Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |
Grenzen en gevaren van de toekomstprognose
| |
[pagina 577]
| |
twee doelstellingen op een nogal bijzondere manier nagestreefd. De vraag is dan of het toekomstonderzoek daar voldoende rekening mee houdt. Doet het dat niet, dan is dat nogal bedenkelijk. Immers, in de mate dat het niet alleen predictief maar ook prescriptief is (niet alleen voorspellingen doet, maar ook een leidraad wil zijn), hanteert het, al dan niet expliciet, hetzelfde schema van kosten en baten: de toekomst waar de voorkeur aan gegeven wordt, is die waarin de baten hoger liggen dan de kosten. Het toekomstonderzoek moet er zich dus terdege van bewust zijn, hóe kosten en baten berekend (kunnen) worden. | |
Minimalisering van de kostenWie een probleem rationeel wil aanpakken, moet beginnen met de kosten die ervoor nodig zijn zoveel mogelijk te drukken; op die manier komen of blijven middelen beschikbaar voor weer andere doeleinden. De moeilijkheid is dan echter, dat alle kosten berekend moeten worden, anders dreigt het gevaar dat de oplossing alleen maar in schijn de goede is. Die moeilijkheid bestaat niet als het gaat om goederen en diensten waar een markt voor bestaat. Ze wordt al groter als het gaat om niet-gecommercialiseerde middelen, waaraan een min of meer willekeurige ruilwaarde wordt toegekend (mensenkapitaal), vooral als die middelen niet reproduceerbaar zijn (organisatie van natuurlijk milieu, culturele ‘artefacten’, tijdsbesteding). Ze wordt waarschijnlijk onoverkomelijk als het gaat om diensten en voorzieningen die niet in geld- of ruilwaarde, alleen in gebruikswaarde zijn uit te drukken. Dat is het geval met alles wat men met een heel algemene term noemt: de sociale en culturele consequenties van de economische en technische vooruitgangGa naar voetnoot4, met name alles wat te maken heeft met de groeiende economische onzekerheid, de toenemende instabiliteit van het levensmilieu, de steeds groter wordende verdeeldheid van de arbeid, de verdringing van het ‘natuurlijk milieu’ door het ‘technisch milieu’ (Georges Friedmann). De economist kan natuurlijk in economische termen blijven redeneren. Hij kan dan spreken van ‘opportuniteitskosten’ (de dingen waar men van afziet wanneer men één bepaalde oplossing kiest). Hij zal zeggen: de relatieve prijs van een dienst kan naar het oneindige streven, wanneer we namelijk te doen krijgen met een economische en sociale organisatie die met die dienst onverenigbaar is. In werkelijkheid verschilt deze categorie van kosten, die beantwoordt aan het afzien van gebruikswaarden, zozeer van de | |
[pagina 578]
| |
klassieke opvatting, dat de grens tussen kost en baat uitermate vaag wordt. Of liever: wie sommige consequenties van een beslissing beschouwt als de prijs die voor die beslissing betaald moet worden, doet een radicale keuze: hij geeft toe dat die consequenties te maken hebben met dingen die slechts waarde hebben als middel, niet als doel op zichzelf, en hij geeft de voorkeur aan de kennelijk ‘goedkoopste’ oplossing. Een voorbeeld: vliegtuigreizen voor toeristen. Is het ja dan neen interessant de vluchtduur zo kort mogelijk te maken? Dat is niet a priori uit te maken. Daar kun je maar iets over zeggen als je de duur als een kost beschouwt. In dat geval wordt iedere oplossing die de reisduur vermindert, de beste. Dat is een frivool voorbeeld natuurlijk, er zijn er belangrijker: de specialisatie resp. versplintering van de fabrieks- en kantoorarbeid, het verlies van contact met de natuur in de stad - twee tendensen waartegen wij (door ‘job enlargement’ en tuinsteden) met min of meer succes proberen te reageren; of een recenter voorbeeld: het fysisch en sociaal milieu in de stad verandert zo snel en wordt dus zo onvoorspelbaar, dat de bewoners van een stadswijk zich totaal machteloos gaan voelen en alle controle verliezen over de sleutelvarianten van hun milieu, met name de sociale samenstelling ervan en de verschillende voorzieningenGa naar voetnoot5. Als we daar iets aan willen doen, wat willen wij ervoor sacrifiëren? Wat kost het?
