Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
De pretentie van een universiteit
| |
[pagina 572]
| |
van de filosofie waren maar nadien zich gaandeweg autonomer ontwikkelden. b) Wat de docerende en studerende subjecten betrof, bedoelde men met universiteit een ‘universitas scholarium et magistrorum’. Studenten en professoren vormden een organische, corporatieve eenheid, met eigen rechten en plichten, maar ook met gemeenschappelijke privileges. Als enige intellectuelen stonden zij mede aan de top van de maatschappij.
2. In de loop van een lange ontwikkeling - van de Middeleeuwen tot op onze dagen - is de zgn. universele kennis uiteengespat in versplinterde en aan elkaar vreemd geworden ‘specialismen’; werd de zgn. gemeenschap van studenten en professoren meer en meer fictief; werd ook de verhouding tussen de universiteit en de maatschappij grondig gewijzigd: de maatschappelijke, ook wetenschappelijke ontwikkeling voltrok zich steeds meer buiten en zelfs tegen de universiteit, die haar academische vrijheid en ook haar (ondanks alles universaliserende) wetenschappelijke invloed voor een groot deel verloor.
3. In een meer nabij verleden - dat nog doorwerkt in het heden - kunnen we de metamorfose welke de universiteiten hebben ondergaan, misschien als volgt typeren. 1) In onze herinnering leeft nog en in vele beschouwingen over de universiteit werkt nog na wat we zouden kunnen noemen het academisch-corporatieve type: a) Wat het studie-object betreft, had deze universiteit nog de pretentie universeel te zijn. Deze pretentie werd grotendeels in stand gehouden door de academische, onbaatzuchtige visie op de wetenschap, die hoofdzakelijk de tegenwoordig zo genoemde geesteswetenschappen betrof. Ook in de studie van de exacte wetenschappen werd de nadruk gelegd op de onbaatzuchtige, theoretische bestudering. De ‘toegepaste wetenschappen’ werden niet in de universiteit maar in ‘speciale scholen’ ondergebracht. Praktisch leidde deze universiteit haar studenten op tot de uitoefening van de zgn. vrije beroepen (cfr. de vroegere ‘artes liberales’). b) Wat de subjecten betreft die er studeerden en doceerden, vertoonde dit universiteitstype een nog enigszins corporatief karakter. Dit werd in de hand gewerkt door het relatief kleine aantal en het geprivilegieerde standskarakter van de leden. De universiteit zorgde er tenslotte voor dat de academische scholing, de theoretische geleerdheid, de vrije-beroepsuitoefening traditiegetrouw gewaarborgd werden, maar ook bewaard bleven binnen de bevoorrechte standen. Het corporatief bewustzijn van deze studenten en professoren werd vooral ingegeven door hun feitelijke, gemeenschappelijke positie tegenover en vaak buiten de maatschappij. | |
[pagina 573]
| |
De ingrijpende veranderingen die zich in de maatschappij op technisch, economisch en sociaal gebied voordeden, gingen niet van de universiteit uit, maar dwongen de universiteit zich aan te passen. 2) De universiteit krijgt een industrieel-promotioneel karakter. a) Wat het studie-object betreft, wordt de universiteit geconfronteerd met de wetenschaps-explosie en de industrialisatie. De groeiende autonomie van alle wetenschappen t.o.v. de theologie en de filosofie, de uiterst snelle en gedifferentieerde ontwikkeling van de vele, nieuw opkomende, niet alleen exacte maar ook sociale wetenschappen, in één woord de explosie van de wetenschap vernietigt de illusie van de universele wetenschapsbeoefening. De doorbraak van de toegepaste wetenschappen, en meer algemeen de industrieel-technische visie op de wetenschap als maatschappij- en leven-veranderende factor tast de suprematie aan van de onbaatzuchtige, academische ‘humaniteit’. In de mate zelf dat de pluri-facultaire inrichting van de universitas concrete werkelijkheid wordt, d.w.z. in de mate zelf dat alle mogelijke wetenschappelijke disciplines hun intrede doen in de universiteit, verbrokkelt de werkelijkheid zelf van de zgn. universele wetenschap of synthetische inzichtelijkheid. Pluridisciplinair is nu eenmaal niet hetzelfde als inter-disciplinair. De ‘universiteit’ wordt een verzameling van zeer verscheiden, elkaar vreemde en van elkaar vervreemde disciplines, professoren en studenten: de maatschappelijke arbeidsverdeling vertoont zich op universitair vlak in de vorm van geatomiseerde wetenschapsbeoefening. b) Wat de subjecten betreft die aan deze expanderende universiteit deelnemen: het gaat er niet voornamelijk meer om, een sociale traditie van vader op zoon voort te zetten, maar promotie te maken op de sociale ladder. Die hogere sociale posities worden steeds menigvuldiger en van een steeds meer industriële, technologische aard. De democratisering van de universiteit, in de zin van de popularisering ervan, staat zo goed als uitsluitend in een maatschappelijk-promotioneel perspectief. De studies staan in het teken van het te veroveren diploma, dat een heel ander dan academisch karakter krijgt. Van een ‘universitas scholarium et professorum’ is hier nog weinig te bespeuren. Redenen hiervan zijn: het ontzettend snel toenemend aantal studenten, wat tot massa-onderricht leidt en persoonlijk contact bemoeilijkt; de atomisering van de wetenschappen en van de wetenschapsbeoefenaars; de promotionele motivering van de studies, waardoor de professoren onwillekeurig bestempeld worden tot de afleveraars van het diploma, de studenten onwillekeurig diploma-jagers worden. De realisering zelf van het democratisch principe: gelijke studiekansen voor iedereen, maakt de beoordeling op het stuk van intellectuele bekwaamheid | |
[pagina 574]
| |
tot een steeds moeilijker haalbaar en als zodanig door sommigen zelfs veroordeeld sociaal selectieprincipe. In plaats van een gemeenschappelijk corporatief bewustzijn treedt een concurrentiële verhouding tussen studenten en professoren. Hoogstens zou men hier nog van een gemeenschappelijkheid tussen professoren, assistenten en studenten kunnen spreken, in zover alle categorieën delen in een zelfde onbehagen, dat zijn oorsprong vindt in de onmacht om ook maar iets wezenlijks te veranderen aan de situatie die hun door het maatschappelijk bestel wordt opgedrongen. De geatomiseerde wetenschap, de geatomiseerde universiteit, de geatomiseerde mensen zijn schijnbaar weerloos overgeleverd aan een alles beheersend technologisch gedreven en technocratisch geleid economisch bestel, waartegenover de traditionele ‘academici’ zich als ‘onaangepasten’ ervaren (ook al omdat ze relatief onderbetaald worden), in functie waarvan het hele, vooral exact wetenschappelijke, bedrijf van de universiteit gesteld moet worden, en in functie waarvan de studenten worden opgeleid: employés van een bestel waaraan zij niets schijnen te kunnen veranderen.
4. Op de hierboven geschetste stand van zaken zijn verschillende defaitistische reacties mogelijk. 1) We kunnen ons neerleggen bij de schijnbaar onvermijdelijke gang van zaken en de zgn. universiteiten zich verder laten ontwikkelen tot uiterst gespecialiseerde beroepsscholen, zodat ook de fictie dat het hier om een universele benadering van de zaken zou gaan, wordt ontmaskerd en afgebroken. Er is dan ook geen reden meer om verschillende faculteiten samen te laten bestaan in een puur fictief onderling verband. Dit zou neerkomen op het laten te niet gaan of het bewust mee helpen vernietigen van de universiteit als zodanig. Men zou hier kunnen redeneren als volgt: De democratisering van de universiteit brengt de radicale gelijkheid van kansen mee voor iedereen. Ipso facto houdt de universiteit daarmee op een sociaal selectie-apparaat te zijn. Privileges voor iedereen zijn geen privileges meer. De hiërarchische, ook zgn. culturele onderscheidingen vallen onder invloed van de gesocialiseerde technologie weg. Humanistische of universelere opleidingen zal men niet meer nastreven wanneer men daarmee toch geen bevoorrechte maatschappelijke positie meer verovert. Iedereen heeft toegang tot de hoogste posities als hij technisch maar genoeg gespecialiseerd is. Laten we dus resoluut de universiteit de rug toekeren en ons wenden tot perfect aangepaste, wetenschappelijk hoog ontwikkelde beroepsscholen. Deze optie miskent, geloof ik, de eigenlijke inhoud van de huidige contestatie; zij zou de ver-technisering en ver-materialisering van ons leven nog in | |
