| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid.
| |
Theologie
Benoit, Pierre - The Passion and Resurrection of Jesus Christ. - Darton, Longman and Todd, London, 1969, 342 pp., 50/-. |
Berg, Ludwig - Das theologische Menschenbild. - Bachem, Köln, 1969, 221 pp., DM. 16,80. |
Fransen S.J., Piet - Intelligent Theology, vol. III. - Darton, Longman and Todd, London, 1969, 183 pp., 21/-. |
Girardi, J. - Dialogue et révolution. - Ed. du Cerf, Paris, 1969, 288 pp., FF. 25. Lambrecht S.J., Dr. Jan - Marcus interpretator. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 148 pp., BF. 210. |
Raalten, Dr. F. van - Ethiek als waagstuk. - Callenbach, Nijkerk, 1969, 139 pp., f 7,90. |
Rahner S.J., Karl - Theological Investigations, vol. VI. - Darton, Longman and Todd, London, 1969, 417 pp., 90/-. |
Standaert, Paul - De kracht van de eenheid. - Heiliging, Brugge, Jrg. XVIII - XIX, 1969. |
| |
Gustave Martelet S.J.
L'existence humaine et l'amour
Pour mieux comprendre l'encyclique Humanae Vitae
(Remise en cause), Desclée, Paris, 1969, 203 pp., BF. 120.
De Franse jezuïet G. Martelet neemt een uitgesproken positief standpunt in t.a.v. de encycliek ‘Humanae vitae’. Zijn boek ‘L'existence humaine et l'amour’ is een bewerking van twee artikelen, het vorig jaar van zijn hand verschenen in de Nouvelle Revue Théologique (pp. 897-917 en 1009-1063); vijf kleinere publikaties over hetzelfde onderwerp, eveneens van zijn hand, zijn op het einde als ‘annexes’ toegevoegd. Er is zo veel en zo gevarieerd over ‘Humanae vitae’ geschreven, dat het enige moeite kost nog meer daar over te lezen. Toch loont het de moeite om naast de vele kritiek een ander geluid te vernemen, ook al wordt men wellicht door het betoog van de schrijver niet overtuigd.
De grote theologische moeilijkheid, dat nl. deze encycliek in een zo omstreden en een zo belangrijke aangelegenheid een beslissend woord heeft willen spreken, wordt door de auteur niet als een probleem behandeld. De argumentaties waarmee hij de juistheid van 's Pausen standpunt wil aantonen, komen uiteindelijk hier op neer dat men aan de huwelijksliefde zelf afbreuk doet, als men iets onderneemt tegen haar (althans periodieke) geschiktheid om nieuw leven voort te brengen: welnu aan de liefde mag men geen afbreuk doen. Met dit laatste zal iedereen graag instemmen maar het eerste valt precies te bewijzen, en de bijna poëtische taal waarvan schr. zich bedient, maakt de zwakke schakel in deze redenering niet sterker. Voor de velen die niet in staat blijken hun huwelijksleven met de normen van de encycliek in overeenstemming te brengen, zoekt Martelet de oplossing in ‘de subjectieve weg van de keuze van het mindere kwaad’ (pp. 138 ss.); een pastorale uitweg die, hoe mild dan ook, het eigenlijke probleem des te meer markeert. Desondanks een boek van waarde, dat niet ongelezen moge blijven.
A. van Kol
| |
| |
| |
Godsdienst
Aerde, Rogier van - Geloof je het zelf. - Ambo, Utrecht, 1969, 229 pp., f 12,50. |
Camara, Dom Helder - Revolutie in vredesnaam. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1969, 140 pp., f 9,75/BF. 145. |
Evely, Louis - Das Gebet eines modernen Menschen. - Styria, Graz, 1969, 181 pp., DM. 8,80/ÖS. 58,-. |
Jager, Dr. Okke - Land van Jahwe. - Zomer en Keunings, Wageningen, 1969, 117 pp., f 24,50. |
Lohman, Ruud - Voorbij het bewuste. - Ambo, Utrecht, 1969, 154 pp., f 10,-. |
Passelecq o.s.b., Paul - Onder de hamer van het woord. - Beyaert, Brugge, 1969, 328 pp., BF. 195. |
Wuyts, Dr. G. - Opvoeden tot geloofsleven in de kleuterschool. - J.B. Wolters, Leuven, 1969, 135 pp., BF. 135. |
| |
R. Kaptein e.a.
Over de predikant
Amboboeken, Utrecht, 1969, 284 pp., f 14,50.
Dit boek valt het best te vergelijken met de bundel Over de priester. Essays en interviews, in 1966 bij dezelfde uitg. verschenen (bespr. in Streven 20/1, 1966, p. 411). Ook hier een gevarieerde verzameling studies over ‘de predikant in de crisis van kerk en pastoraat’ (R. Kaptein). Allereerst enige studies over de predikant vanuit de Bijbel, en in historisch en sociologisch perspectief gezien. Daarop spreken een aantal predikanten in verschillende pastorale situaties over hun werk en ervaringen. Uitvoerig wordt ook gehandeld over plaats en taak van de predikantsvrouw. Volgen een aantal interviews met predikanten die experimenteren op oecumenisch gebied. Verder visies van een katholiek pastoor en een gemeentelid (niet minder dan C.J. Dippel!) op de predikant. Een interessant essay is nog dat van H. Faber over de opleiding. In het algemeen kan gezegd worden dat de gesignaleerde problematiek in de meeste gevallen parallel loopt aan die van de katholieke ambtsdrager. Ook dit boek gaat niet alleen de predikanten aan, maar vooral ook hun gemeenteleden, van wie immers grotendeels afhangt hoe hun voorgangers in de naaste toekomst het vruchtbaarst zullen kunnen functioneren. Het boek is tot stand gekomen onder auspiciën van de Werkgroep voor de Zielzorg van de Raad voor de Herderlijke Zorg van de Nederlands Hervormde Kerk.
S. Trooster
| |
Paul Ricoeur
Politiek en Geloof
Gekozen en ingeleid door Ad Peperzak Ambo, Utrecht, 1968, 199 pp., f 10,-.
Bedoeling van deze vertaling is het steeds groter wordende, niet-vreemde-talen-lezende Nederlandse publiek bekend te maken met de Franse existentialistische wijsgeer Paul Ricoeur. Prof. Peperzak, die de inleiding schreef, heeft samen met een groep vrienden gezorgd voor de vertaling van een aantal artitkelen en lezingen. Ricoeur is niet alleen filosoof, maar tevens christen uit de reformatie en sterk politiek geïnteresseerd. Hij vraagt zich af: Hoe is de spanning tussen de evangelische liefde en de feitelijkheid van onze moderne samenleving te begrijpen en te beleven? Dit wordt uitgewerkt n.a.v. actuele gebeurtenissen of publikaties op wijsgerige en theologische wijze. Dit boek is niet alleen een goede inleiding op Ricoeur, maar tegelijk een voortreffelijke gids om op te houden slogans te repeteren, en in plaats daarvan persoonlijk te leren denken over ‘politiek en geloof’.
J.H. Nota
| |
Bo Reicke / Leonhard Rost
Bijbels-historisch woordenboek Dl. I (AAL-ELI), Utrecht, Spectrum Dl. II (ELI-JUT)
(Aula), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1969, 507 en 583 pp., f 7,- per deel.
Dit zijn de twee eerste deeltjes van de in zes deeltjes voorgeziene Nederlandse bewerking van het ‘Biblisch-Historisches Handwörterbuch’, waaraan meer dan 200 specialisten uit vrijwel alle westerse landen hebben meegewerkt. Het behandelt in alfabetische volgorde alle archeologische, historische, geografische, biografische, taalkundige en ethnologische zaken, waarmee men bij het lezen van de H. Schrift in aanraking komt. Een bijzonder rijke vraagbaak bij de Bijbel. Alleen voor theologische gegevens - de titel zelf van dit werk zegt het eigenlijk al - moet men elders zijn. Maar men leert de Bijbel als boek des te beter kennen. De uitgave in zes pocketboeken eist wel dat de druk in zo klein mogelijke letters verzorgd is; overigens toch goed leesbaar. Een groot aantal afbeeldingen, foto's en situatieschetsen verhoogt de bruikbaarheid van dit naslagwerk.
S. Trooster
| |
| |
| |
Hans Jürgen Schultz, herausg.
Wer ist das eigentlich - Gott?
Kösel-Verlag, München, 1969, 290 pp., DM. 12,80.
In dit boek is een serie voordrachten, in 1968 voor de Süddeutsche Rundfunk gehouden, gebundeld. Auteurs zijn deskundigen uit allerlei wetenschapsgebieden: systematische theologie (Fries, Metz, K. Rahner, Ratzinger, Seckler), bijbelwetenschap (Blank, Deissler), godsdienstwetenschap (Kerényi), filosofie (Möller, Rombach, Schlette, Spaemann, Welte), dieptepsychologie (Görres), geneeskunde (Schäfer), serieuze journalistiek (Jean Amery, Dirks, Flügel, Wallraff, en de redacteur van deze bundel, H.J. Schultz). Wie geen onbekende is in de Duitstalige literatuur rond het hier behandelde thema, zal menige ‘grote’ naam gelezen hebben! De stof is in drie hoofdstukken ondergebracht: het Godsprobleem in onze tijd, in de geschiedenis, in de naaste toekomst. Opvallend is de herhaalde confrontatie van Godsgeloof en hedendaags natuurwetenschappelijk denken; anders gezegd: de Godsvraag gesteld vanuit het z.g. bèta-denken. Men verwachte uiteraard geen definitief antwoord op de in de titel van deze bundel gestelde vraag (die na lezing van dit boeiende boek, gegeven de wetenschappelijke standing van de auteurs en hun bijdragen, toch wel wat te ‘populair’ aandoet); maar wel is de probleemstelling aanmerkelijk uitgediept en van al te gemakkelijke kreten en stellingnamen bevrijd. Wat op zich al een belangrijke stap vooruit betekent, doordat nu sterker het zuiverend moment van de hedendaagse crisis in het Godsgeloof aan de oppervlakte kan komen. Het boek behoeft niet meer ter lezing en bestudering te worden aanbevolen, als men weet dat binnen enige maanden reeds 20.000 exemplaren verkocht waren.
S. Trooster
| |
S.G.F. Brandon
The Trial of Jesus of Nazareth
B.T. Batford, London, 1968, 223 pp., £ 2,10.
Een bespreking van dit boek op Goede Vrijdag van 1969 in de Tijd heeft het televisieprogramma ‘Scala’ gehaald.
Jesus is ter dood veroordeeld vanwege zijn greep naar de macht, die bestond in een poging zich met geweld meester te maken van de tempel. Een interpretatie van wat traditioneel de tempelreiniging heet. Brandon doet een poging, bewust, te beschrijven hoe het zich tijdens het proces van Jesus heeft toegedragen, al wat eraan voorafging, en wat er op volgde.
Het is een reconstructie derhalve, die mogelijkerwijs fascinerend is, maar die alle risico loopt het verhaal van het evangelie in te ruilen voor een ander verhaal, met de uitgesproken suggestie dat de lezer de sluier van het evangelie eindelijk op kan lichten. Het evangelie wordt nu dan eindelijk van zijn tendentieuze verpakking ontdaan; niet langer door deze tendensen gehinderd kan de lezer nu de zg. feiten recht in de ogen zien.
De aanwijzingen die in de evangeliën zouden kunnen worden gevonden voor een reconstructie à la Brandon zijn zo gering en worden zo door hem opgeblazen, dat het meer op science fiction lijkt dan op een eerste aanzet van een vie romancée van Jesus.
De vage aanduidingen aangaande de Zeloten (de ijveraars, een militante verzetsgroep) in de evangeliën rechtvaardigen op geen enkele wijze een behandeling van het ‘proces Jesus’ gelijk de schrijver ons hier voorschotelt. Het risico van een dergelijke onderneming is vrij groot. De evangeliën worden vastgelegd op het moment van hun ontstaan, zij worden teruggebogen naar het milieu waarin zij zijn geformuleerd: een door Brandon gereconstrueerd milieu! Zij mogen dan niets meer zijn dan gestolde neerslag van heel lang geleden, zonder mogelijkheden voor later, slechts monument in steen, stenen voor brood.
Ben Hemelsoet
| |
(The Jerusalem Bible)
The Psalms for Reading and Recitation
Darton, Longman and Todd, London, 1969, 355 pp., 28/-, paperback 16/-.
