| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Berghe, P. Van den - Traditie en schrift. I. Historisch beeld. - De Vroente, Kasterlee, 1969, 293 pp., BF. 190. |
Bilan de la théologie du XXe siècle. Tome I. 1. Le monde du XXe siècle. 2. La théologie chrétienne: les grands courants. - Casterman, Tournai, 1970, 608 pp., BF. 650. |
Born, Dr. A. van den, e.a. - Bijbels Woordenboek, afl. 4. - J.J. Romen en Zonen, Roermond, 1970, 226 pp., f 29,50. |
Denaux, J. e.a. - Sleutel op de evangeliën en de handelingen. - Desclée, Brugge, 1969, 171 pp., BF. 115. |
Drijvers, Pius - Deur naar het oude testament. - Desclée, Brugge, 1969, 116 pp., BF. 90. |
Engelen, Drs. G.C. - De brief van Paulus aan de Romeinen. - Desclée, Brugge, 1969, 167 pp., BF. 90. |
Garrone, G.M. - L'eucharistie au secours de la foi. - Desclée, Tournai, 1969, 212 pp. |
Hommel, Claus Uwe - Chiffer und Dogma. - E.V.Z. Verag, Zürich, 1969, 264 pp., DM. 26,-. |
Poulssen, Dr. N. - ‘Judith’. Boeken van het Oude Testament. - J.J. Romen en Zonen, Roermond, 1969, 91 pp., f 7,95. |
Reicke, B. en Leonard Rost - Bijbels historisch woordenboek III en IV. - Aula Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969. |
Simonis, Dr. A.J. - De eerste brief van Petrus. - Desclée, Brugge, 1969, 46 pp., BF. 42. |
Thuring, s.j., Ernst - Houding en verhouding. - Malmberg, Den Bosch, z.j., 157 pp., f 18,50. |
| |
J. Baers, J. Ghoos, J. Bulckens, G. Thevissen
Het Godsprobleem
Patmos, Antwerpen 1969, 132 pp., BF. 115.
In dit boekje bundelt Joris Baers de drie referaten die tijdens de zomer 1968 in het kader van de post-universitaire Vliebergh-Sencie-leergangen te Leuven werden gehouden. De drie lesgevers hadden als opdracht een catechetisch bruikbaar antwoord te geven op de actuele vraag: Hoe kan men heden God ter sprake brengen? J. Choos geeft een uiterst bondig overzicht van het godsprobleem zoals het in de existentiële fenomenologie, de secularisatie, de taalfilosofie en de godsdienstpsychologie behandeld wordt. Van hieruit tracht hij dan de christelijke godsdienstigheid te verduidelijken. De opdracht bleek te uitgebreid om ze op een diepgaande wijze te vervullen binnen het bestek van een kort referaat. Bij de lezing van het referaat vroegen we ons af of een antropologisch georiënteerde theologie niet ernstig moet nadenken over een theologie van de heilige Geest. Over de scherpe en wellicht goedkope distinctie tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ wereld- en mensbeeld zou eens zeer kritisch moeten nagedacht worden. Jozef Bulckens stelt de hedendaagse bijbelcatechetische beweging in Duitsland voor en onderzoekt haar mogelijkheden voor het godsdienstonderwijs in het secundair onderwijs. Deze beweging wil de bijbelteksten ontsluiten en de leerlingen leren ze te lezen zoals ze moeten beluisterd en gelezen worden. In een derde bijdrage tekent G. Thevissen de hoofdlijnen van de evolutie van de ontdekking in de bijbel van de God die immer, en vooral in Jezus van Nazareth, met de menselijke geschiedenis bezig is. Deze bundel bevat vooral inleidende oriënteringen tot verdere studie in de aangegeven literatuur.
Jos Vercruysse
| |
| |
| |
Jürgen Moltmann
Geloof in de toekomst
Ambo, Utrecht, 1969, 188 pp., f 12,50.
Een bundel van voordrachten, op verschillende plaatsen gehouden (de hier gebundelde voordrachten volgen met name een reis van de auteur door de Verenigde Staten), heeft als inconveniënten: het vallen in herhalingen en een soms wat erg simplistische wijze van voorstellen. Voordeel daartegenover is de sterker uitgesproken stellingname van de auteur. De waarde van deze Nederlandse bewerking is dan ook dat de gedachten van de befaamde ontwerper van een ‘Theologie der Hoffnung’ scherper doorkomen, en tegelijk worden toegepast op de huidige situatie van het kerkelijk leven. Getuige titels als ‘Religie, revolutie, toekomst’, ‘God in de revolutie’, ‘Christenen en marxisten in hun strijd voor de vrijheid in de wereld’. Ook na lezing van deze studies blijft het fundamentele bezwaar tegen de stellingname van Moltmann overeind: Gods heil wordt te eenzijdig in de toekomst verlegd: te weinig wordt gezien dat deze toekomst reeds geopend is in de vervulling van Gods belofte die Jezus Christus is. Hetgeen niet wegneemt dat ook in dit boek deze ‘Theologie der Hoffnung’ een belangrijke stimulans inhoudt tot vernieuwing van het christen-zijn in de wereld van vandaag.
S. Trooster
| |
Dr. J.M. de Jong
Voorrang aan de toekomst
Callenbach, Nijkerk, 1969, 240 pp.
Wie Dr. de Jong, in leven rector van het Theologisch Seminarium der Nederlands Hervormde Kerk te Driebergen, eens ontmoet heeft en aan het werk gezien, kan alleen maar dankbaar zijn dat mensen als Prof. Dr. H. Berkhof, Prof. Dr. H.J. Heering en Prof. Dr. K. Strijd nu de moeite genomen hebben een keuze te maken uit indertijd uitgegeven studies van de overledene en deze in boekvorm uit te geven. Dr. de Jong was een mens die het levensgevoel van deze tijd bijzonder goed aanvoelde, daarop wist in te spelen; maar dan op een bijzonder bezonken wijze, vanuit een grote theologische kennis. De hier gebundelde studies zijn alle geschreven naar aanleiding van actuele gebeurtenissen, waarop steeds zeer diep wordt ingegaan (Schrift en wetenschap, Theologie van de hoop, het Evangelie en de technocratie, Theologie en cybernetica (!), Revolutie als denkwijze in marxisme en christendom, enz., enz.). Aan deze bundel gaat een ‘Biografische schets’ van het leven van de auteur vooraf. Typerend voor de houding van Dr. de Jong lijkt mij een daarin vermelde opvatting van de auteur, dat ‘de kracht van de vrijzinnigheid.... niet zozeer (moet gezocht worden) in haar eigen richting of organisatie als wel in haar gave om oude waarheden nieuw verstaanbaar te maken’ (p. 9.). Men leze zelf deze studies van deze grote stimulerende figuur inzake ‘evangelisch geloof voor de 20e eeuw’.
S. Trooster
| |
Alfred Läpple
De Apokalyps van Johannes Boodschap aan de christenheid
Patmos, Antwerpen, 1969, 224 pp., BF. 245
Voor de meeste christenen is de Apokalyps, het laatste boek van geheel de Schrift, een boek ‘verzegeld met zeven zegels’ (Apok. 5, 1). En toch heeft ze voor onze in comfort en welvaart zo zelfverzekerde maatschappij een bijzondere boodschap: de Heer laat zijn inkrimpende Kerk niet over een triomfbaan, maar op een kruisweg door de geschiedenis gaan. De auteur onderzoekt in een eerste deel wat men onder het apokalyptisch genre verstaat teneinde de Apok. tegen deze literaire achtergrond te situeren. Aan wordingsgeschiedenis, structuur en authenticiteit van het geschrift wordt de nodige aandacht besteed alvorens in een tweede deel de eigenlijke boodschap van Apok. te onthullen: 'n heldere commentaar van zowat 150 pp. Tenslotte volgt nog een deel over de theologie van het boek. Tegenover de optimistische paulinische theologie van de kosmische Christus staat in ons geschrift een dualistische conceptie: Christus heeft de wereld wel verlost, maar de wereld wil zich door Christus niet laten verlossen, zodat de macht van Christus tot machteloosheid is veroordeeld. De ervaring van Apok. is die van Christus' afwezigheid. Geschiedenis is dan niet noodzakelijk de ontwikkeling naar een steeds beter wordende mensheid: ze is kruiservaring, en wel in de ontstellende zin, dat de doodsnood en de godverlatenheid van een Enkeling overgaat op de gehele geschiedenis, vooral op hen die hun leven op de gedachte van deze Enkeling hebben ingesteld. Geschiedenis is de ruimte van de door God geschonken vrijheid en daarmee ook de ruimte van de grote beslissing. Een alleszins inspirerende commentaar die ertoe zal aanzetten de Apok. van naderbij te leren kennen.
J.-M. Tison
| |
| |
| |
Marielene Leist
Nieuwe wegen in de godsdienstige opvoeding
Lannoo, Tielt, Huwelijksadvies en perspectief, 1969, 192 pp., BF. 110.
Het object van de studie in dit boek is de godsdienstige opvoeding van kinderen. Verwijzingen naar jeugd en volwassenheid ontbreken niet. Het accent ligt op de eerste levensjaren en op het gezin. Schrijfster weet haar wetenschappelijke vorming (verklaringen, verwijzingen) te verwerken samen met haar dagdagelijks contact met kinderen (dialogen, beschrijving kindersituaties). Dit samengaan maakt het boek boeiend en bevattelijk. Mevr. Leist gelooft in de waarde van het echte gezin als voedingsbodem voor het geloof. ‘Wij hebben hier de natuurlijke omstandigheden op het oog die een voorbereiding op het geloof kunnen zijn maar ook een hindernis’ (p. 9). De dialogen verlenen het boek een grote levendigheid. Aan gebedsopvoeding doet schrijfster aan de hand van voorbeelden het hele boek door. Mogelijke nuancering van het werk kan slaan op het feit dat het boek in het buitenland geschreven werd, waar de accenten toch altijd iets anders liggen; en uit de ervaring dat onze tijd zo snel gaat dat er tussen het schrijven van het boek en de lezing vandaag in het klimaatsaanvoelen reeds verschuivingen zijn.
W. Fabri
| |
Karl Rahner S.J.
Theological Investigations Volume VI: Concerning Vatican Council II.
Helicon Press, Baltimore/Darton, Longman & Todd, London, 1969, XIV ± 418 pp., 70/-.
Het 6e deel van de uitgave van het verzameld werk van de grote Duitse theoloog. Uitdrukkelijk in verband met het 2e Vatikaans Concilie staan de studies over de pelgrimerende kerk en vooral die over het episkopaat in de Kerk. Belangrijk zijn ook de studies over de christen in de wereld van vandaag (hedendaagse mens en religie, dialoog in een pluralistische samenleving, marxistische utopie en christelijke toekomstverwachting, enz.). Verder zijn in dit deel nog opgenomen de studies over Schrift en theologie, Schrift en Traditie. Zoals bekend: niet voor iedereen toegankelijke lectuur.
S. Trooster
| |
Henri Rondet
De Vatican I à Vatican II
(Théologie, Pastorale et Spiritualité, Recherches et Synthèses)
Lethielleux, Paris, 1969, 190 pp., FF. 12,40
Waarom dit boekje De Vatican I à Vatican II heet, is ons werkelijk niet duidelijk. De auteur zoekt zijn themata feitelijk in de hele kerkgeschiedenis. De ondertitel Ouverture à l'oecuménisme geeft deze inhoud treffender weer. In een dertigtal korte en nogal los verbonden hoofdstukjes behandelt Rondet aspecten van de theologie en de geschiedenis van het oecumenisme, de oosterse kerken, de reformatie en het protestantisme en de oecumenische beweging zelf. Het laatste deel is gewijd aan de doctrinale opties van het tweede Vaticaanse concilie. Het zijn een reeks reacties en gelegenheidsopstellen. Zeer eenvoudig en bevattelijk gehouden, stoot men hier en daar toch wel op weinig genuanceerde beweringen. Veel nieuws vindt men er niet. ‘Le prohète de Nuremberg’ (p. 69) zal wel ‘le prophète de Wittenberg’ moeten zijn.
J. Vercruysse
| |
Rafael Silva, e.a.
Le clergé et le travail manuel
Desclée, Paris, 1969, 215 pp., BF. 195.
Een groep priesters van Compostella (Spanje) wijdde een studie aan de levenswijze van de priester en zijn inschakeling in het arbeidsproces op alle niveaus. Het bijbelse fundament hiervoor wordt gezocht in de leer en het persoonlijk voorbeeld van Sint Paulus. Daarna wordt gehandeld over de evolutie in de waardering van het handwerk gelijk die blijkt uit de geschiedenis en de algemene en lokale wetgeving van de Kerk. Pastorale bekommernissen eisen dringend een herziening van de geest en limiterende bepalingen van het kerkelijke recht. Ten slotte worden de grote lijnen aangegeven volgens welke een apostolisch gerichte deelname van de geestelijkheid aan het hedendaagse arbeidsproces uitgewerkt kan worden. Het betreft hier vooral de concrete toestand in Spanje, maar bij het voorstellen van oplossingen en het onderzoek van de daarmee verbonden problemen, wordt steeds verwezen naar de pastorale ervaring opgedaan in andere landen van Europa. In zijn geheel betekent het boek een goede bijdrage tot de reflexie over de taak en de plaats van de priester in de huidige tijdsomstandigheden. De presentatie en vooral het zetwerk zijn slordig.
