| |
| |
| |
Tweespalt in de Antillen
Ivo van Trigt
I
Geen enkel volk kan zich losmaken van zijn geschiedenis; de ervaringen uit het verleden laten nu eenmaal sporen na in zijn denkpatroon. Amerikanen en Russen, Ieren en Joden, Nederlanders en Antillianen, zij dragen allemaal die sporen met zich mee. Sporen van de trek naar het Westen, van de strijd tegen de Tartaren, van de Britse onderdrukking, van het getto, van het koopmanscalvinisme en van het koloniaal bewind.
Dit laatste, het koloniaal bewind, heeft overal ter wereld, in het bijzonder in Latijns Amerika, vooral invloed geoefend op het denken over gezag en macht. In het denkpatroon van de Westerse democratie blijven deze twee zorgvuldig gescheiden. Iedere gezagsdrager beschikt weliswaar over een zekere mate van macht, maar die macht is zorgvuldig begrensd zowel door de bepalingen van de wet als door de macht van andere gezagsdragers. Ook de hoogste gezagsdrager beschikt over niet meer macht dan hem binnen deze begrenzingen is toebedeeld. De ‘trias politica’ moge in verschillende vormen van democratie een verschillende belichaming hebben gevonden, zij ligt echter wel overal op de bodem van het politieke denkpatroon. Aan het koloniale bewind echter is deze gedachte altijd vreemd gebleven. De Spanjaarden evenals trouwens de Portugezen, de Engelsen en de Nederlanders verwierven hun koloniën als ‘wingewesten’; het moederland moest eraan ‘winnen’, er beter van worden. Dat was de voornaamste opdracht aan ieder die met gezag bekleed naar deze koloniën werd gezonden. De Spaanse Gouverneurs waren in feite een soort ‘managers’, die maar hadden te zorgen, dat de koloniën winst maakten en daar ook met een gerust hart hun graantje van mochten meepikken. Wat in de Westerse democratie als corruptie werd beschouwd gold in de koloniën als een soort politieke tantième. Gezag en macht waren voor de Gouverneurs en hun ambtenaren een stuk van hun privé-vermogen.
Weliswaar behoort dit puur kolonialisme in het grootste deel van Latijns Amerika reeds anderhalve eeuw tot het verleden, maar de toestanden die
| |
| |
heden ten dage nog in dit werelddeel bestaan tonen overduidelijk aan hoe diep het kolonialistische denken over gezag en macht nog steeds is ingevreten.
Ook aan de Nederlandse Antillen is dit kolonialistisch denken niet vreemd gebleven. De West Indische Compagnie was zo mogelijk nog meer op voordeel uit dan de Spaanse Koning en de weerslag van haar denkpatroon vindt men in een ter plaatse graag aangehaalde uitspraak van een eerbiedwaardig oud-President van het Hof in Willemstad: Alle Gouverneurs worden hier knettergek behalve een enkele, die het al was toen hij kwam! Knettergek in die zin, dat zij de goêgemeente soms op de meest onbehouwen, soms op de meest kinderachtige manier lieten voelen, dat zij als dragers van het hoogste gezag konden doen en laten wat zij wilden.
In dit licht moet men eigenlijk de tweespalt zien, die in de Nederlandse Antillen is gerezen over de benoeming van de heer Efraïm Jonckheer tot Gouverneur.
Jonckheer en wat men zijn ‘clan’ noemt zijn volkomen vergiftigd door dit Zuidamerikaans kolonialistisch denkpatroon.
Van Efraïm Jonckheer zelf mocht men nauwelijks anders verwachten. Hij behoort nu eenmaal niet tot de zeer grote groep van Antilliaanse intellectuelen, die jaren lang in Nederland woonden en studeerden en zich in de loop van die jaren min of meer vertrouwd maakten met het Westerse denken. Evenmin behoorde hij tot de kleine groep die in de Verenigde Staten werd opgeleid. Veel schoolopleiding heeft hij trouwens helmaal niet genoten. Zijn vak was oorspronkelijk de hotellerie en later de handel. Zowel in het een als in het ander was hij helemaal ingesteld op Zuid Amerika, met name op Venezuela. Gedurende de oorlogsjaren werkte hij in een hotel in Caracas; later dreef hij een confectiewinkel in Curaçao en daar had hij zijn Spaans even hard nodig als in Caracas.