Het boek der psalmen uit de Jerusalem Bible is door een van de vertalers, Alan Neame, aangepast voor liturgisch en persoonlijk gebruik. Een korte inleiding over enige fundamentele themata en de voornaamste literaire genres gaat het geheel vooraf. De psalmen zelf krijgen een korte inleidende beschrijving. Het boek sluit met tabellen, die de psalmen classificeren. Men zoeke in dit boek niet een zo getrouw mogelijke vertaling. Het beoogt een tekst te leveren die geschikt is voor zang en gebed. Of dat doel bereikt is, kan een Nederlandstalig recensent moeilijk beoordelen. De uitgave is voortreffelijk verzorgd.
W. Beuken
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Bloch, Ernst - Die Kunst Schiller zu sprechen. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M., 1969, 162 pp., DM. 6,80. |
Cottier, G.M.M.. - Horizons de l'athéisme. - Ed. du Cerf, Paris, 1969, 183 pp., FF. 19,60. |
Kapleau, Philip - Die drei Pfeiler des Zen. - Rascher, Zürich, 1969, 480 pp.. |
Lukócs, Georg - Probleme der Aesthetik. - Lukócs Werke, Band 10. - Luchterhand, Neuwied, 1969, 811 pp., DM.78,-. |
Marcel, Gabriel - Om de menselijke waardigheid. - Bijleveld, Utrecht, 1969, 173 pp., f 12,90. |
Springer, Dr. J.L. - Waar, wat en wie is God. - Veenman en Zn, Wageningen, 1969, 304 pp., f 23,-. |
| |
Hans Reiner
Wijsgerige Ethiek
Aula, Utrecht, 1969, 336 pp.
Schrijver behandelt praktisch alle belangrijke denkers uit de ethiek. Alleen Hegel en daarmee diens toch wel zeer belangrijke onderscheiding tussen Moralität en Sittlichkeit komt niet behoorlijk aan zijn trekken. Tegen al die belangrijke andere opvattingen zet schrijver zich af om zijn eigen theorie te vormen. Deze noemt hij fenomenologisch, waarbij hij dan stelt dat fenomenologische methode een synthese is tussen de rationele en de empirische. Daar echter deze twee methoden in feite geen antithesen maar hooguit heterothesen zijn, is een synthese niet mogelijk en krijgen we dan ook alleen maar een gedeeltelijke samensmelting te zien.
In dit zo ontstane systeem handhaaft de schrijver de categorische imperatief. Daarbij is het steeds moeilijk te begrijpen, hoe deze, als ze niet de zelfde zijnsgrond heeft als de mens toch iets met de mens te maken kan hebben. Men gaat dan, zoals schrijver, werken met de begrippen geweten en zedelijk bewustzijn. Daarbij ziet men dan over het hoofd dat het geweten slechts een empirische realiteit is in het gewetensconflict, de beslissing of de beoordeling, ongeacht of die betrekking heeft op een empirisch of een gedacht reële situatie, en in de spijt. Voor het overige is het geweten een gedachte realiteit die niet vatbaar is voor nadere analyse. In dat verband is het ook onjuist dat er een bewustzijn van de zedelijke pilcht bestaat. Wij kennen de zedelijke plichten uit de concrete situatie en kunnen ons daaruit de regel denken. Maar ons bewustzijn is er steeds een van een concrete situatie, waarin we ons dan iets kunnen denken, al naar omstandigheden. Voortdurend doen wij daarin dan waarderingen die niet steeds ethische hoeven te zijn. Schrijver ziet niet in dat het bewustzijn de naïeve, ongereflecteerde vorm van ons bewuste zijn is.
Op die manier moet hij wel in verwarring raken, omdat hij dus in werkelijkheid probeert een wezensethiek op te stellen die niet steunt op het wezen van de mens. Feitelijk komt hij daarbij dan terug op een zuiver hedonisch gefundeerde ethiek, hoewel hij die met uiterste nadruk verwerpt. Hij gaat namelijk werken met subjectieve lustgevoelens en objectief welbehagen, waarbij hij schijnbaar vergeet dat ook het laatste door het subject wordt ondergaan. Schijnbaar want elders stelt hij uitdrukkelijk dat het subject er zich in verheugt, wat toch niet anders kan betekenen dan dat het subject er een lustgevoelen van ondervindt.
De eigenlijke moeilijkheid bij deze schrijver is dat hij de mens blijft zien als een abstractie en niet als een concreet in het dagelijks leven handelend wezen. Het menselijk handelen, waar de ethiek zich toch mee bezig moet houden, wordt daardoor door hem ook van uit een onwerkelijk standpunt benaderd. In feite immers is de handelende altijd een mens die alles behalve abstract is, maar een sociaal wezen. Een wezen dat zijn bewustzijn, ook voor zich zelf, expliciet maakt in het communicatiemiddel taal en dat door zijn biologisch zwakke natuur ook alleen maar in een gemeenschap in leven kan blijven. Dat wil zeggen dat hij in leven kan blijven indien zijn vertrouwen in anderen waarvan hij voortdurend afhankelijk is, niet beschaamd wordt. In een gemeenschap leven betekent vertrouwen. Wie dat vertrouwen schendt verzet zich tegen zijn eigen zijnsvorm in die gemeenschap. Hij vervreemdt zich daarvan, wat hij dan bij zich zelf ondervindt als spijt. Ook de gemeenschap antwoordt op de vertrouwensbreuk, die een essentiële breuk met de gemeenschap vormt door die breuk om te zetten in een uitstoting, de straf. Indien dan ook het vertrouwen tot basis van de ethiek wordt gemaakt, betreft ze de menselijke zijnsvorm. Als men dan die zijnsvorm het binnenste van de ziel wil noemen, kan men het eens zijn met de schrijver als hij stelt dat goed en kwaad het binnenste van de ziel beroeren.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Dr. Herman Berger
De progressieve en de conservatieve mens in hermeneutisch perspectief
Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1969, 196 pp., f 13,50.
Wie zich laat leiden door de titel op de kaft zal in dit boek waarschijnlijk worden teleurgesteld. Het gaat nl. niet over de progressieve en de conservatieve mens zonder meer, maar: in hermeneutisch perspectief. De mens, zoals Berger hem hier behandelt, is nl. de lezende mens en de omschrijving wordt tenslotte: ‘In de termen van de hermeneutiek is de conservatief degene die vervalt in het fundamentalistisch objectivisme, is de rebel degene die vervalt in het subjectivisme van het “hineininter-pretieren” en is de progressief identiek met de interpreet: degene die én zijn eigenheid inzet én zijn genormeerdheid aanvaardt’ (p. 110).
Zo'n aanvankelijke teleurstelling moet toch filosofen en ‘ontwikkelde niet-filosofen’ niet weerhouden dit boek te lezen. Het geeft te denken, omdat de auteur op zeer persoonlijke wijze vóórdenkt. Dit denken van de lezer zal echter wel een kritisch denken behoren te zijn, want de interpretatie van de historische gegevenheid, vooral van de verschillende wijsgeren uit de geschiedenis, gaat teveel uit van een constructie (: de scheiding van individueel-algemeen bv.) en houdt te weinig rekening met de genuanceerdheid der betreffende wijsbegeertes. Grote filosofen zijn te wijs om zich in een hokje te laten zetten en zo kan men niet ophouden bij de interpretaties door de auteur te zeggen: ‘ja, maar’, denkende aan tekst en context. Interpretatie is noodzakelijk, maar geen interpretatie van de schrijver die tegen diens eigen tekst ingaat. Theoretisch zegt Berger dit ook, maar zijn praktische toepassing geeft te denken. En dit dwingen tot denken en het strijden tegen conformisme en fundamentalisme is de verdienste van dit werk.
J.H. Nota
| |
Dr. P.J. Zwart
Causaliteit
Van Gorcum & comp., Assen, 1967, 188 pp., f17,50.
Schrijver geeft eerst een zeer bruikbaar overzicht van de verschillende causaliteits-opvattingen om daarna zijn eigen leer te ontwikkelen. Daarbij verwerpt hij de opvattingen die een voldoende en een noodzakelijke oorzaak onderscheiden. Hij meent dat het niet mogelijk is een aantal verschillende oorzaken steeds terug te brengen tot een basis-oorzaak. Oorzakelijkheid is volgens hem een begrip dat ontspringt aan een soort primaire ervaring, maar is altijd reëel, zodat ook alleen werkelijke verschijnselen veroorzaakt kunnen worden en logische objecten niet. Objecten die niet horen tot de categorie van de gedachte objecten, zijn op zich zelf geen oorzaak of gevolg, maar dat zijn alleen eigenschappen, toestanden of omstandigheden. Een verschijnsel heeft altijd een aantal oorzaken, die schrijver niet een verschillende waarde wil toekennen. Al de regelmatigheid in de natuur berust op oorzakelijkheid, zo stelt hij, zodat voor hem de natuurwetten feitelijk causale wetten zijn. Daarom is dan ook geen wetenschap zonder het aannemen van oorzakelijkheid mogelijk. Merkwaardig is bij dit alles dat schrijver wel rekening houdt met de grote invloed die het idee van de oorzakelijkheid in ons dagelijks leven heeft, maar er niet mee rekent dat juist in het dagelijks leven wel steeds met een enkele oorzaak, althans met een hoofdoorzaak wordt gerekend.
C.B.
| |
Georg Picht
Wahrheit Vernunft Verantwortung
Verlag Ernst Klett, Stuttgart, 1969, 448 pp., DM. 34,-.
In deze bundel laat de schrijver hoofdzakelijk zien hoe het waarheidsidee zich in de verschillende historische fasen heeft ontwikkeld. Belangrijk daarbij is dan de theorie dat de mens de waarheid eens gekend heeft maar die als het ware vergeten heeft en nu in een schijnwereld leeft. De schrijver laat zien van hoeveel belang deze opvatting was voor het Griekse denken. Oorspronkelijk kwam deze opvatting voort uit het primitief Griekse godsbeeld. Bij Homerus is dit dan ook duidelijk te constateren. Uit de volgende hier gebundelde opstellen blijkt dan dat deze leer, die dus steeds moet uitgaan van een absolute, niet historische waarheid, is blijven doorwerken en uiteindelijk ook nu in de wetenschappen nog een sterke rol speelt.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Ethiek
Dr. H.J. Heering
Ethiek der voorlopigheid
(Ethische verkenningen), Callenbach, Nijkerk, 1969, 128 pp., f 7,90, (bij int. f 7,-).
De oude moraal, waarvan bij katholieken de ‘natuur’ en bij prostetanten het ‘eeuwig gebod’ de grondslag vormden, doet het niet meer. In plaats daarvan zoekt Prof. Heering een ethiek der voorlopigheid, een voorlopige moraal in beide betekenissen van het woord. Maar deze voorlopige ethiek is geen wild, eenzaam avontuur. Geen deugdzaam kuddebestaan. Ze is zeer persoonlijk en zeer solidair. Ze betekent mogelijkheid èn opdracht; volstrekt gebod en niettemin vanzelfsprekendheid voor het leven op aarde.
Met deze korte karakteristiek, bijna letterlijk ontleend aan de woorden van Prof. Heering zelf, wordt de hoofdgedachte van zijn jongste publikatie goed weergegeven. Maar de inhoud is veel rijker. Het morele leven komt in al zijn aspecten ter sprake, rijkelijk gedocumenteerd met verwijzingen naar een brede literatuur, boeiend geïllustreerd met talloze voorbeelden uit het concrete gebeuren. Het is geen gemakkelijk boekje, maar bijzonder prettig om te lezen, te meer omdat schr. zijn zienswijze dikwijls in vragende vorm laat vermoeden. Ook de katholieke moraal wordt door hem besproken, met kennis van zaken. Op pp. 24-28 polemiseert hij met Fuchs, tussen wiens publikaties ‘Situation und Entscheidung’ en ‘Lex naturae’ hij een zekere tegenstelling meent te bespeuren: in het tweede boekje zou Fuchs terugkeren op zijn aarzelende schreden in de nieuwe richting. M.i. vergist schr. zich hier toch wel: de reacties uit Rome op de situatie-ethiek waren niet tegen Fuchs gericht. De serie ‘Ethische verkenningen’ is weer verrijkt met een belangrijke studie.
A. van Kol
| |
Paul Sporken
Voorlopige diagnose
Inleiding tot een medische ethiek
Ambo, Utrecht, 1969, 263 pp., f 14,50.
De belangstelling voor medisch-ethische onderwerpen, die schrijver reeds in ettelijke tijdschriftartikelen heeft doen blijken, is tot een voorlopige afronding gekomen in het bestek van dit boek. Sporken aanvaardt authentieke humaniteit als basisnorm van ethiek en benadert vanuit deze gezichtshoek allereerst enkele problemen rond het levensbegin: abortus provocatus, kunstmatige inseminatie en anticonceptie. Vervolgens laat hij zijn gedachten gaan over experimenten op de mens, castratie, sterilisatie, geslachtstransformatie en medicamenteuze therapie. Dan wendt hij zich tot problemen rond het levenseinde zoals reanimatie, levensverlenging en euthanasie, en vat tenslotte orgaantransplantatie in het oog.
