| |
| |
| |
Terzijde
Kritiek en analyse
K. Fens
Het is met de literaire kritiek als met het weer in Nederland: het is nooit goed. En dat is altijd zo geweest en het zal, zo lang of zo kort er nog literatuur bedreven wordt, ook altijd zo blijven. Kent de literatuur een slappe tijd, dan is de kritiek er de schuld van; heeft ze een bloeitijd, dan is die er ondanks de kritiek. De kritiek maakt altijd een kritieke periode door, er opereren altijd twee soorten critici: beunhazen en rancuneuzen, en er zal ooit wel eens een ijverige schrijver opstaan die een bloemlezing met uitspraken over critici en kritiek gaat samenstellen, onvermijdelijk een zwartboek, en daar zal dan zeker de opmerking van George Steiner in komen: als een criticus omkijkt, ziet hij de schaduw van een eunuch; misschien ook de afdoende veeg van Remco Campert: alle kritiek is overbodig.
Een kleine bloemlezing op zich bevat het inleidende essay dat Marcel Reich-Ranicki meegaf aan zijn onlangs bij Piper in München verschenen bundel Lauter Verrisse, titel die als ‘Louter krakers’ vertaald zou kunnen worden. Reich-Ranicki, sinds 1960 als literair-criticus verbonden aan Die Zeit, heeft in het boekje achttien afbrekende kritieken, nagenoeg alle over jonge of vrij jonge Duitse schrijvers, bijeengebracht. Hij was zo loyaal of zo masochistisch het boek te laten afsluiten met een vernietigende kritiek op een boek van zichzelf: Peter Handke leende daarvoor een bijdrage. Het was veel aardiger geweest als Reich-Ranicki ter afsluiting van het boek zelf een kritiek op eigen werk geschreven had, desnoods onder pseudoniem, zoals Vestdijk dat ooit onder de doorzichtige schuilnaam P.S. Udo op zijn Het vijfde zegel heeft gedaan. Hij had dat niet bij wijze van grap behoeven te doen: iemand als Reich-Ranicki, die het werk van anderen zo ernstig neemt, zou onserieus over eigen werk moeten kunnen doen, althans eigen fouten in oordelen en inzichten na enkele jaren moeten kunnen zien. Ik geloof dat een criticus die achteraf niet scherpzinniger is dan zijn eigen kritieken, voor zijn werk niet helemaal deugt. Maar misschien neemt Reich-Ranicki, die ik meer een literair moralist dan een literair criticus vind, de literatuur en zijn eigen uitspraken daarover te ernstig om tot enige relativering van eigen werk in staat te zijn.
| |
| |
Twee uitspraken uit de bloemlezing wil ik hier citeren. Van Swift: ‘Zoals het de rijkste kandidaat zijn laatste cent zal kosten om een echte bedelaar te worden, zo zal het een mens al zijn goede geesteseigenschappen kosten, voor hij er aan kan beginnen een echte criticus te worden’, en van de negentiende-eeuwer Ludwig Börne dit stukje venijn: ‘In Duitsland schrijft iedereen die zijn hand voor niets anders gebruikt, en wie niet schrijven kan, recenseert’.
In het inleidende essay doorloopt Reich-Ranicki de geschiedenis van de Duitse kritiek vooral op twee punten: de positieve functie van de kritiek en de positieve waarde van de negatieve kritiek. Daarbij wordt dan nagenoeg verzwegen waar het om gaat: de functie en de waarde van de literatuur. Reich-Ranicki hanteert het verschijnsel ‘literatuur’ als een vaststaande, onomstreden zaak, waarover kennelijk verder niet gesproken behoeft te worden. En dat is een gemis. Hoezeer hij in een cirkel rondloopt bewijst de eerste alinea van de zevende paragraaf, die zich vooral met de negatieve kritiek bezighoudt. Die alinea luidt als volgt: ‘Elke kritiek die verdient een kritiek genoemd te worden, is ook een polemiek. Zij is altijd op een concrete zaak betrokken, en niet alleen op die zaak. Bij het karakteriseren van een boek, bij aanprijzen of afwijzen, spreekt een criticus zich niet voor of tegen een auteur uit, maar tegelijkertijd voor of tegen een wijze van schrijven, een houding, een richting of tendens, een literatuur. Hij ziet dus het boek dat hij behandelt, altijd in een bepaalde samenhang. Hij beoordeelt het als symptoom’. Van literatuur, zou je eraan toe kunnen voegen! Wanneer men zijn apriorisme voor lief neemt, krijgt men van Reich-Ranicki wel enkele goede uitspraken over de negatieve kritiek. Hij benadrukt sterk de helderheid, die zich alleen bij onomwondenheid manifesteert en keert zich fel tegen die negatieve kritieken waarin de veroordelingen zo ingewikkeld verpakt zijn dat er leeskunst nodig is om er de afwijzing in te vinden. Scherpe kritiek en hoffelijkheid zijn moeilijk te combineren, al behoeft dat niet het paar scherpe kritiek - onbeschoftheid als gevolg te hebben. Over de moeilijke combinatie scherpe kritiek - mededogen spreekt hij helemaal niet. Dat een criticus bij een hard oordeel over een boek op menselijk gebied rampen kan aanrichten (niet dat hij de verkoop van het boek remt, want de praktijk wijst uit dat de
criticus die pretentie kan laten schieten, maar dat hij een mens kwetst en dat soms heel diep in het treffen van het boek) had op zijn minst wel terloops vermeld mogen worden. Maar Reich-Ranicki lijkt mij een nogal gevoelloze man; een humorloze trouwens ook.