L. Braeckmans
| |
| |
| |
Ferdinand Kerstiens
Die Hoffnungsstruktur des Glaubens
Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1969, 244 pp., DM. 18,-.
Deze dissertatie van de Nederlandse theoloog Kerstiens, leerling vooral van J.B. Metz, wil aantonen dat christelijk geloven alleen denkbaar is op basis van de hoop op Gods toekomst voor ons mensen, ons aangezegd in de opstanding van onze Heer Jezus Christus. In grote trekken gaat de auteur als volgt te werk: eerst ondervraagt hij kritisch de katholieke theologie over het christelijk geloven in verder en meer nabij verleden; hij vindt daar weinig aanzetten tot een ‘hopend geloven’, ook al doet hij zijn uiterste best enkele perspectieven onder ogen te krijgen. Meer mogelijkheden bieden enige min of meer systematische pogingen van protestantse theologen (Schütz, Pannenberg, Moltmann, Sauter) om een ‘Theologie der Hoffnung’ op te bouwen; maar ook hier blijft K. kritisch: hij laat zich niet meeslepen door de perspectieven die deze pogingen op het eerste gezicht openen. Dit is het meest interessante gedeelte van deze accurate studie: men krijgt hier een kritisch inzicht in wat deze moderne theologen eigenlijk willen (het meest boeiende hoofdstuk in dit deel vind ik weer zijn ‘Überlegungen zur Exegese des Alten Testaments’). In een laatste deel tracht K. dan een eigen visie op te bouwen inzake zijn onderwerp. Hier wordt in ieder geval duidelijk dat het aanvaarden van de wezenlijk eschatologisch gerichte structuur van het christelijk geloven ons kan verlossen van een aantal kernvragen die momenteel rond dit geloven gerezen zijn (zo b.v. de wezenlijke voorlopigheid ook van z.g. dogmatische uitspraken van het leergezag). Als men hier toch geneigd is de auteur enige kritische vragen voor te leggen, zal hij daarover niet verwonderd zijn: zijn stelling luidt immers, dat ons op de voltooiing gericht geloven nooit door de geloofsbezinning kan ingehaald worden. Een rijk gedocumenteerde studie over een hoogst actueel onderwerp; een goed voorbeeld van 'n theologie-kritische thelogie à la J.B. Metz.
S. Trooster
| |
Wijsbegeerte
Jonas, Hans - Het Gnosticisme. - Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 421 pp., Aula. |
| |
R.F. Beerling
Ideeën en Idolen
Autobiografisch in- en uitgeleid. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1968, 308 pp.
Dit is een boek voor intellectuele fijnproevers en ik hoop dat deze lofprijzing velen zal aansporen tot lezen. Het is een serie essays van de bekende Leidse wijsgeer-socioloog over godsdienst (God-is-dood-theologie), over Duitsers en Hegel, over geschiedenisfilosofie, eigenlijk over alles wat actueel is. In Voor- en Nawoord spreekt B. over zichzelf, waardoor zijn altijd persoonlijke ideeën nog meer kleur krijgen. Het prettige bij deze wijsgeer is dat hij als echt wijsgeer zich niet in een hokje laat vastzetten. Hij blijft voortdenken en stimuleert tot zelf denken, dat dan uiteraard bij de lezer wel kan verschillen van dat van de schrijver. Men zal dan bij Augustinus' geschiedenisopvatting de tegenstelling niet zien tussen kring en kruis, maar aan het kruis de verrijzenis toevoegen. Ook zal zo'n lezer wellicht meer authentieke martelaren in onze tijd willen noemen dan Simone Weil. Hij zal b.v. denken aan Edith Stein en zovele andere slachtoffers van het naziregiem. De vrije opstelling van Beerling vraagt om een kritisch antwoord en verhoogt nog de waarde van dit boek voor ‘fijnproevers’.
J.H. Nota
| |
Johannes Hirschberger
Kleine Philosophiegeschichte
Herder-Bücherei, Freiburg, 1969, 213 pp., DM. 2,90.
De eerste druk van deze korte geschiedenis der filosofie dateert van 1961 en in 1969 verrast de uitgever ons al met de achtste druk. Hiermee heeft deze pocket zijn waarde wel bewezen. Hirschberger is in staat met weinig woorden veel te zeggen. Het register is uiteraard een goede hulp voor snelle informatie. Het spreekt vanzelf, dat de kortheid soms aan de waarheid tekortdoet. Als voorbeeld noem ik hier de behandeling van Max Scheler waarbij geen rekening wordt gehouden met de verschillende perioden in zijn leven en leer. De deskundige voor godsdienstfilosofie Hirschberger had hier toch meer precies moeten zijn. Een korte verwijzing naar andere werken zou daarom nuttig, misschien zelfs nodig zijn geweest.
J.H. Nota
| |
| |
| |
Economie
Abert, James Goodear - Economic policy and planning in the Netherlands 1950-1965. - Yale University Press, London, 1969, 282 pp., 90/-. |
|
Behrens, Drs. H.H. - De ontwikkeling in het economisch denken. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 512 pp., f 8,50. |
Kerr, Clark - Marshall, Marx and Modern Times. - Cambridge Univ. Press, London, 1970, 138 pp., 35/-. |
K.m.o. en economische programmatie. - De middenstandsgids, Brussel, 1969, 21e jaargang, Nr. 3, 97 pp., BF. 50. |
Recktenwald, Horst Claus, Hrsg. - Finanzpolitik. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1969, 506 pp., DM. 26,-. |
Spieghel Historiael (nov. nummer) - Crisis en krach. - Fibula, Van Dishoeck, Bussum, 1969. |
|
Verslag van de secretaris over de werkzaamheden van de raad van 1.8.68 tot 31.7.69. - Centrale raad voor het bedrijfsleven, Brussel, 1969, 178 pp.. |
| |
Prof. Dr. F. Hartog
Verdelingspolitiek
Stenfert Kroese, Leiden, 1969, 160 pp., f 17,50.
De overheid bemoeit zich met de verdeling van inkomens en vermogens. Hartog kwam op de goede gedachte doeleinden, instrumenten en effecten van die verdelingspolitiek op populariserende wijze te analyseren. In het bijzonder stond hij stil bij erfrecht, monopolistische praktijken, speculatie, onderwijs, sociale verzekering, subsidies, belastingpolitiek en arbeidsmarktpolitiek. Elk van deze onderwerpen werd voorzien van een opsomming van voor- en nadelen van de op dat onderwerp betrekking hebbende verdelingspolitiek. De verdienste van het boek is dat stof tot nadenken wordt aangedragen. De bedoeling is natuurlijk dat dan wordt doorgedacht. Al doende is de kans groot dat men afstand gaat nemen van de standpunten van de auteur. Maar juist omdat die standpunten nogal eens afwijken van de doorgaans in de pers gepubliceerde meningen, is het goed dat dit boek werd geschreven.
J.J. Meltzer
| |
Sociologie
Beerling, Dr. R.F. - De sociologie van Georg Simmel. - J.H. de Bussy, Amsterdam, 1969, 178 pp., f 16,50. |
Cohen, Albert K. - Sociologie van het afwijkend gedrag. - Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 224 pp.. |
Goddijn, Dr. H.P.M. - De sociologie van Emile Durkheim. - J.H. de Bussy, Amsterdam, 1969, 221 pp., f 16,50. |
Heinemann, Klaus - Grundzüge einer Soziologie des Geldes. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1969, 160 pp., DM. 25,-. |
Munnichs, Dr. J.M.A. en Janmaat, Dr. J.F.J. - Menselijke verhoudingen. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen / Van Gorcum, Assen, 1970, 116 pp., f 9,50. |
| |
Balans van de futurologie
Katernen 2000, Amersfoort, 46 pp.
In deze bundel vindt men een aantal opstellen van verschillende medewerkers van de werkgroep 2000. Het belangrijkste is van B. van Steenbergen, getiteld ‘De toekomst in een maatschappij-kritisch perspectief’. Hierin blijft niets over van de futurologie zoals we die allemaal kennen in de vorm van een wetenschappelijk aandoende science fiction. In aansluiting op eerdere publikaties onderscheidt deze schrijver een futurologie van het establishment van 'n kritische. Als exponent van de eerste noemt hij wel de Amerikaan H. Kahn, maar niet de Nederlander F.L. Polak. Voor de tweede richting kan hij niemand anders noemen dan A. Waskow, waarover hij al eerder schreef. Deze vorm van futurologie pretendeert echter niet ook maar iets over de toekomst te voorspellen en is dus geen futurologie, terwijl de andere soort niet veel beter is dan astrologie. De kritische futurologie is, nauwkeurig bekeken, niets anders dan een constatering van de toekomst-gebondenheid van de mens. Bloch constateerde die gebondenheid aan een onbekende en onkenbare toekomst al in de twintiger jaren en Sartre deed het opnieuw, zij het anders, in de tweede helft van de veertiger. Dat wij bepaald worden door onze eigen toekomst, hoeven we niet meer van deze werkgroep te horen. Iedere middelbare scholier die Franse les heeft weet dat nu; een werkelijk wetenschappelijke vraag is die naar de aard van die gebondenheid.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Christopher Booker
The Neophiliacs
A study of the revolution in english life in the fifties and sixties
Collins, London, 1969, 381 pp., 42/-.
Je kunt dit boek lezen op verschillende niveaus, die elkaar echter beïnvloeden en af en toe ook doorkruisen. Als kroniek van de ‘roaring fifties and sixties’ biedt het een bijzonder rijk gedocumenteerd overzicht van de revolutie die zich voltrok in de Britse mentaliteit in de jongste twintig jaar. Dit aspect van de studie is misschien het boeiendst, omdat Booker zelf als redacteur van het satirische weekblad Private Eye en medewerker aan het beruchte TV-programma ‘That Was The Week That Was’ deze evolutie van binnenin heeft meegemaakt, heeft mee helpen maken. Verwonderlijk is dan wel dat zijn beschrijving zo bitter klinkt. En erger: dat hij opzettelijk zijn blik gericht houdt op de futiliteit van ‘l'esprit du temps’. Natuurlijk, zijn studie handelt juist over de oppervlakkige aspecten van het hedendaagse bestaan, maar anderzijds treft het toch dat hij als het ware vervormende lenzen gebruikt, de futiele kanten nog futieler en trivialer maakt, en daartegenover, de betekenis ervan tot in een soort apocaplyptisch perspectief verlengt. Bijvoorbeeld: de toch wel erg belangrijke legalisering van de abortus en de nieuwe wetgeving inzake homoseksualiteit wordt vlugvlug afgedaan, het is slechts een liberalistische vlaag geweest van het House of Lords (p. 267). Dit is waarschijnlijk juist, maar er zitten andere facetten aan vast die juist voor een essay als dit van belang hadden kunnen zijn: de relatie tussen het nieuwe vrouw-moeder-beeld in de verschillende aspecten van het Britse leven, en (daarmee gepaard gaande) de nieuwe rolverdeling van de man, resp. vrouw in de Britse context. De diepere inwerking van bepaalde gebeurtenissen of trends wordt al te gemakkelijk afgedaan door ze te resumeren onder het mom van een collectieve escapistische droom (wat ze waarschijnlijk of misschien ook zijn, maar dan dient het toch op een meer rationele manier geanalyseerd dan hier gebeurt). Dit verwijt sluit aan
bij een tweede aspect van het boek: zijn kritisch karakter. Booker gaat regelmatig (maar niet erg systematisch) de taal en het tekensysteem na dat gevonden kan worden in de verschillende communicatiemedia. Maar ook hier blijft het bij een oppervlakkige en enge interpretatie. Je denkt onvermijdelijk terug aan wat Roland Barthes destijds heeft gedaan voor bepaalde Franse hebbelijkheden en moderne gewoonten in zijn reeds uit '57 daterende Mythologies. Deze twee facetten van The Neophiliacs (de mani akken van het nieuwe) worden op een weinig bevredigende manier aangevuld met een laatste, filosofisch bedoeld hoofdstukje, waarin de auteur ineens begint te pleiten voor een herwaardering van een geloof dat in staat moet zijn deze verwarrende mythen te vervangen door een op de realiteit gerichte éénmakende bestaansconceptie. Ineens wordt het de lezer ook duidelijk waarom het voorafgaande zo tegendraads klonk: S. is wat men vroeger een cultuurpessimist noemde! Het in petto houden van zijn overtuiging schaadt niet enkel die overtuiging zelf, maar ook alles wat er aan voorafgaat: zijn oordeel wordt nu op een geheel andere manier geinterpreteerd. Deze negatieve indrukken mogen al wie zich voor de Britse way of life en de moderne modeverschijnselen in het algemeen interesseert geenszins afschrikken: The Neophiliacs is een boeiende brok hedendaagse geschiedschrijving. Of moet men het eerder sociologie noemen?