Het zijn voornamelijk hedendaagse opvattingen welke door Sporken onder deze ethische noemer gebracht worden. Hij doet dit op kritisch-polemische wijze en tegelijkertijd inventariserend. Naast de door Sporken e.a. voorgestane koersvernieuwing in het katholieke denken vindt men controverte meningen terug in een rustige discussietrant welke uitnodigt tot verdergaande bezinning. Medici en zielzorgers zullen deze paperback gaarne openslaan om alles te herlezen wat de laatste jaren in vakkringen aan de orde kwam, maar ook alle andere geïnteresseerden kunnen zich nu op hun gemak verdiepen in de onderwerpen die te hooi en te gras via alledaagse publiciteitsmedia werden aangekaart.
J.J.C. Marlet
| |
Dr. Albert Ellis en Dr. Robert A. Harper Creatief huwelijk
De weg naar een hecht en duurzaam geluk
Vert. door T. de Jager, arts. Hollandia, Baarn, 1969, 248 pp., f 16,90.
De titel van het eerste hfdst. - ‘Het moderne huwelijk: broeinest van neurosen’ - geeft een eerste indruk van stijl en denkwijze die dit boek karakteriseren. De schrijvers, ‘psychiaters met een grote ervaring als raadsman in huwelijksproblemen’, behandelen aan de hand van een aantal concrete gevallen allerlei problemen van het moderne huwelijk. Zij hanteren daarbij een brede opvatting inzake neurose: ‘Een eenvoudige definitie van neurose is deze: dom gedrag door niet-domme mensen’ (p. 20). Omtrent huwelijk, kinderen, en echtscheiding huldigen de auteurs enkele ‘liberale opvattingen’ (p. 242), ‘niet conventionele ideeën’ heet het elders (p. 244), die al even onconventioneel gepresenteerd worden.
Overigens bevat dit wonderlijke boek de nodige verstandige opmerkingen, maar die kan men ook elders vinden.
A. van Kol
| |
| |
| |
Geschiedenis
Cassels, Alan - Fascist Italy. - Routledge and Kegan Paul, 1969, 136 pp., £ 1. |
Elias, H.J. - Vijfentwintig jaar Vlaamse beweging; 1914-1939. Deel 3. De verovering van de grote taalwetten en het groeiend radikalisme in Vlaanderen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 212 pp., BF. 245. |
Fehrenbach, Elisabeth - Wandlungen des deutschen Kaisergedankens 1871-1918. - R. Oldenbourg, München/Wien, 1969, 255 pp., DM. 38,50. |
Humboldt, Alexander von - Werk und Weltgeltung. - Piper & Co., München, 1969, 509 pp., DM. 38,-. |
Ilsemann, Sigurd von - Der Kaiser in Nederland II. - In den Toren, Baarn, 1969, 334 pp., f 15,90. |
Kropotkin, Petr - Memoiren eines Revolutionärs. - Insel Verlag, Frankfurt/M., 1969, 615 pp., DM. 28,-. |
Stolberg Wernigerode, Otto Graf zu - Die unentschiedene Generation. - R. Oldenbourg, München/Wien, 1968, 488 pp.. |
De weg van een volk. - Kultuurdienst v.d. Belgische Boerenbond, Leuven, 1969, 59 pp.. |
Weinreb, F. - Collaboratie en verzet 1940-1945. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 656 pp., f 17,50. |
| |
Drs. C.M. Stibbe
Sparta
W. De Haan, Bussum, 1969, 372 pp., 40 pp. foto's. Aanhangsel met metrisch vertaalde gedichten van Tyrtaios en beknopte bibliografie, f 24,90.
S. voelde zich aangetrokken tot het fenomeen ‘Sparta’, in de wijdste zin van het woord. Hij heeft bij het schrijven ervan niet gestreefd naar een behandeling van al het beschikbare materiaal, maar alleen die aspecten willen laten zien die hij voor een juist begrip van het fenomeen ‘Sparta’ van belang achtte. Dat ‘juiste begrip’ blijft natuurlijk altijd een enigszins subjectieve zaak. Maar zelfs de meest droge en onpersoonlijke opsomming van de feiten kan de tekortkoming niet verhelpen waaraan alle geschiedschrijving mank gaat: dat de historische werkelijkheid zich nooit meer volledig laat achterhalen en dat wij veroordeeld zijn tot interpretatie van de beschikbare en tot aanvulling van de ontbrekende delen. Een voorzichtige en persoonlijke aanpak brengt ons daarom dikwijls dichter bij de historische werkelijkheid dan één die met de pretentie van onpersoonlijke objectiviteit de toegang tot die voorbije werkelijkheid met een ongenuanceerde massa van min of meer betrouwbare feiten blokkeert (uit de inleiding).
In vijftien hoofdstukken, uitvoerig van voetnoten voorzien, voert S. ons van het prehistorisch Lakonië, het Sparta van Menelaos, naar het Sparta aan de vooravond van de Perzische oorlogen. Een in alle opzichten verrassend en verfrissend boek, met grote liefde geschreven. Aan de deskundigheid van de S., wetenschappelijk hoofdmedewerker voor oude geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Leiden, valt niet te twijfelen. Men is hoogstens geneigd de S. op enkele punten van ondergeschikt belang ervan te verdenken dat hij teveel idealiseert. Dit doet echter weinig aan de waarde van het boek af.
L.T.A. Lorié
| |
J.C. Holt
Magna Carta
Cambridge University Press, London, 378 pp., 19/-.
De ‘Magna Carta’ van het jaar 1215 - of 1225 als men van de toen herziene en definitief vastgestelde tekst wil uitgaan - is een merkwaardig document. Een kluif voor de beoefenaars van het staatsrecht.
Dat is het trouwens altijd geweest.
Een vat van tegenstellingen mag men wel zeggen. Het is een historisch document in zoverre, dat het voortkwam uit de omstandigheden van de tijd waarin het werd verleend; het kwam voort uit de machtsstrijd tussen de Britse koning en zijn baronnen. Als zodanig kan men het op één lijn stellen met soortgelijke documenten die terzelfdertijd in verschillende andere landen tot stand kwamen. Het is echter meer dan dat. Het is ook een getuigenis van de groei van het politieke denken in Engeland. Het bevat een stuk staatsrechtelijke filosofie. - In wezen is het een document dat feodale verhoudingen vastlegde; het is echter altijd beschouwd als de grondslag van de Engelse burgerrechten en de Engelse democratie. Het bevat artikelen die voor deze tijd niet de geringste betekenis meer hebben, maar ook artikelen die nog steeds als de grondslagen van het Britse staatsrecht worden erkend. Iedere eeuw heeft er zijn eigen uitleg aan gegeven, naar gelang van haar eigen inzichten. Het was bedoeld als een soort vredesverdrag tussen koning en baronnen; zijn
| |
| |
onmiddellijke resultaten echter waren oorlog en burgerstrijd.
Professor Holt beschrijft dit alles met een helderheid waar Britse geschiedschrijvers - vele althans - het geheim van schijnen te bezitten. De paperback-editie brengt het - gelukkig - onder het bereik van velen.
Hans Hermans
| |
Z. Yavetz
Plebs and Princeps
Clarendon Press, Oxford, 1969, 170 pp., 38/-.
De geschiedenis van het Romeinse Rijk vanaf de Gracchen tot Julius Caesar werd voor een groot deel gemaakt door het volk van Rome, het ‘plebs’, dat door zijn onbedwingbare onstuimigheid telkens opnieuw het hele rijksbestuur in onbeschrijflijke verwarring stortte. Heeft datzelfde volk nu echter óók een rol gespeeld onder de eerste keizers - van Caesar tot Nero?
Volgens de gangbare opvatting heeft het zich in die jaren vrij koest gehouden. Eensdeels omdat de keizers een dictatoriaal bewind oefenden, waarin het volk geen kans kreeg om in actie te komen; anderdeels omdat het volk zoet werd gehouden met ‘brood en spelen’. De Romeinse geschiedschrijvers, tijdgenoten van die eerste keizers, hebben voor het ‘plebs’ dan ook nauwelijks anders dan verachting.
Yavetz nu gaat ervan uit, dat tussen het een en het ander - het onderdrukken enerzijds en het zoet houden anderzijds - een zekere tegenspraak bestaat. Als de keizers inderdaad kosten noch moeite hebben gespaard om het volk van Rome zoet te houden met brood en spelen, moeten zij toch enigszins bezorgd zijn geweest om dat volk niet tegen zich in te nemen. Dan hielden zij toch rekening met het volk van Rome en dan had dat volk toch groter invloed dan men gewoonlijk geneigd is aan te nemen.
Uit zijn speurwerk in de Romeinse geschiedbronnen blijkt inderdaad ten dele dat het volk van Rome niet zo materialistisch was ingesteld dat het zich alleen door brood en spelen liet lijmen, en ten tweede dat de Romeinse keizers de gunst van dit volk trachtten te verwerven en te behouden niet alleen door het met een gebaar van verachting dat brood en die spelen toe te werpen, maar dat zij ook terdege de kunst beoefenden van wat wij tegenwoordig ‘image-building’ noemen. Duidelijk toont Yavetz aan, dat het volk van Rome ook door een elementair gevoel van rechtvaardigheid en door onwrikbare loyaliteit aan zijn helden tot lang na hun dood werd gedreven. En vervolgens hoe de keizers niet alleen door brood en spelen maar ook door hun persoonlijk optreden en vaak genoeg in hun beleid met het volk rekening hielden. ‘Het laatste, wat men van een Romeins keizer wenste en verwachtte’, zegt Yavetz, ‘was, dat hij zichzelf zou zijn’. Iets, dat men woordelijk ook van een hedendaags staatsman zou kunnen zeggen.
Hans Hermans
| |
Martin Kitchen
The German Officer Corps 1890-1914
Clarendon Press, Oxford, 1968, 242 pp., 38/-.
De verhouding leger-staat is in alle landen nogal complex, maar in geen land wellicht zo ingewikkeld als in het Tweede Duitse Rijk. Bewust waren daar de verhoudingen der bevoegdheden van opperbevel, Pruisische minister van oorlog, rijkskanselier en Keizer met militair kabinet onhelder gelaten. En meer dan in andere landen leverde dat het risico op dat het leger een volkomen zelfstandig leven ging leiden. Het boek van Kitchen is een belangrijke bijdrage om de problematiek van deze historische situatie helder voor ogen te krijgen en te ontwarren.
Gebruik makend van onuitgegeven bronnen, van memoires en veel literatuur gaat hij na wie die officieren waren, wat zij dachten en deden, hoe de burgerij tegen hen aankeek. Het beeld is niet verrassend. Een korps dat een kaste wil zijn en daarom tegen een groot leger is omdat teveel burgerofficieren zouden komen in een gemeenschap die stijf staat van de adellijke titels. Een korps dat niet alleen geïsoleerd staat, maar ook gefrustreerd: onder een regering die geen heil ziet in oorlog, blijft het leger niets anders over dan plannen voor een oorlog te koesteren en maar een binnenlandse vijand te gaan zoeken; een vijand snel genoeg gevonden: de sociaal-democraten. Een korps dat neerzag op de burgerij, maar desondanks door zovelen van die burgers bewonderd en gerespecteerd werd.
Het is me niet duidelijk hoe Kitchen, gezien dit laatste, in zijn conclusie vooral de officieren de schuld geeft dat ook onder de Weimarrepubliek het Duitse volk niet tot eenheid kon groeien. Dat is toch meer aan het veel grotere aantal Duitsers die geen officier waren te wijten.
Marcel Chappin
| |
| |
| |
Pedagogiek
Hudson, J.W. - The History of Adult Education. - The Woburn Press, London, 1969, 238 pp., 55/-. |
Rupp, Dr. J.C.C. - Empirische studies over onderwijs. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 245 pp., f 26,-. |
Schefer, Gerwin - Das Gesellschaftsbild des Gymnasiallehreres. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M., 1969, 256 pp., DM. 16. |
| |
Dr. J. Ph. de Palm
Op de bres voor de pers
Het Nederlands op de Curacaose school
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 105 pp., f 14,90.
Tal van Antilliaanse kinderen groeien op in een milieu waar uitsluitend de landstaal van de Nederlandse Antillen, het Papiamentu, wordt gesproken. Na zes of zeven jaren lang niet anders dan deze taal te hebben gehoord of gesproken worden zij dan eensklaps hals over kop in het milieu van de Lagere School geplonsd, waar alleen maar Nederlands wordt gesproken en waar als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat zij meteen alle lessen in deze, voor hen vreemde taal met vrucht kunnen volgen. Dat kunnen zij natuurlijk niet en de resultaten van het onderwijs aan deze kinderen dragen dan ook de sporen van deze krachttoer. Hun inzicht bijvoorbeeld in de elementaire bewerkingen van het rekenen, die de Lagere School hun in de eerste klassen tracht bij te brengen, blijft vaak hun hele verdere leven gebrekkig. Zelfs het Nederlands zelf leren zij op deze manier nooit behoorlijk beheersen.
