| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Gesprekken van sociologen en theologen over kerkvernieuwing
Deel 3: Oecumene
Ambo, Utrecht, Bosch en Keunig, Baarn, 1968, 141 pp., f 8,90.
In dit deel 3 van de serie Terzake, waarin sociologen en theologen hun gedachten weergeven over kerkvernieuwing, komt de Oecumene ter sprake. Na een inleidend overzicht van de oecumenische ontwikkelingen in Nederland van de hand van J.H. Beusekom en een beschouwing van een niet-christelijke buitenstaander, de humanist W. van Dooren, geven de sociologen L. Laeyendecker, Q.L. Munters en Mady A. Thung hun gedachten resp. over de maatschappelijke context van het kerkelijk gebeuren, het probleem van eenheid en pluriformiteit in de Kerk en kerken alsmede de oecumene op organisatorisch vlak.
De sociaal-psycholoog J. Weima geeft daartussen door nog een beschouwing over godsdienstige vooroordelen. Naast deze vier artikelen van de kant van de gedragswetenschappen staat een klein artikel van de hand van de exegeet Th. C. de Kruijf over de bijbel, fundament van de oecumene.
Nadat in deze artikelen vooral de gedragswetenschappen en in mindere mate de theologie vanuit hun eigen vak zich hebben uitgesproken, komt de redactie in een slothoofdstuk meer terzake waar theologen en sociologen ook met elkaar worden geconfronteerd. De socioloog vraagt de theoloog hoe ervaringswerkelijkheid en ideaal in het theologisch denken over de kerk uit elkaar gehouden kunnen worden, de theoloog beaamt de discrepantie en zegt dat in de kerken hierover schuld wordt beleden, terwijl enig verschil in mening bij de theoloog naar voren komt over de grenzen van de functie van de kerk.
Of de vertegenwoordigers van de beide wetenschappelijke disciplines elkaars vragen bevredigend hebben beantwoord, blijft te bezien. Met spanning kan men het volgende deeltje in deze serie afwachten: men kan immers niet terzake genoeg zijn.
G. Wilkens
| |
Paul Tillich
Perspectief op de protestantse theologie in de 19e en 20e eeuw
Ambo, Utrecht, 1968, 360 pp., f 17,50.
In 1963, kort voor zijn dood, heeft P. Tillich een aantal colleges gegeven onder de titel ‘Protestantse theologie in de 19e en 20e eeuw’. Deze colleges zijn indertijd op de geluidsband opgenomen. Aanvankelijk heeft T. nogal bezwaar gemaakt tegen publikatie van deze colleges, maar heeft tenslotte toegestemd op voorwaarde dat de titel zou worden: ‘Perspectief op....’. Volkomen terecht; want in dit boek volgt de grote theoloog wel de geschiedenis van het filosofisch en theologisch denken vanaf de 18e eeuw, maar licht er toch bij voorkeur die momenten uit die hem aanleiding gaven zijn eigen theologie te situeren en toe te lichten. Steeds weer horen wij de professor zelf aan het woord in zijn bespreking van vroegere denkers en denkwijzen. Het resultaat is dat daardoor het verleden zoveel dichterbij komt en gaat spreken in zijn waarde voor het heden. Doordat het hier een onmiddellijke weergave geldt van het gesproken woord, worden de beschouwingen in een directe, levendige vorm gepresenteerd; zelfs vaderlijke vermaningen aan beginnende studenten ontbreken niet. Een boek waarin het gerijpte geloofsdenken van een groot theoloog levend bewaard blijft.
S. Trooster
| |
| |
| |
Ds. C. Moens en Dr. H. Manders cssr
Waarom niet samen?
Een eenvoudige beschrijving van een reformatorische en een katholieke Kerkbeleving
Patmos, Antwerpen, 1968, 124 pp., f 10,-.
Het zou voor de geschiedenis van het oecumenisch besef interessant zijn dit boekje te vergelijken met een dergelijke uitgave Wat gelooven zij? van F. Malmberg sj en S. Berkelbach van der Sprenkel uit 1941; alleen de titels spreken, letterlijk, al boekdelen! De auteurs van het onderhavige werk, een gereformeerd dominee en een theoloog-redemptorist, schrijven vanuit een persoonlijke vriendschap, eenzelfde klimaat, met hetzelfde doel. Zij ontmoeten elkaar dan ook het hartelijkst waar ook hun kerken het meest vitaal gevoed worden: wanneer sprake is van Christus, de Schrift en de Eucharistie. Ds. Moens is vooral de pastor die ‘het woord voert’, hij is praktisch ingesteld, spreekt wat uitvoerig, lokt hier en daar discussie uit; zijn gelovig spreken wordt makkelijk tot theologiseren. Dr. Manders levert minder een kanselbetoog dan een tijdschriftartikel; zijn theologie is gepopulariseerd, soms erg concies verwoord, meestal prettig gerelativeerd. Beider opmerkingen rond de realis praesentia, hun duidelijke aarzelingen zodra het ambt en de plaatselijke kerk ter sprake komen, en ten slotte een overtuigende eerlijkheid brengen het oecumenisch gebeuren weer wat verder. Alleen de kaft van het boekje is niet in overeenstemming met de bescheidenheid van de inhoud.
F. Kurris
| |
J.H. Negenman
De Bakermat van de Bijbel
Ingeleid door Prof. Dr. A.S. van der Woude; met een epiloog van Luc. H. Grollenberg.