E. de Kuyper
| |
Wilhelm Bitter, herausg.
Verbrechen -
Schuld oder Schicksal
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1969, 265 pp., DM. 18,50.
Bij gelegenheid van het congres van de Stuttgarter Gemeinschaft ‘Arzt und Seelsorge’ in herfst 1968 te Bonn werden 15 voordrachten gehouden welke in dit boek zijn gebundeld. Onder de buitenlandse gasten bevonden zich Prof. Dr. P.A.H. Baan en Dr. A.M. Roosenburg. Hun bijdragen resp. ‘Grundsätzliches zur Therapie von Rückfallverbrechern’ en ‘Psychotherapeutische Erfahrungen an Strafgefangenen’ zijn niet alleen representatief voor wat er in Nederland (Van der Hoeven-kliniek te Utrecht) wordt ontwikkeld, maar kunnen de vergelijking doorstaan met het beste van wat er in de vertegenwoordigde ommelanden wordt gepresteerd. In verschillende andere voordrachten viel op de relatief grote discrepantie tussen wat wenselijk wordt geacht (gezien de theorievorming) en wat in feite haalbaar is.
Dit symposium is belangwekkend als neerslag van hedendaagse gedachten en realiseringen betreffende de resocialisering van delinquenten in West-Europa, en kan allen worden aanbevolen die beroepshalve gelieerd zijn aan het gevangeniswezen.
J.J.C. Marlet
| |
| |
| |
Pedagogiek
Tansey, P.J. and Derick Unwin. - Simulation and Gaming in Education. - Methuen Educational, London, 1969, 152 pp., 15/-, hardb. 30/-. |
Vincent, W.A.L. - The Grammar Schools. - John Murray, London, 1969, 297 pp.. |
| |
Theo Thijssen
Schoolland
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1969, 191 pp..
Van wat wij tegenwoordig onderwijsvernieuwing noemen kon Theo Thijssen nog niet drómen toen hij in 1925 dit dagboek van een schoolmeester schreef. Toch is zijn boekje nog volop de moeite van het lezen en van een heruitgave waard. Centraal immers staat in zijn verhaal de persoonlijke verhouding tussen de meester en zijn leerlingen. Die eeuwig-menselijke verhouding, die in de Nieuwe School niet minder van belang is dan in de oude uit de dagen van Theo Thijssen. Een kostelijk boekje om nog eens te lezen.
Hans Hermans
| |
Gerwin Schefer
Das Gesellschaftsbild des Gymnasiallehrers
Eine Bewusztseinsanalyse des deutschen Studienrates
Suhrkampverlag, Frankfurt am Main, 256 pp. DM. 16,-.
Gerwin Schefer heeft zich veel moeite getroost om de meningen te peilen van de gymnasiumlearen in Hessen over de onderwijsvernieuwing.
Het resultaat is een nagenoeg onleesbaar boek met een conclusie die niets aan duidelijkheid te wensen overlaat: deze heren wilniets van onderwijsvernieuwing weten; zij willen het gymnasium in zijn oude vorm handhaven en kijken met verachting neer op alle pogingen om sociale wetenschappen en wat dies meer zij op het lesrooster te plaatsen.
Zij krijgen daarvoor weliswaar in de laatste bladzijden van dit boek de mantel uitgeveegd door Helga Pross, die Schefers studie van een naschrift heeft voorzien, en Helga Pross neemt daarbij geen blad voor de mond. Maar intussen blijft het een droeve zaak.
Hopen maar dat de leraren van de Nederlandse gymnasia beter hun hersens weten te gebruiken en meer inzicht aan de dag kun nen leggen in de noodzaak om het onderwijs óók aan het gymnasium te vernieuwen.
Hans Hermans
| |
Geoffrey Howson
Childern at School
Primary Education in Britain Today
Heinemann, London, 1969, 172 pp., paperback 18/-.
Twaalf onderwijsdeskundigen - headmasters, inspecteurs van het onderwijs, paedagogische adviseurs en dergelijken - geven in dit boek hun zienswijze op de revolutionaire vernieuwingen die zich gedurende de laatste tien jaren in het Britse Lager Onderwijs aan het voltrekken zijn. Elk van hen belicht één aspect van die vernieuwingen: het onderwijs in de moedertaal, het onderwijs aan kinderen die van huis uit een andere taal spreken, het onderwijs in een vreemde taal (in Engeland is de studie van het Frans opeens met geweld doorgebroken in de lagere school), het onderwijs in de wiskunde en in de natuurwetenschappen, de invoering van de dramatische expressie in het leerplan, de kunstzinnige vorming, de veranderingen in het uiterlijk beeld van de klas.
Veel van de gedachten die aan de onderwijsvernieuwing in al deze aspecten ten grondslag liggen, zijn ook in Nederland bekend. Wat men echter met klimmende verbazing bij het lezen van dit boek opmerkt is de snelheid waarmee deze vernieuwingen in het Engelse onderwijs verbreiding vinden. Zij grijpen als een vuur om zich heen. Als een heilig vuur. Van de voorzichtigheid waarmee deze dingen in het Nederlands onderwijs worden benaderd, schijnt in Engeland geen sprake te zijn. Terwijl het Nederlands onderwijs nog weinig meer doet dan de kat uit de boom van de experimenteerscholen kijken, zijn de Engelsen al druk bezig op grote schaal toe te passen wat aan nieuwe ideëen naar voren komt.
| |
| |
Zijn de Engelse onderwijzers dan zoveel spontaner, zoveel gemakkelijker te begeesteren voor het nieuwe dan de Nederlandse? Of ligt het geheim in de omstandigheid dat de Engelse onderwijzer een veel grotere mate van vrijheid geniet dan zijn Nederlandse collega? Volgens de schrijvers van dit boek kent in geen land ter wereld de onderwijzer zoveel vrijheid als in Engeland. Om jaloers op te worden.
Hans Hermans
| |
J.W. Hudson
The History of Adult Education
Woburn Press, London, 1969, 238 pp., 55/-
Het idee om niet alleen kinderen maar ook volwassenen de toegang tot het onderwijs te openen ontsproot in het achttiende-eeuwse Engeland aan overwegingen en waarnemingen van uiteenlopende aard. Voorop ging de overweging dat christenmensen in staat moeten zijn het woord Gods te lezen. De eerste zondagschooltjes waren erop gericht kinderen de kunst van het lezen bij te brengen, maar al vrij spoedig kwamen hun ouders en zelfs hun grootouders mee. Met onvoorstelbare ijver wierpen zich soms mensen van over de negentig nog op de studie van het lezen. Alleen: schrijven was er niet bij. Schrijven gold als een profane aangelegenheid, waar zondagscholen geen boodschap aan hadden. Van de zondagscholen maakten zich dus andere vormen van volksonderwijs los, die wèl schrijven in hun program opnamen en die ook werden opengesteld voor volwassenen. Naast die algemene scholen ontstonden bovendien vakscholen voor arbeiders. De oorsprong daarvan lag in Glasgow, waar een nieuwbenoemde hoogleraar in de natuurwetenschappen in 1799 een aantal apparaten moest laten maken die hij voor het uitvoeren van experimenten op zijn colleges nodig had. Echte instrumentmakers waren er niet in Glasgow; hij was dus aangewezen op gewone handwerkslieden, die hij precies moest uitleggen wat hij wilde hebben en hoe het allemaal moest werken. Hij stond verstomd van de leergierigheid en het begripsvermogen van deze eenvoudige mensen en besloot ‘colleges’ te geven ook voor hen. Uit zijn initiatief groeiden scholen voor ‘mechanics’ in heel Engeland.
Dit alles werd in 1851 beschreven door Dr. Hudson. Zijn boek is van grote waarde voor de geschiedenis van het volksonderwijs en het is zeer zeker nu, nu de ‘werkende jeugd’ zich zozeer beklaagt dat zij van onderwijs verstoken blijft, weer actueel geworden, al ware het slechts ter beschaming over wat toen wél kon en nu, met een onderwijsbudget dat in de miljarden loopt, niet meer. Deze heruitgave in facsimile van dit bijna 120 jaar oude boek mag men dan ook ten zeerste toejuichen.
Hans Hermans
| |
W. Kenneth Richmond
The Teaching Revolution
Methuen, London, 1969, 220 pp., 36/-, Paperback 18/-.
Er is inderdaad een revolutie gaande in het onderwijs. Niet in die zin, dat het onderwijs bezig is zich om te vormen naar een reeds vast-omlijnd ideaalbeeld. Het zoeken is juist naar dat ideaalbeeld. Naar het beeld van een nieuwe school, aangepast aan de veranderingen die zich in de maatschappij hebben voltrokken en zich nog steeds aan het voltrekken zijn. Dat beeld is nog maar betrekkelijk vaag omlijnd. Overal echter is men druk doende om de juiste vormgeving te zoeken door midel van experimenten. Experimenten, die ieder op zichzelf revolutionair genoeg zijn, maar die eensdeels nog te weinig zijn gecoördineerd, nog te veel van verschillende gezichtspunten uitgaan om voldoende samenhang te krijgen en anderdeels nog niet of nauwelijks tot definitieve resultaten zijn gekomen.
W. Kenneth Richmond, verbonden aan het instituut voor de paedagogiek aan de Universiteit van Glasgow, doet in dit boek een bijzonder verdienstelijke poging om een algemeen bevattelijke, van psychologisch en paedagogisch vakjargon gespeende samenvatting te geven van wat er in het onderwijs allemaal gaande is. De nieuwe inzichten omtrent de opvoedbaarheid van kinderen, het geven van onderwijs in teamverband, de nieuwe wiskunde, nieuwe benaderingen in de didaktiek van het onderwijs in de natuurwetenschappen, nieuwe methoden in het onderwijs in de Engelse moedertaal, het gebruik van massacommunicatie-media in de school - al deze problemen passeren in zijn boek een voor een de revue en hij behandelt ze met een helderheid die men node in menige Nederlandse publikatie over deze onderwerpen mist.
Een voortreffelijk boek voor ieder die in en met het nieuwe onderwijs moet werken.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Politiek
Brandon, Henry - Anatomy of error. - André Deutsch, London, 1970, 178 pp., 30/-. |
Wiskermann, Elizabeth - Fascism in Italy its Development and Influence. - Mac Millan, London, 1969, 110 pp., 15/-. |
| |
Ernst Bloch
Thomas Münzer theoloog van de revolutie
Ambo, Utrecht, 1969, 212 pp., f 12,50.
De vertaling van een van de klassieke werken van de marxistische denker dat al uit 1921 dateert. Het werd dus geschreven toen Lenin nog leefde. De opstandeling Münzer krijgt zo sterk de trekken van de Sovjetleider. Maar het is niet belangrijk of Bloch wel een juist inzicht heeft in de Duitse boerenoorlog. Er is volop reden er niets anders in te zien als een middeleeuwse opstand van wanhopige boeren. Maar juist tegen deze achtergrond kan men dan Blochs hoofdmotief, dat in al zijn werk terugkeert, de hoop, leren kennen.
C.J. Boschheurne
| |
Yves Brancion
Die Oder-Neisse Linie
Seewald Verlag, Stuttgart, 1969, 173 pp.
Hoe moet ik het boek noemen dat ik hier onder handen heb? Een pamflet, of een geidealiseerde studie? S. ontwikkelt harde juridische standpunten, die voor een groot gedeelte juist zijn, maar door de eisen van de geschiedenis achterhaald. Meer dan 10 miljoen Duitsers werden verdreven uit de gebieden ten oosten van de Oder-Neisse; ¼ van de totale oppervlakte van Duitsland bevindt zich in Poolse handen; de regering van de DDR is wezenlijk onderscheiden van die van Bonn door het verkiezingssysteem. De Duitsers hebben een historisch recht op de verloren gebieden. Er kan wel over onderhandeld worden, maar in geen geval kunnen ze zomaar automatisch prijsgegeven worden. Welnu, heel deze juridische redenering houdt geen rekening met wat er in de 25 jaar sinds Potsdam gebeurd is. Praktisch is het niet meer mogelijk deze gebieden opnieuw aan Duitsland te hechten. De vraag is trouwens of de Duitsers zelf dat nog wensen. Om sociaal-economische redenen kán Polen deze gebieden niet meer afstaan. Politiek gezien moeten deze grenzen als vaststaand beschouwd worden. Zelfst historisch is niet alles overal even duidelijk. Poznan bv. heette van 1783 tot 1807, van 1815 tot 1919 en van 1939 tot 1945, Posen. Alles bij elkaar: eenzijdig en dogmatisch.