Men is het er op de Nederlandse Antillen dan ook algemeen over eens, dat dit systeem moet veranderen. Het basisonderwijs moet tenminste in de laagste klassen een plaats inruimen voor het Papiamentu en de kinderen de gelegenheid bieden het Nederlands als een vreemde taal aan te leren. Geleidelijk en niet voordat hun de grondbeginselen van lezen, schrijven en rekenen in hun eigen taal zijn bijgebracht.
Over deze problematiek nu handelt het boekje van Dr. de Palm. Een zeer leesbaar en zeer erudiet boekje, dat wel. Maar om nu te zeggen, dat het grote praktische waarde bezit of tenminste van origineel inzicht in het probleem getuigt - nee.
Van praktische waarde is het alleen in zoverre als het aan de hand van analoge experimenten in Friesland de tweetalige school aanbeveelt. Aan die Friese experimenten besteedt Dr. de Palm hooguit een bladzijde of tien. De rest van zijn boekje is interessant, maar teleurstellend. Hij schrijft goed maar hij zegt zo weinig.
Hij gaat bijvoorbeeld diep in op de gebrekkige beheersing van het Nederlands bij het van huis uit louter Papiaments-sprekende kind. Hij toont duidelijk aan hoe die gebrekkigheid ontstaat doordat het kind bepaalde eigenaardigheden van de landstaal door zijn Nederlands heen haspelt. Maar hoe dáár nu op efficiënte wijze verbetering in kan worden gebracht, daar laat hij de lezer naar raden. Zijn hoofdstuk over de didactiek van het Nederlands in de Antilliaanse school handelt meer over de - te zeer op Nederland ingestelde - didactiek van alle andere vakken dan over die van het taalonderwijs. Hij erkent wel, dat er de laatste jaren heel wat gedaan is aan de opbouw van een eigen didactiek voor de Antilliaanse scholen en dat hij dus eigenlijk - evenals trouwens met zijn tweetalige school - een open deur intrapt, maar verder dan het ietwat magertjes uitvlooien van een paar taalboekjes op enkele, daarin gebruikte, minder gelukkige zinswendingen gaat zijn betoog voor verbetering niet.
Van een boekje als dit had men toch wel iets meer mogen verwachten. Waarom, zo vraagt men zich af, heeft de auteur in zijn beschouwingen over de tweetalige school alleen het basisonderwijs betrokken en geen woord gezegd over de mogelijkheid om bijvoorbeeld ook de kleuterschool te betrekken in de kennismaking met het Nederlands. Best mogelijk dat hij daar afwijzend tegenover staat, maar dan had hij toch kunnen zeggen waarom. Hij erkent als moeilijkheid bij de invoering van de tweetalige school, dat de Nederlanse leerkrachten die op de Antillen werkzaam zijn, over het algemeen de landstaal niet voldoende beheersen om haar in de lagere klassen te hanteren. Maar hij zwijgt over de moeilijkheid dat Antilliaanse leerkrachten, zelf uit het Antilliaans onderwijs voortgekomen, soms ook maar gebrekkig hun Nederlands beheersen. Hoe moeten deze leerkrachten de kinderen bijbrengen wat zij zelf niet bezitten? Waarom zwijgt Dr. de Palm over de moderne technische hulpmiddelen in het taalonderwijs? Hij acht het Nederlands - terecht - voor vele Antilliaanse kinderen een ‘vreemde taal’. Waarom heeft hij dan niet gedacht aan de mogelijkheden van het talen-practicum? Dáár had hij iets nieuws over kunnen zeggen.
| |
| |
Summa summarum: wat hij over het door hem gestelde probleem zegt is niet nieuw; men is daar op de Antillen al lang van overtuigd en men is hard doende in de door hem aangegeven richting te werken. Wat nieuw zou kunnen zijn, daar is hij echter met een wijde boog omheen gelopen. Jammer eigenlijk.
Hans Hermans
| |
G. Lutte e.a.
Ideaalbeelden van de Europese jeugd. Onderzoek in zeven landen van Europa
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1969, 159 pp., f 15,90.
De werkwijze is eenvoudig: men gaat in zeven landen van Europa de klas in en geeft aan een 32000 jongens en meisjes, in leeftijd variërend tussen 9 en 17 jaar de opdracht: maak een opstel en beschrijf daarin de persoon op wie je zou willen lijken. Pedagogen en kinderpsychologen analyseren de opstellen, en het resultaat wordt ons aangeboden door de uitgeverij Malmberg.
Algemene resultaten van het Europese onderzoek worden in het kort aangegeven, om vervolgens de uitkomsten van het Nederlandse en Vlaamse onderdeel van het onderzoek nader te analyseren ten aanzien van de ideaalvorming van de kinderen met betrekking tot hun ouders, andere familieleden, leraren en leraressen, sympathieke volwassenen, vrienden en vriendinnen, religieuze persoonlijkheden, heldhaftige figuren, beroemdheden, tarzanfiguren, zelfontworpen idealen. Vervolgens worden de ideaalfiguren geanalyseerd op hun geslacht, leeftijd, beroep, vrije tijd, uiterlijk, hun persoonlijkheid en waarden. Een algemene beschouwing over de ideaalbeelden van de Europese jeugd, een dynamische interpretatie, discussie en vergelijking besluiten dit onderzoek. Heeft de jeugd van tegenwoordig geen idealen meer? De onderzoekers weten wel beter: ‘we mogen stellen dat de Europese jeugd eigenlijk eenzelfde ideaal heeft: altruïsme, sociabiliteit en plichtsbesef genieten bij de jongeren van alle nationaliteiten prioriteit’ (p. 153).
De onderzoekers stellen zelf enige kritische vragen t.a.v. hun onderzoek, bv: is de inhoud van de opstellen te beschouwen als de weergave van de werkelijk bestaande verlangens van de jongeren of weerspiegelen ze slechts de clichés die hun opvoeders hun dagelijks voorschotelen?
Het onderzoek is erg eenvoudig gehouden en de onderzoekers zien al uit naar nieuwe gegevens, verzameld volgens andere meer verfijnde technieken. Bij het maken van deze studie zullen de onderzoekers zeker zijn gaan houden van dat meisje dat in haar opstel schrijft over de opgave: ‘Neen, geen dankbaar onderwerp, maar als ik een idealist wil zijn naar mijn zin, dan moet ik dat met lieve, brede en spontane glimlach proberen’ (p. 19).
G. Wilkens
| |
Melville Hardiment
Magazine production for schools
Macdonald Educational, London, 1969, 87 pp., 21/-.
Zienderogen worden onze scholen voor voortgezet onderwijs groter - en zij moeten ook groter worden, willen zij de mogelijkheden die de mammoetwet biedt, volledig uitbaten.
Een nevenprodukt van deze onstuitbare groei behoort eigenlijk te zijn de uitgave van betere schoolkranten. Hoe groter immers de school, des te beter de schoolkrant kán zijn. In de eerste plaats omdat zij in een grotere oplage moet verschijnen, die het gebruik van betere technische middelen rechtvaardigt. In de tweede plaats omdat zij én in haar leerlingen én in haar lerarenbestand over een ruimere keus beschikt voor het samenstellen van een team, dat voor het uitbrengen van een goede schoolkrant nu eenmaal onontbeerlijk is.
Hoe zo'n team nu moet worden samengesteld, hoe de verschillende taken die voor de vervaardiging van een schoolkrant moeten worden vervuld, het best over zo'n team kunnen worden verdeeld, welke technische mogelijkheden er bestaan om een fraaie schoolkrant uit te geven, hoe zo'n krant esthetisch kan worden verzorgd, hoe men zo'n krant redigeert en opmaakt, daarover bestaat voor zover mij bekend in Nederland nog geen literatuur van enige betekenis.
Dit boekje, geschreven door de oprichter van de Nationale Organisatie van Schoolkranten in Engeland, behandelt al deze vraagstukken rondom het uitbrengen van een schoolkrant beknopt, duidelijk en toegelicht met tal van illustraties - modellen van opmaak, voorbeelden van tekeningen en fotos voor dergelijke kranten, correctiemethoden enz. enz.. Een nuttig boekje, dat in de bibliotheken van onze scholen voor voortgezet onderwijs zeker op zijn plaats is.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Psychologie
Berg, Prof. Dr. J.H. van den - De zuilen van het Pantheon. - Callenbach, Nijkerk, 1969, 139 pp., f 12,50. |
Sheff, Thomas J. - De psychisch gestoorde en zijn milieu. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 157 pp.. |
| |
C.A. Mace
Psychologie van het studeren
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1968, 127 pp., f 8,25.
Het moet betreurd worden dat prof. Heringa in zijn overigens goede Nederlandse bewerking van dit boekje de inleiding heeft weggelaten, welke Mace destijds voor de Pellican uitgave ervan schreef. Daarin werd immers beknopt de opvatting van studeren uiteengezet welke hem bij het schrijven van zijn boek voor ogen stond: studie als een proces van ‘self-directed education’. Die opvatting leidt ertoe dat studeren hier wordt besproken als een creatieve activiteit, waarvoor de student wezenlijk zelf verantwoordelijk is. Vanuit diezelfde opvatting wordt voortdurend de nadruk gelegd op de motivationele factoren die bij alle vormen van studeren volgens schr. een grote rol spelen. Tenslotte wordt het vanuit die definitie duidelijk dat er niet zelden verbanden aanwezig zijn tussen studieproblemen en persoonlijke moeilijkheden van emotionele aard bij de student. Het boekje is niet meer op alle punten up-to-date; met name het eerste hoofdstuk zou aan nieuwere stromingen binnen de psychologie kunnen refereren. Om bovenstaande redenen blijft het niettemin zeer lezenswaard voor studenten èn docenten.
P. van der Linden
| |
C.G. Jung
Seelenprobleme der Gegenwart
Rascher, Zürich & Stuttgart, 19696, 323 pp., SF. 14,80.
Deze nieuwe druk van Jungs werk uit de dertiger jaren kan enigszins verwondering wekken. Hij bestaat immers uit een aantal losse bijdragen waarvan er meerdere reeds in afzonderlijke delen van de Gesammelte Werke verschenen zijn bij dezelfde uitgever. Toch lijkt het ons begrijpelijk dat deze herdruk er kwam: de veelal los-samenhangende studies geven een goed inzicht in een aantal van Jungs inzichten.
R. Hostie
| |
W.J. Berger
Leren bijstaan van stervenden
Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen / Utrecht, 1968, 23 pp., f 2,50.
In de openbare les waarmee schr. het lectoraat in de pastorale psychologie aanvaardde, laat hij eerst aan de hand van enkele onderzoeksresultaten zien, hoe de ontkennende houding tegenover de dood welke onze cultuur karakteriseert, zich in het individuele denken over de dood manifesteert. Nog interessanter dan de gegevens betreffende attitudes t.a.v. de eigen dood, zijn op dit punt een aantal bevindingen over de houding van verplegenden en artsen in hun gedrag tegenover stervende patiënten. Schr. laat zien hoe enerzijds de ambivalente geesteshouding van de patiënt zelf tegenover zijn dood, anderzijds de werkzaamheid van het doodstaboe bij de verplegende omgeving deze houding verklaren. Uitvoeriger gaat schr. in op een experiment van een Amerikaanse zenuwarts, die 4 theologiestudenten - op hun eigen verzoek en met goedvinden van de patiënten - in de gelegenheid stelde gesprekken over de dood te voeren met opgegeven patiënten. Geheel tegen de ‘verwachtingen’ van de ziekenhuisstaf in, gaven niet alleen bijna alle gevraagden hun toestemming, maar uit de gesprekken bleek ook duidelijk hoezeer deze aan de behoeften van de patiënten tegemoet kwamen. Wellicht ook tegen onze verwachting in blijkt het dus zinvol en nodig te zijn mensen, i.c. pastores, te leren om stervenden bij te staan. Over de hierbij te volgen methode is schr. zeer summier, maar zijn overtuiging dat voor dit leren individuele supervisie onontbeerlijk is, wordt door zijn openbare les voorbeeldig geadstrueerd.
P. van der Linden
| |
Th. Oegema van der Wal
Toegepaste kleurenpsychologie
Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1968, 158 pp., f 2,90.