Hij bezat weliswaar het Nederlands staatsburgerschap, maar of hij daar in de jaren voordat hij zich in de politiek wierp erg veel waarde aan hechtte is een open vraag. Die vraag moet hem ooit wel eens zijn voorgelegd tijdens de oorlog toen alle mannelijke Nederlanders buiten het bezette vaderland door de ambassades werden gepolst over hun bereidwilligheid om dienst te nemen in het Nederlandse legioen. Het zou interessant zijn in de archieven van Buitenlandse Zaken eens na te gaan wat de heer Jonckheer precies op die vraag heeft geantwoord. Maar ook zonder dat kan men het wel vermoeden uit wat hij aanvankelijk in politicis voorstond. Hij vernoemde de partij die hij in Curaçao onder zijn leiding nam, naar de Venezolaanse ‘Acción Democratica’, waar hij nauwe betrekkingen mee onderhield. Zo lang deze partij in Venezuela aan het bewind bleef verklaarden hij en zijn aanhangers zich openlijk voor aansluiting bij Venezuela. Eerst toen de ‘Acción Demo- | |
| |
cratica’ door de dictatuur van Perez Jimenes werd afgelost, verboden en vervolgd, verzette hij in Curaçao de bakens. Niet uit principiële overwegingen maar eenvoudig als een goed koopman, die naar een nieuwe markt uitkijkt. In Venezuela was de kans om gezag te verwerven voor hem verkeken. Dan Nederland maar.
Dat was in de dagen toen het Statuut nog als een rozige baby de Ridderzaal moest worden binnengedragen om daar door de drie peetvaders aan de Koningin ten doop te worden aangeboden. Dat Statuut was niet het werk van Jonckheer geweest, maar het bood mogelijkheden om échte gezagsfuncties in handen te krijgen. Hetgeen naar Zuidamerikaanse en Jonckheeriaanse opvattingen betekende: macht, macht en nog eens macht. Nederland zou zich immers met de interne aangelegenheden van de Nederlandse Antillen en Suriname niet meer bemoeien zolang men daar de beginselen van de rechtsstaat eerbiedigde. Maar wat zijn de beginselen van een rechtsstaat? De slimme koopman Jonckheer had al lang in de gaten, dat Nederland niet voornemens was een andere dan een slappe-handjes-politiek te voeren en aan de uitvoering van het Statuut nauwelijks andere dan formele eisen zou stellen. Wie naar de voorgeschreven spelregels gezag verwierf moest er maar mee doen wat hij niet laten kon, als hij de spelregels maar verder in acht nam. Dat was meer, véél meer dan van Venezuela, zeker in de jaren van Perez Jimenes, te verwachten viel.
Macht, macht en nog eens macht. Jonckheer graaide ernaar met de begerigheid van een ‘caudillo’.
Macht om te regeren. De spelregels van het Statuut eisten daarvoor de medewerking van de Staten, maar met een wetgevend college, dat langzamerhand vrijwel geheel uit van de Regering afhankelijke ambtenaren was komen te bestaan en met een straf gedisciplineerde meerderheid van afhankelijke en goed gedrilde ja-knikkers achter zich kon men met de Staten lezen en schrijven. De oppositie hoefde men nauwelijks een antwoord waardig te keuren. Controle door de rechterlijke macht? In de eerste plaats bleef die controle beperkt tot de naleving van de wet en wat de Regering wilde daar maakten de Staten gretig een wet van. En in de tweede plaats: met die onafzetbaarheid van de rechters viel ook wel iets te versieren: geen rechters meer benoemen die zich niet op voorhand bereid verklaarden om na zes jaar weer op te stappen zogenaamd om in het apparaat van de Nederlandse rechtspraak weer in roulatie te komen.