[pagina 575]
| |
een angstwekkende vorm doen toenemen. Zij miskent zelfs de diepere behoeften die tot uiting komen in het onbehagen dat heerst in de hogere zogenaamd technische scholen. In dit verband willen we hier alleen verwijzen naar de suggestie van P. Ricoeur om het hele systeem van ‘hoger onderwijs’ globaal te reorganiseren: concentrische cirkels van hogere beroepsscholen met de universiteit in het centrum, zodat van beide zijden uit de toegangswegen en de beïnvloedingsmogelijkheden ruimer open staanGa naar voetnoot1. 2) Men kan vanuit een heel andere hoek defaitistisch reageren op de huidige situatie, door n.l. te doen alsof er helemaal geen universiteitscrisis was, en voor te geven dat het ‘allemaal schromelijk overdreven en overroepen’ wordt. Ook wie het niet eens wil zijn met de huidige maatschappijkritiek, waarvan de kritiek op de universiteit een onderdeel is, kan toch moeilijk loochenen dat de universiteit in grote trekken de vorm heeft aangenomen die boven werd geschetst en dat zodoende de zgn. ‘universitaire’ instelling voor een groot deel fictief is geworden. Ook zal wel niemand kunnen loochenen dat de universiteit haar wetenschappelijk, wijsgerig en maatschappelijk impact op de samenleving zo goed als verloren heeft; dat het moeilijke probleem van het tegelijkertijd democratiseren en intellectualiseren van de maatschappij en van de universiteit nog hoegenaamd niet opgelost is; en dat dus toch de vraag mag worden gesteld of het niet defaitistisch en wetenschappelijk gewoon onverantwoord zou zijn indien de universiteit aan de oplossing van dit probleem haar medewerking niet zou verlenen, m.a.w. zich niet zou opmaken om haar huidige werking en structuren te herdenken en te hervormen. 3) Een schijnbaar meer positieve maar in feite even defaitistische houding bestaat hierin dat men zich neerlegt bij de vaststelling dat de universiteitscrisis tenslotte slechts een onderdeel en gevolg is (een soort supra-structuur) van een bredere en fundamentelere maatschappij-crisis, met het gevolg dat men het niet mogelijk acht iets wezenlijks aan de universiteit te veranderen zolang de maatschappij in haar geheel niet gerevolutioneerd wordt. Zelfs indien het mogelijk wordt geacht iets wezenlijks aan de universiteit te veranderen, dan beschouwt men dit nog als niet relevant omdat het toch geen reële invloed zou uitoefenen op de maatschappij. Laten we dus de universiteit voor wat ze is en begeven we ons op het pad van de directe politieke actie met het oog op de structurele hervorming van de maatschappij. Afgezien van het feit dat ook de universiteit deel uitmaakt van de maatschappij die hervormd moet worden, afgezien ook van het feit dat de interactie tussen de zgn. infrastructuren en de zgn. suprastructuren wel | |
[pagina 576]
| |
enigszins genuanceerder ligt dan door een grove interpretatie van het Marxisme wordt voorgewend, constateren wij alleen dat het onbehagen met de huidige maatschappij hoofdzakelijk aan de universiteiten is uitgebroken, dat dit er wel eens op zou kunnen wijzen dat de universiteiten geen pure gevolgen of kwantitatieve onderdelen zijn maar juist exponenten, gekristalliseerde momenten en wel degelijk de zich van de huidige contradicties bewustwordende centra van de maatschappij, en bijgevolg ook wel eens de voor de nodige hervormingen bevoorrechte haarden zouden kunnen zijn voor de bewustwording, de probleemstelling en het mogelijke alternatief. Wat hier ook van weze, dilemmatisch denken is meestal verminkt en verminkend denken. Het ‘óf de universitaire hervorming óf de maatschappelijke hervorming’ is een onaanvaardbaar dilemma, alleen reeds omdat het de universiteit en de universitairen, onder het mom van een efficiëntere actie, van hun eigen specifieke verantwoordelijkheid ontslaat. Niet alleen maar ook aan de universiteit moet en kan iets wezenlijks veranderd worden. Over die noodzakelijke en mogelijke veranderingen moeten wij ons bezinnen.