Het gevaarlijke van dit soort populair-wetenschappelijke werkjes is dat de wijsheid van iedere pagina afdruipt. De schrijver beheerst alles: van afsluitingsboom tot badinrichting, van doorlichtingskamer tot filtersigaret, van geesteszieke tot politiepost, van privacy-ruimte tot zuivelfabriek. Vooral in het hoofdstuk ‘De kleur in de reclame’ wordt pure onzin gedebiteerd in de vorm van loodzware wetmatigheden. En dat terwijl bescheidenheid zo op z'n plaats is, omdat we in wezen nog maar zo weinig weten.
Paul Mertz
| |
| |
| |
Sociologie
Apter, David E. - Some conceptual Approaches to the Study of Modernization. - Prentice Hall Intern., Hemel Hempstead, 380 pp., 80/-. |
Aubert, Maurice - Voedselwinning uit de zee. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 212 pp.. |
Claes, J. - Samen leven in de samenleving. - Kultuurdienst van de Belgische Boerenbond, Leuven, 1969, 48 pp.. |
Clercq, B.J. de, e.a. - Gezag en democratie. - Davidsfonds, Leuven, 1969, 163 pp., BF. 80. |
Goethals, Dr. Jur. H., e.a. - Naar een eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden. - Verbond van Kristelijke Werkgevers, Brussel, 1969, 60 pp., BF. 75. |
Kooy, Prof. Dr. G.A. - Het huwelijk in Nederland. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 179 pp., f 7,50. |
Maurach, Reinhart en Boris Meissner - 50 Jahre Sowjetrecht. - Kohlhammer, Stuttgart, 1969, 192 pp., DM. 22,50. |
Noordhoff, J.J., e.a. - Sex in Nederland. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 292 pp., f 3,50. |
Verhoeven, Dr. J. - De sociologische verklaring van de sociale kontrole. - Sinfra, Mechelen, 1969, 305 pp., BF. 375. |
Zelinsky, Wilbur - Inleiding tot de bevolkingsgeografie. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 192 pp.. |
| |
Dr. W.J. Berger
Beoordeling van geschiktheid voor het priesterambt
Dekker en van de Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1968, 232 pp., f 13,90.
Deze studie, waarop de lector voor pastoraal-psychologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen gepromoveerd is, valt uiteen in drie zelfstandige gedeelten. In het eerste deel tracht Berger aan de hand van de bestaande literatuur de reikwijdte aan te geven van een psychologische benadering van het priesterambt waarbij het zich geroepen voelen en het geschikt bevonden worden de twee duidelijke tegenpolen in de tot nu toe gevolgde onderzoeksprocedures zijn geweest. De schrijver tracht niet 'n psychologie van de priester te ontwerpen en zo derhalve de geschiktheid tot dit ambt te benaderen, maar wil een - overigens beperkte - hulp aan de kerkelijke leiding verlenen bij het selecteren van kandidaten doordat de psycholoog het pakket eisen van de kerkelijke bestuurders zodanig tracht te formuleren dat daaruit bruikbare selectiecriteria operationeel kunnen worden gemaakt (cf. p. 56).
In het tweede gedeelte beschrijft de auteur een door hem uitgevoerd onderzoek op het - niet meer bestaand - Groot-Seminarie van Warmond; hij probeert allereerst te achterhalen welke de beoordelingsnormen van de docenten zijn geweest, en vervolgens, of men ook volgens deze normen in feite selecteert. Op de derde doelstelling van dit onderzoek: de mogelijkheid van een snellere, duidelijker en betrouwbaarder selectieprocedure gaat de auteur niet verder in.
Het derde gedeelte, het geringste in omvang, maar in kwalitatief opzicht zeker niet het minste gedeelte van deze studie, bevat een aantal suggesties voor een training en vorming tot het priesterambt.
Het is jammer dat de auteur in het eerste deel zijn belangstelling versmalt door slechts de eisen die de kerkelijke leiding hanteert, te willen formuleren. Het tweede gedeelte heeft het bezwaar dat de schrijver wel wat al te zware conclusies trekt uit een oriënterend onderzoek, terwijl de aangewende onderzoeksopzet en statistische uitwerking niet geheel vlekkeloos zijn. Van het derde gedeelte kan gezegd worden dat het jammer is dat de schrijver dit niet heeft uitgewerkt. Nu komt datgene waarin de schrijver het meest te vertellen heeft vanuit zijn ervaring en bekwaamheid, het minst naar voren.
G. Wilkens
| |
Dr. J.A. Berting
In het brede maatschappelijk midden
1968, 260 pp., f 17,50.
Dr. J.A. van Kemmenade
De katholieken en hun onderwijs
1968, 354 pp., f 18,50.
Dr. A.T.J. Nooij
De Boerenpartij
1969, 225 pp., f 16,50.
Alle drie uitgaven van Boom en Zn., Meppel.
Dit zijn eigenlijk drie dissertaties; ter bespreking ligt de handelseditie. Ik moet zeg- | |
| |
gen dat ik het de moeite waard vind eens de uitgever te prijzen die het aandurft sociologische vakliteratuur uit te geven.
Alle drie studies - eigenlijk is het beter te spreken van onderzoeken - zijn van hoog niveau wat betreft de wetenschappelijke kwalificaties. In het algemeen is de sociologie als wetenschap nu zover geïnstitutionaliseerd, dat ook de studies een min of meer geijkte vorm hebben gekregen. Ze vallen uiteen in een ietwat theoretische beschouwing, die toegespitst wordt op het specifieke onderwerp van studie, en een empirisch deel, waarin de theorie wordt geoperationaliseerd in onderzoeksinstrumenten, opzet en uitvoering van het onderzoek worden beschreven, en de resultaten worden getoetst aan de vooraf opgestelde hypothesen. Zo ongeveer gaat het ook in de hierboven genoemde studies; bij de een wat meer theorie (of geschiedenis van het object van studie) bij de ander wat minder. Twee kanttekeningen.
De eerste: nu methoden van onderzoek langzamerhand gestandaardiseerd lijken, en op veel punten de methodenstrijd achter de rug lijkt, wordt meer dan ooit de vraag belangrijk welke objecten van onderzoek gekozen moeten worden. Dat is voor methodologie én voor inzicht in maatschappelijke processen van het hoogste belang. Als vaststaat welke methoden betrouwbaar zijn voor het onderzoeken van een bepaald type objecten, dan rijst het gevaar dat alleen nog maar dat ene type object wordt onderzocht. Afgezien daarvan blijft de vraag van de maatschappelijke relevantie - een vraag overigens die niet naar aanleiding van deze drie studies hoeft te rijzen. De tweede: aan wat voor eisen moet een dissertatie eigenlijk voldoen? Vervullen ze in Nederland niet meer en meer de functie van wat in Duitsland een ‘Habilitation’ is, nl. een visitekaartje afleveren voor een universitaire carrière? Waarom eigenlijk deze dikke pillen, waarin jaren onderzoek is geïnvesteerd? Het wordt tijd dat er dissertaties komen van minder dan honderd bladzijden, en waaraan niet langer dan een jaar fulltime gewerkt hoeft te worden. Ook dat is een kwestie van institutionalisering; en we zijn m.i. nu op de verkeerde weg.
Afgezien daarvan: dissertaties zijn ondingen. Ze zijn uit de tijd. Met name in de sociale wetenschappen - trouwens, waar niet? - is het verrichten van enig relevant onderzoek door één man alleen een vrijwel onhaalbare zaak. Het is feitelijk onmogelijk. Waarom dan nog de schijn op te houden?
H.W. Tromp
| |
Ambtscelibaat in een veranderende kerk
De Kerk van Morgen, Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie, in samenwerking met Katholiek Archief, z.j., 218 pp..
Deze publikatie van het PINK bevat de resultaten van een onderzoek onder alle priesters, diakens en subdiakens in Nederland naar hun houding ten aanzien van de ‘functie van het celibaat binnen het geheel van de ambtsvervulling’. Uitgevoerd bij een 9000 priesters in Nederland heeft dit onderzoek een ‘uitdrukkelijk inventariserend karakter’ en ‘moet beschouwd worden als een eerste exploratieve fase voor volgend meer specifiek en meer diepgaand onderzoek’, aldus de samenstellers van het rapport, het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de K.U. te Nijmegen.
Een viertal theologen geeft een nabeschouwing. Over verder theologisch onderzoek wordt niet gesproken.
G. Wilkens
| |
M.L. Wijvekate
Methoden van onderzoek
Aula, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 351 pp..
In deze Aulapocket slaagt de schrijver erin een zeer helder overzicht te geven hoe het wetenschappelijk onderzoek in de sociale wetenschappen wordt gehanteerd en hoe het zou moeten worden gehanteerd. Achtereenvolgens behandelt de schrijver de verschillende typen van onderzoek, het stellen van een probleem, de verschillende aspecten van het onderzoek ter oplossing van het gestelde probleem, de beslissing die concreet genomen moet worden op basis van de verkregen resultaten, en de praktische organisatie van een onderzoek. Een hoofdstuk over toekomstige ontwikkelingen besluit deze zeer heldere en van talrijke voorbeelden voorziene inleiding in de methodologie van het onderzoek. Het boek draagt zeker bij tot de vorming om onderzoeken op hun uitvoering te beoordelen en vormt zo een overtuigend argument in het pleidooi van de schrijver om het vak toegepaste methodologie het communicatiemiddel te laten zijn tussen de onderzoeker en zijn opdrachtgevers of het publiek anderzijds.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Noel Timms
Maatschappelijke vraagstukken sociologisch benaderd
(Mens en Medemens),
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 104 pp..
Schrijver laat zien hoe naar zijn mening de sociologie niet bestaat uit het verzamelen van feiten over afzonderlijke aspecten van de samenleving, maar hoe een sociologische benadering inzicht tracht te krijgen in de processen waarin sociale vraagstukken sociaal gedefinieerd worden.
Schrijver laat vervolgens zien aan de hand van de sociale vraagstukken van misdaad, psychische gestoordheid en van de gezinsproblematiek hoe deze vraagstukken niet noodzakelijk het gevolg hoeven te zijn van condities die als pathologisch beschouwd moeten worden, maar vaak een neveneffect van gewaardeerde denkbeelden en activiteiten zijn.
G. Wilkens
| |
Renée König
Sociologische Verkenningen
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 311 pp..
Het is m.i. gebruikelijk dat de vertaler (F.J.A. Schönau) óf de uitgever (Spectrum) vermeldt waarom delen van de oorspronkelijke bundel Soziologische Orientierungen zijn weggelaten, ook al merkt de schrijver zelf op dat ‘deze verzameling voordrachten en opstellen (-) geen aanspraak op het predikaat “wetenschappelijk”’ maakt. In de voorliggende bundel zijn 22 van de in totaal 43 opstellen vertaald overgenomen. Het rudiment ademt de sfeer van ‘positieve aanvaarding van deze wereld’. König koos voor de BRD van Adenhauer - een enkel voorbeeld kan volstaan:
Het wèl opgenomen opstel ‘Problemen van het consumenten gedrag’ samen met ‘De functie van de reclame als stijlelement van de massa consumptie’ vormen één lofzang op het Westerse produktie- en consumptiepatroon zonder ook maar een enkel woord ‘vuil’ te maken aan de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat, laat staan te denken over een kritische doorlichting van het systeem zelf. Maar er is meer - ook de problemen der automatisering noemt König sterk overdreven, en ook met de intellectuelen valt het best mee, want zij hebben sinds 1850 ‘bewezen’ zich economisch te kunnen integreren zonder zich geheel te verkopen aan zowel bedrijfsleven als de staat.
Het werkje wordt op de achterflap aangeprezen als ‘prettig onderhoudende lectuur voor vaklieden en belangstellenden’ - een sick joke.
F. Ph. Nieuwenhof
| |
Dr. Poeisz, e.a.,
Functies en Functieveranderingen van priesters in Nederland 1965-1968
Past. Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie in samenwerking met Katholiek Archief, 1969, 100 pp., f 8,50.
Dr. J. Poeisz heeft een helder en statistisch vakkundig overzicht gegeven als antwoord op de vraag: hoeveel Nederlandse priesters hebben wat gedaan tussen 1965 en 1968? Een overzicht van het bestand aan priesters, de groei en groeicomponenten, een overzicht van de functies en functieveranderingen, de leeftijdsopbouw en nog enige regionale informatie geven de belangstellende de zakelijke gegevens om zijn vermoedens al of niet te bevestigen.
Dit overzicht is als het zevende deeltje in de door het PINK gestarte serie: de Kerk van Morgen uitgegeven.
G. Wilkens
| |
R. Hajer
Vormingswerk en samenleving
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 103 pp., f 5,95.