Elsevier, Amsterdam / Brussel, 1968.
Een uitgave in de stijl van de bekende Elsevier-atlassen met talloze foto's, kaarten en overzichten. Een nieuw bijbel-atlas dus? Een prachtig boek, maar niet bepaald een uitgave die veel nieuws brengt? Beslist niet. De auteur, docent aan de universiteit van Nijmegen, zegt in de ondertitel dat hij een beschrijving wil geven van de ‘geschiedenis, cultuur en godsdienst van de wereld waarin de Bijbelse teksten zijn ontstaan, gegroeid en voltooid’. Het is inderdaad een atlas geworden waarin de Schrift als boek in het brandpunt staat. Dat men al lezend toch de hele geschiedenis van Israel, land en volk, meemaakt, komt omdat het boek van die geschiedenis de neerslag vormt. Maar Negenman beschrijft allereerst de lotgevallen van het boek: voor het oude testament vanaf de oudste tradities en wat deze aan cultuur veronderstellen, tot aan de verzameling en schifting van heel de religieuze nalatenschap in het joodse volk; voor het nieuwe testament vanaf de overleveringen in de oerkerk over de reizen van Paulus naar de redactie van de evangeliën en de verzameling van alle authentieke geschriften. In de epiloog biedt Grollenberg tenslotte een goed inzicht in wat al die overleveringen van oude en nieuwe testament samenbindt en tot één boek maakt: ‘de gemeenschapstichtende werking van God’. - Men leest dit boek met groot genoegen: de stijl is helder, sober en de auteur weet zich in voorzichtige formuleringen voortreffelijk te beperken tot de grote lijn. Men kijkt ook zijn ogen uit op de prachtige foto's en kaarten: hun ongekende dieptewerking doet vermoeden dat hier van de nieuwste technieken gebruik gemaakt is. Negenman heeft het bijbellezend publiek van Nederland een grote dienst bewezen.
W. Beuken
| |
Dr. W. de Bont O.P.
Vuistregels voor het pastorale gesprek
Gooi en Sticht, Hilversum, 1967, 67 pp..
Schrijver verklaart in zijn hoofdregel dat zijn praktische vuistregels bedoeld zijn voor ‘het hoe’ van de gespreksvoering. De 24 vuistregels behandelen dan heel summier: de opstelling van de partners, het aansnijden van het onderwerp, de uitbouw van het onderwerp, de begeleiding en het slot van het gesprek. Als men uit hoofde van zijn (pastorale) beroep vele gesprekken moet voeren, is een reflectie hierop onontbeerlijk. Daarbij is de overzichtelijke indeling van de schrijver zeker een bruikbaar hulpmiddel. Er spreekt de nodige ervaring uit de regels, waarin met name gewezen wordt om een gesprek binnen de perken te houden en waar nodig in goede banen te leiden. De toelichting op sommige vuistregels roepen - althans bij mij - een andere reactie op dan schrijver ons wil voorhouden; misschien wel door de te globale behandeling is zijn beoordeling nogal zwart-wit. Vooral pastorale gesprekken hebben naast vuistregels óók incubatie-tijd nodig.
J. Dresen
| |
| |
| |
P. Penning de Vries S.J.
Gebed en leven
De Heraut, Nijmegen, 19692, 293 pp.
Een goed meditatieboek heeft iets van een spoorboekje: het is geen reisverslag, prentenboek of verhandeling, maar markeert alleen etappes, geeft wat verklaringen en vermeldt misschien de kosten. De gebruiksaanwijzing om te bidden die S. ons aanbiedt, vertoont deze trekken, want zij is sober, praktisch en onopvallend erudiet. Voortgekomen uit de jarenlange praktijk van iemand die niet ‘voorbidt’ (tenzij in de liturgie), of retraites ‘preekt’, of ‘conferenties’ geeft, maar werkelijk niet meer en niet minder wil dan anderen inleiden in het gebed, bereikte het boek, o.i. terecht, binnen twee maanden een tweede druk. Hetgeen ook iets zegt over de behoefte op dit terrein. De directe gebedshulp - notities bij de vier evangelieverhalen - wordt voorafgegaan door een theologisch traktaatje over de verhouding van Godservaring en leven. Tot in de taal is het nonconformistisch. Hetgeen van de lezers vraagt dat zij in de belaste gebedsterminolodie de authentieke waarheid lezen; woorden als troost, liefdeslicht, ontlediging, enz. klinken nog wat mythologisch in de oren. Een deskundige en eerlijke hulp voor mensen die willen bidden.
F. Kurris
| |
Wijsbegeerte
John W.M. Verhaar (ed.)
The verb ‘be’ and its synonyms
Part 3: Japanese, Kashmiri, Armenian, Hungarian, Sumerian, Shona
(Foundations of Language, Supplementary Series, vol. 8), D. Reidel, Dordrecht, 1968, 125 pp., f 25,-.