A. Van Peteghem
| |
Fritz Schenk
Das rote Wirtschaftswunder - Die zentrale Planwirtschaft als Machtmittel der SED-Politik
Seewald Verlag, Stuttgart, 1969, 247 pp.
De auteur, Fritz Schenk, was jarenlang betrokken bij de opbouw van het economisch en politiek apparaat in de DDR. Hij was assistent van de voormalige chef van de plandienst, plaatsvervangend eerste-minister en lid van het Politbureau van de SED, Bruno Loeschner. Hij gaat uit van twee stellingen: 1. Het hoofddoel van het communisme is de schepping van een nieuwe maatschappelijke orde; 2. Daartoe is een centrale planeconomie van het grootste belang. De bedoeling van dit boek is dan ook een studie te maken van de manier waarop de economische planning ingeschakeld of gebruikt wordt in een communistische maatschappelijke orde, vooral in de DDR. Daarvoor heeft de auteur een historische methode gekozen en onderzoekt hij achtereenvolgens: 1. De schepping van een anti-fascistische democratische orde: hoe ontstond in de DDR (SBZ) het geleide economisch apparaat? De rol van de Sovjet-Russische maatschappijen en de volkseigen bedrijven. Het economisch machtsapparaat en de praktijk van de planning. 2. Het opbouwen van het socialisme en de gevolgen van de politieke evolutie op de economie: wat betekende het Stalinisme in de economie van de DDR? 3. De integratie van het Oostblok: Komekon en de economische bindingen van de DDR aan de Sovjet-Unie; 4. Het nieuw economisch systeem dat zich begon te manifesteren vanaf 1963 onder het impuls van de Russische economist Liberman. Het boek wordt vervolledigd door verschillende basisdocumenten in verband met de hervormingen op het economisch vlak, door verschillende statistische tabellen en grafische voorstellingen. Daarbij komen uiterst belangrijke bibliografische notities. Een zeer degelijk werk.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Hans-Theodor Schmidt
Die sowjetischen Gesellschaftsgerichte
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1969, 160 pp., DM. 28,-.
Op het 21e partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie werd een aantal maatschappelijke instellingen in het leven geroepen die tot taak kregen de inbreuken op de maatschappelijke normen te beteugelen. Van belang was in dit verband de instelling of de wederoprichting van de zgn. ‘maatschappelijke rechtbanken’ (obscestvennye sudy). Ook in de andere landen van het Oostblok worden soortgelijke instellingen in het leven geroepen. In de DDR bijvoorbeeld de bedrijfsjustitie. Dergelijke instellingen bestonden reeds in het tsaristische Rusland: gerechtshoven ter behandeling van overtredingen van staatsboeren werden al in 1775 opgericht. De studie welke S. wijdt aan de evolutie van het maatschappelijk rechtssysteem in Rusland, vanaf de tsaristische tijd tot de nieuwe hervormingen, bevat drie delen: 1) Een geschiedkundig overzicht van de evolutie van de maatschappelijke rechtbanken; 2) een studie van de huidige maatschappelijke rechtbanken; 3) twee documenten over de werking van zulke rechtbanken. Aangevuld met een uitgebreide bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Harold Rasch
Bonn und Moskau
Von der Notwendigkeit deutschsowjetischer Freundschaft
Seewald Verlag, Stuttgart, 1969, 192 pp..
De buitenlandse politiek gevoerd door Adenauer, Erhard, Kiesinger en Brandt lijkt nergens op. Ze verstaan de Sovjet-Unie niet. Ze hadden geen oog voor de problemen van hun tijd. We moeten overgaan tot de erkenning van de DDR, van de Oder-Neissegrenzen, de nietigheid van de akkoorden van München van 1938. We moeten West-Berlijn neutraliseren (niet Oost-Berlijn, dat deel uitmaakt van de DDR). Adenauers politiek liep uit op de muur in Berlijn en de politiek van Brandt bracht de Russen in Praag. En ga zo maar door. De auteur is vice-president van de Vereniging voor Duits-Sovjetische Vriendschap. Zijn liefde, zegt hij, gaat naar Frankrijk, zijn sympathie naar Engeland, zijn kritische bewondering naar Amerika en zijn politieke belangstelling naar de Sovjet-Unie. Dat is een houding die tot verhelderende inzichten zou kunnen leiden. Maar zijn boek schiet wetenschappelijk tekort en bevat niet veel meer dan erg subjectieve meningen. Ulbricht is ‘einer der klügsten und fleiszigsten Politiker unserer Zeit; voorbeeld: Tsjecho-Slovakije. Uit het feit dat Oostenrijk wel een neutraliteitsstatuut heeft gekregen, trekt S. de conclusie dat ook Duitsland verenigd gebleven zou zijn als de Bondrepubliek zich niet aan het Westen had gebonden. De geschiedenis is een harde leerschool en het zou goed geweest zijn indien S. nog eens duidelijk de redenen had aangehaald waarom de twee delden van Duitsland ontstaan zijn, waarom de Bondsrepubliek ontstaan is lang nadat de SBZ volledig gesovjetiseerd en gemilitariseerd was. Hoe dan ook, we zullen de gevolgen van Brandts nieuwe politiek moeten afwachten vooraleer verdere conclusies te kunnen trekken.
A. Van Peteghem
| |
Eugen Lemberg en G. Rhode
Das Deutsch-Tschechische Verhältnis seit 1918
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1969, 139 pp., DM. 11,80.
De laatste tijd is er heel wat sprake over een nieuwe Oostpolitiek van Brandt, die mogelijkerwijze zou uitlopen op een toenadering van Bonn tot de oost- en centraal-Europese landen. Bonn zal natuurlijk heel wat moeten toegeven, volgens de oost-Europese politici:
- de erkenning van de Oder-Neisse;
- de erkenning van de DDR;
- de erkenning van de nietigheid van de akkoorden van München van 1938 over de verdeling van Tsjecho-Slovakije in verband met het probleem van de Sudeten-Duitsers. Met dit laatste probleem staan we midden in het vraagstuk dat door dit boek behandeld wordt, nl. de evolutie in de verhoudingen tussen Duitsland en Tsjecho-Slovakije sinds het ontstaan van deze laatste staat in 1918.
Met volgende inhoud:
E. Lemberg: Duitsers en Tsjechen, enkele principes in de verhouding van deze twee volkeren;
J.K. Hoensch: De verhouding tussen de Sudeten en de Tsjechen in de eerste republiek; B. Cerny: Het duitse vraagstuk in Tsjecho-Slovakije van 1918 tot 1938 (de auteur is een Tsjech);
| |
| |
G. Rhode: Het protectoraat Bohemen en Moravië in de Tweede Wereldoorlog;
R. Urban: De evolutie van Tsjecho-Slovakije sinds 1945;
N.N.: Een nieuwe politieke opvatting in Tsjecho-Slovakije en de bezetting van het land door de troepen van de landen van het Warschaupact.
A. Müller: De betrekkingen tussen Bonn en Tsjecho-Slovakije na het einde van de Tweede Wereldoorlog (de auteur is een Tsjech). Het boek geeft de referaten die gehouden werden op een colloquium van de Duitse vereniging van Oost-Europakunde voor pedagogen in Baden-Württemberg, onder het thema: De verhoudingen tussen Duitsers en Tsjechen.
Zeer goede inleiding dikwijls voorzien van goede bibliografische nota's. Als dusdanig kan het boek dienst doen als een begin en als een inleiding op het probleem. Kan gevolgd worden door verdere studie.
A. Van Peteghem
| |
Konstantin Pritzel
Die Wirtschaftsintegration Mitteldeutschlands
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1969, 263 pp., DM. 28,-.
Waarschijnlijk is een van de oorzaken van Ulbrichts macht het belang dat de DDR ook economisch heeft voor de Sovjet-Unie. De strakke houding van de Sovjet-Unie ten overstaan van haar oostblok is ook te verklaren door de noodzaak om deze landen verder economisch aan zich te binden. De gevolgen van de integratie van Midden-Duitsland in het Sovjetblok worden in deze studie historisch, juridisch en economisch onderzocht.
Het historisch onderzoek is heel ruim opgevat: het volgt de totale Duitslandpolitiek van de Sovjet-Unie onder het Stalinisme, de Chroeststjow- en de Breznjew-perioden. De DDR wordt aldus gesitueerd in de totale evolutie van het oostblok. De juridisch-organisatorische studie is gewijd aan de Komekon: een overzicht van de organisatie ervan, de verwezenlijkingen en de doelstellingen. Het deel over de economische gevolgen van de integratie van het oostblok bevat o.m. een studie over de buitenlandse handel, een interessant stuk over de interzonenhandel en een over de technische samenwerking tussen de oostbloklanden.
Het geheel wordt vervolledigd door een aantal documenten en vele moeilijk toegankelijke statistieken, een goede bibliografie en een chronologisch overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in verband met deze studie.
A. Van Peteghem
| |
Alfred Bohmann
Menschen und Grenzen Strukturwandel der deutschen Bevölkerung im polnischen Staats- und Verwaltungsbereich
1969, 448 pp., DM. 72,-.
Menschen und Grenzen
Bevölkerung und Nationalitäten in Südosteuropa
1969, 397 pp., DM. 64,-.
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln
Het heeft me altijd getroffen, over heel Centraaleuropa bevolkingsgroepen te ontmoeten met een sterke Duitse inslag. Dit komt niet alleen tot uiting in de taal, maar ook in levenswijze en -houding. Ik herinner me genoeglijke uren met Volksduitsers in Roemenië en Hongarije. A. Bohmann heeft nu een reeks van vier studies opgezet waarin de Duitse bevolking wordt onderzocht achtereenvolgens in Polen, Zuidoosteuropa, enkele Sovjetgebieden en Tsjechoslovakije. Hier worden de eerste twee studies voorgesteld.
In het boek over Polen komen aan de beurt: de geschiedenis van Polen en de evolutie van de bevolking, met de nadruk op de Duitsers; de Tweede Wereldoorlog; de evolutie van het leven in Polen na de oorlog, de toestand van de minderheden, in het bijzonder de Duitse groep; de evolutie van de bevolking in de vrijstad Dantzig. Het tweede boek, over Hongarije, Roemenië, Joegoslavië, Albanië, Bulgarije, Griekenland en Turkije, volgt een parallel schema. Het is een ware goudmijn voor allen die zich bezig moeten houden met de politieke geschiedenis van Centraaleuropa, met de samenstelling van de bevolking in die landen, met de geschiedenis van de omzwervingen van de Duitsers. Ook nuttig voor reizigers naar de Balkanlanden die iets meer willen weten over de inbreng van de minderheden in de rijke Balkancultuur.
Beide studies worden aangevuld met een uitgebreide bibliografie en een hele reeks van belangrijke, vaak moeilijk toegankelijke statistieken. Kaartjes, die de tekst konden verduidelijken, ontbreken echter.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Geschiedenis
Barbour, John - De mens op de maan. Een dossier van Associated Press. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 219 pp., geïll., BF. 390. |
|
Elias, H.J. - 25 jaar Vlaamse Beweging. 1914-1939. Deel 4: De Vlaamse Beweging in de krisis van het regime. Mei 1936 - september 1939. - De Nederlandsche Boekhandel; Antwerpen, 1969, 268 pp., BF. 245. |
|
Forestier, René Le - La franc-Maçonnerie templière et occultiste aux XVIIIe et XIXe siècles. - Nauwelaerts, Louvain, 1970, 1118 pp., geïll., BF. 1.200. |
|
Hölzle, Erwin - Lenin und die russische Revolution. - (Dalp Taschenbuch) Francke, Bern, 1968, 121 pp., SF. 4,80. |
|
Steinen, Wolfram von den - Geschichte als Lebenselement. - (Dalp Taschenbuch) Francke, Bern, 1969, 142 pp., SF. 4,80. |
| |
H.J. Elias
25 jaar Vlaamse beweging 1914/1939
Tweede deel. Vlaamse wederopbouw in jaren van politieke onmacht, en stijgende verwarring, november 1919 / december 1928
199 pp.
Derde deel. De verovering van de grote taalwetten en het groeiend radikalisme in Vlaanderen, december 1928 / mei 1936
212 pp.
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, per deel: ingen. BF. 245, geb. BF. 300.