In de serie Vormingswerk, theorie en praktijk, valt in dit derde deeltje de nadruk op theorie. De auteur beschrijft in een viertal opstellen het grensgebied tussen andragogie en politiek: de functie van het vormingswerk in de welvaartsstaat, enkele uitgangspunten ten aanzien van vormingswerk en politiek, over democratisering, vorming en opbouwwerk en tenslotte het vormingswerk in het perspectief van de ‘éducation permanente’. Deze opstellen vormen evenzovele variaties op het thema dat het vormingswerk gericht moet zijn op de vergroting van menselijke vrijheid en creativiteit en daarom de humanisering van de samenleving dient te bevorderen. De schrijver is zo bescheiden in zijn voorwoord om te zeggen dat deze beschouwingen een algemeen theoretisch karakter hebben en een kritische toetsing behoeven voor hun relevantie in de praktijk. Waarvan acte.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Economie
Ball, R.J. and Peter Doyle - Inflation. - Penguin Books, Harmondsworth, 1969, 379 pp., 9/-. |
Heertje, Dr. A. - De kern van de economie. Deel II. - Stenfert Kroese, Leiden, 1969, 162 pp.. |
Openbare Uitgaven (Tijdschrift) - Zin en omvang van de overheidsuitgaven. - AE. Kluwer, Deventer, 1969, 51 pp., f 25,- per jaar. |
Vanempten, A. - Huishouding in het groot. Beginselen van ekonomie. I en II. - Kultuurdienst van de Belgische Boerenbond, Leuven, 1969, 52 en 117 pp.. |
Weckstein, Richard S. - Expansion of World Trade and the Growth of National Economics. - Harper and Row, New York / London, 1969, 279 pp., 28/-. |
| |
Prof. Dr. A. van Doorn
Wegwijs in de geheimtaal der economie
AE. E. Kluwer, Deventer, 1968, 158 pp., f 8,50.
Bundel van een twintigtal inleidende artikeltjes over economie in de ‘Philips Koerier’. De tekst is wetenschappelijk verantwoord, maar is echt bestemd voor lezers die met het onderwerp nog geen enkele vertrouwdheid hebben opgedaan. Veel van de geheimtaal is echter gelukkig al een publiek geheim.
J.J. Meltzer
| |
Prof. Dr. F. Hartog
Onze welvaartsstaat Een economische analyse
(Marka), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1969, 247 pp., f 4,-.
Het gaat de welvaartsstaat om het materiële welzijn, in zijn omvang, zijn spreiding en zijn zekerheid (p. 11). Schrijver geeft een algemeen oriënterende behandeling van de belangrijkste factoren die het wel en wee van de welvaartsstaat bepalen (werkgelegenheidsgraad, sociale verzekering, loonvorming, belasting, inflatie, e.d.). Het viel mij op dat een heel belangrijk aspect er nogal bekaaid afkomt en dat is het onderwijs. Naar verhouding wordt er weinig over gezegd. En het weinige is niet altijd duidelijk. Begrijpelijkerwijs verstaat Hartog onder democratie in het bedrijfsleven medezeggenschap van de arbeider. Naar analogie daarvan en bovendien in overeenstemming met het spraakgebruik zou men verwachten dat democratisering van het onderwijs zou betekenen het geven van inspraak aan scholier en student bij de inrichting van het onderwijs. Hartog gebruikt de term echter voor een situatie van onderwijskansen voor iedereen. Een overigens niet minder nastrevenswaardige zaak.
J.J. Meltzer
| |
Prof. Dr. H.W.J. Bosman
Internationale monetaire aspecten
Stenfert Kroese, Leiden, 1969, 155 pp., f 15,-.
De bekende Tilburgse hoogleraar heeft, nu het einde van het decennium in zicht komt, een aantal van zijn artikelen uit de jaren zestig gebundeld. Sommige van de artikelen zijn bijgewerkt met de laatst bekende gegevens. Allereerst is opgenomen een reeks beschouwingen over het vraagstuk van de internationale liquiditeit dat - men sla er de krant slechts op na - nog niets van zijn actualiteit heeft ingeboet. Voorts is herdrukt een stuk over de monetaire integratie in West-Europa. De bundel wordt besloten met twee artikelen over de minder ontwikkelde wereld. Het eerste behandelt Indonesië, het laatste is meer een algemene beschouwing over de monetaire factoren in het economische ontwikkelingsproces. Het geeft een voor ieder leesbaar overzicht van de belangrijkste standpunten in de nog allerminst beëindigde controverse tussen degenen die met behulp van de geldkraan de produktiestroom op gang willen brengen en degenen die dat maar een heilloze en gevaarlijke operatie vinden. Prof. Bosman wijst op de grote rol die regionale mentaliteitsverschillen in het geschil kunnen spelen. Wat in Brazilië met dynamische onder- | |
| |
nemers die op een winstvergroting (ook al is die door de daling van de geldwaarde slechts schijnbaar) onmiddellijk reageren met investeringen wèl kan, kan in het zoveel gezapiger Chili niet. Wat in Zurd-Amerika door de bank genomen nog wel goed terechtkomt, is in Zuid-Afrika een vruchteloze en riskante aangelegenheid. Zijn er dus grote regionale verschillen, in het algemeen kan toch wel worden gesteld, dat de bankiers in ontwikkelingslanden een geheel andere tactiek moeten volgen dan hun collega's in westerse landen. Bij ons kunnen manipulaties van de centrale bank met de officiële rentevoet en het uitvoeren van transacties op de obligatiemarkt nog wel eens zinvol zijn, in de onderontwikkelde wereld vervallen die instrumenten. Een selectieve kredietpolitiek die ten onzent gemakkelijk kan worden ontdoken, kan
in een ontwikkelingsland daarentegen juist gunstig werken. In plaats van een algemeen inflatoir klimaat te scheppen, laat men dan het monetaire zonnetje alleen schijnen voor produktieve bedrijfstakken waarvan men bij voorbaat weet, dat een wassende stroom produkten de gevaren van de gestegen geldhoeveelheid kan wegwerken. Er zou gezorgd moeten worden voor lang krediet, zodat ook die investeringen worden verricht waarvan de vruchten eerst op iets langere termijn zullen kunnen worden geplukt. Een artikel dat de weg wijst in de richting van een oplossing, waarbij tegelijkertijd alle recht wordt gedaan aan de omstandigheden die voor elk land afzonderlijk kunnen gelden.
J.J. Meltzer
| |
Constantino Bresciani-Turroni
The Economics of Inflation
Augustus M. Kelley, New York, 1968, 464 pp..
Dit boek is al wat ouder maar kon jarenlang niet de aandacht krijgen die het verdient omdat slechts een Italiaanse editie bestond. De thans weer ruime beschikbaarheid van de (herziene) Engelse vertaling komt goed gelegen. Over de eerste wereldoorlog en de nasleep daarvan worden thans vele artikelen en boeken gepubliceerd en ter completering van het beeld bestaat dus ook juist nu zeer zeker behoefte aan een verantwoorde beschouwing van het inflatieproces dat Duitsland doormaakte van 1914 tot in de dertiger jaren. Dat inflatieproces is vaak toegeschreven aan de onmogelijke herstelbetalingen die Duitsland door de geallieerden in Versailles werden opgelegd. Op overtuigende wijze toont schrijver aan dat profiteurs van de inflatie misbruik hebben gemaakt van dat argument om hun eigen schuld te verdoezelen. De grootste nadelige invloed die de herstelbetalingen nog hadden was de frustrerende en ontmoedigende werking die ervan uitging op het ondernemersgedrag, maar dat was niet van doorslaggevende betekenis. In Duitsland zelf en niet bij de geallieerden moeten de hoofdoorzaken van de monetaire ontsporing worden gezocht. Het begon al in de oorlog 1914-1918 toen de belasting die de Duitsers moesten betalen veel te laag was en het consumptiepeil dientengevolge te hoog. Oorlogskosten en wederopbouw waren onvoldoende gedekt. De overheid zorgde voor financiering ervan door in het wilde weg bankbiljetten te drukken. Dat liep in het begin nog niet eens zo in de gaten en zelfs het buitenland accepteerde gretig de Duitse marken. Er ontstond een schijnwelvaart. Dat het slechts schijn was blijkt uit het feit dat in het topjaar 1922 slechts 80% werd gehaald van het produktieniveau van 1913. Zo goed ging het dus helemaal niet. Bovendien is inflatie de meest botte en onrechtvaardige belasting die men zich kan voorstellen, en de aanvankelijk argeloze slachtoffers hebben dat later goed geweten. Men bedenke dat correcties in de vorm van sociale uitkeringen in die dagen nog nauwelijks
bestonden. Het financiële wangedrag - vaak uit onbegrip - van de overheid, aangemoedigd door inflatieprofiteurs (speculanten, grootindustrielen), duurde tot november 1923 voort. En alsmaar onder verwijzing naar de herstelbetalingen, die in feite slechts een enkele factor vormden temidden van een hele reeks andere oorzaken. Na herstel van het vertrouwen in 1923 stak inflatie nog wel af en toe de kop op maar kon klein worden gehouden, zij het soms ten koste van werkloosheid. In die jaren moest het gelag worden betaald, onder meer bestaande in een volledige herstructurering van het produktieproces. De door de inflatie veroorzaakte naoorlogse schijnwelvaart had de ondernemers namelijk gebracht tot allerlei zinloze investeringsprojecten. Hele fabriekscomplexen heeft men later weer moeten afbreken. Het boek beschrijft toestanden waarvan men zich nauwelijks kan voorstellen dat ze nog geen halve eeuw achter ons liggen.
J.J. Meltzer
| |
| |
| |
Literatuur
Bichsel, Peter - De jaargetijden. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 166 pp., f 8,90. |
Brakman, Willem - Debielen en demonen. - Querido, Amsterdam, 1969, 130 pp., f 9,90. |
Brandt, Willem - Oerwouden en savannen. - Querido, Amsterdam, 1969, 59 pp., f 6,90. |
Ceulaer, José de - Dat zei Claes, dit zegt Claus. - Nijgh en Van Ditmar, Den Haag, 1969, 113 pp., f 8,50. |
Cottenjé, - Eeuwige zomer. - Nijgh en Van Ditmar, Den Haag, 1969, 126 pp., f 9,90. |
Dahlberg, Edward - Slechts vlees. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 237 pp., f 12,50. |
Deel, T. van - Strafwerk. - Querido, Amsterdam, 1969, 56 pp., f 4,50. |
Dullemen, Inez van - Luizenjournaal. - Querido, Amsterdam, 1969, 109 pp., f 9,50. |
Gijsen, Marnix - De val van zijne excellentie minister Plas. - Nijgh en Van Ditmar, Den Haag, 1969, 136 pp., f 11,-. |
Haar, Bernard ter - De St. Paulusrots. - Tjeenk Willink, Zwolle, 1969, 141 pp., f 10,-. |
Hoornik, Ed. - De vinderwijzing. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 155 pp., f 8,90. |
Krol, Gerrit - De ziekte van Middleton. - Querido, Amsterdam, 1969, 221 pp., f 14,90. |
Leeuwen, W.L.M.E. van - Drie vrienden. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 191 pp., f 2,75. |
Poesiealbum 24 - Johannes R. Becher. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 32 pp.. |
Robberechts, Daniël - De grote schaamlippen. - Nijgh en Van Ditmar, Den Haag, 1969, 218 pp., f 17,50. |
Roth, Philip - Portnoy's klacht. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 280 pp., f 12,50. |
Solzhenitsyn, Alexander - Kanker Paviljoen II. - De Boekerij, Baarn, 1969, 229 pp., f 13,90. |
Steen, Eric van der - Alfabêtises. - Querido, Amsterdam, 1969, 56 pp., f 4,50. |
Toorn, Willem van - Twee dagreizen. - Querido, Amsterdam, 1969, 128 pp., f 8,90. |
Veen, Adriaan van der - Vriendelijke vreemdeling. - Querido, Amsterdam, 1969, 194 pp., f 15,90. |
Vorlat, Emma - Mens en maatschappij in de naoorlogse Amerikaanse roman 1944-1968. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 236 pp., BF. 235. |
Vriesland, Victor E. van - Herinneringen. - Querido, Amsterdam, 1969, 116 pp., f 2,90. |
Vroman, Leo - 114 gedichten. - Querido, Amsterdam, 1969, 293 pp., f 16,90. |
West, John Anthony - Osborne's rebellen. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 315 pp., f 16,50. |
| |
Bart Mesotten
De overkant van het gedicht
De Roerdomp, Brecht-Antwerpen, 1968, 228 pp.
