze en prudente mens is hiervoor richtinggevend. | |
[pagina 686]
| |
Wanneer wij dat inzicht van Aristoteles hier in herinnering roepen, dan is dat omdat het ons bewustzijn scherpt voor een inzicht waarvan we door een diepe historische kloof verwijderd zijn geraakt, maar dat ons toch oorspronkelijke aanzetten biedt. Wat Aristoteles op het oog schijnt te hebben wanneer hij spreekt over de ‘orthos logos’ (in de middeleeuwen hernomen als ‘recta ratio’) lijkt ver verwijderd van wat wij verstaan onder algemeengeldigheid van ethische uitspraken en het zou goed zijn om ons te realiseren door welke ontwikkelingen wij van die zeer oorspronkelijke inzichten verwijderd zijn geraakt. Nu zijn woorden als universaliteit en algemene geldigheid onder velen niet zeer geliefd wanneer het over ethiek gaat. Wij staan daar huiverig tegenover, omdat we maar al te goed weten dat ze in hun huidige gebruik afkomstig zijn van een verlichtingsfilosofie van de achttiende en negentiende eeuw, die in feite de rechtvaardiging was van een liberale en burgerlijke samenleving. In die samenleving is de burger (in de zin van bourgeois) de drager geworden van universele menselijke rechten en eisen. En men hoeft niet per se door de kritiek van Marx te zijn heengegaan om in te zien dat deze zogenaamde universaliteit precies de formulering is van een zeer particuliere vorm van mens-zijn, namelijk die van de liberale burger. Het inzicht in dit particulier karakter van de eisen van menselijkheid maakt ons dan ook terecht kopschuw voor alle mogelijke universele rechten en eisen. Maar dit kritische inzicht zal ons ook waakzaam maken waar we het probleem van de abortus onder ogen zien. Want het poneren van een zedelijk recht op abortus vertoont verdacht veel gelijkenis met de oude rechtvaardiging van de idealen der bourgeoisie. Zoals dáár een bepaalde groep van mensen eenvoudig niet in het zicht kwam van de ‘droits de l'homme et du citoyen’ (namelijk het proletariaat), zo kan ook nu het appèl van nieuw menselijk leven worden genegeerd, terwille van het belang van mensen die het recht in possessie hebben en in staat zijn hun belang af te schermen tegen zulke aanspraken. Wanneer het bisschoppelijke schrijven aan het einde opmerkt dat de situatie wijst ‘op een geestelijk probleem, dat niet door organisatorische maatregelen kan worden opgelost’ en op het feit dat ‘er iets ontbreekt aan het menselijke klimaat waarin wij allen leven’, dan zal door deze woorden ongetwijfeld een gevoelige snaar worden geraakt bij de meer maatschappij-kritisch ingestelden. Niettemin willen we het wagen om de eis tot universaliteit en algemene geldigheid in de ethiek te handhaven. Maar dan gaat het ons niet meer om die abstracte en formele universaliteit die wordt opgeëist door een eveneens abstract en formeel subject, maar dan gaat het ons om die heel concrete universaliteit van een menselijke samenleving die op zoek is naar een juiste en rechte wijze van spreken voor een juist en rechtvaardig handelen. | |
[pagina 687]
| |
Voor die concrete universaliteit heeft Aristoteles oog gehad; aan ons is de opdracht om deze opnieuw te bedenken door de historische zinswendingen heen. Die concrete universaliteit komt ons naderbij, wanneer we haar articuleren in oppositie tot de abstracte universaliteit van de ‘Aufklärungsphilosophie’. De concrete universaliteit die ons voor ogen staat zouden we kunnen omschrijven als het openhouden van de dimensie van ‘alteriteit’, in de zin van Levinas. Dan houdt zij in dat zij openstaat voor de ander als andere en voor iedere ander. Het ethos is dan naar zijn meest fundamentele aard het openhouden van die dimensie. Iedere ethiek die deze dimensie geweld zou aandoen, zou haar eigen wezen verloochenen, zij zou daardoor niet meer zijn dan rechtvaardiging van een groepsbelang. Zij zou haar eis tot universaliteit verkrachten door een particuliere situatie te verdedigen. Dit wordt ons nog duidelijker wanneer we inzien dat universaliteit, die door de ethiek wordt nagestreefd, wordt ontkracht door precies de abstracte en formele uitzegging ervan. De dimensie van