In het tweede deel van dit vierdelige werk behandelt Elias een periode van ‘stijgende verwarring’ en verdeeldheid onder de vlaamsgezinden. We vinden hier o.a. F. van Cauwelaert met zijn ‘minimumprogramma’ (pp. 22-29); op zijn strekking past de term ‘Vlaams Belgicisme’ beter dan ‘minimalisme’, hoewel Elias ook daaraan geen ‘pejoratieve of smalende betekenis’ wil geven (pp. 61-62). Tegenover Van Cauwelaert stonden de Vlaams-nationalisten, die zelf ook weer verdeeld waren. Niet de ‘unionisten’ of ‘federalisten’ hebben de geest van de Vlaamse Beweging in die jaren bepaald, maar wel de ‘Jong-Vlamingen’, die de beweging ‘in het spoor hebben gebracht van een dogmatisch nationalisme dat geen werkelijkheid wilde aanvaarden, omdat de leiders ervan in de grond ideologen of dwepers waren’; pas ca. 1936 zouden de federalistische elementen opnieuw het roer in handen krijgen (p. 119). We stippen nog de bladzijden aan over ‘het zwaarste conflict dat de studentenwereld ooit beleefd had met de akademische overheid’ (p. 167), waarbij Elias opmerkt dat de studenten niet uit waren op ‘de hoogste posten in de maatschappij en in het politieke leven’, zoals Van Cauwelaert het wilde; dan moesten ze ‘hun Vlaams nationalisme verloochenen of ten minste doodzwijgen’ (p. 172).
In het derde deel blijkt, bij een rustig overschouwen van de feiten, dat ‘de agerende Vlaams-nationalistische minderheid het politieke gebeuren in Vlaanderen heeft bepaald’ (p. 51). Tot 1928 was alleen ‘lapwerk’ door het parlement gekomen, dat door een volgende legislatuur overgedaan diende te worden (cfr. deel II, p. 37). Onder de druk van de nationalisten komen de ‘grote taalwetten’ tot stand: de vernederlandsing van de universiteit van Gent, van het lager en middelbaar onderwijs en van de administratie (deel III, p. 117).
De gedetailleerde bespreking belicht vele zaken duidelijker in hun samenhang. Elias toont bijv. aan dat de verkiezingsnederlaag in 1932 niet zo zwaar was in cijfers als de psychologische weerslag ervan (pp. 116-119) en dat de bisschoppen herhaaldelijk hun kerkelijke macht misbruikten voor politieke doeleinden: aan Ward Hermans werden bijv. de sacramenten ontzegd (p. 62) en de kardinaal verbood Rex, omdat de ‘katholieke partij de partij van de Kerk in België’ was! (p. 146).
Hoewel de tijden veranderd zijn, begrijpen we vele recente gebeurtenissen en toestanden toch beter door het verleden.
F. Claes
| |
Jacques Benoist-Méchin, e.a.
Alexander de Grote
Heideland, Hasselt, (Genie en wereld), 1969, 288 pp., geïll., BF. 375.
Een zeer fraai en weelderig geïllustreerde biografie. E. Zernike geeft een voortreffelij- | |
| |
ke vertaling van de in 1962 bij Hachette verschenen bundel opstellen over de grote Makedonische veroveraar. De bijdragen zijn van de hand van befaamde auteurs: G. Walter, R. Flacelière, J. Madaule, J. Lartéguy, J. Benoist-Méchin, A. Champdor, J. de Bourbon Busset, Generaal M. Carpentier, J. Romains. Zij leveren geen nieuwe historische bronnenstudies maar wel een boeiende schets van de algemeen bekende gegevens. Schaduwvlekken en lichtstralen van Alexanders eerzuchtige opgang naar de wereldmacht zijn scherp getekend. Met jeugdige overmoed wou deze geniale strateeg ook de oosterse wereld in zijn hellenistische oikoumene integreren. Een al te naïeve bewondering voor deze prestatie wordt tot de verantwoorde proporties herleid, niet in het minst door de psychologische benadering van J. Romains in een gestoffeerde vergelijking met Caesar en Napoleon.
R. Daes
| |
I. Vallery-Radot
Le Prophète de l'Occident, Bernard de Fontaines, Abbè de Clairvaux
Desclée & Cie, Paris/Tournai, 1969, 395 pp.
Dit is het tweede deel van een omvangrijke en gedetailleerde levensbeschrijving van Bernardus van Fontaines, abt van Clairvaux. De auteur is er zich van bewust dat wellicht alles over Bernardus reeds gezegd en geschreven is, maar hij wil een meer chronologische orde in zijn boek brengen dan b.v. in het monumentale werk van C. Vacandard, waar de verschillende hoofdstukken bepaalde themata behandelen. Maar in dit boek ontbreken registers, zodat sommige figuren, gebeurtenissen of werken moeilijk terug te vinden zijn. Het tweede deel van Bernardus' leven is gekenmerkt door een geweldige activiteit naar buiten: de erkenning van de paus en de veroordeling van de tegenpaus in de verschillende staten, graafschappen, bisdommen en abdijen; de tweede kruistocht; de twist met Abelardus; tenslotte de zorg voor de vele kerken, nl. de tientallen stichtingen van Citeaux in West-Europa. Het boek geeft veel nauwkeurige informatie en is vlot geschreven.
B. Van Dorpe
| |
Herbert Butterfield
Man on his past
The study of the history of historical scholarship
Cambridge, University Press, London, 1969, 238 pp., 12/-.
De inhoud van dit boek bestaat voornamelijk uit de gastcolleges die Butterfield in 1954 in Belfast gaf. Hij geeft een overzicht van de geschiedenis van de geschiedschrijving, van de reflectie der historici op wat zij eigenlijk deden. Hij wijst erop dat we alvorens naar Ranke te gaan, eerst moeten kijken naar de achtergrond van zijn werken, naar diegenen op wie hij heeft voortgebouwd. Hij voert ons daartoe naar het Göttingen van de achttiende eeuw, waar een aantal professoren hun eigen vak kritisch gingen bekijken. Naast Ranke die zoveel baanbrekend werk in het wetenschappelijk onderzoek verricht, komt ook Lord Acton voor het voetlicht. Acton immers heeft zich ook intens met de reflectie op het geschiedenisvak bezig gehouden. Schr. heeft de talloze fiches met aantekeningen van Acton ruim geraadpleegd en ruim geciteerd. Een interessante ontwikkeling in de voortgang der geschiedwetenschap laat schr. zien; in de tweede helft van de negentiende eeuw gaan vele staatsarchieven open (bij de hoofdsteden die in dit verband door schr. genoemd worden fungeert dan ook als zodanig Den Haag); de politieke geschiedenis krijgt weer eens de kans om haar primaat te bevestigen, omdat de toename der gegevens natuurlijk vooral politiek zijn; maar toename van informatie kan de geschiedschrijver versterken in valse voorstellingen die hij al koesterde, of hem nog verder van wat dan in de geschiedenis waarheid heet, afgebracht worden. Aan de hand van twee uitgewerkte voorbeelden laat Butterfield zien dat zowel de opvattingen over een eventuele planning van de Bartholomeusnacht en die van de Zevenjarige Oorlog, door een eenzijdige toevloed van materiaal beslist fout bleven.
De grote eruditie van Butterfield blijkt aan alle kanten; zijn boek is een belangrijke bijdrage voor de geschiedwetenschap, omdat reflectie op eigen doen en laten nu eenmaal onontbeerlijk is in echt wetenschappelijk bedrijf.
Marcel Chappin
| |
| |
| |
Biografie
Blaiberg, Philip - Als ik naar mijn hart kijk.... - Lannoo, Tielt, 1969, 176 pp., BF. 130. |
Brenner, Jacques, e.a. - Beethoven. - Heideland, Hasselt, 1969, 335 pp., geïll., BF. 475. |
Broucker, José de - Dialogen met Dom Helder Camara. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 241 pp., BF. 195. |
Gheyselinck, Roger - De dood van taai geroddel. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 226 pp., BF. 265. |
Glissenaar, Jan - Helder Camara. - (Kosmo story), Sjaloom, Odijk, 1969, 30 pp.. |
Middlemas, Keith and John Barnes - Baldwin. - Weidenfeld & Nicholson, London, 1969, 1149 pp., 105/-. |
Nuyens, P.J.A. - Pater L.J. Callewaert. Met woord en daad in liefde. - Oranjeuitgaven, Mortsel, 1969, 288 pp., geïll., BF. 250. |
Wille, Herman Heinz - Der Januskopf. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 423 pp., M. 7,80. |
| |
Robert J. O'Neill
General Giap
Politician and Strategist
Cassell Australia Melbourne, 1969, 219 pp., 50/-.
Generaal Vo Nguyen Giap behoort zonder twijfel tot de mensen die niet alleen geschiedenis hebben gemaakt maar nog steeds daarmee bezig zijn. Hij staat namelijk aan het hoofd van het Noordvietnamese guerillaleger.
Van huis uit was deze man geen militair. Zijn vader behoorde tot de intelligentsia van Annam; hijzelf studeerde acht jaar lang rechtswetenschap aan de Universiteit van Hanoi, behaalde daarin ook zijn licenciaat en werd daarna leraar in de geschiedenis, eveneens in Hanoi. Wat hij echter van huis uit wél meekreeg was een gloeiende haat tegen het Franse régime in zijn land. Een haat, later versterkt door de Fransen die in de tijd toen hij zich bij de verzetsbeweging had aangesloten, zijn vrouw en zijn zuster ombrachten.
Dat hij, hoewel meer een intellectueel, een journalist, een politicus, toch in een militaire loopbaan raakte, lag in zoverre voor de hand dat in de prille jaren van een opstandige beweging die héle beweging een militair karakter draagt. Ieder kaderlid moet mee zijn schouders zetten onder het actief verzet. Giap onttrok zich daar niet aan. Maar al doende en al commanderende en organiserende legde hij een onmiskenbaar strategisch talent aan de dag. De leider van de communistische vleugel in het verzet, Ho Chi Minh, wist dit talent te onderkennen en vertrouwde hem al spoedig de hele militaire leiding van het verzet tegen de Fransen toe. De manier waarop hij de campagne tegen de Fransen heeft geleid, vormt een boeiend en belangrijk stuk krijgsgeschiedenis van deze tijd. Zij verschafte hem - zeker in zijn eigen land - de reputatie van een militair genie.
De Australische journalist O'Neill gaat vooral op die periode van zijn leven - zijn veldslagen tegen de Fransen - diep in. Over zijn aandeel in de strijd tegen de gecombineerde legers van Zuid Vietnam en van Amerika schrijft hij maar weinig en kán hij ook niet veel zinnigs zeggen omdat daar, nu deze strijd nog steeds in volle gang is, begrijpelijkerwijs een grote mate van geheimzinnigheid over wordt betracht door Noord-Vietnam zelf.
Giap draagt ook politieke medeverantwoordelijkheid en dat hij de politiek als een even keihard bedrijf beschouwt als de oorlogvoering, blijkt wel uit enkele episoden die O'Neill ophaalt uit de tijd van het verzet tegen de Fransen. Belangrijk echter is wat hij meent te mogen stellen over Giaps plaats tussen de andere leiders van Noord Vietnam. Volgens O'Neill behoort Giap tot degenen die onder geen beding een overwinning wensen die Noord Vietnam afhankelijk zou maken van China. Dat ligt in zijn verleden. Hij is een van de weinige revolutionaire leiders die helemaal in Vietnam zelf revolutionair zijn geworden. Hij is daartoe niet zoals anderen gevormd in Rusland of in China. Hij is meer nationalist dan communist. Daarom mag men, nog steeds volgens O'Neill, van hem meer bedachtzaamheid in de afwikkeling van de thans in gang zijde oorlog verwachten dan van ettelijke zijner invloedrijke collegae in de Regering van Noord Vietnam. Hij hoorde niet tot de opperste drie, die na de dood van Ho Chi Minh voor de opvolging van de President in aanmerking kwamen. Hij stond hoogstens als vierde op de lijst. Het valt echter te betwijfelen of deze rangorde een juist beeld geeft van zijn invloed en zijn macht. De Fransen noemden hem ‘met een ijskap bedekte vulkaan’. Het zouden wel eens niet alleen de Fransen kunnen zijn die dit ontdekten.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Literatuur
Andreus, Hans - Denise. - (Salamander) Querido, Amsterdam, 1970, 156 pp.. |
|
Bodker, Cecil - Zustand Harley. - Suhrkamp, Frankfurt a.M., 1969, 127 pp. |
|
Enquist, Per Olov - Die Ausgelieferten. - Hoffmann und Campe, Hamburg, 1969, 461 pp., DM. 19,80. |
|
Gyllensten, Lars - Infantilia. - Gallimard, Paris, 1969, 245 pp., FF. 15,-. |
|
Gyllensten, Lars - Kains Memoiren. - Suhrkamp, Frankfurt a.M., 1968, 151 pp. |
|
Ham, J. Van - Harry Mulisch. - (Ontmoetingen) Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 48 pp., BF. 35. |
|
Hannelore, Robin - Mandragora. - Heibel, Grobbendonk, 1970, 36 pp., BF. 50. |
|
Holm, Sven - De bloemenkinderen. - (Zwarte Beertjes) Bruna, Utrecht-Antwerpen, 1969, 121 pp. |
|
Joyce, James - Ulysses. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1969, 876 pp.. Vandenbergh, John - Aantekeningen bij James Joyce's Ulysses. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1969, 215 pp., totaal f 65,-. |
|
Longie, Albert de - Gerrit Achterberg. - (Ontmoetingen) Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 71 pp., BF. 35. |
|
Mansfield, Katherine - Verukking. - Querido, Amsterdam, 1970, 223 pp. |
|
Marijnen, Joannes - Intermezzo. - Colibrant, Deurle, 1969, 62 pp. |
|
Nathasius, Marie-Sophie - De Partner. - Querido, Amsterdam, 1970, 224 pp. |
|
Roland Holst-van der Schalk, Henriëtte - Jeugdwerk 1884-1892. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 112 pp., f 7,90. |
|
Rutgers van der Loeff, An - Je bent te goed, Giacomo. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1970, 125 pp.. |
|
Strindberg, August - Eenzaam. - (Witte Beertjees) Bruna, Utrecht-Antwerpen, 1969, 111 pp. |
|
Sundman, Per Olof - Ingenieur Andrées Luftfahrt. - Benziger, Zürich, 1969, 410 pp., SF. 17,80. |
|
Wulms, Guido - Jean Anouilh. - (Ontmoetingen) Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 68 pp., BF. 35. |
| |
Emma Vorlat
Mens en maatschappij in de naoorlogse Amerikaanse roman (1944-1968)
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 236 pp., BF. 235.