5. Om te vinden welke richting we uitmoeten mogen we ons ongetwijfeld niet zonder meer en a priori laten leiden door de universitaire idee van het verleden. We moeten uitgaan van en een antwoord proberen te geven op de huidige wetenschappelijke, wijsgerige en maatschappelijke behoeften en problemen. Zoals in 4 werd gesuggereerd zou het kunnen zijn dat de huidige situatie ons drijft naar gedifferentieerde, hogere beroepsscholen. Het is echter merkwaardig dat de huidige situatie, meer bepaald het fundamenteel onbehagen met deze situatie ons paradoxalerwijze opnieuw doet grijpen naar een vormings- en opleidingsinstituut dat veel verwantschap vertoont met wat oorspronkelijk een ‘universiteit’ pretendeerde te zijn. Als er één behoefte openbaar wordt in de studerende milieus van onze maatschappij, dan is het wel de behoefte aan een nieuwe ‘universaliteit’. Het gaat hier niet om universaliteit zoals die vroeger werd nagestreefd en toen misschien mogelijk was. Hetzelfde keert niet onveranderd terug. Wel echter wordt op een nieuwe wijze naar fundamenteel hetzelfde gevraagd: naar een integraal menselijke, d.i. verantwoorde en verantwoordelijke wetenschapsbeoefening aan een waarachtig universaliserende instelling. a) Wat het studie-object betreft: Er wordt niet opnieuw gevraagd naar een academische universaliteit alsof er geen wetenschaps-explosie en geen industrialisatie had plaats gehad. Een universele, in de zin van alles synthetiserende en alles omvattende wetenschap is thans niet meer mogelijk. | |
[pagina 577]
| |
Toch wordt anderzijds geen vrede meer genomen met de eindeloos versplinterde en bijna totaal geïndustrialiseerde wetenschapsbeoefening. Men komt in opstand tegen wat slogan-achtig maar niet helemaal ten onrechte vak-idiotie wordt genoemd. Er rijst een duidelijke behoefte aan een ‘algemenere’ vorming en wetenschapsbeoefening. Hoe moeten wij deze ‘algemeenheid’, deze nieuwe ‘universaliteit’ opvatten? Niet zo dat wij zouden moeten verzaken aan gespecialiseerde vakbekwaamheid, aan ver doorgedreven techniciteit. (Al stelt het in onze tijd zeer snel achterhaalde karakter van een eens verworven kennispakket ernstige vragen omtrent de wijze waarop ‘gespecialiseerde vakbekwaamheid’ thans opgevat moet worden (Cfr. 5b). Verzaken aan speciale vakbekwaamheid, aan de techniciteit van iedere wetenschap, zou tenslotte betekenen dat we aan de wetenschappelijkheid zelf verzaken, dat we de wijzers van de geschiedenis achteruit zetten en dat we de kloof tussen cultuur enerzijds, wetenschap en techniek anderzijds nog vergroten. Wanneer wij dus moeten en willen ingaan op de behoefte aan fundamenteler inzicht en algemener verantwoordelijkheid, mogen wij niet teruggrijpen naar een middeleeuwse, hiërarchische visie op de universaliteit en eerst een ‘algemene vorming en kennis’ beogen om van daaruit af te dalen tot de specialisaties. Ik denk dat we eerder concentrisch te werk moeten gaan: enerzijds resoluut de weg blijven opgaan van de gespecialiseerde vakstudie volgens de eigen methode van iedere wetenschap, met een blijvende en zelfs toenemende zorg voor de techniciteit van de studieopleiding; anderzijds echter, niet naast maar binnen ons onderwijs en onderzoek, én de wijsgerige fundering én de maatschappelijke implicaties van elke wetenschapsbeoefening bestuderen: universalisering van iedere wetenschap en iedere beroepsopleiding in een wijsgerige en in een politieke richting. Wijsgerig: grondslagen-onderzoek, kritiek van de wetenschap vanuit een fundamentele, wijsgerige vraagstelling, en ook vanuit een mogelijk diepere levensoptie. Omgekeerd echter ook: ondervraging en toetsing van de wijsgerige visie en de levensoptie door de in casu beoefende wetenschap. Politiek: onderzoek van de maatschappelijke implicaties en consequenties van onze wetenschapsbeoefening en beroepsopleiding. Het gaat hier om een schromelijk in gebreke gebleven, maar thans als noodzakelijk aangevoelde politiek-ethische bewustzijnsontwikkeling. Enerzijds is de invloed van de wetenschap zo massaal en zo ingrijpend geworden dat het zonder meer ethisch onverantwoord is nog aan wetenschap te doen zonder de maatschappelijke implicaties van die wetenschapsbeoefening te onderzoeken en te onderkennen. Anderzijds oefenen de intellectuelen op onze dagen zo weinig politieke invloed uit op de ontwikkeling van het leven en de | |