Macht om naar believen over de geldmiddelen te beschikken. Veroorloofde een van de eilanden zich een bestuurscollege dat niet naar de pijpen van de Regering wenste te dansen, dat oppositie voerde tegen de almachtige Efraïm Jonckheer, dan kon met een uiterst vriendelijke glimlach de kraan van de financiën worden dichtgedraaid. Dat mede daardoor op het eiland
| |
| |
Curaçao letterlijk honger werd geleden, veranderde niets aan de beminnelijkheid van Efraïms glimlach.
Macht over de massa-media. Jonckheer was nog maar nauwelijks aan het bewind toen hij een ambtelijke Regeringsvoorlichtingsdienst instelde met aan het hoofd.... de fractievoorzitter van zijn eigen partij in de Staten. Zoiets als Schmeltzer aan het hoofd van de Nederlandse R.V.D.! In de concessievoorwaarden voor radio- en televisiestations reserveerde de Overheid altijd zorgvuldig een flink stuk kosteloze zendtijd voor zichzelf; hoe die zendtijd door die ‘ambtelijke’ Regeringsvoorlichtingsdienst werd gebruikt, vooral wanneer er verkiezingen op til waren, mag men driemaal raden. Het onafhankelijke Nederlands-talige dagblad ‘Beurs- en Nieuwsberichten’ werd door Jonckheer en zijn clan ‘opgekocht’. Over de manier waarop dat in zijn werk ging, is door degenen die erbij betrokken waren angstig het zwijgen toegedaan. Zoveel bijzonderheden zijn echter wel uitgelekt, dat men dit verhaal, als het ooit nog eens uit de doeken komt, als een soort schelmenroman tegemoet mag zien. Twee van de drie in Curaçao verschijnende dagbladen zijn familiebezit van de Jonckheers en hun clan. Macht als een persoonlijk bezit....
Dit laatste óók nog uit Nederland weg te slepen is Jonckheer tenslotte toch niet gelukt. De Nederlandse Regering en met haar de Koninkrijksregering heeft bij de meeste activiteiten van Jonckheer steeds zorgvuldig een andere kant op gekeken. De Antillianen moeten het zelfbestuur nog leren, redeneerde zij. Trouwens waarom zou zij zich met Jonckheers beleid bemoeien? Alleen maar om de kans te lopen het verwijt van neo-kolonialisme toegeslingerd te krijgen. Nù is echter de maat vol. Nù blijkt, dat deze Jonckheer, die zo snel leerde en zo algemeen geacht werd, in feite niet anders heeft gedaan dan tweedracht zaaien op zijn eigen eiland. De Nederlandse Regering heeft haar mariniers moeten inzetten om de opstand, die uiteindelijk tegen Jonckheers bewind was gericht, tot stilstand te brengen. Nolens volens is Nederland daarmee door het beleid van diezelfde Jonckheer toch verstrikt geraakt in de binnenlandse politiek van de Nederlandse Antillen en heeft Nederland zich dusdoende het verwijt van neo-kolonialisme op de hals gehaald. Dat zij zich dit verwijt opnieuw op de hals zou halen door Jonckheer eindelijk te laten vallen, daarover zal zij zich geen illusie hebben gemaakt. Maar het is beter zo. Met Jonckheer weg komt er misschien rust op het eiland. De rust, die hard nodig is in een periode die naar men mag hopen tot een grondige herziening van het Statuut zal leiden.