De analyse van de Amerikaanse romanliteratuur van de laatste 25 jaren werd door de schrijfster aangevat vanuit deze vraagstelling: ‘Hoe definieert de naoorlogse Amerikaanse romanschrijver zijn personage in relatie tot de collectieve groep der anderen, tot de maatschappij?’ (p. 9).
Het boek is ingedeeld in 5 hoofdstukken, op grond van heterogene principes en uitgaande van ‘de ervaring dat in de huidige Amerikaanse samenleving een aantal zeer heterogene culturen en tradities samenvloeien’ (p. 208).
Achtereenvolgens worden behandeld: De immigrant in de roman (B. Malamud, P. Roth, S. Bellow en V. Nabokov); De negerroman (J. Baldwin en R. Ellison); De literaire school van het Zuiden (T. Capote, C. McCullers, F. O'Connor, W. Styron, E. Welty); De roman van de gedisaffilieerden (N. Mailer, J. Kerouac, J. Hawkes, W. Burroughs); Een centrale groep auteurs (J. Updike, J. Purdy, J.D. Salinger, M. McCarthy).
Waarom geen andere auteurs behandeld werden verantwoordt S. vaag in termen van ‘Swados en Gold bespreek ik niet; het zijn minder goede auteurs’ (p. 12). Nergens geeft S. echter haar criterium voor wat goede en minder goede literatuur is. Het vormelijk aspect van de moderne Amerikaanse romanliteratuur is bedoeld terzijde gelaten. Het is derhalve een prettig leesboek geworden van ‘abstracts’ van een vijftigtal romans en zo een geschikte inleiding voor wie aan de lectuur van de Amerikaanse literatuur zelf nog niet toe is.
In de conclusie (p. 207-214) wordt het antwoord geformuleerd op de in het begin geciteerde vraag, waaruit het boek gegroeid is. De romanciers zien de Amerikaanse samenleving als een smeltkroes van heterogene tradities en culturen die leiden tot het ontstaan van een aantal sub-culturen. Vanuit hun eigen specifieke situatie oefenen de schrijvers scherpe kritiek uit op het door de Westerse ideologieën geschapen mens- en wereldbeeld, alsook op de technologische evolutie en haar implicaties, het Amerikaanse staatsbestel en de internationale politiek.
Bio-bibliografische gegevens van de behan- | |
| |
delde auteurs en een niet volledige maar volgens S. wel representatieve bibliografie over de Amerikaanse literatuur in het algemeen en de behandelde auteurs sluiten dit helder gestructureerd werk af.
J. Gerits
| |
John Updike
Paren
Meulenhoff, Amsterdam, 1969 466 pp., f 18,50.
In de literaire reeks van Meulenhoff worden de populairste literaire werken van het ogenblik vertaald. Updike's Couples is er een van. Toch verdient dit boek die belangstelling niet, tenzij als specimen van een decadente maatschappij. Het woord paren in de titel is voor de inhoud terecht zeer dubbelzinnig.
R.S.
| |
Daniël Robberechts
De grote schaamlippen
Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage, 1969, 218 pp., f 17,50.
‘Mij beschrijven, uitschrijven, openbaren, verraden, ik wilde niets anders doen, en zie het is gedaan’, lezen we op de omslag van dit boek dat door de schrijver genoemd wordt: een dynamische zelfbeschrijving (ondertitel), een boek van een levende mens (p. 22), het laatste middel om mijn eenzaamheid waarde te geven en enigszins geldig te doorbreken (p. 111), een hopeloos compromitterend schrijven (p. 137). De grote schaamlippen is een dagboek, bijgehouden van 10 december 1965 tot 21 september 1966, ‘over negen maanden leven, een drachttijd lang’. De lineaire chronologie wordt hier en daar onderbroken door het inlassen van een stuk uit een vroeger dagboek (pp. 58-72: het geval met Kene) of door aanvullende reacties op het vroeger geschrevene. Hierdoor krijgt dit autobiografisch geschrift de incoherentie, wisselvalligheid en dynamiek, kenmerkend voor Robberechts' opvatting van het schrijven als verkenning van het eigen ik en doorheen het ik van de structuren van de werkelijkheid. Wil men de inhoud van de dagboeknotities grofweg inventariseren, dan kan men een vijftal thema's onderkennen: bezinning op het wezen van de literatuur, van de kunst in het algemeen en het schrijverschap; de problematiek van de seksualiteit en haar verschillende stadia, belevingsvormen en afwijkingen; de dualiteit van het kwaad en de liefde in het leven; beschrijving en observatie van de gewone dingen en handelingen van elke dag; reflectie op de menselijke (wan)verhoudingen.
De grote schaamlippen wil een document humain zijn, eerlijk en onverbloemd. Al lezend ervaart men, hoe moeilijk het is voor een auteur die al schrijvend zichzelf wil worden. En ik vraag me af of Daniël Robberechts de taal als medium tot menswording niet overschat, uiteindelijk wordt een mens maar volwassen door het leven met een ander mens en andere mensen.
J. Gerits
| |
Wolfgang Rothe, Herausgeber
Expressionismus als Literatur Gesammelte Studien
Francke, Bern, 1969, 797 pp., SF. 58,-.
De meeste auteurs die door de literatuurgeschiedenis tot het expressionisme worden gerekend, zijn thans overleden. Afstand is gekomen, de emotionele verbondenheid is goeddeels weg. De tijd was rijp voor een evaluatie door de huidige generatie. Samensteller W. Rothe heeft dan ook een schaar jonge doctores (de meesten zijn op hun respectieve auteur gepromoveerd) bereid gevonden het hele complexe fenomeen onder de loupe te nemen. Uiteraard is het ook thans nog niet mogelijk (bij gebrek aan voldoende voorstudie en documenten, diepteonderzoek en vertakkingsanalyse) het hele complexe fenomeen te demystificeren, maar dit boek levert niettemin een merkwaardige bijdrage tot een waardebepaling die niet op clichés en tijdsnormen is gebaseerd maar op fundamentele impulsen en concrete realisatie. Resoluut wordt geopteerd voor de waarheid van W. Paulsens indeling in activisme en expressionisme. Activisme, de politiek-geëngageerde tak rond de tijdschriften Aktion en Der Sturm, wordt uitgeschakeld. Expressionisme is geen collectief esthetisch programma, maar een gelijkgerichte kritische wereldbeleving, een botsing, zelfs een afrekening met de Europese burgerlijkheid. Het gaat dus niet om stijl en vorm, het gaat om inhoud, een verhouding tot mens en wereld.
Daarom wordt de strikte periodisering minder relevant; de kenmerken duiken op en
| |
| |
leven verder tussen 1910 en 1930. Zo is dit boek meer een symposium geworden waarin nieuwe inzichten worden gepresenteerd, bekende afgewezen, vertrouwde bevestigd. Dat gebeurt in drie tijden. Een eerste deel zoekt verbindende gegevens en behandelt probleemhistorische thema's (E. und Gesellschaft; E. und Theologie; E. und Technik; E. und Theater). Een tweede deel gaat in op genretypologische analyses, andermaal trachtend te komen tot verbindende, gemeenschappelijke eigenschappen in de lyriek, het drama en het proza, met stijlverkenningen naar de relaties tussen impressionisme en E., en Jugendstil en E. Het derde deel legt de individuele klemtoon, geleed naar het genre: de lyrici, de dramatici en de prozaïsten, met een uitlopertje naar het dadaïsme en zijn Duitse agenten. Bij ieder auteur sluit een biobibliografische noot aan. In het onderzoek van het expressionisme werd met deze bundel studies een datum geplaatst die voor alle verdere research maatgevend zal blijven.
C. Tindemans
| |
Günter Grass
örtlich betäubt
Roman
Luchterhand, Neuwied-Berlin, 1969, 358 pp., DM. 19,50.
plaatselijk verdoofd
Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 237 pp., f 14,50.
Oorspronkelijk had ik over Grass' nieuwste roman voor dit tijdschrift een heel artikel en niet slechts een korte bespreking willen schrijven. Het thema van de roman leek actueel genoeg: de inkapseling, de manipulering van revolutionairgezinde jongeren door de welvaartsmaatschappij en de onmachtige steun, aan hun onzeker zoeken verleend door een leraar die eens zelf gefrustreerd werd in zijn jeugddromen van wereldvernieuwing. Dit alles wordt gedemonstreerd aan het tenslotte niet doorgevoerde plan om een hond te verbranden op de Berlijnse Ku-Damm, voor de ogen van op een terrasje zittende dames, opdat die ‘taartjes vretende pelsdieren’ eindelijk zouden beseffen wat de verschrikkelijke uitwerking van de napalm in Vietnam is. Interessant leek deze roman ook daardoor, dat Grass bijna gelijktijdig het toneelstuk Davor liet verschijnen, waarin dezelfde personen in dezelfde situatie als in de roman optreden. Het komt niet vaak voor, dat een auteur dezelfde stof bijna op hetzelfde ogenblik in epische en dramatische vorm laat verschijnen. Misschien zal örtlich betäubt daarom toch de literatuurgeschiedenis ingaan, en wel als schoolvoorbeeld voor de vraag, of de vorm essentiële verschillen voor de behandeling van een onderwerp meebrengt. Voor wie aan een zekere noodzakelijke samenhang tussen vorm en inhoud gelooft, is Grass' weifelen tussen drama en roman significatief voor de onzekere, tegelijk dramatisch geëngageerde en episch gedistantieerde houding die hij momenteel tegenover zijn vertelstof inneemt. Deze onzekerheid van een rebels auteur, die zijns ondanks aan de orde is gaan geloven, moet de verklaring zijn voor de zwakke kanten van een roman die zeker lezenswaard is, maar na de grandioze passages van Katz und Maus, Die Blechtrommel en Hundejahre een teleurstelling vormt. Het lijkt wel, of Grass door zijn eigen roman-tandarts behandeld is, die
tussen glanzend verchroomde, zachtzoemende, pijnloos werkende instrumenten de gebitten én de gedachtenwereld van de jonge Scherbaum en diens leraar Starusch corrigeert, d.w.z. aan het ‘normale’ aanpast. Grass heeft bij de behandeling zijn tanden verloren. Zijn roman bijt niet meer. Zijn gestalten zijn te vlak en onbetekenend om heldenmoedige dragers van dramatisch wereldgebeuren te zijn; zij zijn met te gekunstelde artisticiteit en met te weinig liefde getekend om als deerniswekkende slachtoffers van sociaal onrecht te kunnen gelden.
Th. van Oorschot
| |
F.L. Zwaan
Voet-maet, Rijm en Reden
Bloemlezing uit Huygens' gedichten
Tjeenk Willink, Zwolle, 19692, 146 pp., f 8,-.
Het is onnodig veel woorden te gebruiken voor bovenstaande uitgave. De tweede druk van deze Zwolse uitgave bewijst dat de heer Zwaan een goede keuze heeft gedaan en een goede inleiding op zijn keuze uit Huygens' dichtwerk en dat de uitgave gewaardeerd en ‘gebruikt’ wordt.
Zoals pleegt te geschieden bij een nieuwe druk zijn ook hier aanvullingen en correcties aangebracht die de lezer niet dan ten goede komen.
Een aanbevolen uitgave.
Joh. Heesterbeek
| |
| |
| |
Theater
Anatomy of an illusion. - Scheltema en Holkema, Amsterdam, 1969, 92 pp., geïll., f 21,80. |
Arpe, Verner - Das schwedische Theater. Von den Gauklern bis zum Happening. - Svenska Bokförlaget, Stockholm, 1969, 426 pp., geïll. |
Bredero, G.A. - De Spaanse Brabander. - Moussault, Amsterdam, 1969, 166 pp., f 12,50. |
Claus, Hugo - De Spaanse hoer. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1970, 146 pp., f 6,50. |
Gum, Coburn - The aristophanic comedies of Ben Johnson. - Mouton, Den Haag, 1969, 207 pp., f 30,-. |
Kohout, Pavel - Drei Theaterstücke. - Bucher, Luzern, 1969, 308 pp., DM. 16,80. Nichols, Toger A. - The dramas of Christian Dietrich Grabbe. - Mouton, Den Haag, 1969, 268 pp., f 39,-. |
| |
Vito Pandolfi
Histoire du Théâtre.