Om het toekomstonderzoek te verdedigen, kan men natuurlijk zeggen: voor de hier beschreven moeilijkheden ligt de verantwoordelijkheid niet bij het toekomstonderzoek. De toekomstprognose tekent alleen maar naar best vermogen enkele toekomstmogelijkheden uit, gunstige en ongunstige, en zij suggereert welk in het waardensysteem van de besluitvormer passend beleid de gunstige mogelijkheid naderbij kan brengen. Dat is juist. Op één voorwaarde evenwel. Dat men niet over het hoofd ziet dat het werk van de toekomstonderzoeker onvermijdelijk besmet wordt door een zekere sociale filosofie, door het geloof in de cumulatieve vooruitgang. Dit brengt mee dat hij met een licht hart om het even welke verandering in overweging zal nemen zogauw hij gelooft dat de voordelen ervan groter zijn dan de kosten. Maar als de kostenanalyse nu werkelijk zo'n grote leemten vertoont als we zo juist hebben beschreven? De vooruitgang van de sociale wetenschappen kan de methoden van kostenanalyse verbeteren, maar zullen er niet altijd kosten zijn die helemaal niet te berekenen zijn? | |
[pagina 579]
| |
Maximalisering van de voordelenGeeft de methode van resultaten- en voordelenanalyse, het onmisbare complement van de kostenanalyse, meer voldoening? Logischerwijze moeten wij er een beroep op doen in twee van de drie fasen die ik in mijn vorig artikel heb genoemdGa naar voetnoot6. 1) Als je de problemen beschrijft die volgen uit de aan de gang zijnde tendensen, moet je ook een waardeoordeel formuleren over de kosten en voordelen die vanzelf volgen uit de in de toekomst geprojecteerde ontwikkeling. 2) Alternatieve oplossingen voorstellen is niet mogelijk zonder de voordelen (en kosten) van de verschillende oplossingen te evalueren. Welnu, is dat mogelijk? In ieder geval niet zo gemakkelijk als men soms voorgeeft. En wel om twee redenen. Ten eerste, ondanks de overvloedige statistieken waarover wij beschikken, zijn wij niet zo bijster goed geïnformeerd over de situatie en de ontwikkeling van onze maatschappij. Het doel van statistieken, schreef John Sinclair in 1785, is ‘het meten van de som van geluk en van de middelen om dat geluk te vermeerderen’. Zelfs als we ‘geluk’ vervangen door ‘welvaart’, zijn we nog altijd even ver van dat doel verwijderd. We beschikken nog altijd niet over een volmaakte methode om de ontwikkeling van de welvaart te meten. Gebrekkig is bijvoorbeeld de methode die erin bestaat de individuele welvaart gelijk te stellen met het reële inkomen per hoofd. Ze houdt geen rekening met wat het individu van de gemeenschap krijgt zonder er een marktprijs voor te betalen: diensten die door de collectiviteit min of meer gratis verstrekt worden, vrije tijd die gewonnen wordt door verbetering van produktiemethoden in de globale economie. Met andere woorden, twee individuen in verschillende landen kunnen evenveel ‘verdienen’ en toch een heel verschillende levensstandaard hebben. Die verschillen worden slechts waargenomen wanneer sociale statistieken zo gebruikt worden, dat ze informatie geven over de bereikte resultaten en niet alleen over de gebruikte middelen. Dat is natuurlijk een eis van het gezond verstand, maar die wordt lang niet altijd gerespecteerd. Wij zijn overvloedig geïnformeerd over wat de overheid en/of het individu besteedt aan gezondheid, opvoeding, strijd tegen de armoede, enz., maar wat weten wij over de resultaten daarvan? Zijn wij gezonder dan vroeger? Leren kinderen meer dan vroeger? Zijn er minder arme mensen dan twintig jaar geleden? Dat zijn allemaal vragen waarop wij een antwoord moeten hebben als we geldige voorspel- | |
[pagina 580]
| |