Al schrijft Reich-Ranicki over Duitse toestanden, iedereen kan vaststellen dat door hem gesignaleerde kwalen minstens in e.e.g.-verband voorkomen.
| |
| |
Aan zijn opvattingen over kritiek schijnt nagenoeg alles wat in Angelsaksische landen daarover geschreven is, voorbij te zijn gegaan. En de opgenomen kritieken bewijzen dat ten overvloede: aan een bespreking van tekorten van een boek binnen een verantwoorde omschrijving van de opzet van het boek (om het woord ‘structuur’ te vermijden) komt hij niet of nauwelijks toe. Peter Handke's afwijzing is te begrijpen; de felheid ervan ook: Reich-Ranicki is op zijn eentje zo'n beetje een instituut.
De boekenpagina in Noordnederlandse dagbladen is jammergenoeg nog altijd overheersend een literatuur-pagina, door welke eenzijdigheid aan de literatuur binnen het geheel van een krant een plaats wordt gegeven die die literatuur binnen het geheel van de maatschappij al lang niet meer heeft. De samenstelling van de boekenproduktie, waarin de non-fiction al lang de fiction verdrongen heeft, wordt in die eenzijdigheid ontkend. Het ergst van alles is echter dat belangrijke niet-literaire werken zelden in een krant de aandacht krijgen of de ruimte die zij verdienen: sociologische, wijsgerige, historische boeken - om van de ‘bêta-boeken’ maar te zwijgen - worden of veronachtzaamd of afgedaan in kleinere stukjes, die dan doorgaans als vulwerk gebruikt worden, en aangezien er op een krant zelden zoveel ruimte is dat er iets gevuld moet worden, blijven ze doorgaans nog lang liggen ook.
Maar er is nog iets anders: de eenzijdige traditie van de boekenpagina heeft als gevolg dat in de Nederlandse journalistiek er ook geen traditie bestaat in het bespreken van niet-literaire boeken. Naar de praktijk uitwijst, ontbreekt het redacteuren en medewerkers gewoon aan een eigen aanpak bij het recenseren van zulke boeken. Dat laatste is in twee jaar drie keer gebleken: bij verschijnen en bespreken van de delen 1, 2 en 3 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Dr. L. de Jong. Bij het verschijnen van elk deel verschenen in de dagbladen grote stukken (een enkele keer ter grootte van bijna een pagina), onverantwoord groot, dunkt mij, gezien de ruimte die de rest van het jaar aan bijvoorbeeld historische werken besteed wordt. Wie goed wil, kan de ruimte verdedigen met het argument dat het hier om een bijna officiële beschrijving van een stuk recente nationale geschiedenis gaat. Wie gewoon wil, kan vaststellen, dat nagenoeg alle stukken niet meer blijken te zijn dan journalistieke samenvattingen van het betreffende deel, goede en kundig gemaakte samenvattingen, dat wel. Daarvan kan ieder die de boeken zelf gelezen heeft, getuigen. Maar wat, althans in de mij onder ogen gekomen dagbladstukken, ontbrak was een oordeel. En, hoe kan het anders, wat evenzeer ontbrak waren opvattingen bij de journalisten of medewerkers over geschiedschrijving van de eigen tijd. Nu is afwezigheid van die laatste te
| |
| |
billijken: De Jong's boek is eerder een compilatiewerk dan een geschiedschrijving. De laatste veronderstelt een visie en een ordening vanuit die visie. Ik vind de drie tot op heden verschenen delen eerder boeiende rapporten (boeiend door het samengebrachte materiaal) dan stukken geschiedschrijving en dat laatste woord in dubbele zin: er wordt hier ook geen geschiedenis geschréven: het gebrek aan persoonlijke visie verraadt zich in een gebrek aan persoonlijke stijl. Laat ik het maar met een beroep op Reich-Ranicki's eis van duidelijkheid onomwonden zeggen: De Jong schrijft niet alleen saai, hij schrijft vaak ook belabberd. En daar het hier om een werk gaat dat voor een groot aantal jaren een standaardwerk zal blijven, is het gebrek aan stijl van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog te betreuren en nauwelijks te verantwoorden. Misschien kan ik het het beste zo zeggen: Pressers Ondergang is geschréven, van de grandioze inzet tot de finale, De Jong's werk is in de Nederlandse taal samengesteld.