Dit is het derde deel van een serie studies over equivalenten van het werkwoord zijn in allerlei verschillende talen, uitgegeven door een der redacteuren van het linguistisch en taalfilosofisch tijdschrift Foundations of Language en opgenomen in de reeks monografieën die als supplement-delen bij dit tijdschrift verschijnen (de vorige delen verschenen resp. als vol. 1 en vol. 6 van de Supplementary Series). Het initiatief dat tot deze uitgave heeft geleid is van bijzonder groot belang, zowel voor de taalwetenschap als voor de filosofie. Voor de taalwetenschap, omdat, hoewel er veel theoretische studie is gemaakt van het verschijnsel der taal-‘universalia’, empirische onderzoekingen naar het voorkomen van bepaalde aspecten van de taalsystematiek in onderling niet verwante talen betrekkelijk schaars zijn. Voor de filosofie, omdat een goed inzicht in de wijze waarop het ‘zijn’ in natuurlijke talen tot uitdrukking komt uiteraard een vruchtbare basis zou kunnen vormen voor een beter begrip van ontologische, logische, kentheoretische en andere filosofische problemen. Met name het vraagstuk van het al dan niet ‘taai-gebonden’ zijn van bepaalde filosofische begrippen en probleemstellingen zou op deze wijze nader tot een oplossing gebracht kunnen worden. De drie eerste delen van de serie geven in willekeurige volgorde studies over vijftien verschillende, merendeels niet-Indo-Europese talen, met over het algemeen een minimum aan filosofische interpretatie. Terugkerende onderwerpen zijn: uitdrukkingen voor existentie (‘er is een x’), kwaliteit (‘x is mooi’), functie (‘x is schrijver’), plaats (‘x is in Amsterdam’), identiteit (‘x is (gelijk aan) y’) en bezit (‘voor x
is een y’). Hierbij blijkt dat de specifieke verwoording van deze groep uitdrukkingen in de besproken talen naast talrijke verschillen ook treffende overeenkomsten vertoont. Overigens zijn algemeen-linguistische gevolgtrekkingen uit deze studies nog moeilijk op te maken, o.m. doordat niet alle auteurs alle relevante verschijnselen in gelijke mate in hun beschouwingen betrekken en doordat zij verschillende taalbeschrijvingsmodellen tot uitgangspunt nemen (waarbij overigens Chomsky's transformationeel-generatieve theorie een prominente plaats inneemt). Men ziet dan ook met spanning uit naar het aangekondigde laatste deel van de serie, waarin gepoogd zal worden ‘to assess the linguistic and philosophical impact of all the contributions’.
S.C. Dik
| |
Dr. C.J. de Vogel
Plato
Het Wereldvenster, Baarn, 1968, 182 pp., f 14,25.
De uitstekende reeks ‘Wijsgerige Monografieën’ heeft zich tot nu slechts beziggehouden met filosofen uit moderne en hedendaagse wijsbegeerte. Dit eerste deeltje over de Oudheid is echter meteen een klein meesterwerk, van de hand van de bekende Plato-specialiste dr. de Vogel. Het is de vrucht van een leven lang omgaan met Plato, een
| |
| |
door en door kennen van wat hij schreef, van zijn ‘ongeschreven leer’, van alles wat men over hem heeft geschreven in de Oudheid tot heden. Uitgaande van Plato's leven werkt S. op zeer doordachte en heldere wijze de continuïteit èn ontwikkeling in Plato's leer uit, waarbij speciale aandacht wordt gegeven aan de kern: de dialectiek-metafysiek. Duidelijk argumenteert zij de crisis in de Parmenides, waarbij zij zich ook gedeeltelijk van vroegere eigen interpretatie distantieert, en zij toont aan hoe Plato hier en in de werken uit dezelfde tijd en erna doorbouwt op de ideeënleer èn corrigerend werkt. Hierdoor neemt enerzijds wel de aandacht en een meer positieve bejegening voor de zichtbare wereld toe, zonder dat het transcendente uit het geestelijk oog wordt verloren.
Met grote zelfcontrole heeft S. zich tot het haarzelf opgelegde thema beperkt om dit zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen. Hierdoor wordt wel het verlangen op Platoonse wijze levend gehouden om nog meer van haar te horen, bv. over zijn mensbeeld en de plaats van de mythe in zijn denken. Er is een uitvoerige verzameling noten, de bibliografie verwijst hoofdzakelijk naar het allerlaatste wat nog niet in andere, voor Nederlanders gemakkelijk te consulteren bibliografieën voorkomt. Het résumé van de uitgever op de weer keurig verzorgde boekomslag beantwoordt niet - wat het laatste hoofdstuk betreft - aan het voortreffelijk ‘Samenvattend Beeld’ dat S. zelf in dit hoofdstuk neerschrijft en is waarschijnlijk de belofte van een nieuw boek.
J.H. Nota
| |
Politiek
Triomf en tragedie
Het verhaal van de Kennedy's Een dossier van Associated press
Desclée de Brouwer, Brugge, 1968, 254 pp., geïll., BF. 249,-.
In deze zeer verzorgde foto-uitgave wordt andermaal een beeld opgehangen van de Kennedy's. Terecht vangt het verhaal aan bij de grootvaders van Jack en Bob en een ruim deel wordt gewijd aan vader Joseph Kennedy sr., wiens aanwezigheid in heel het verhaal voelbaar blijft. Het grootste deel van het boek handelt natuurlijk over JFK, vooral over zijn politieke loopbaan; zijn familieleven blijft praktisch onbesproken. Hetzelfde geldt voor wat over Bob, de opvolger, verteld wordt. Er is duidelijk gepoogd geen van de figuren groter voor te stellen dan ze eigenlijk zijn. Natuurlijk blijft het beeld nog zeer partieel. Een keurige uitgave.
C. Asaert
| |
L.W.G. Scholten e.a.