4. Vaudeville. Théâtre social. Régionalisme et universalisme
(Marabout université), Gérard, Verviers, 1969, 367 pp., BF.80.
Het 4e deel van deze uitstekende geschiedenis van de toneelletterkunde moet iets meer toegeven aan de opsomming van namen, maar andermaal toont S. zich in de flitskarakterisering en het knopen van internationale contacten een vernuftig en raak analist. De vaudeville-afdeling tracht de nawerking van het volkstheater naar commercieel maar elementair amusement uit te tekenen, over Scribe, Labiche, Courteline, Feydeau, de Duitse Witzigkeit, de Russische satire met Gribojedow en Gogolj maar ook Majakowskij, de Roemeen Garagiale tot het Boulevardtheater mét Salacrou en Anouilh, de Britse komedie van Wilde tot Ustinov. Het sociaal-politieke theater start bij Dumas, schakelt Hebbel- mee in, maakt veel werk van Ibsen en nog altijd van Strindberg, keert terug naar Becque en vindt Hauptmann maar ook Schnitzler en zelfs Ostrowski en dus Tolstoj en Tsjechov en Gorki tot E. Sjvarts toe. Het Chinese toneel dient op mysterieuze wijze als overgang tot Shaw en de kitchen sink dramatiek met veel ruimte voor O'Casey. Aparte aandacht krijgt het revolutietheater waarin het existentialistische theater en Genêt een vreemd lichaam blijven. Het derde fragment is een (te?) uitvoerige behandeling van het Italiaanse drama na de commedia dell'arte, met zijn weifelen tussen wereldproblemen en landelijkheid; niettemin zegt S. over Pirandello en zijn opvolgers (Rosso di San Secondo, Bontempelli, Betti) uiterst keurige dingen.
C. Tindemans
| |
Simon Trussler
The Plays of John Osborne
An Assessment
Victor Gollancz, London, 1969, 252 pp., 21/-.
Een regelrechte monografie is deze analyse van de Britse toneelauteur J. Osborne niet geworden, maar als dissectie van tendensen en resultaten is het inderdaad een verdienstelijke poging om aan de evaluatie van het afzonderlijke werk te ontsnappen en te komen tot een globaal oordeel. S., bekend theatercriticus, weet welke aspecten historisch omheen Osborne beklemtoond plegen te worden (het angry young man-imago, het anti-Establishment-complex e.d.) en die wil hij nu achter zich laten. Daarom legt hij alle nadruk op het psychologische element i.p.v. het tijdskritische en sociale. Zelf beseft hij tegelijk dat daardoor onmiskenbaar een aantal gegevens in de verdrukking komen, maar zijn risico lijkt hem geringer te blijven dan het gevaar van een eenzijdige overaccentuering. Het resultaat is dat S. zijn waardering beperken moet tot The Entertainer, Inadmissible Evidence en The Hotel in Amsterdam, overigens een faire selectie, die theaterhistorisch echter een aantal punten verwaarloost. Een nadeel is tevens dat de wetenschappelijke analyse niet zo imponerend groot is en een psychologische uitrafeling neerkomt op parafrasering die in een plotsamenhang geïntegreerd blijft. Te duidelijk is de herkomst van iedere stukanalyse een uitbreiding van een krante- of tijdschriftartikel zonder dat meer vitale consideraties zich bij een op zichzelf fatsoenlijke kern hebben gevoegd. Ondertussen blijft de verdienste bestaan dat Osborne hier voor het eerst benaderd wordt vanuit een hoek die totnogtoe met opzet werd onderschat; het is vanuit deze richting tevens dat S. kan besluiten tot een constructieve bijdrage van Osborne tot de ontwikkeling van het moderne theater en tot te verwachten continuïteit zowel compositorisch als thematisch.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst en architectuur
Michelangelo. - (Genie en Wereld) Heideland, Hasselt, 1969, 285 pp., geïll., BF. 375. |
| |
H.G. Evers
Impressionisme, expressionisme, abstracte kunst
Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1969, 208 pp., 55 klpl., 20 pl., 21 tek., BF. 595.
De serie ‘Kunst in Europa’ heeft zich laten kennen niet enkel als een gedegen, maar in vele gevallen ook oorspronkelijke geschiedenis van de Europese kunst. In het deel dat H.G. Evers besteedde aan de kunst van het midden van de negentiende tot het midden van de twintigste eeuw heeft de oorspronkelijkheid het van de gedegenheid gewonnen. De thesis die van bij het begin wordt afgekondigd, luidt: onder de schijn van nieuwe vormen is het functionalisme (twintigste eeuw) in feite een historisme (negentiende eeuw). Van historisme tot functionalisme - de eigenlijke titel van dit boek - is er niets echt nieuws, is er geen reële ontwikkeling. We leven in dezelfde tijd als de negentiende eeuw. De huldiging van Richard Wagner voor zijn Meistersinger in Neurenberg op 21 juni 1868 en die van Marc Chagall voor zijn plafondschildering in de Parijse Opera op 23 september 1964 leken zozeer op elkaar alsof ze in dezelfde tijd laatsvonden. Het boek is geen systematische verantwoording van de stelling. Ze duikt alleen maar iets geregelder op dan andere visies, die evenmin systematisch worden uitgewerkt. Zo wordt bijvoorbeeld in de kunstgeschiedenis van de negentiende eeuw het lijnennet van de spoorwegen opgenomen als een bouwwerk, het belangrijkste bouwwerk, dat ‘het gevoel van de mensen voor hun wereld, hun gezichtsveld, hun snelheid’ veranderde; ook wegenaanleg, schepen, stedebouw worden in de kunstgeschiedenis opgenomen. Het eerste hoofdstuk over de architectuur - waarom nog deze traditionele indeling - is sprankelend van ideeën. De volgende hoofdstukken over beeldhouw- en schilderkunst doen iets conventioneler aan. De oorspronkelijkheid van deze auteur past niet helemaal in het kader van het boek dat zoals de overige delen van de serie met opgekleefde kleurplaten is geïllustreerd.
G. Bekaert
| |
Architekturwettbewerbe
56 Turnen - Sport - Erholung
132 pp., 285 afb., DM. 19,80.
57 Wohnbau und Stadtplanung
172 pp., 365 afb., DM. 19,80.
78 Krankenhäuser der Zukunft
152 pp., 220 afb., DM. 19,80.
59 Gemeinschaftseinrichtungen
182 pp., 264 afb., DM. 19,80.
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1968/1969.
De laatste nummers van Architekturwettbewerbe behandelen vrij uiteenlopende onderwerpen als sport en recreatie, woningbouw, ziekenhuis, gemeenschapscentra, maar in de manier van behandelen wordt het duidelijk hoezeer alle onderwerpen op elkaar betrokken zijn, of juister, hoezeer ze alle in gelijke mate op de mens betrokken zijn. En die mens, die bewoner, is niet alleen voor de architect die wil gaan bouwen het grote raadsel. In het nummer over turnen, sport en ontspanning is het eerste probleem dat in de belangrijke inleidingen gesteld wordt, niet meer hoe een turnzaal er moet uitzien, maar hoe een turnzaal kan opgenomen worden in het geheel van het leven van het individu en de groep. De nieuwe manier van benaderen brengt overigens met zich dat in deze uitgaven de kritische beschouwingen aan belang winnen tegenover de niet-kritische voorstelling van de projecten. De lezer-architectbouwheer zoekt geen modellen meer, maar beziningsmateriaal dat hem een bepaalde optie mogelijk maakt. Wat over nummer 56 gezegd is, geldt voor alle nummers. In dat over woningbouw als deel van de stadsplanning komt een sociologische analyse voor van de nieuwe woonvorm in de woonheuvel te Marl en een uitvoerige behandeling van een beperkt aantal omvangrijke prijsvragen o.m. voor München, Ulm, Bonn, Hamburg en Liechtenstein. In het nummer over ziekenhuisbouw stelt zich het probleem van de architectuurkritiek en van de architectuur in het algemeen heel scherp: alleen een uitgebreid, kritisch rapport over de genese en methode van planning brengt iets bij. En zulk een rapport is niet af. Het moet logischerwijze gevolgd worden door berichten over de ervaring bij het bouwen én bij het bewonen. In het nummer 59 wordt de vraag gesteld 1. naar de mogelijkheden van een prognose voor een woongebied in verband met de gemeenschappelijke voorzieningen, 2.
| |
| |
naar de woningbouw als stedebouwkundig probleem, waardoor dit nummer direct aansluit bij het nummer 57. De aandacht waard zijn ook de beschouwingen van A. Mitscherlich bij een woonproject voor Heidelberg.
G. Bekaert
| |
Sieghart Ott
Kunst und Staat
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1968, 200 pp.
Met de helderheid eigen aan een jurist onderzoekt de auteur de verhoudingen van staat en kunst of zoals in de bijtitel verduidelijkt wordt: de plaats van de kunstenaar tussen vrijheid en censuur. Hoe zijn twee haast contradictorische wezenheden als staat en kunst te verzoenen? Zelfs in een tradioneel maatschappelijke structuur, waarin de kunst in de politiek geïntegreerd leek, kwam het tot conflicten, omdat de staat, hoe open en vooruitstrevend hij ook moge zijn, in zijn structuur statisch is, terwijl kunst hoe dan ook steeds een kiem van revolutie in zich draagt. De staat kan niet zonder kunst, maar de kunst die hij behoeft, is niet of niet altijd de kunst van de kunstenaar. Sieghart Ott is het niet direct te doen om dit fundamentele conflict uit de wereld te helpen, wel, om het iets duidelijker te omschrijven, om bepaalde misverstanden uit de weg te ruimen en op die wijze de conflictsituatie zuiverder te stellen. Het tweede deel gaat over de situatie in de Duitse Bondsrepubliek, maar die kan rustig doorgaan voor de universele.
G. Bekaert
| |
Guy Brett
Kinetic Art
Studio Vista, London, 1968, 96 pp., geïll., 12/6.
K.G. Pontus Hultén
The machine
The Museum of Modern Art, New York, 1968, 216 pp., 240 pl.
Een beetje tegendraads, wil Guy Brett, de criticus van The Times, in zijn levendige boek over de bewegingskunst geen bepaling vooropstellen. Hij verzet zich integendeel tegen het omlijnen van de kinetische kunst binnen een nieuw stijlbegrip. Het gaat niet op, de kinetische kunst met enkele technische kenmerken af te lijnen, niet eens met het begrip beweging zelf. Wat er dan overblijft is een nieuwe ruimte-ervaring, waarin de kinetische kunst haar toebehoren tot de hedendaagse kunst in het algemeen laat zien. Het nieuwe ruimte-besef beschrijft Guy Brett aan de hand van het werk van een achttiental kunstenaars, waarvan de keuze meer de verscheidenheid dan de representativiteit op het oog heeft. Hoewel niet expliciet op het kinetisme betrokken, hoort de schitterende catalogus van het Museum of Modern Art van New York gewijd aan The machine seen at the end of the mechanical age toch in dit verband thuis. De meeste immers van de kinetische kunstwerken hebben iets met machinerie te doen. De catalogus beperkt zich echter niet tot de echte machines (auto), of de kunstmachines (Duchamp, Tinguely), maar strekt zich uit tot de afbeeldingen ervan (futurisme, pop-art, film, foto). Elk werk dat op de tentoonstelling aanwezig was, wordt ook in de catalogus, uitgegeven als een zelfstandig boek, afgebeeld en van een korte beschrijving voorzien. De tentoonstelling werd gemaakt door K.G. Pontus Hultén, directeur van het Moderna Museet te Stockholm.
G. Bekaert
| |
Jean Gimpel
The Cult of Art
Weidenfeld & Nicolson, London, 1969, 178 pp., £ 2.10.
Schrijver probeert te bewijzen dat de moderne kunstenaar en de moderne kunstbenadering een bewijs vormen van decadentie. Daar hij er van uitgaat dat de moderne kunstenaar en de moderne kunstbenadering decadent zijn, lukt hem dat. Giotto was niet decadent, want dat was een gewone zakenman die land kocht en verkocht, leningen tegen rente verstrekte, kort gezegd een normaal aangepast kapitalist. Dit is natuurlijk een ernstige denkfout. In het begin van de veertiende eeuw waren kapitalisten allesbehalve aangepaste mensen. Integendeel, zij waren juist degenen die het oude, bestaande levenspatroon doorbraken, die asociaal waren, in hun kring moest men originaliteit en dus ook kunst verwachten. Ingewikkelder is het met de kunst die zich aanpaste bij de eisen van het Franse hof van de Lodewijken. Men moet daarbij echter weer bedenken dat
| |
| |
we daar weer te doen hebben met een ten ondergaand instituut dat eigenlijk niet meer paste in de kapitalistische maatschappij die toen ontstond. Hier hebben we inderdaad te doen met een asocialiteit en originaliteit die decadent is. Maar voor deze schrijver is aangepast bij het hof aangepast bij de maatschappij.