lingen willen doen op lange termijn. Anders kunnen we immers niet weten of het systeem zich in het verleden in de ‘goede’ richting ontwikkelde (en daaruit afleiden in welke richting het in de toekomst tendeert); anders kunnen we niet weten of het overheidsbeleid in die ontwikkeling enige rol van betekenis heeft gespeeld (en mede daaruit afleiden welk beleid er in de toekomst moet komen). Om op dit soort vragen een antwoord te vinden, is men gaan werken met sociale indicatorenGa naar voetnoot7: de sociale statistieken worden verzameld meer rond doelstellingen waarover een vrij algemene consensus bestaat, dan rond de middelen om die te bereiken. Zulke transeconomische doelstellingen vormen misschien het hoogste niveau van wat de Amerikanen het Planning-Programming-Budgeting System noemen. Er is echter één verschil: in het PPBS worden de hoogste doelstellingen geformuleerd op het niveau van ieder ministerieel departement, terwijl de doelstellingen van de sociale indicatoren de grenzen tussen de verschillende departementen overschrijden. Het voordeel hiervan is, dat op deze manier de doeleinden niet geformuleerd worden met het oog op wat ieder departement afzonderlijk ‘kan doen’, maar men gaat recht op het essentiële af. Het nadeel is, dat de verhouding tussen beoogd resultaat en te volgen beleid moeilijker vast te stellen is naarmate het doel minder nauw omschreven wordt. Hoe algemener het doel, des te moeilijker wordt het om de factoren te isoleren die nodig zijn om het doel te realiseren. Dit bevestigt weer wat ik de vorige keer al zei: met doelstellingen op lange termijn moet men heel omzichtig omgaan. Want van twee dingen één: ofwel zijn ze duidelijk en concreet, maar dan dreigen ze algauw door de evolutie achterhaald te worden; ofwel zijn ze synthetisch genoeg om lange tijd geldig te blijven, maar dan is het veel moeilijker uit te maken welke middelen ervoor nodig zijn. Zelfs als men zich door dit dilemma niet laat ontmoedigen, één ding schijnt wel zeker: doelstellingen die een selectie van alternatieve oplossingen mogelijk maken, zullen anders geformuleerd moeten worden al naargelang men op lange termijn dan wel op middellange termijn redeneert. Op lange termijn zal er minder sprake zijn van produktie, consumptie, investering, dan van levensverwachting, economische promotie, sociale mobiliteit, verdeling van armoede en inkomen, kwaliteit van het fysisch milieu, participatie in de besluitvorming, enz. - allemaal aspecten waarvan redelijkerwijs verwacht kan worden dat ze minder gemakkelijk verouderen dan de meer | |
[pagina 581]
| |
concrete categorieën van aankoop en investeringGa naar voetnoot8. Dat betekent niet dat problemen van economische groei op lange termijn verwaarloosd kunnen worden; wel dat ze minder belangrijk zijn dan de problemen die verband houden met de manier waarop de resultaten van die groei gebruikt worden. Anders bestaat het gevaar dat er een steeds groter onevenwicht komt tussen de verhoogde produktie en de door het produktie-apparaat verschafte voordelen of voldoening.
Er is een tweede reden waarom de instrumenten om die voldoening te meten nog altijd zo onvolmaakt zijn. Ze houdt verband met de subtiele relatie tussen doel en middelenGa naar voetnoot9. De volkswijsheid zegt: ‘wie het doel wil, wil de middelen’. Dat lijkt banaal, maar is inderdaad heel belangrijk: hiermee wordt immers het Kantiaanse beroep op morele criteria die onafhankelijk zouden zijn van de consequenties van de handeling, uitgesloten. Maar de vraag is, of deze regel niet vooral geldt in een stabiele maatschappij, waar de som van de beschikbare middelen zowel kwantitatief als kwalitatief nagenoeg constant blijft en waar een verandering in de middelen dus slechts in zoverre invloed heeft op de gerealiseerde doelstellingen als een keuze gemaakt moet worden tussen morele en immorele middelen. In een maatschappij die ten gevolge van de wetenschappelijke en technische vooruitgang voortdurend verandert, ligt dat helemaal anders. Zelfs al blijft de moraal gelijk, de middelen ondergaan voortdurend diepgaande veranderingen, en deze zijn niet zonder invloed op de nagestreefde doeleinden. We kunnen inderdaad zeggen, dat van de ene kant de mens permanente doeleinden