De confessionelen
Ontstaan en ontwikkeling van de christelijke partijen
Ambo, Utrecht, 1968, 159 pp., f 8,90.
Er is heel wat te doen geweest over de terugkeer van de drie confessionele partijen na de oorlog. Vóór de oorlog uitte zich een vaag opkomende twijfel aan hun bestaansrecht in het afschilferen van een onnoemelijk aantal dwergpartijtjes, die echter met z'n allen niet in staat bleken de grote drie van de Coalitie wezenlijk schade toe te brengen. De jaren van de bezetting echter sneden dieper in het vlees. Of de hergeboort van Nederland tevens een hergeboort van het oude partijwezen zou moeten zijn, daar waren velen ook onder de vroegere getrouwen niet zo zeker meer van. Vooral degenen die in de illegaliteit hadden ervaren wat eensgezindheid vermag, sprak de partijverdeeldheid niet meer aan. Zij leerden de waarde van samen denken en samen werken buiten de grenzen der geloofsgemeenschap. Toen puntje bij paaltje kwam moesten zij het echter afleggen tegen de oude garde, die wel vernieuwing wilde maar zachtjesaan opdat het lijntje niet zou breken. Dat is nu ai meer dan twintig jaar geleden. In die tussentijd is het lijntje strak blijven staan. De gedachte dat er iets vernieuwd moet worden in het partijwezen, heeft dieper wortel geschoten in het kiezersvolk en de discussie is opnieuw begonnen; feller dan ooit. Het boekje van de vier hoogleraren Scholten, Bornewasser, Schôffer en Manning vormt een bijdrage in die discussie. Niet een bijdrage in de zin van een argumentatie. Wat zij doen is historisch materiaal aandragen over het ontstaan van de drie grote confessionele partijen in de vorige eeuw, over de groei van hun onderlinge toenadering in de schoolstrijd, over de wijze waarop hun ‘Coalitie’ zich heeft gehandhaafd in de jaren tussen de twee wereldoorlogen en over alles wat zich bij hun terugkeer na de oorlog op de achtergrond heeft afgespeeld. Een bijzonder waardevolle bijdrage omdat er duidelijk in wordt vastgelegd wát nu eigenlijk in het bestaan van deze drie partijen op beginselen rustte, wát op overwegingen van
politieke efficiency en wát op persoonlijke inzichten
| |
| |
en gevoelens. In een tijd van bezinning op de essentie van het partijwezen en van de confessionele partijen in het bijzonder mag men de hemel danken, dat men een zo goed geordend overzicht van deze dingen, zo uitstekend historisch verantwoord en - dit geldt vooral voor Mannings bijdrage over het geharrewar direct na de oorlog - zo nieuw, ter beschikking krijgt. Een voortreffelijk boek, dat ieder die iets zinnigs over de bestaansreden van de confessionele partijen in het midden wil brengen, zeker gelezen moet hebben.
Hans Hermans
| |
W. Van den Dijck
Politieke propaganda, grenzen en mogelijkheden
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 100 pp., BFr. 105,-.
De auteur heeft in dit boek een aantal opstellen herwerkt die vroeger reeds verschenen waren in verschillende tijdschriften, nl. Volksopvoeding, Het Belgisch-Nederlands Tijdschrift voor Sociaal-Cultureel Groepswerk en Internationale Spectator, Tijdschrift voor Internationale Politiek.
Zeven delen worden behandeld: 1. Politieke propaganda: sociale werkelijkheid. 2. Moeilijkheden bij het benaderen van het begrip propaganda. 3. Propaganda: onmacht van de rede? macht van het sentiment? 4. Propaganda en symboliek. 5. Massa en propaganda. 6. Serge Tchakhotine: de Pavlov van de politieke propaganda. 7. Grenzen en mogelijkheden van de propaganda. De auteur heeft vooral een kritiek geleverd op een aantal deskundigen die het vraagstuk propaganda behandeld hebben. Vooral de twee laatste hoofdstukken en dan speciaal het zesde over Serge Tchakhotine hebben me geboeid. Politieke propaganda speelt zeer zeker een belangrijke rol in het huidig politieke leven. Daarom is het echter jammer dat de auteur op het einde van zijn werk geen afzonderlijke bibliografie gegeven heeft.
A. Van Peteghem
| |
W. Torim
Geschichte der deutschen Parteien seit 1848
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1968, 304 pp., DM. 14,80.