C.J. Boschheurne
| |
Gérard Blanchard
La Bande dessinée
Marabout Université, Verviers, 1969, 303 pp., geïll.
De ondertitel van dit boek geeft duidelijk de bedoeling weer van dit originele en belangrijke essay - meer een ontwerp, dan een uitgewerkte studie: histoire des histoires en images de la préhistoire à nos jours. Wanneer men het heeft over de geschiedenis van het tekenverhaal gaat men gewoonlijk niet veel verder terug dan tot het einde van de negentiende eeuw met eventueel enkele verwijzingen naar de verre voorlopers van de middeleeuwse imagerie. Reeds in 1949 heeft Hogben deze geschiedenis verder in het verleden doorgetrokken: ‘from cave painting tot comic-strip’. In zijn spoor gaat Blanchard's aandacht eveneens naar die verre en meer onmiddellijke voorlopers van het actuele tekenverhaal. In deze historische evolutie probeert de auteur de constanten van de beeldcommunicatie te achterhalen én de invloeden die tot de evolutie van de verschillende vormen ervan hebben geleid. Het boek bevat een uiterst boeiende illustratie. Het is jammer dat de spelling van de eigennamen niet zorgvuldiger is nagekeken.
G. Bekaert
| |
Micheline Sonkes
Dessins du XVe Siècle. Groupe van der Weyden
Nationaal Centrum voor Navorsingen over de Vlaamse Primitieven, Brussel, 1969, 334 pp., 68 pl., BF. 740.
Anna Amodeo
Grafica Fiamminga e Renana del Quattrocento
Istituto Universitario Olandese di Storia dell' Arte, Firenze, 1969, 135 pp., 59 pl..
In de serie Bijdragen tot de studie van de Vlaamse Primitieven is een lijvige inventaris verschenen van het grafische werk van wat de groep van der Weyden wordt genoemd, al het werk met name dat zich direct of indirect op Rogier van der Weyden laat betrekken. In dit nieuwe deel van de Bijdragen werd de formule toegepast van het Corpus van de vijftiende-eeuwse schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden, met dit verschil dat de inventaris niet geografisch, per museum, maar persoonlijk is ingedeeld. M. Sonkes, wetenschappelijke secretaresse van het Centrum voor Navorsingen over de Vlaamse Primitieven, beschrijft, zoals gebruikelijk in het Corpus, elk werk uitvoerig, zijn geschiedenis, zijn iconografie, zijn techniek. Het repertorium heeft ze in zes hoofdstukken verdeeld: 5 oorspronkelijke tekeningen van Van der Weyden; 25 tekeningen naar bekende schilderijen van Van der Weyden; 46 copieën van verloren werken en tekeningen die dicht bekende werken benaderen; 25 tekeningen verkeerdelijk aan Van der Weyden toegeschreven; 13 verloren tekeningen aan Van der Weyden toegeschreven. Een studie over de techniek, de iconografie en de esthetiek van de tekeningen besluit de wetenschappelijke inventaris. Als aanvulling op deze uitgave kan de catalogus gelden die het Istituto Universitario Olandese di Storia dell' Arte te Florence heeft uitgegeven naar aanleiding van een tentoonstelling in Florence en Bologna over de grafiek van de Vlaamse en Rijnlandse school van het Quattrocento, bewaard in Italiaanse collecties. Volledig blijkt deze catalogus niet te zijn. Tekeningen van Van der Weyden komen er bijvoorbeeld niet in voor. Beide werken samen verruimen echter op een merkwaardige wijze ons beeld van de Vlaamse Primitieven.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Miscellanea
Albraud, Michèle - Die Lichtung. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 191 pp., M. 4,80. |
Echelpoel, J. Van, e.a. - Jeugdwerk in perspectief. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 208 pp. |
Henry, Bernard - Mijn Vikingroute. - De Garve, Antwerpen, 1969, 156 pp., geïll., BF. 110. |
Robins, R.H. - Algemene Linguïstiek. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 476 pp.. |
Straaten, Werenfried van - Waar God schreit. - Oostpriesterhulp, Tongerlo, 1969, 256 pp. |
| |
Paul J. de Schepper
Verdovende en stimulerende middelen
Davidsfonds, Leuven, 1969, 80 pp., BF. 60.
Het probleem van de toxicomanie vraagt de aandacht van allen. S., professor aan de universiteit te Leuven, behandelt in deze brochure voor een ruimer publiek, op objectieve en serene wijze, wars van alle sensatie, enkele aspecten van de kwestie vanuit medisch, sociaal en moreel oogpunt. Na een omschrijving van het begrip stimulerende middelen en doping, bespreekt hij in het bijzonder het toedienen van amfetaminen. Verder onderzoekt hij de kenmerken, aard en gevolgen van het gebruik van marihuana en van LSD. Aanbevolen.
L. Braeckmans
| |
Roel van Duyn
De Boodschap van een wijze Kabouter
Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 96 pp., f 6,-.
De Amsterdamse provoleider probeert in dit werkje de hoofdwerken van de Russische anarchist Kropotkin opnieuw te interpreteren met behulp van moderne wetenschapelijke opvattingen ontleend aan de moderne sociologie en vooral ook aan de cybernetica. Het geheel is wel belangwekkend, maar onvoldoende uitgewerkt.
C.J. Boschheurne
| |
Mogens Toft en John Fowlie
Variaties 1 en 2
N.V.S.H., Den Haag, f 15,10.
Er bestaan talrijke boeken waarin men kan lezen op welke wijze man en vrouw een maximaal erotisch genot samen kunnen hebben. In ieder geval in ons land heeft men er tot nu toe van afgezien dergelijke boeken rijkelijk te illustreren. Bijgevolg werd er vaak, we moeten daarbij met name denken aan de boeken van Van der Velde, een sterk stukje voorstellingskracht gevraagd. Woorden kunnen zo iets nu eenmaal nooit helemaal duidelijk maken. Men deinsde voor foto's terug omdat men dacht dat die door de overheid als schokkend zouden worden beschouwd.
Men moet overigens wel bijzonder dirtyminded zijn om de foto's in deze bundel anders dan met klinische belangstelling te bekijken. De foto's zijn klinisch, onpersoonlijk. Zo onpersoonlijk dat men alleen uit verveling tot navolging van de hier getoonde coitus-standen kan komen.
C.J. Boschheurne
| |
Kurt Koszyk
Deutsche Pressepolitik im Ersten Weltkrieg
Droste Verlag, Düsseldorf, 1968, 288 pp.
In de herineringen van de protzige proleet Ludendorff, tijdens de eerste wereldoorlog veldmaarschalk van het Duitse leger, komt een passage voor, waarin hij Duitslands nederlaag van 1918 toeschrijft aan het falen van de oorlogspropaganda. De geallieerden waren volgens hem de geraffineerde oorlogshitsers; Duitsland faalde daarin. Dat was natuurlijk de schuld van de burgerlijke Regering; het roemrijke Duitse leger had zijn plicht aan het front gedaan - en boven alles natuurlijk de veldmaarschalk zelf! - maar die lamzakken van politici in Berlijn hadden de propaganda laten verslonzen en aldus niet verhinderd dat de dolk werd geslepen die het Duitse leger tenslotte in de rug kreeg gestoken.
Kurt Koszyk rekent in dit boek grondig met deze fabel af. Dat de Duitse ‘perspolitiek’, zoals hij het noemt, er niet in slaagde het onbehagen in het verloop van de oorlogsverrichtingen af te remmen en het Duitse volk rustig te houden, lag niet alleen aan de heren politici in Berlijn maar grotendeels aan het voorlichtingsbeleid van het leger zelf, dat dwars door de persregelingen en -verorde- | |
| |
ningen van Berlijn heenliep en op eigen houtje nieuwsberichten uitgaf en niet alleen militaire maar ook politieke censuur uitoefende. Eerlijk gezegd hing die hele ‘perspolitiek’ van stommiteiten aan elkaar. Uit de warwinkel van voorlichtingsorganen, officiële nieuwsbureaus, officieuze overheidskranten, moedwillig verspreide en ‘uit goede bron stammende’ mededelingen was geen wijs te worden. Koszyk meent op goede gronden, dat uit de verwarring die al vóór de oorlog op dit terrein bestond, een der directe aanleidingen voor de oorlogsverklaring zelf voortkwam. Verwarring wás het en verwarring blééf het. Met daarbij een volkomen gebrek aan inzicht bij de leidende instanties in alles wat de publieke opinie bewoog. Men leefde én in Berlijn én in het grote hoofdkwartier in een geïsoleerd wereldje; men dwong de pers naar de pijpen van de Regering en van kerels als Ludendorff te dansen, maar men zag niet in dat men daarmee de hele pers ontkrachtte. Dat men het publiek alleen maar wantrouwig maakte tegen de eenheidsworst van de kranten en regelrecht in de armen dreef van het gerucht en het illegale pamflet. Een interssant boek.
Hans Hermans
| |
Petr Kropotkin
Memoiren eines Revolutionärs
Ubesetzt von Max Pannwitz, Insel Verlag, Frankfurt am Main, 1969, 615 pp., DM. 28.
Prins Kropotkins memoires behoren tot de klassieke werken van de Russische revolutionaire literatuur uit de vorige eeuw; Kropotkin is niet alleen in Rusland maar ook in Europa een der grote voormannen geweest van het anarchisme.
Zij ontlenen echter hun belang niet alleen aan de historische betekenis van de man die ze heeft geschreven, maar ook aan hun literaire kwaliteit. Kropotkin was negen jaar oud toen Gogol stierf en behoorde dus tot de generatie die het sterkst de invloed van deze grootmeester en grondlegger der Russische literatuur heeft ondergaan. Bij het lezen van zijn boek komen telkens weer herinneringen aan Gogol boven. Het lezen van deze memoires is een genot. Vooral zijn beschrijving van het leven der grootgrondbezitters 's winters in Moskou en 's zomers op het land, van de wijze waarop zij hun lijfeigenen behandelden en hun kinderen lieten opvoeden en van het leven in de page-school en aan het hof van de Tsaar, beschrijvingen waarin achter een licht badinerende ironie duidelijk de volle geladenheid van de latere revolutionair wordt ingetoomd, zijn pure literatuur, waar men zich met intense belangstelling in kan verdiepen.
Hans Hermans
| |
Dewi Morgan & Michael Perry
The Printed Word
Epworth Press, London, 1969, 113 pp., 15/.
In Engeland worstelen de Anglicanen, de Methodisten en enkele andere godsdienstige groeperingen al lang met het probleem van de onkerksheid der gelovigen. De mensen bekennen zich nog wel tot de kerk maar de zondagsdiensten laten zij voorbijgaan. Waarschijnlijk in verband daarmee is Engeland het land bij uitstek van de kerkblaadjes. Iedere parochie probeert zijn eigen bladje op de been te houden teneinde de pastor de gelegenheid te bieden zijn preek in de vorm van een brief ook aan het niet kerkgetrouwe deel van zijn kudde kwijt te raken. De Engelse kerken bedienen zich dus voor het verspreiden van Gods woord in hoge mate maar op een zeer versnipperde wijze van de drukpers.
De vraag nu, die de schrijvers van dit boekje zich stellen luidt: haalt de kerk uit de drukpers de mogelijkheden die er zitten? Weten al die pastors nu wel wat zij met een kerkkrantje moeten aanvangen? Hoe zij het leesbaar en aantrekkelijk kunnen maken? Hebben zij enig idee van de journalistieke grondregel, dat alles draait om het nieuws? Beseffen zij, dat zij vaak nieuws onder hun vingers krijgen, dat ook voor de grote pers de moeite waard is? Kunnen zij met de vertegenwoordigers van de grote pers omgaan? Beseffen zij, dat het én uit commercieel én uit propagandistisch standpunt veel verstandiger is niet allemaal met een eigen blaadje voor de dag te komen maar bijvoorbeeld wijk- of dorps-blaadjes uit te geven die huis aan huis worden verspreid en waarin alle christelijke gezindten samenwerken? Verstaan zij de kunst om bijvoorbeeld op het aankondigingenboord in het portaal van de kerk muurkranten in elkaar te zetten?
Nu zijn hun beschouwingen sterk gericht op de Anglicaanse kerk in Engeland - de Katholieke Kerk laten zij bewust buiten hun vertogen, omdat deze naar hun overtuiging in Engeland een veel beter publiciteitsbeleid voert - maar dat betekent niet, dat deze beschouwingen niet de aandacht van de Nederlandse clergé zouden verdienen. Integendeel: zij zou er een massa van kunnen leren.
Hans Hermans
|
|