alteriteit, waarin de ander zich als ander kan aandienen, wordt immers op de meest slimme wijze geweld aangedaan door haar te neutraliseren en te generaliseren. De alteriteit van de ander wordt dan weliswaar niet zonder meer ontkend, maar zij wordt bereikt door een abstracte essentie heen, die is en niet is, waardoor zij op een neutraal niemandsland onschadelijk wordt gemaakt. Abstracte universalisering is dan meteen de mogelijkheid tot toe-eigening en onderwerping. (De eeuw van de verlichte rede is niet toevallig de eeuw van de kolonisering en het kapitalisme). Het vraagstuk van de abortus zouden we willen zien in de context van die concreet opgevatte universaliteit. Op die manier wordt het van meet af aan gesteld binnen een wijder kader, waarvoor onze kritische zin zich steeds meer scherpt. De bisschoppelijke brief over de abortus wijst daarop zeer terecht. Zij noteert die kritische zin in de vragen omtrent de doodstraf, de oorlog en gewelddadige sociale en politieke verhoudingen. Men kan het wellicht betreuren dat de reflectie binnen het kerkelijk denken zich altijd wat laat aandient wanneer het over zulke vraagstukken gaat en er zo snel bij is wanneer zulke onmiddellijke problemen als abortus aan de orde worden gesteld. Wanneer de bisschoppen schrijven dat de eerbied ook het uitgangspunt moet zijn bij de benadering van het abortus-vraagstuk, komt de wens op om de zaken om te keren en te vragen of de duidelijkheid van het uitgangspunt bij de benadering van het abortus-vraagstuk wellicht ook niet gehanteerd kan worden bij de benadering van gewelddadige sociale en politieke verhoudingen. Maar met dat uitgangspunt zijn we het volledig eens. Het bisschoppelijk schrijven geeft volle aandacht aan de concrete universaliteit die we boven | |
[pagina 688]
| |
trachtten te omschrijven, wanneer het schrijft dat het gaat om een toekomst voor allen. In dit licht kan men onmogelijk spreken van een zedelijk opeisbaar recht op abortus. Een zedelijk recht op abortus zou het ethos - de concrete orde van het menselijke - op een fundamentele wijze ontkrachten, door deze orde eigenmachtig in te perken. Abortus is een weigering om een plaats in te ruimen voor de vraag om opgenomen te worden in de gemeenschap van mensen. Daaruit volgt dat abortus evenmin als een wettelijke mogelijkheid kan worden omschreven. Recht en wet zijn er op de eerste plaats voor om de ruimte van het menselijke open te houden. Een rechtsorde die abortus legaliseert, ontkracht zichzelf. Niet ten onrechte wordt legalisering van de abortus door velen aangevoeld als een gevaar dat ook de reeds bestaande subjecten bedreigt, doordat het klimaat wordt opengebroken naar legalisering van euthanasie en eugenese. Daartegenover zou men kunnen opwerpen dat legalisering van de abortus niet wordt overwogen vanuit ethische overwegingen, maar om een groter kwaad, namelijk dat van de illegale abortussen, te kunnen bestrijden. Een wetgeving die de princiepen hooghoudt, maar geen maatregelen treft om het kwaad te bestrijden, vervalt tot een hypocriete situatie. Daartegenover valt op te merken dat de hypocriete situatie niet zozeer wordt veroorzaakt door een wet die zich aan de zijde van het ongeboren leven stelt en dit beschermt, maar dat de dubbelzinnigheden worden opgeroepen doordat naast het erkennen van een fundamenteel recht enerzijds, aan de andere kant niet tegelijk wordt gezorgd voor positieve voorwaarden om het leven dat zich aandient en vraagt om opgenomen te worden in de gemeenschap van mensen, optimale levenskansen te bieden. Tenslotte dit: er is een marge denkbaar waarbinnen abortus als een noodoplossing aanvaardbaar is of minstens getolereerd kan worden. Voor die marge is een wijziging van de abortuswet niet nodig. Een noodoplossing in een situatie van onmacht is niet vatbaar voor een wet. Waar de condities worden geschapen dat dergelijke beslissingen op een gewetensvolle wijze kunnen worden genomen, kan strafvervolging uitblijven. Zulke beslissingen kunnen echter niet worden verheven tot het niveau van de ‘orthologie’, waar de ruimte van het menselijke wordt opengehouden. |
|