Dit is de tweede uitgave van een overzichtelijk werk, dat de geschiedenis van de Duitse partijen behandelt vanaf het einde van 1847, toen de Duitse liberalen in Heppenheim samenkwamen, tot het ogenblik in 1967 dat de grote coalitie ontstond tussen de SPD en de CDU. Voor wie het verschijnsel ‘politieke partijen’ wil bestuderen, zijn er, zegt de auteur, vier mogelijke onderzoekingsmethoden, nl. 1. De geschiedenis van de partijen valt samen met de geschiedenis van de politieke ideeën. 2. De geschiedenis van de partijen moet gezien worden als een parlementaire geschiedenis. 3. De partijen kunnen organisatorisch bestudeerd worden; dan houden we ons bezig met het historisch onderzoek van de organisatie. 4. We kunnen de geschiedenis van de partijen ook beschouwen als een geschiedenis van de partijleiders. De auteur heeft zich op het derde standpunt geplaatst en bestudeerde de evolutie van de organisatie van de partijen, hun instellingen, het aantal en de aard van hun leden, alsmede hun actie buiten het parlement, zonder nochtans de ideologische inhoud van de partijprogramma's helemaal te verwaarlozen. In de inleiding geeft de auteur een paar opmerkingen over het begrip politieke partij, en verantwoordt hij zijn werk. De tien hoofdstukken zijn gewijd aan: 1. De partijen in 1847-48. 2. De heroprichting van de politieke partijen in de jaren 1861-'76. 3. De ontwikkeling van de partijen tot de val van het regime Bismarck. 4. De tijd van Willem I. 5. De eerste jaren van de republiek van Weimar (1918-1923). 6. De stabilisering van de Weimarrepubliek. 7. Het einde van de Weimarrepubliek en de opheffing van de partijen. 8. Weerstand en emigratie. 9. De heroprichting van de partijen na de Tweede Wereldoorlog. 10. Van de oprichting van de Bondsrepubliek tot de grote coalitie tussen de SPD en de CDU. Natuurlijk blijft het werk algemeen, gezien de uitgebreidheid van de stof. Het beperkt zich tot de Duitse partijen. Het is nochtans belangrijk, omwille van de
originele manier waarop de stof gepresenteerd wordt en vanwege de grote en degelijk uitgewerkte bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Geschiedenis
Dr. A. Alberts
Het einde van een verhouding
Indonesië en Nederland tussen 1945 en 1963
Samson, Alphen aan den Rijn, 1968, 142 pp.
Bij vele Nederlanders leefde na de Tweede Wereldoorlog nog de overtuiging: Indië
| |
| |
verloren, rampspoed geboren. Nederland kon zichzelf wel een gesmeerde boterham verschaffen, maar de belegging moest van Indië komen. De welvaart. Wist men in die dagen veel van welvaartswonderen! Tegen de achtergrond echter van die overtuiging heeft de losmaking van Indonesië uit het Koninkrijk, die in het licht van de wereldverhoudingen eigenlijk een natuurlijke zaak was, haar dramatisch karakter gekregen. Een drama, gebouwd op economisch misverstand. Langzamerhand zijn wij nu over dat misverstand heen. Wij kunnen de zaken nu wat meer objectief zien. Er blijven nog wel emotionele elementen meespelen in de beoordeling van wat destijds allemaal in en rondom Indonesië is gebeurd, maar het losmakingsproces zelf, het einde van de verhouding Nederland-Indonesië, is een afgesloten episode geworden in onze staatkundige geschiedenis en als zodanig behandelt Dr. Alberts haar in dit kleine boekje. Hij pretendeert niet meer maar ook niet minder dan een zo objectief mogelijk overzicht te geven van het verloop dezer episode. Zoveel mogelijk de grote lijn volgend en met zo weinig mogelijk emotionele details. Voor wie zich snel nog eens wil oriënteren, de feiten nog eens even in een strakke lijn op een rij wil zetten is dit een uitstekend boekje. Meer kart men er niet van zeggen. Maar ook niet minder.
Hans Hermans
| |
Dr. A.J.W. Kaas
Buchenwald - Conclusies na twintig jaar
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1968, 152 pp., f 7,90.
Ik heb dit boek ineens uitgelezen. We beschikken reeds over een ontzaglijke literatuur over de concentratiekampen in Duitsland en in de Sovjet-Unie. Zo langzamerhand wordt het een waagstuk nog eens een boek over dit onderwerp te lanceren. Toch is dit boek van Kaas interessant en treffend. Niet zozeer omwille van de beschrijving van het leven in Buchenwald, want dat komt juist op de tweede plaats. De auteur veronderstelt zelfs dat de lezer door vroegere literatuur op de hoogte is van het feitelijk leven in de concentratiekampen. Hij wil iets anders bereiken. Uitgaande van zijn beroep als psychiater geeft hij ons veel meer een inzicht in de denkwereld van de gevangenen. Hij ontleedt als het ware zijn eigen geestelijke houding tegenover de eisen van het kampleven. Zo is zijn boek een menselijk getuigenis geworden over het concentratiekamp, bijna een wetenschappelijke analyse van de menselijke gedragingen in die toestand. Op voorhand wil ik de lezer verwittigen dat hij hier geen sensatie moet zoeken.
A. Van Peteghem
| |
Bernard Bailyn
The Ideological Origins of the American Revolution
Harvard University Press, Cambridge, (Mass.), 1967, 335 pp., $5,95.
De titel van het boek kan misleiden: het gaat niet om een analyse en synthese van motieven en oorzaken, ideeën en idealen zoals wij die na een grondige studie van alle mogelijke bronnen en feiten zouden kunnen opstellen. Dit boek geeft ons een overzicht van en inzicht in een aantal van de idealen en ideeën die uitgesproken werden door hen die - bewust of onbewust - de Amerikaanse revolutie hielpen voorbereiden of voltrekken. Bailyn heeft de pamfletliteratuur uit de jaren 1760-1776 onder de loupe genomen. Pamfletten zijn, evenals kranten, de ideale bronnen om de levende gedachten van een bepaald moment te leren kennen. Want, hoe paradoxaal het ook klinkt, de subjectieve gedachten komen er objectiever naar voren dan de objectieve feiten. Immers, men kan zich afvragen of er geen verbanden gelegd werden die niet bestonden toen vele pamfletschrijvers de door Londen getroffen maatregelen beschouwden als de onderdelen van één groot complot tegen de vrijheid. Maar ongerept komt naar voren dát zij dat dachten en waarom zij die verbanden legden.