Jonckheer exit. Met al zijn slimheid heeft deze koopman niet doorzien, dat hij een gevaarlijk spel speelde toen hij de Antillen verliet om bijtijds, voordat Gouverneur Debrots ambtstermijn verstreek, een imago van ‘onpartijdigheid’ te verwerven. Het klinkt in Nederlandse oren vreemd maar in de
| |
| |
Nederlandse Antillen, waar de politiek meer om de persoon van de leiders gaat dan om hun politieke principes, waren zijn ‘appelwangetjes’ zijn handelsmerk. Door van het politieke toneel te verdwijnen heeft Jonckheer zichzelf ondergraven. In de spanning van de laatste weken die aan zijn desavouering voorafgingen, is hij zich dit blijkbaar pijnlijk bewust geworden. Hij heeft tenminste de hardnekkigheid waarmee hij zich aan het eenmaal in zijn ‘bezit’ gekomen gouverneursambt vastklampte, gemotiveerd met zijn overtuiging, dat hij het in zijn vermogen had om weer vrede te stichten op zijn verscheurde eiland. Goddank is de Koninkrijksregering hier niet op ingegaan. Jonckheer heeft zichzelf verstrikt in zijn eigen politieke spel. Hopelijk maar niet waarschijnlijk zijn laatste.
| |
II
Dat nu het Statuut van het Koninkrijk nodig op de helling moet lijdt geen twijfel meer.
Daarbij zal Nederland ook zijn standpunt moeten gaan bepalen tegenover een andere tweespalt in de Nederlandse Antillen: de tweespalt tussen de eilanden Curaçao en Aruba.
Het heeft Aruba nooit helemaal lekker gezeten, dat het met de vijf andere eilanden samen werd ondergebracht in één staatsbestel, waarvan de Regering in Willemstad kwam te zetelen.
Het Nederlands koloniaal bewind zetelde óók in Willemstad en aan dit bewind bewaarde Aruba niet bepaald de aangenaamste herinneringen. Vooral niet aan de laatste twee decennia daarvan toen Aruba evenals Curaçao een olieraffinaderij rijk was geworden - na Abadan de grootste ter wereld. Aruba werd even welvarend als Curaçao; relatief eigenlijk welvarender omdat het maar half zoveel inwoners telde. Het Nederlands bewind hield daar echter geen rekening mee. Het Bestuur zetelde nu eenmaal in Willemstad en in Aruba kon een ambtenaar bij wijze van spreken nog geen potlood aanschaffen zonder eerst op het andere eiland toestemming te vragen. Het lag voor de hand, dat Aruba er weinig voor voelde ‘uit vrije wil’ opnieuw in een staatsverband verzeild te raken, dat de traditie van de centrale Regering in Willemstad voortzette.
Het heeft heel wat moeite en onderhandelen gekost om het eiland daartoe te bewegen. De betrekkelijk vér gaande autonomie die aan de eilanden afzonderlijk werd verleend en de befaamde formule van van Poelje voor de zetelverdeling in de Staten, waarin het beginsel ‘one man one vote’ terzijde werd geschoven en Aruba een relatief grotere vinger in de pap van de Regering kreeg dan Curaçao, bewogen Aruba wel tot meedoen maar con amore ging het niet.
| |
| |
Het is ook nooit helemaal con amore gewórden. De ervaringen die Aruba na het in werking treden van het Statuut opdeed, konden het wantrouwen tegen de centrale Overheid van de Nederlandse Antillen in hun geheel nooit geheel wegnemen.