Erop bedacht zijn leerlingen vertrouwd te maken met poëtica en poëzie heeft Bart Mesotten notities van jaren gebundeld. Zoals hijzelf het aanstipt in zijn inleiding: ‘vandaar het niveauverschil in de behandeling: nu eens wordt wellicht te weinig en dan weer te veel verondersteld bij de lezer; vandaar ook sommige herhalingen in de formulering’ (p. 6). Bij een volgende uitgave kunnen deze oneffenheden wellicht worden weggewerkt. Detailkritiek is verder mogelijk. Te veel ‘woordenboek contra poëzie’ (p. 63)? Te weinig selectie in de keuze? Dit doet niets af van de verdiensten van het werk. Met een gul gebaar wordt hier pretentieloos lesmateriaal aangeboden, niet om zo maar te lezen of klakkeloos over te nemen maar vatbaar voor interpretatie en levende overdracht.
W. Vanhemelrijck
| |
Dirk De Witte en E. Vanden Eynde
De sport in de literatuur
Maerlantpocket nr. 14, Manteau, Brussel-Den Haag, 1968, 124 pp., BF. 125.
Schrijvers, titel en inleiding dienen zich veelbelovend aan. Bij de trainer van Gaston Roelants kunnen we allicht over sport een en ander opsteken. Bij de zelf schrijvende Dirk de Witte iets over literatuur. Bovendien geven de eerste bladzijden een o.i. goede analyse over het sociologisch verschijnsel sport. Daarna wordt het zwakker. Een encyclopedisch blijvende beschrijving van al wat van nauw of verre de eeuwen door aan sport en literatuur verwant is, gemeenplaatsen en onjuistheden over christendom en lichaamscultuur, geen onderscheid tussen literatuur, sociologie en journalistiek. Op het einde wordt het weer beter met ‘de sport in de Nederlandse letteren’. We vonden wel een schrijversregister maar geen inhoudstafel. Ook een bibliografie ware nuttig geweest.
W. Vanhemelrijck
| |
| |
| |
William Styron
De bekentenissen van Nat Turner
(Literair Paspoort), Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 397 pp..
Het verhaal heeft tot uitgangspunt een mislukte slavenopstand uit de vorige eeuw. Maar het huiveringwekkend knappe van dit boek is, dat we als het ware van binnenuit meegenomen worden in alle gemoedsstromingen van een neger die zichzelf en zijn omgeving, zwart zowel als blank, haarscherp weet te analyseren. Het besef van niet mee te tellen, verloren te zijn ondanks de individuele belangstelling van toevallig goede meesters, een diep maar niet verwerkt geloof dat oerinstincten aanwakkert, het doet allemaal vermoeden, samen met de hautaine of angstreacties van de blanken, hoe ver het negerprobleem invreet - niet slechts in de maatschappij, maar in iedere mens afzonderlijk. ‘Stop segregation’ staat op de kaft; het bord blijkt na lezing van het boek even navrant naïef als de opzet van de opstand die beschreven werd.
G. Adriaansen
| |
Armand Boni
De doos van Pandora
Davidsfonds, Leuven, 1969, 272 pp., BF 105.
De parabel van de verloren zoon is het leidmotief waaromheen Armand Boni, thans werkzaam als pastoor en literator in het bisdom Aken, zijn jongste roman gestructureerd heeft. In een volgehouden parallellisme wordt Lieven van der Maude, een Gents kartuizer en erkend humanist, geconfronteerd met het leven van zijn broer Jan, de weggelopen kartuizer die als martelaar van de Hervorming zal sterven. Erasmus en Luther, de schittering van Boergondië en de duivelse visioenen van Jeroen Bosch, Leuven en Wittenberg, heel de woelige 16de eeuw trekt in deze roman voorbij aan het oog van de oude kartuizer. Met de dood voor ogen vindt hij in de parabel van de verloren zoon een interpretatie van het tijdsgebeuren. Had Luther niet veel met hem gemeen en handelde de roomse kerk niet vaak met de gesteltenis van de oudste zoon, die steeds trouw zijn vader gediend had? In een fors, soms wat te barok proza, dat van een grote eruditie getuigt, wordt het beeld opgeroepen van een tragische tijd. Sommige rake typeringen en uitspraken, door de auteur in de mond van een Boergondiër gelegd, zijn ongetwijfeld ook voor onze tijd bedoeld.
J. Gerits
| |
Fritz Martini
Duitse letterkunde
Vertaald door Theun de Vries. (Prismacompendia), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1969, 687, 334 en 343 pp..
Tegen Martini's Deutsche Literaturgeschichte bestaan niet weinig bezwaren, o.a. dat dit overzicht van de Duitse letterkunde meer over de dichters dan over hun werken sreekt, dat het te ‘geistesgeschichtlich’ is en te weinig op het literaire gericht. Maar zolang de meer bevredigende overzichten niet volledig verschenen zijn, voorziet dit werk in Duitsland nog altijd in een behoefte, zoals de dertien sinds 1949 verschenen, steeds bijgewerkte drukken duidelijk bewijzen. De beslissing om Martini's literatuurgeschiedenis te vertalen is dan ook begrijpelijk en juist. Wel had de uitgeverij er goed aan gedaan, een vertaler te kiezen die Martini's zwevende en opgeschroefde stijl beter aangekund had. Nu riekt het gehele werk door houterige zinsbouw en onbegrijpelijke zinsneden naar vertaling (zou Theun de Vries in zijn Nederlandse werken ooit zulke zinnen hebben durven schrijven?!), nu zijn Martini's uitspraken al te vaak weinig precies weergegeven en komen ernstige blunders herhaaldelijk voor. Enkele voorbeelden: wanneer de lyriek van de barok als ‘formal höchst interessiert’ getypeerd wordt, betekent dit niet, dat zij ‘formeel hoogst belangwekkend’ (p. 154) was, maar dat zij zich zeer voor de vorm interesseerde. Op p. 352 worden enkele gedichtvormen opgesomd: ‘het sonnet, de terzine, de triolet, de kanttekening’. Menig lezer zal zich afvragen, wat met dat laatste woord bedoeld kan zijn. In het Duits staat er ‘Glosse’, een in de Nederlandse literatuur ongebruikelijke gedichtvorm, waarvoor toch het woord ‘glossenlied’ bestaat (vgl. J. te Winkel, De ontwikkeling der Nederlandse letterkunde, I, 161). Over een vertaling als ‘zwierige elegantie’ (p. 153) voor ‘schwierige Eleganz’ kan men beter zwijgen. Toch zou ik niet gaarne Theun de Vries de gehele schuld aan de slechte vertaling in de schoenen willen schuiven. Als
hij in het hoofdstuk over de Romantiek ‘romanisch’ met ‘romantisch’ vertaalt, blijkt overduidelijk, dat hij haastwerk heeft moeten leveren. Zolang vertalen zo onverantwoord
| |
| |
slecht gehonoreerd wordt, dat, wil dit werk enigermate lonend zijn, per uur vele pagina's door de schrijfmachine gedraaid moeten worden, dragen de uitgeverijen aan de miserabele vertalingen de grootste schuld. Onjuist lijkt het mij, dat de vertaler vele passages over de invloed der Nederlanden op de Duitse literatuur heeft ingelast, zonder te vermelden dat deze in de oorspronkelijke versie ontbreken. Nu zou men ten onrechte de indruk kunnen krijgen, dat de Duitse literatuurwetenschap aan Nederlandse invloeden een belangrijke rol toekent. Pijnlijk voor de vertaler is in dit verband de vertaalfout ‘Jakob Regnart van Wenen’ (p. 152). Hij weet klaarblijkelijk niet, dat deze dichter-componist uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig was. Ten zeerste prijzen wil ik in de vertaling de heldere onderverdeling der hoofdstukken, waaardoor deze t.o.v. het origineel zeer aan overzichtelijkheid gewonnen heeft. Samenvattend: dit Prisma-compendium biedt een schat aan informatie en moet daarom ondanks vele tekorten en fouten als een aanwinst begroet worden.
Th. van Oorschot
| |
Michael Hamburger
Vernunft und Rebellion
Aufsätze zur Gesellschaftskritik in der deutschen Literatur
Carl Hanser Verlag, München, 1969, 236 pp., DM. 24,80.
Hoe informatief, erudiet en synthetisch deze verzameling essays over Hölderlin, H. Heine, G. Büchner, F. Nietzsche, G. Trakl, R. Musil, R. Walser, F. Kafka en G. Benn ook moge zijn, helemaal aan de ondertitel beantwoorden doet ze niet en deze afwijking houdt zelfs winst in. De kernvraag die bij deze boeiende ontwerpen tot een artiestenportret telkens weer wordt gesteld, is niet zozeer de respectieve subjectivering van objectieve factoren, maar de relatie tussen het ik van de kunstenaar en het ik van de medemens. Bij ieder van de behandelde auteurs stamt de vervreemding resp. afwijzing van de maatschappelijke conventionaliteit minder uit sociaal-politieke impulsen dan uit de individuele essentie van het kunstenaar-zijn. S. argumenteert selectief-overzichtelijk, polemisch de stof beheersend, als Duitser van geboorte maar als vertaler en literair criticus in Groot-Brittannië werkzaam uiteraard comparatistisch, niet zonder meer meedelend maar actief betrokken bij zijn eigenwillige verklaring. Hij debateert bijgevolgd herhaaldelijk op vrij apodictische, soms zelfs aforistische toon, met de voor- en tegenstanders van zijn persoonlijke visie en weet over alle wetenschappelijke onenigheid heen het perspectief van de dienst aan de verheldering van het werk en de figuur van de auteurs uitstekend te bewaren. Iedere literatuur kan zich dit soort geëngageerd verdediger en commentator slechts wensen.
C. Tindemans
| |
Ervin Sinkó
Roman eines Romans - Moskauer Tagebuch
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1969, 480 pp., DM. 10,-.
De auteur van dit boek geeft ons op een nogal verrassende manier een brok menselijke geschiedenis weer vanuit het milieu van linksgerichte kunstenaars in de dertiger jaren. De auteur werd geboren in 1898 in het zuiden van Hongarije. Reeds zeer jong was hij als dichter werkzaam in verschillende tijdschriften van de Hongaarse sociaal-democraten. In 1918 sloot hij zich aan bij Bela Kun en speelde een grote rol in de Hongaarse rode revolutie. Na de mislukking van Bela Kun's honderd dagen ging de auteur naar Joegoslavië, later naar Wenen en tenslotte naar Parijs. Daar begon hij te werken aan een roman over de rode revolutie in Hongarije: De Optimisten. Hij kan het boek in Parijs niet gepubliceerd krijgen. Daardoor begint een roman van een roman. Het is in feite de geschiedenis van alles wat de auteur heeft gedaan om zijn roman uitgegeven te krijgen. Hij komt tot geen resultaat in Parijs en besluit naar Moskou te gaan als een berooide kunstenaar. De hoofdbrok van dit werk ligt dan ook in zijn verblijf in Moskou. Ook hier veel ontgoochelingen. Ook hier kan Sinkó zijn boek niet laten publiceren. Dit werk is dan toch maar een kroniek van een mislukking. In werkelijkheid is de Roman eines Romans een brok menselijke geschiedenis geworden, een stuk cultuurgeschiedenis ook, waarin een beschrijving wordt gegeven van de woelige periode uit het Rusland van 1935 en 1936, en - o.m. via gesprekken met mensen als: Romain Rolland, graaf Karolyi, Bela Kun, André Malraux, Maxim Gorki en anderen - een relaas over het leven, denken en handelen van de linkse intelligentsia in die jaren.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Toneel
Abramson, Doris E. - Negro playwrights in the American theatre 1925-1959. - Columbia University Press, London, 1969, 335 pp., 27/-. |
Brown, John Russell - Effective theatre. - Heinemann, London, 1969, 250 pp., geill., 50/-. |
Grimm, Reinhold und Jost Hermand, Hrsg. - Deutsche Revolutionsdramen. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt a.M., 1969, 880 pp., DM. 24,-. |
Ginestier, Prof. Paul - Jean Anouilh. - Seghers, Paris, 1969, 191 pp., geïll.. |
Wilson, Colin - Bernard Shaw. A reassessment. - Hutchinson, London, 1969, 306 pp., 45/-. |
| |
Leo Vroman
Voorgrond, achtergrond toneelstuk met film, in drie bedrijven
(De Boekvink), Querido, Amsterdam, 1969, 63 pp., f 4,90.