nastreeft met gebruikmaking van instrumenten die voortdurend versterkt worden door hun systematische industrialisering, en dat van de andere kant deze voortdurende industrialisatie resultaten voortbrengt die merkelijk verschillen van die welke met de vroeger beschikbare instrumenten bereikt werden. Zodat het op de duur steeds moeilijker wordt de ene periode met de andere te vergelijken en uit te maken of er nu werkelijk vooruitgang is gemaakt of nietGa naar voetnoot10. De industriële maatschappij voorziet de mens van steeds groter wordende goederen en diensten, maar de prijs die daarvoor betaald moet worden - de onzekerheid - schijnt ook steeds groter te worden. De onzekerheid ten gevolge van de conjunctuurschommelingen is waarschijnlijk verminderd, maar de ‘structurele’ onzekerheid ten | |
[pagina 582]
| |
gevolge van de altijd weer nieuwe technieken, nieuwe vragen, nieuwe professionele kwalificaties, is beslist toegenomen. Om een voorbeeld uit de cultuur te nemen: hoe kan men esthetische ervaring nu vergelijken met esthetische ervaring vroeger? De industriële reproduktie van kunstwerken heeft de verhouding tot het kunstwerk grondig gewijzigdGa naar voetnoot11. Of is geprogrammeerd onderwijs ja dan neen efficiënter dan ‘menselijk’ onderwijs? Het enige wat je kunt zeggen is: het maakt andere resultaten mogelijk. We kunnen dus misschien de volgende conclusie riskeren. Industriële (of technologische) methoden maken het mogelijk ‘efficiënte’ resultaten te bereiken in deze zin dat ze in massa geproduceerd kunnen worden met steeds lager wordende kosten. Maar het is niet zeker dat ze ook ‘effectief’ zijn, d.w.z. in staat om het gestelde probleem op te lossen, want het kan heel goed gebeuren dat de bereikte ‘output’ merkelijk verschilt van wat we hoopten te bereiken. Wordt het resultaat door de gebruikte middelen niet veranderd, dan heeft men te doen met een netto voordeel; dat is vaak het geval met de strijd tegen de doodGa naar voetnoot12. Treedt daarentegen in het doel een heimelijke verschuiving op, dan bestaat het gevaar dat men zonder het te beseffen een andere waar krijgt dan men zocht. Wij beelden ons bijvoorbeeld in dat we iedereen toegang kunnen verschaffen tot de cultuur door massale verspreiding van reprodukties en spreken dan van ‘musea zonder muren’, en pas achteraf beseffen we dat actief museumbezoek nog altijd iets blijft voor een kleine minderheid. De kans dat onverwachte (en inadequate) resultaten zich verraderlijk in de plaats schuiven van de beoogde resultaten, lijkt mij bijzonder groot wanneer men zich een vals beeld vormt van de doelstellingen die door de sociale agenten ‘werkelijk’ nagestreefd worden. Het ‘functionalisme’ heeft getracht de mens te definiëren naar zijn zogenaamd objectieve behoeften; voor ieder van die behoeften wilde het de meest rationele technische oplossing berekenen, vooral in woning- en stedebouw. Maar nu gaan we inzien dat die utilitaire en dringende behoeften misschien slechts de façade zijn van een structuur van veel complexere behoeften, en om die te voldoen zijn waarschijnlijk totaal andere middelen nodig. ‘Het wordt hoog tijd dat wij de gemiddelde, onvolmaakt berekende homunculus - die in werkelijkheid niet bestaat, maar naar wiens maat men een hele massa van gestandaardiseerde woon- en arbeidsmilieus heeft geconstrueerd - vervangen door de reële mens, die niet alleen een producent en consument van materiële | |
[pagina 583]
| |