Waar De Jong puur rapportmatig te werk kan gaan, is zijn taal nog het genietbaarst, al heeft hij de hebbelijkheid voortdurend negentiende-eeuws aandoende participium-constructies te gebruiken, in de trant van (citaten zijn ontleend aan het derde deel) ‘Het bevel opgesteld hebbend, zocht de kolonel’ (blz. 238); ‘Generaal Harberts was in de ochtend, kolonel van Loon gesproken hebbend, naar de commandopost van Overste Hennink gereden’ (blz. 239); ‘Overste Hennink diep gegriefd achterlatend, reed generaal Harberts’ (zelfde blz.); en tot slot deze zin die met zijn ‘begaf’ en ‘vertoefde’ de zaak nog stoffiger maakt: ‘Het paleis Noordeinde verlaten hebbend, begaf generaal Winkelman zich naar het gebouw waar het kabinet vertoefde, Bezuidenhoutseweg 30’ (blz. 277). En voor wie mocht denken, dat dergelijke zinnen gevolg zijn van een te begrijpen inzinking midden in een omvangrijk boek, nog even dit citaatje van bladzijde 35: ‘Van het bombardement van Waalhaven en Bergen vernomen hebbend, belde nu Dijxhoorn omstreeks vier uur zijn ambtgenoot van buitenlandse zaken op’. Het lijkt wel een schoolse Caesar-vertaling.
De slechtste stukken zijn echter die meer algemene, die waarin De Jong meer persoonlijk, ook met iets van persoonlijke visie gaat schrijven. Men moet wel lichtgewicht zijn om in dat proza niet door de gemeenplaatsen heen te zakken. Laat ik het maar eerlijk zeggen: ik zit me zo'n beetje te schamen als ik op de eerste bladzijde van het eerste hoofdstuk, dat de eerste oorlogsdag behandelt, een beschouwing over de oorlog tegenkom met een stukje proza en een brokje visie als de volgende:
‘Oorlog, daadwerkelijke oorlog, betekent steeds inbreuk op elke gevestigde orde, verstoring van alle gevestigde verhoudingen. Oorlog verwoest en ver- | |
| |
nietigt, verrast en verbijstert. De enkele mens, opgenomen en gebed in zijn normaal bestaan, ziet zich opeens geplaatst in een realiteit die, althans aanvankelijk, als volstrekt abnormaal, ja als anti-normaal ervaren wordt. Vijandelijke strijdkrachten (aldus het beeld dat de tweede wereldoorlog bood) rukken het land binnen, in de lucht waarin vogels opgeschrikt rondfladderen, ronken de motoren van vijandelijke vliegtuigen. Overal waar gevechten geleverd worden, weerklinkt een oorverdovend en ondragelijk lawaai. Bij het geratel der machinegeweren voegen zich de dreunen van het geschut, luttele seconden later gevolgd door de explosie der granaten’.
Van gelijke bedroevende clichématigheid is het begin van het derde hoofdstuk, dat met een stukje pinkster-proza inzet. Ik kan me best voorstellen dat De Jong emotioneel betrokken is op wat hij schrijft. Des te meer schrijfkunst heeft hij nodig. Alleen zonder zelfkritiek begin je een stuk over de capitulatie met de volgende zinnen, die zo'n ernstig bedoeld en opgezet werk een wat gek gekleurd randje geven: ‘Evenals vrijdag de 10de was dinsdag de 14de mei een stralende lentedag. De zon kwam in het westen des lands aan een nagenoeg wolkenloze hemel te staan; het werd haast zomers warm. In de oude stadskernen van de Hollandse en Westfriese steden, in Delft, Gouda en Leiden, in Amsterdam en Haarlem, in Alkmaar en Hoorn, speelden zonnevlekjes, door wiegelend water weerkaatst, op gevels van huizen, die, toen Rembrandt en Vermeer er langs liepen, nog het gehele stadsbeeld bepaald hadden’.