[pagina 578]
| |
maatschappij, dat de vraag rijst of ze daartoe wel voldoende opgewekt en gevormd werden gedurende hun opleiding. Ook hier gaat het niet om de ontwikkeling van een politieke verantwoordelijkheidszin naast de wetenschappelijke opleiding, maar om een integratie van wetenschappelijkheid en maatschappelijkheid. Universeler of algemener, d.i. socialer moet ons onderwijs en ons onderzoek dan ook worden in de zin van meer politiek verantwoordelijk. Een onderwijs- en onderzoeksinstelling zou dus de naam ‘universiteit’ slechts verdienen en meteen beantwoorden aan de reële, culturele nood van onze maatschappij, wanneer zij er in slaagt op een geïntegreerde wijze een driedubbele opdracht te vervullen: wetenschappelijke deskundigheid waarborgen en ontwikkelen: wetenschappelijkheid; iedere wetenschapsbeoefening kritisch onderzoeken en wijsgerig integreren: wijsgerigheid; iedere wetenschapsbeoefening confronteren met haar maatschappelijke implicaties en consequenties: maatschappelijkheid. Dat deze drievoudige opdracht op een geïntegreerde wijze vervuld moet worden betekent niet dat dus het pluri-disciplinair karakter van de universiteit moet worden afgeschaft. Het is volstrekt onontbeerlijk dat de verschillende faculteiten en disciplines hun eigenheid qua methode en inhoud bewaren. Een integratie van een particulier moment in een groter geheel komt nu eenmaal niet tot stand als dat particulier moment er zijn eigenheid en relatieve autonomie bij inschiet. Integratie is niet hetzelfde als confusie. De maatschappij en de cultuur worden niet gediend door ‘generalisten’ die nergens in gespecialiseerd zijn. Betekent integratie geen confusie, zij betekent echter wel meer dan juxtapositie. Het pluri-disciplinaire moet bewaard worden maar ook aangevuld door een interdisciplinaire benadering van de zaken. Er moet een meer organisch verband tot stand worden gebracht tussen een bepaalde wetenschapsbeoefening enerzijds, een filosofische fundering en politieke verantwoording anderzijdsGa naar voetnoot2. Dit brengt mee dat niet alleen de verschillende disci- | |
[pagina 579]
| |
plines ook wijsgerig en maatschappelijk benaderd moeten worden, maar dat ook de wijsgerige en politieke reflecties een meer particulier karakter moeten aannemen, direct geconfronteerd met de wetenschap en het beroep die in de verschillende disciplines aan de orde zijn. Organisatorisch brengt deze driedubbele, interdisciplinaire opdracht ongetwijfeld problemen mee. De oprichting van een wijsgerig ‘departement’ met de taak die hierboven werd gesuggereerd, lijkt echter geen onmogelijkheid te zijn. Moeilijker is de organisatie en het op niveau houden van het onderzoek naar de maatschappelijke implicaties van het universitaire bedrijf. Hier zal vooral gezocht moeten worden naar vollediger informatie en politieke ethiek in concreto. We kunnen echter beter niets in deze richting ondernemen indien ‘politieke bewustwording’ alleen maar zou opgevat worden in de zin van wat we slechts met barbarismen kunnen betitelen: sloganologie, incidentologie, lukrake contesteerderij.
b) Wat de persoonlijke verhoudingen betreft: De tenslotte negatieve gemeenschappelijkheid die thans tussen en binnen de verschillende universitaire groepen heerst, vanwege hetzelfde onbehagen ten aanzien van de maatschappij in haar geheel, kan en moet omslaan tot een positieve gemeenschappelijkheid die ingegeven en gevormd wordt door de nieuwe gezamenlijke opdracht waarvan allen zich bewust moeten worden. Er is een nieuwe groepsvorming nodig en hopelijk ook mogelijk. Een groepsvorming die niet meer gedicteerd wordt door een corporatief behoudsinstinct (het academisch-corporatieve type), maar ook niet langer bedreigd wordt door de concurrentiële positie waarin professoren en studenten tegenover elkaar staan (het industrieel-promotionele type). Een nieuwe groepsvorming dringt zich op vanuit de nieuwe gemeenschappelijke opdracht waarvoor we allemaal staan: het culturele, maatschappelijke leven vernieuwen vanuit de universiteit. Die opdracht is op een nieuwe wijze gemeenschappelijk geworden en daar ligt de mogelijkheid en de noodzakelijkheid om zowel de structuren als de methodiek van de universiteit te wijzigen. Hoe is die opdracht op een nieuwe wijze gemeenschappelijk geworden? 1) Het gaat om een verandering die teweeggebracht moet worden in de verhouding tussen universiteit en maatschappij, in de positie van de studenten en de professoren in en tegenover de maatschappij. De universiteit | |