Aruba had begrepen, dat die centrale Overheid niet veel meer zou worden dan een orgaan dat voor de algemene wetgeving zou zorgen, enkele administratieve taken zou vervullen, die de eilanden moeilijk ieder afzonderlijk op zich konden nemen - de munt en de post bijvoorbeeld -, dat voorts weinige banden zou onderhouden die er nog met Nederland waren blijven bestaan, doch voor het overige de eilanden met rust zou laten. Daar had het eiland vrede mee genomen omdat het óók wel inzag, dat niet alle zes eilandjes afzonderlijke staatjes konden worden met een eigen munt, eigen postzegels, een eigen Burgerlijk Wetboek, een eigen rechterlijke macht en een eigen vertegenwoordiging in de Koninkrijksregering. Zes eilandjes, die tesamen niet meer dan goed tweehonderdduizend inwoners telden. Veel meer dan een betrekkelijk los verband zou de staatseenheid van de Nederlandse Antillen echter niet mogen worden. Zo dachten ook anderen erover. Alleen niet Efraïm Jonckheer. Stapje voor stapje breidde hij de bemoeienis van de centrale Landsregering met de interne aangelegenheden van de eilanden uit. Tot Nederland hem zijn grote kans toespeelde. Nederland ging de Antillen met ontwikkelingshulp tegemoetkomen doch de Nederlandse Regering stelde zich daarbij op hetzelfde standpunt, dat zij op de Ronde Tafel Conferentie had ingenomen: wij gaan niet met al die zes eilandjes afzonderlijk onderhandelen; dat is ons veel te omslachtig; wij zien de Nederlandse Antillen nu eenmaal als een eenheid en wij willen alleen met de Landsregering te maken hebben. De eilanden moesten hun ontwikkelingsplannen maar bij de Landsregering indienen en dan zou deze wel uitmaken wat daarvan in aanmerking kwam voor steun uit Nederland. Dit gaf Jonckheer en de zijnen een machtspositie, waar zij van konden smullen. Eilanden, die hun regime niet onvoorwaardelijk aanvaardden konden zij nu in hun ontwikkelingswerk belemmeren naar hartelust. Voor Nederland hoefden zij niet bang te zijn. Nederland
bleef ‘loyaal’. Zelfs toen een algemeen geacht en integer magistraat als Gezaghebber Gorsira, de man van wie iedereen hoopte, dat hij Gouverneur zou worden in plaats van Jonckheer, zich naar Den Haag begaf om daar voor de ontwikkelingsplannen van zijn eiland Curaçao te spreken, dat destijds met Jonckheer overhoop lag, praatte hij tegen dovemansoren en werd hij terugverwezen.... naar Jonckheer, die met een brede glimlach tussen zijn ‘appelwangetjes’ het eiland financieel liet verhongeren en daarmee de grondslag legde voor de mei-opstand van verleden jaar.
Aruba heeft een tijd lang wél gevaren bij deze situatie. Jonckheer had de
| |
| |
politieke steun van zijn familie- en geestverwanten op dit eiland hard nodig om voor zijn Landsregering een meerderheid in de Staten te krijgen. Zijn Arubaanse bondgenoten konden eisen stellen en deden dat ook vlijtig. In hun eigen eilandspolitiek boeren zij daar bovendien wel bij. Aruba kreeg van de landsregering iedere steun die het maar wilde en Jonckheers bondgenoten streken de politieke winst daarvan op. Tot grote ergernis uiteraard van hun tegenstanders op het eiland, die als tegenwicht, om óók iets te kunnen bieden aan hun kiezers, af en toe het oude paardje van de volledige onafhankelijkheid voor Aruba, de afscheiding van de Nederlandse Antillen, van stal haalden. Meer echter dan een partijpolitieke stunt werd die afscheidingsleus nooit; niemand schonk er veel aandacht aan.
Iets luidruchtiger kwam die afscheidingsleus weer op de proppen toen bij de laatstgehouden eilandraadsverkiezingen Jonckheers bondgenoten terrein verloren en buiten het Bestuurscollege vielen. Aruba vreesde toen eenzelfde lot als Curaçao in de voorafgaande jaren beschoren was geweest en er werd weer druk over ‘afscheiding’ gepraat. Maar ook deze golf ging voorbij. De Landsregering kon zich nu eenmaal niet veroorloven Aruba op dezelfde manier te behandelen als Curaçao omdat zij nog steeds de steun van haar Arubaanse aanhangers in de Staten nodig had en zó patriottisch dachten deze nog wel, dat zij hun eiland de nek niet lieten omdraaien.
Toen kwam echter de mei-opstand op Curaçao. In Aruba wekte die opstand meer afgrijzen dan sympathie. Het Arubaanse volk is namelijk anders gestructureerd en anders geaard dan het Curaçaose. De negers vormen in Aruba een minderheid en de autochtone Indianenbevolking heeft nooit de massale plantage-slavernij gekend. De Arubaanse Indianen bewerkten ieder, meer als horigen dan als slaven, hun eigen stukje land. Zij zijn veel individualistischer ingesteld dan de Curaçaose arbeiders.