Bewondering is zelden de basis voor een goed oordeel. Deze niet zo originele bewering wordt overvloedig geadstrueerd in de uitvoerige studie J.W.F. Werumeus Buning. Werk en leven met brieven en documenten van Dr. P. Hijmans. Hij bewondert nagenoeg alle poëzie van Buning, hetgeen hem op veel plaatsen in het boek defensief maakt en ook agressief tegenover degenen die een andere mening zijn toegedaan. Jammer is alleen, dat Hijmans in zijn bespreking van de poëzie zo weinig argumenten voor de kwaliteiten van Bunings poëzie levert. Hij doet zelfs - toch wel gevolg van verblinding door bewondering - die poëzie in analyses van enkele verzen gewoon te kort. In één geval is zijn foutieve interpretatie relevant voor een bepaalde wijze van analyseren, waarbij eventuele slordigheid van de dichter in de lezing van het gedicht niet verdisconteerd wordt. Je krijgt dan een veelal onzinnige interpretatie, want de tekst zoals die er staat moet recht gedaan worden. Hijmans kan zich blijkbaar niet indenken dat het voorwerp van zijn bewondering ook wel eens slordig kan zijn. Tot die onzinnige interpretatie komt de auteur bij de analyse van een van Bunings beroemdste gedichten: het openingsvers van de debuutbundel In memo-
| |
| |
riam, het gedicht dat begint met de bekende regel: ‘Liefste ik ben de droefenis gaan beminnen,’. De derde strofe van dit vers luidt als volgt:
En droefenis ging henen om het smeken
Dat zij van u zou laten wat nog was:
De zachtheid die in mij gebleven was
Als een oud nest, waarom de takken breken.
Hierbij merkt Hijmans op: ‘In de 3de strofe ontvouwt de droefenis zich ten volle als personificatie: de stem van de dichter smeekt haar, en dan gaat zij heen. De ‘zachtheid’ blijft over, als ‘een oud nest, waarom de takken breken’. De vergelijking ‘als een nest’ is één van Bunings centrale vergelijkingen, en één van de zeer weinige die niet geheel helder zijn. De onhelderheid lijkt mij hier ook aanwezig in het adjectief ‘oud’. De vergelijking van ‘zachtheid’ met een ‘oud nest’ is niet alleen onhelder, ze is ook onzinnig, van zulke onzinnigheid dat de auteur had mogen veronderstellen dat Buning, die veel slechte verzen geschreven heeft, daartoe toch niet in staat was. Wat is het geval, - en de auteur had het antwoord op die vraag in de slotfase van het vers zo'n beetje kunnen vinden? De laatste twee regels van de strofe moeten natuurlijk aldus gelezen worden: ‘De zachtheid die in mij gebleven was als in een oud nest, waar om de takken breken’. En dat met dat ‘oude nest’ dan het hart bedoeld is, zal duidelijk zijn. En het gebruik van ‘oud’ in dit verband is weer niet zo onhelder: ‘oud’ vóór ‘hart’ is in de westerse poëzie zelfs een toop.
Waar het mij nu om gaat is dit: de analyse is een modeverschijnsel geworden; men ziet vaak allerlei pogingen - nogal eens met ridicule resultaten - om voor de tekst zoals hij voor de analist ligt, een zinvolle interpretatie te vinden, waarbij men bij voorbaat uitgaat van het gelijk van het gedicht. Bij een goede analyse echter, die vanuit ‘niets’, soms zelfs vanuit wantrouwen begint, moeten slordigheden in de tekst tevoorschijn komen. Komen die eruit, dan behoeft daarmee het betreffende vers niet veroordeeld te zijn. Maar ook dit ziet men optreden in sommige analyses: de dichter of liever het gedicht wordt op een slordigheid vastgenageld. En ik geloof steeds meer, dat er heel wat zonden zijn waarvoor in deze branche vergeving is. Als de lezers maar niet schoolser en scrupuleuzer zijn dan de dichters.
|
|