[pagina 580]
| |
moet als zodanig een instrument worden in dienst van de samenleving, opdat deze rationeler, ethischer, menselijker zou worden. Daarvoor, maar dan ook alleen in die geest moet de universiteit als zodanig haar impact op de maatschappij heroveren. 2) Om die opdracht op een verantwoorde wijze te kunnen vervullen moet de universiteit op een doorgedreven inter-disciplinaire wijze aan wetenschapsbeoefening gaan doen. Dit drijft de verschillende disciplines, om te beginnen de professoren en vorsers, naar elkaar toe. Het kan niet anders meer dan in team-work gebeuren. 3) Ook de verhouding tussen studenten en professoren zal grondige veranderingen ondergaan. De uiterst snelle ontwikkeling van de wetenschap en van het menselijk zelfbewustzijn brengt niet alleen mee dat grotere aandacht zal moeten worden besteed aan de methodische uitrusting van de studenten dan aan het hun pasklaar bezorgen van een bijna definitief gewaand kennis-pakket. Er zal ook meer aandacht moeten worden besteed aan de wisselwerking tussen de overzichtelijke en gemiddelde lange-af-standsvisies van de docenten en de kortzichtiger, onmiddellijker maar vaak meer werkelijkheidsnabije ervaringen, vermoedens en behoeften van de studenten. De groeiende bewustwording van de studenten uit zich o.m. in een nadrukkelijke vraag naar een algemeen-menselijke en maatschappelijk-verantwoorde motivering en fundering van de te bestuderen of voorgehouden studie-materie. Vooral jongeren vragen naar een ‘meer integrale’, ‘menselijk meer bevredigende’ vorming. Dit brengt de noodzakelijkheid mee van een meer dialogale verhouding tussen ‘onderwijzenden’ en ‘onderwezenen’. In dezelfde richting gaat de prognose dat er steeds minder sprake zal zijn van ‘alleen onderwijzenden’ en ‘alleen onderwezenen’, maar veeleer van ‘seniores’ en ‘juniores’, die gezamenlijk op zoek zijn, zonder dat daarom het onderscheid tussen de specifieke inbreng van beide categorieën kan opgeheven wordenGa naar voetnoot3. Ook het feit dat de studenten (kiesgerechtigd, weldra b.v. door het studieloon zelfstandiger opgesteld, gehuwd) een wezenlijk andere maatschappelijke positie verwerven ten opzichte van vroeger, zal de verhouding tussen de verschillende geledingen van de universiteit in wezenlijke punten veranderen. De structuurveranderingen, de statutenwijzigingen in sommige universiteiten, het tot in alle raden doorgevoerde medebeheer bevestigen nu reeds die nog niet zo lang geleden voor het eerst gemaakte prognoses. | |
[pagina 581]
| |
De tijd van de academisch-corporatieve universiteit is voorbij. De tijd van de industrieel-promotionele universiteit nog niet. Reageren wij niet, dan wordt het grootste gedeelte van onze universiteiten gewild of ongewild omgevormd tot zeer gespecialiseerde, maar mens en maatschappij verder detotaliserende, zgn. hogere beroepsscholen; het andere gedeelte verschrompelt verder tot een historisch museum. Wat eigenlijk nog op zgn. universitair niveau staat, zal volledig marginaal komen te staan. De cultuurloze specialisatie zal haar maatschappelijke invloed nog vergroten en ons leven nog wat schraler en onmenselijker maken. In plaats van de universiteit, d.i. de universaliteit nog verder uit de maatschappij te laten verdringen, moeten wij ernaar streven de universiteit zo te herdenken en te herstructureren dat zij - ook mede dank zij de radicaal doorgevoerde democratisering (in de zin van popularisering) en het rationeel opvangen daarvan, maar niet alleen daardoor - zich met recht van spreken mag opwerpen als de maatschappij zelf inzover deze zich wetenschappelijk bekwaamt, wijsgerig bezint en met politieke verantwoordelijkheidszin voorbereidt op de ‘her-menselijking’, d.i. ‘her-universalisering’ van zichzelf. Daarvoor is echter nodig dat de universiteit zelf in beweging komt en uitgroeit tot een groepswerking van mensen die zich samen op een speciale wijze bekwamen, samen hun wetenschap wijsgerig en levensbeschouwelijk funderen, maar zich ook samen bezinnen op hun maatschappelijke positie en verantwoordelijkheid. Hans Clavin: numbers (1968)
foto: de Gemeente Musea van Amsterdam. |
|