goederen is, maar ook een denkend wezen, begaafd met gevoel, liefde en creativiteit’Ga naar voetnoot13. Als de technologisch-industriële rationaliteit zulke gevaren van afwijking inhoudt, kan de verleiding opkomen ze en bloc af te wijzen en op zoek te gaan naar minder economische oplossingen, waarin de relatie tussen doel en middel gemakkelijker zichtbaar en controleerbaar is. Dit verklaart waarschijnlijk waarom ambachtelijke objecten, doe-het-zelf-activiteiten enz. tegenwoordig weer zo in trek zijn. Maar dat is natuurlijk geen oplossing. De problemen waar we voor staan, zijn immers zo groot, dat ze niet opgelost kunnen worden door de bekwaamheid van ieder individu apart te vergroten. Die problemen doen verdwijnen door ze af te snijden aan de wortel, veronderstelt dat men niet alleen de industriële technologie afwijst, maar ook de demografische groei en de expansie van het levensniveau voor al diegenen die het verzadigingspunt nog niet bereikt hebben. Zulke massieve afwijzing zal wel niet voor morgen zijn. Wij moeten dus proberen te leven met onze kwalen. Wij kunnen er alleen voor zorgen dat ze niet ongeneeslijk worden. Dat is geen comfortabele positie. Een ‘zuivere’ oplossing is er niet: niet in de technische vooruitgang en de geïndustrialiseerde massaproduktie, en evenmin in het zich terugtrekken in kleine utopische gemeenschappenGa naar voetnoot14. Wij hebben van beide iets nodig, plus een politiek leven, op regionaal en vooral communaal niveau, dat tussen de ‘producenten’ van het levensmilieu en de mensen die in dat milieu moeten leven, een communicatie tot stand brengt die, zonder in de illusie van de directe democratie te vervallen, de ‘onverlichte’ consument in staat stelt zich uit te drukken via de ‘verlichte’ burger en concreet laat zien tegen welke prijs hun tegenstrijdige verzuchtingen te verzoenen zijn. Het ideaal - hoe lang nog een utopie? - zou zijn, dat er mechanismen van collectieve besluitvorming gevonden worden die iedereen op het niveau van zijn sociaal leven in staat stellen keuzen te doen die wat hun voorwaarden en consequenties betreft minstens even duidelijk zijn als een keuze volgens de regels van een markteconomieGa naar voetnoot15. Ik weet wel dat in de markteconomie de keuze ook beperkt is, maar de relatie tussen doel en realisatie is er nog altijd onmiddellijker en duidelijker dan de critici van de consumentenmaatschappij beweren. Waar het om collectieve goederen gaat, blijft die relatie meestal in de mist, en de mens houdt alleen een | |
[pagina 584]
| |
gevoel van onmacht en absurditeit over. Zolang het toekomstonderzoek dit ‘onbehagen in de cultuur’ niet ernstig neemt, er niets anders tegenover weet te stellen dan profetieën à la Marcuse of, wat al niet veel beter is, euforische extraplolaties van het Bruto Nationaal Produkt, is het meer schadelijk dan nuttig. Moeten wij uit deze nogal bittere overwegingen met Samuel Johnson concluderen: ‘Dingen die nog niet bestaan zijn niet waard dat een verstandig mens er zich mee bezighoudt’? Dat is mijn bedoeling niet. Ik heb slechts twee houdingen ten aanzien van de toekomst tegenover elkaar willen stellen. De ene, die op het ogenblik in de mode is, maar mij onvruchtbaar, zelfs gevaarlijk lijkt, bestaat hierin dat de tegenwoordige tijd uitsluitend beoordeeld wordt door verwijzing naar de toekomst en dat steeds weer de vraag gesteld wordt of onze beslissingen van vandaag wel ‘in de lijn van de toekomst’ liggen. Deze houding is zogezegd modern en dynamisch. In feite betekent ze alleen maar dat al wat nieuw is, iedere verandering, zodra ze aan enkele elementaire criteria voldoet (financieel profijt, snelheid, destructiecapaciteit, prestige) automatisch goed geacht wordt; al wat een zekere ouderdom heeft, is de moeite niet waard om in stand te worden gehouden. De tweede, meer kritische houding is in zekere zin het omgekeerde van de eerste: ze tracht de toekomst te beoordelen vanuit het tegenwoordige, ze vraagt niet alleen wat de toekomst aan nieuws zal brengen, maar welke waarde aan dat nieuwe gehecht moet worden. Dat oordeel moet hier en nu gevormd worden, voordat de teerling geworpen is. Het heeft geen zin het uit te stellen tot later. In 1985 of 2000 stelt hetzelfde probleem zich immers opnieuw. Alleen is tegen die tijd, gezien de onomkeerbare veranderingen die zich ondertussen zullen hebben voorgedaan, de speelruimte weer zoveel kleiner geworden. |
|