Deze tekst van de Holland Festival-toneelmanifestatie is - uiteraard bijna - ongewoon. Met enige klassieke dramatische techniek heeft het geen binding, maar S. is juist daarom al boeiend omdat hij zijn technische opbouw demonstreert tijdens het samenzoeken van zijn plot. De twee toonaarden van toneel dat in film overgaat en vice versa zijn reeds daarom geen echte dubbele bodem, omdat ze causaal samenhangen. S. bouwt zijn plot op vanuit een mechanisch bewustzijn als schrijver en dit auctoriale proces, waarin de werkelijkheid a.h.w. principieel gevormd wordt binnen de interne weetverbeelding van de auteur, levert de externe evolutie. Zo wordt een associatieketen automatisch beheerst, telegeleid door de niet eens verdrongen, passief getoonde maar actief handelende reflexieimpulsen van een mens die als Ik toevallig één is met de auteur en er zich tegelijk lichtjaren van verwijderd weet. Het opvallende clownkarakter is dan niet veel meer dan strooisel buitenop; de angstige levenswijsheid is de expressie van iemand die de relaties met zijn omgeving in wezen niet corresponderend beleeft maar uitsluitend vanuit een hermetisch gesloten wezenscentrum. De spanningen hierin zijn niet de spanningen tussen zijn en schijn maar de altijd relevante en distinctieve gelaagdheden van het eigen ik. De woordspelletjes daarentegen blijven te bewust constructies, wat ze niet meteen overbodig maakt, maar als inzichten in een diepere natuur eigenlijk overbodig, obsceen of niet. Wie dit proces tussen de ervaring van de S. en de vormen van zijn verbeelding probeert te achterhalen, kan dat aan de hand van de scenariotekst perfect. Gevisualiseerd wordt dit onvermijdelijk heel wat problematischer, wat S. eigenlijk als theaterauteur veroordeelt. Dit veel minder naïeve werkstuk dan doorgaans in de kritiek voorgesteld, blijkt dan ook sterker als onderdeel van de complexe wereld die S. als dichter zo ontstellend consequent zoekt uit te beelden.
C. Tindemans
| |
Theater als Ärgernis?
Kösel-Verlag, München, 1969, 78 pp., DM. 6,80.
Op een bijeenkomst van de Katholische Akademie in Bayern werd de titel van deze publikatie als centraal thema behandeld en drie referaten werden gebundeld. De literairtheoreticus F. Kienecker (‘Theater - Tribunal der Zeit’) beaamt niet alleen de vraag maar gooit ze ook op als fundamentele opdracht. De filosoof M. Züfle (‘Das Theater: ein weltlicher Ort theoretischer Reflexion über sein Ärgernis’) zorgt voor subtiele differentiëring, wel iets te sterk afglijdend naar het historische reliëf maar ondertussen toch kordaat de uitdaging omschrijvend als een ontologische vanzelfsprekendheid. P. Zadek, de ook buiten de Bondsrepubliek bekende regisseur, verstrikt zich in persoonlijke ervaring (‘Freiheit auf der Bühne’) en ontgoochelt sterk, omdat hij geen enkele wezenlijke stelling aandraagt vanuit de dagpraktijk noch vanuit de theoretische fundering.
C. Tindemans
| |
Richard Blank
Sprache und Dramaturgie
(Humanistische Bibliothek), Fink, München, 1969, 235 pp., DM. 32,-.
Aan de hand van drie chronologisch, thematisch, dramaturgisch en theatertechnisch volkomen uit elkaar liggende teksten (het Kassandrafragment in Aeschylos' Agamemnon, het Latijnse Paasspel van Klosterneuburg, 1204, en N. Machiavelli's La Mandragola, 1518, een sleutelstuk voor het renaissance- dus nieuwtijdse drama) tracht S.
| |
| |
de noodzakelijke relatie tussen de taalmethodiek en de dramaturgische structuur te bewijzen. Toch is dit maar een technisch aanloopargument; wat S. werkelijk wil demonstreren is, dat het dramatische taalgebruik in twee grote systemen uiteenvalt, door hem genoemd (op basis van een theorie van Ernesto Grassi): de semantische taal en de rationele taal, en dat deze twee taalnormen staan voor twee dramaturgische realiteiten. De semantische dramaturgie gaat uit van een gesloten principe, waarvoor de personages organen zijn die zich in beelden uitdrukken welke bevestiging zijn van het principe, geen argument voor de bewijsvoering ervan. De interactie van de figuren is dan ook onbelangrijk; de taferelen staan als blokjes naast elkaar, impliceren geen voorwaarden tot het mogelijk maken van een volgend tafereel. De psychologische constructie blijft bijgevolg uit. De rationele dramaturgie steunt op drie polen: voorwaarde, weerstand en conclusie, zoekt naar logische verhoudingen tussen deze drie en produceert nieuwsgierigheid naar verloop en afloop. Om een eventueel bezwaar op te vangen dat de semantische dramaturgie slechts mogelijk is indien religieus gefundeerd, analyseert S. het Duitse expressionistische theater (sterk steunend op regieconcepten) in de persoon van G. Kaiser en hij bewijst inderdaad de niet alleen formele maar ook principiële overeenkomst, een bewijsvoering die te kort uitvalt om alle misverstanden op te ruimen maar tevens te sluitend om te worden genegeerd. Het kan niet anders of uit deze bevindingen moet een reïnterpretatie van de totale dramaturgische evolutie volgen.
C. Tindemans
| |
Eckehard Catholy
Das deutsche Lustspiel
Vom Mittelalter bis zum Ende der Barockzeit
(Sprache und Literatur), Kohlhammer, Stuttgart, 1969, 220 pp., DM. 14,80.
Het is S. te doen om een geschiedenis van de structurele evolutie van het ‘Lustspiel’: een genretypologie die slechts die stukken en auteurs behandelt die constructief iets bijgedragen hebben tot de ontwikkeling. Wat in een historische synthese doorgaans thuishoort, blijft hier bijgevolg consequent uit; wat in een overzichtsgeschiedenis doorgaans verzandt in de vele gegevens, komt hier naar boven om de complexconstituerende waarde. S. verdeelt deze denkwijze in twee chronologische delen: vóór en na 1600. Vóór 1600 concentreert hij zich op het Fastnachtspiel (waarop S. trouwens promoveerde en dat hij als geen ander beheerst); na 1600 komt de buitenlandse invloed (Engelse en Italiaanse reistroepen, Latijnse komedie en Commedia dell'artescenarii) opzetten. S. constateert bij A. Gryphius en C. Weise uiteenlopende ontwikkelingen, elk met een eigen model onderweg naar een nieuwe komische vorm, en hij sluit af met C. Reuter die, met zijn studentenkomedies, een conglomeraat van barokgegevens combineert met de overgang naar de maatschappijkritische Aufklärungskomedie. Concluderend stelt S. de suprematie van de open vorm vast die evoluerend tendeert naar strengere schematisering, een sluiting van de vorm, een verheviging van de illusioneringsaspecten, bijgevolg een grotere passiviteit van de toeschouwer. In een beloofde 2e deel zullen juist die spanningen die binnen het genre op een anorganische manier ontstaan, omstandig worden nagegaan. S.'s nadruk op de tijdoverspannende kenmerken die de typiek uitmaken, alsook op de cultuur-, sociaal- en theaterhistorische feiten die de grondvormen moduleren, contrasteert gelukkig met vroegere te eng-esthetisch of stilistisch redenerende analyses.
C. Tindemans
| |
Nicola Mangini
Goldoni
(Théâtre de tous les temps), Seghers, Paris, 1969, 191 pp., FF. 9,50.
De bedoeling van deze reeks blijft vlotvulgariserend, maar dit frisse exemplaar springt uit de band door een merkwaardigdiepere karakteristiek van Goldoni, zowel biografisch als historisch-dramaturgisch. S., directeur van het Goldoni-archief te Venetië, wijdt een apart hoofdstuk aan de aard en het effect van Goldoni's hervorming van het komische drama, zijn invloed op de ontwikkeling van het muzikale libretto, zijn standpunt bij het opstellen der befaamde ‘Mémoires’. S. weet op eminente manier duidelijk te maken dat deze wijzigingen in de techniek van het blijspel in eerste instantie een fase van maatschappelijk-geëvolueerd bewustzijn en een adhesie van de nieuwe burgerlijke ideologie uitmaken en dat slechts van deze basis uit alle vorm- en inhoudsvernieuwingen kunnen worden begrepen en verklaard.
C. Tindemans
| |
| |
| |
F.P. Wilson
The English Drama. 1485-1585
edited with a Bibliography by G.K. Hunter (The Oxford History of English Literature. IV. Part I), Clarendon Press, Oxford, 1969, 244 pp., 27/6.
Glynne Wickham
Shakespeare's Dramatic Heritage Collected Studies in Mediaeval, Tudor and Shakespearean Drama
Routledge & Kegan Paul, London, 1969, 277 pp., 45/-.
Prof. Wilsons studie over het drama in een onstabiele periode als voorspel tot Shakespeares tijd vult de bekende lacune. Het is een uitzonderlijk nuchter overzicht met vele classificaties en indelingen, opsommingen en registers waarin blijkbaar geen enkel aspect ontbreekt en dat bijgevolg 'n instrumentarium uitmaakt dat met deze intensiteit nog niet bestond. Uiterlijk heeft S. de chronologische opeenvolging gerespecteerd, innerlijk raakt hij alle punten methodisch aan die de aandacht in deze periode om zichzelf en om hun verwijzing naar evolutietendensen opeisen: publieksrelaties, acteurs en managers, theaterarchitectuur en conventies, dramatische experimenten. De nauwgezette volledigheid van deze inventaris is zo adembenemend correct dat meteen een werk is uitgevoerd dat het een lange tijd als referentiecodex zal uithouden. Subjectiever is uiteraard Prof. Wickhams (Bristol University) aandeel. S., vooral bekend om zijn feilloos-grondige evolutiegeschiedenis van het Britse theater (niet de tekst, maar de troepen, de gebouwen en de toeschouwers), bundelt vier interessecentra: de middeleeuwse erfenis van Shakespeares drama (prachtig aansluitend bij Wilsons catalogus), de spanningen tussen reformatie en renaissance in het dramatische vlak, de scenische dispositie bij Marlowe en Shakespeare, en studies over Shakespeare. De grote inspiratie komt verrassend uit S.'s ervaring met de opvoering (in universitair studioverband) van pre-Shakespeariaanse teksten; S. is in staat aan te tonen op welke grondige manier de Elisabethtraditie zich aansloot bij de middeleeuwse conventie, een situatie waarin de erudiete maar eigenwijze Ben Jonson wijzigingen zou aanbrengen. Deze collectie essays is zeer ruim van horizon en thematiek, maar centraal gebonden zijn ze alle door het werkbegrip van een continue Britse ontwikkeling, formeel en ethisch. Daarom kon Shakespeare verwijzen naar de middeleeuwen, van zijn eigen tijd getuigen en tegelijk bezit van ons nu zijn. Hiervoor de
elementen netjes op een rij te hebben gezet, is de prachtige verdienste van dit boek.
C. Tindemans
| |
Patrick Murray
The Shakespearian Scene
Longmans, London, 1969, 182 pp., 42/-.
Wat S. onder ‘scene’ verstaat, is niet wat voor de hand ligt. Het gaat niet om de scène, het podium met zijn uitrusting en zijn acteurs, maar om het gecompliceerde landschap dat i.v.m. Shakespeare door de tijden heen door de commentatoren werd opgeroepen. Met een persoonlijke uiteenzetting over vier thema's (het begrip karakter bij Shakespeare, zijn dramatische verbeelding, het religieuze aspect, de historische benadering) tracht S. alle vroegere discussies niet alleen op te vangen in een rechtvaardige samenvatting, maar ze tevens af te ronden in een persoonlijke synthese. Het belang hiervan is reusachtig groot, aangezien niet alleen de vogelvlucht doorheen sterk uiteenlopende standpunten (b.v. de karaktercontroverse bij Bradley of Stoll) reeds een wezenlijke contributie uitmaakt, maar S. bovendien niet zonder meer betweterig wil afsluiten en bescheiden overgaat, na wikken en wegen, tot een eigen visie. Natuurlijk staan hier grote hindernissen in de weg en bepaalde literairesthetische monumenten worden wel eens te gemakkelijk aan de kant geschoven. Maar zijn standpunt is uitermate gezond: het theaterintrinsieke aspect dient te overwegen tegenover alle mogelijke consideraties van theoretische aard. Shakespeare was een man uit het theatervak en op de studeertafel alleen alle elementen rechtvaardig analyseren blijkt onmogelijk. Het heeft, geloof ik, zin Shakespeare voor te stellen als een workshopauteur die onmiddellijk voor de behoeften van zijn gezelschap schreef en herhaaldelijk niet meer precies wist wat hij in het 1e bedrijf had beweerd terwijl hij het 5e tot een maximaal theatereffect opdreef. Voor dergelijke bespiegelingen heeft S. ongewoon veel begrip; of het hem inderdaad aan het door hem gewenste effect helpt, een boek te schrijven dat eigenlijk alle voorgaande Shakespearegeschriften overbodig maakt, is een te gevaarlijke vraag om ze hier meteen definitief te beantwoorden.
C. Tindemans
|
|