Bailyn laat de traditie zien waaruit de pamfletschrijvers denken, de geschiedenis waarnaar zij verwijzen om verzet, later opstand, te rechtvaardigen. Het diepst staan zij in de radicale Engelse traditie. Er wordt teruggegrepen op de strijd tegen de tyranieke Stuarts, er wordt terugverwezen naar de aloude Angelsaksische vrijheden. Er wordt gedacht vanuit een wel heel eigen interpretatie van de Engelse geschiedenis.
De opstandelingen mogen over die geschiedenis hetzelfde denken als hun radicale tijdgenoten in het moederland, wanneer het gaat over kernpunten van het staatkundig leven dan krijgen traditionele Engelse ideeën toch wel een heel eigen Amerikaanse versie. En het is ook wel te begrijpen dat wanneer men tegen het Engelse parlement vecht, dat men dan het Engelse idee over vertegenwoordiging, waarover de strijd dan gaat, op een aangepaste wijze gaat verwoorden. En
| |
| |
dat geldt natuurlijk ook voor souvereiniteit, etc.
Met de onafhankelijkheidsverklaring komen weer nieuwe vraagstukken in de actualiteit. De vrijheid is verkregen; maar hoe moet dat nu met de slavernij?
Door links en rechts aan het woord te laten heeft schr. ons in staat gesteld een stuk constitutioneel denken in een belangrijke periode van de geschiedenis op de voet te volgen.
Iets te weinig wordt wellicht aangegeven hoe de ideeën van de pamfletschrijvers concreet hun formulering vonden in de constitutie en wetgeving van de nieuwe republiek. De pamfletschrijvers vertegenwoordigen niet alle Amerikanen, niet alle gedachten hebben zij verwoord, maar zij zijn het geweest die tenminste hun mond hebben opengedaan.
M. Chappin
| |
Edward Ellis Smith
The young Stalin
The early years of an elusive revolutionary
Farrar, Straus and Giroux, New York, 1967, 470 pp., $8,50.
Over de periode in Stalins leven die aan de grote Russische revolutie van 1917 voorafging, hebben zijn biografen tot dusverre weinig meer gedaan dan elkaar of hemzelf napraten. En waarom zouden zij anders? Stalin hoorde in die tijd niet tot de vooraanstaande figuren in de partij van Lenin. De weinige feiten die uit deze periode van zijn leven bekend waren, stempelden hem tot een revolutionair van het type samenzweerder, die, anders dan Lenin en ettelijke anderen, vrijwel uitsluitend in Rusland zelf opereerde. Zulke lieden werkten nu eenmaal in het geheim. Documenten laten zij niet achter. Zij wissen hun sporen uit voor de politie. En wat deze in haar dossiers over hen heeft verzameld overleeft in de regel een gebeurtenis als een grote revolutie niet. Men is dus op 's mans eigen mededelingen en de herinnering van een paar mede-revolutionairen aangewezen - en daar láát men het dan maar bij. Het zoeken naar meer is zoeken naar een speld in een hooiberg. Edward Ellis Smith, een der Ruslandexperts uit de Amerikaanse geheime dienst, heeft de moeite genomen om uit alle mogelijke ooit gepubliceerde en nooit gepubliceerde bronnen - o.a. de archieven van het Parijse bureau der Ochrana, die indertijd naar de Hoover Library in Amerika werden overgebracht - alles wat maar over de jonge Stalin te vinden was, bijeen te brengen en aan een pijnlijk nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Alle data heeft hij vergeleken. Over iedere reis de spoorboekjes van die tijd geraadpleegd. En uit de duizenden stukjes van zijn legpuzzel heeft hij tenslotte het lugubere beeld aaneengepast van een beroepsverrader. Een spion van de Ochrana in de bolsjewistische partij. Een verklikker van zijn ‘kameraden’ en een provocateur tot relletjes waarbij doden vielen. Een man die tot 1913 een dubbelspel speelde en toen, onbruikbaar geworden, door dezelfde Ochrana, die hem in dienst had, in Siberië werd gedumpt. Absolute bewijzen voor deze opvatting kan Smith niet
overleggen; de Ochrana ging met haar spionnen minstens even voorzichtig om als de revolutionaire samenzweerders zelf. Smith bewijst uit het ongerijmde van elke andere, tot nu toe gangbare opvatting. Zijn boek is het werk van een speurder. Het dwingt tot aandachtige lezing tot het einde toe.
Hans Hermans
| |
Medische wetenschap
H.P. Verbrugge
Kraamzorg bij huisbevallingen Evaluatie van resultaten
(Proefschrift)
Wolters/Noordhoff, Groningen, 1968, 106 pp., met tabellen, f 14,-.