Bij dat afgrijzen bleef het niet. Er kwam nog iets bij. In het staatsbestel van de Nederlandse Antillen hebben de Landsregering en de Eilanden ieder hun eigen bron van inkomsten. De opbrengst van de directe belastingen gaat naar de Eilanden; die der indirecte belastingen naar het Land. Die indirecte belastingen kwamen altijd voor verreweg het grootste gedeelte van de twee grote handelseilanden Curaçao en Aruba. De Landsregering moest daaruit niet alleen haar eigen bedrijf financieren, maar óók in de tekorten van de armlastige eilanden Bonaire en de Bovenwinden bijspringen. Men mag zich afvragen of het van Nederland wel erg verstandig en erg fair was een dergelijke regeling mee tot stand te brengen en aldus zijn eigen koloniale schuld op de twee toevallig welvarende broedereilanden af te wentelen. Wie men daar niet over hoorde klagen echter was Jonckheer. Bonaire en de Bovenwinden leverden ieder één Statenlid en deze financiële regeling. die deze eilanden volkomen afhankelijk maakte van de toeschietelijkheid
| |
| |
der Landsregering, opende gouden mogelijkheden om zich de steun van die twee Statenleden, die meestal op de wip van de meerderheid zaten, te verzekeren. Aruba sputterde wel tegen deze regeling, maar wat wilde men? Curaçao betaalde meer dan de helft van de onderstand aan de ‘kleintjes’. Na de mei-opstand echter kwamen de zaken anders te liggen. Het verwoeste Curaçao werd zelf armlastig en wendde zich tot de Landsregering met een verzoek om een forse bijdrage uit de centrale kas. Dit betekent, dat terwijl in het verleden twee welvarende eilandgebieden samen de lasten droegen van de vier andere, thans Aruba als enig overgebleven welvarend eiland die lasten alléén moet dragen. Zulks terwijl het de inkomsten uit de indirecte belastingen best zelf kan gebruiken voor zijn sociale voorzieningen en de verdere uitbreiding van zijn ontwikkelingsplannen.
Opeens hoort men nu de partijen op Aruba niet meer praten over afscheiding. Dat schijnt echter meer een onheilspellend dan een geruststellend teken te zijn. Afscheiding dreigt niet meer een partijpolitiek stokpaardje te worden maar een zaak van héél het eiland. Een zaak, waar men voorlopig alleen nog binnenskamers over praat en niet meer alléén in de kring der politici doch vooral daarbuiten in de kringen van het Arubaanse zakenleven.
Het mag dus geenszins denkbeeldig worden geacht, dat wannéér het Statuut in de naaste toekomst op de helling komt - en het móet op de helling - Aruba een hartig woordje gaat meespreken over de verhouding tussen de eilanden en de Landseenheid. Aruba zal ditmaal met groter kracht van argumenten opkomen voor een eigen binding met het Koninkrijk, althans een eigen status los van het staatsbestel der Nederlandse Antillen.
Op zichzelf blijft het idee om van een eilandje met zestigduizend inwoners een soort onafhankelijke Staat te maken - zoiets als Liechtenstein of San Marino - natuurlijk even onaantrekkelijk, even dwaas zo men wil, als het vijftien jaar geleden was toen het Statuut tot stand kwam. Bij een herziening van het Statuut zal het echter van het grootste belang zijn eens grondig te onderzoeken of daarbij ook de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen niet aan de orde moet worden gesteld en daarin geen betere waarborgen kunnen worden opgenomen tegen de overmachtige positie die de Landsregering zich onder de bepalingen van deze regeling langzamerhand heeft toegeëigend. Vechtersbazen kan men beter scheiden dan onder één dak samenbrengen.
Utrecht, 11 februari 1970
|
|