De ontwikkeling die zich in Nederland op verloskundig gebied heeft voltrokken, is in vergelijking met andere West-Europese landen uitzonderlijk. Terwijl in Nederland de huisbevalling domineert is in de andere geindustrialiseerde landen de ziekenhuisbevalling toegenomen tot 60-100%. Nu Nederland internationaal gezien niet meer trots kan gaan op de laagste perinatale en maternale sterfte ter wereld, wordt de vraag steeds luider gesteld of onze verloskundige organisatie wel de juiste is. Deze studie probeert door het beoordelen van de resultaten van de kraamzorg en de perinatale zorg in Nederland, met als parameters de rates van de perinatale en kraamvrouwensterfte en de frequentie van ziekenhuisopname van moeder en/of kind op deze vraag een antwoord te geven. Het is jammer dat de gegevens over de morbiditeit en validiteit van moeder en kind ter beoordeling van de resultaten moesten ontbreken. De perinatale sterfte bij ziekenhuisbevallingen is veel hoger dan bij
| |
| |
huisbevallingen (in 1965 respectievelijk 50 en 10 0/00). Dit grote verschil is te wijten aan de opeenhoping van pathologische bevallingen in het ziekenhuis. De perinatale sterfte van huisbevallingen is van 1953 tot 1965 gedaald van 21,6 tot 10,5 0/00 en is thans de helft van de landelijke rate. Bij 100% hospitalisatie (in 1966 op het platteland 23%, in de stad 58%) en een verblijf van 8-10 dagen in het ziekenhuis zou landelijk een uitbreiding nodig zijn van ± 5000 bedden voor verloskunde, hetgeen een kapitaal-investering vraagt van een half miljard gulden en jaarlijks aan exploitatiekosten vergt 150 à 200 miljoen gulden. De schrijver van het proefschrift acht een totale hospitalisatie medisch gezien niet geïndiceerd maar acht wel een betere praenatale zorg, een betere selectie van de high-risk groepen tijdens de zwangerschap (o.a. oude primiparae, grandes multipares, tweelingen, ongunstige verloskundige anamnese) en een betere organisatie van de kraamzorg noodzakelijk. Tevens pleit hij voor een toenemende integratie tussen intra- en extramurale perinatale zorg. Een nuttig, echter moeilijk leesbaar proefschrift.
A.J. Swaak
| |
J. Schut
Psychiatrische arbeidstherapie
De Toorts, Haarlem, 1968, 158 pp., f 12,50.
Na een breed opgezette oriëntering in de historische achtergronden van de arbeidstherapie - een inleiding waarin reeds de trend naar aangepaste arbeid tot uitdrukking wordt gebracht - bakent de auteur zijn terrein af en differentieert hij de sectoren daarvan. Vervolgens zet hij uiteen op welke wijze aangepaste arbeid voor psychisch gehandicapten kan worden gerealiseerd: met welke middelen, hoe het communicatiestramien dient te zijn en hoe de organisatorische opzet.
In dit tweede deel van het boek treedt inzoverre een blikveldvernauwing op dat de schrijver geen vergelijkingen treft met werkwijzen, betrekkingssystemen en organisatielijnen zoals die in andere instituten dan het hem vertrouwde vigeren. Het voordeel van de weergave zijner keuze is de een-voudigheid, welke sympathiek aandoet omdat de schrijver ruimte laat voor modificaties en nergens apodictisch is.
Een instructief boek, speciaal voor hen die beroepshalve bij de ‘arbeidstherapie’ in psychiatrische ziekenhuizen en aanverwante instellingen betrokken zijn.
J.J.C. Marlet
| |
Dr. Brigitte Reng und Dr. Reinhard Redhardt
Prostitution bei weiblichen und männlichen Jugendlichen
(Beiträge zur Sexualforschung),
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1968, 107 pp., DM. 22,-.
Reng onderzocht 50 prostituées van 22-24 jaar met behulp van testologische methoden en komt tot de conclusie dat er bij deze groep vrouwen geen sprake is van een gemeenschappelijke seksuele attitude of - stijl, niet in de beroepsuitoefening noch in de privé sector.
Redhardt richtte zijn psychiatrisch, medisch-psychologisch en sociologisch onderzoek op 45 jongemannen die zich professioneel aan homoseksuele contacten bloot stelden.
Zijn werkstuk, waarvan het onderzoekdeel in de jaren 1950-1953 tot stand kwam, heeft een voornamelijk descriptieve waarde en laat geen gevolgtrekkingen toe wat betreft de preventieve en curatieve aspecten van deze prostitutieproblematiek.
Deze twee bijdragen tot de seksuologie van jeugdigen verdienen de aandacht van specialisten op dit gebied.
J.J.C. Marlet
| |
Hans Göppinger und Heinz Leferenz, Herausg.
Kriminologische Gegenwartsfragen
Heft 8: Vortrége bei der XIV. Tagung der Gesellschaft für die gesamte Kriminologie vom 13. bis 16. Oktober 1967 in Köln. Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1968, 197 pp., DM. 32,-.
Na een herdenkingsvoordracht van Prof. Würtenberger n.a.v. het 40-jarig bestaan van de Vereniging volgen 11 referaten met bijbehorende discussieopmerkingen, achtereenvolgens van Leferenz, Geerds, Witter, Schaffstein, Bresser, Andenaes, Mayer, Müller-Dietz, Busch, Schülert en Menzner. Al deze voordrachten, ook die van de gast uit Oslo (Andenaes), zijn gewijd aan de kriminologische en forensisch-psychiatrische problematiek van ‘recidivisten’. Hoewel enkele bijdragen wat langademig zijn, is het geheel stellig belangwekkend voor hen die beroepshalve te maken hebben met deze zorgwekkende categorie van delinquenten. Speciaal vermeld zij het referaat van Mayer over recidiverende verkeersdelinquenten.
J.J.C. Marlet
| |
| |
| |
Ernest Bornemann
Lexikon der Liebe
(List Taschenbücher)
Paul List Verlag, München, 1968, resp. 576 und 601 pp., DM. 6,50 per deel.
Primair opmerkelijk aan deze zeer uitgebreide seksuologische encyclopaedie in twee delen is het feit dat één man in staat is gebleken dit enorme aantal trefwoorden verklarend toe te lichten. Dit betekent dat hij een omvangrijk documentatiemateriaal moet hebben doorgewerkt. (Een indruk van deze hoeveelheid bronnen wordt gegeven in een categoriegewijs gerangschikte literatuurlijst die meer dan 25 bladzijden beslaat).
De auteur is een antropoloog die o.m. in de leer is geweest bij de psychoanalytisch geschoolde etnoloog Géza Róheim. Hij heeft reeds talrijke etnologische publikaties op zijn naam staan en jarenlang gefilmd onder Canadese eskimo's en indianen.
Het deel van de trefwoorden waarvan ik de toelichting kon verifiëren, geeft rijkelijk voedsel aan mijn mening dat deze encyclopaedie zeer goed en waardevol is. In zoverre de persoonlijke mensbeschouwelijke opvattingen van de schrijver in de teksten tot uitdrukking komen, imponeren deze nogal libertijns. Bornemann dient zich niet aan als een subtiel moralist. Veeleer tracht hij ook datgene nuchter-wetenschappelijk te objectiveren wat voor velen op waardeoordelen afstuit en zich aan verdere analyse onttrekt. Deze benaderingswijze en het streven naar volledigheid tot in details, gevoegd bij de hoge wetenschappelijke kwaliteiten ijken de onderhavige encyclopaedie tot naslagwerk voor artsen, psychologen en andere beroepshalve geïnteresseerden.
J.J.C. Marlet
| |
Literatuur
Jacq Firmin Vogelaar
Het heeft geen naam
Meulenhoff, Amsterdam, 1968, 158 pp..
Vogelaar heeft van het eerste verhaal een ingewikkelde constructie gemaakt; drie figuren, de observerende buitenstaander (de lezer), de man in het interieur (ik) en de man in de herinnering van ik (Ben). ‘Ik’ kan geen contact maken, ligt in een kamer op zichzelf geworpen, van zichzelf vervreemd, doodsbang voor zichzelf. De angst van ik verdicht zich in een vreemde man die door de vergruizelende muur binnenkomt, zich op ik werpt en hem probeert te verkrachten en te vermoorden. Uit de herinnering van ik blijkt dat hij vroeger met de man Ben geen contact kon maken, daar agressief van werd en hem geslagen heeft. In zijn herinnering verplaatst ik zich in de ervaring die de man Ben van ik gehad heeft (ik is in zijn herinnering voor zichzelf jij), waarna de vreemde in de kamer tot Ben wordt. De beschrijvingen door ik van zijn ervaring en herinnering worden onderbroken door die van de lezer voor wie zichtbaar wordt hoe ik zichzelf angst aanjaagt (‘... laat dan de handen dichter naar zijn hals toe glijden legt er de lange vingers omheen de duimen over elkaar op de ademsappel...’) tot ook voor de lezer er als het ware twee in de kamer zijn. Het ingewikkelde is dat er eigenlijk maar twee figuren zijn: de lezer en ik, maar dat het er veel meer lijken. Vogelaar helpt de lezer door consequent gebruik van stukken met wel en met geen hoofdletters. Toch heeft het ingewikkelde iets gekunstelds, en het geheel iets klinisch analyserends.
In het tweede verhaal ook zo iets: een ik en een zij die geen contact hebben: ‘... dat was in de tijd dat we niets tegen elkaar zeiden geen woord althans ik zei niets meer de eerste dag zat ze me te treiteren uit te schelden of begon ze te huilen en aan m'n schouders te trekken maar ik reageerde niet ik hoopte dat wanneer ze er eenmaal aan gewend raakte alles tot rust zou komen...’.
Het boek telt vier van deze verhalen.
John Auping
| |
Prof. Dr. M.A. Lathouwers
De Sovjet-literatuur
Aula, Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1968, 333 pp..
Dr. M.A. Lathouwers, sinds 1968 hoogleraar te Leuven, is een van de weinige slavisten in West-Europa die zich bijzonder intensief met de huidige Sovjet-literatuur bezighouden. Sinds enkele jaren verschijnen er geregeld artikelen van zijn hand (onder meer in Streven), waarin hij op zeer onconventionele en gedegen wijze de jongste produkten van de Sovjet-literatuur analyseert. Het gaat hem daarbij vooral om de ideologie achter de romans, om de problemen waarmee oprechte marxistische denkers (niet alleen in de Sovjet-Unie, maar overal ter wereld) worstelen.
In zijn boek ‘De Sovjet-literatuur’ heeft Lathouwers deels enkele van zijn eerder ver- | |
| |
schenen artikelen opgenomen (helaas wordt dit niet vermeld), deels vroeger geponeerde thesen verder ontwikkeld. Het geheel geeft een uitstekend inzicht in de ontwikkeling van de allermodernste Sovjet-literatuur, waarbij de volgende momenten aan de orde komen: groeiende belangstelling voor de mens, de zin van het leven, het probleem van de vrijheid, de ethische problematiek, de ambiguïteit van het bestaan en de tijdelijkheid van het bestaan.
De titel van het boek is enigszins misleidend, want op de eerste plaats wordt slechts de zeer recente Sovjet-literatuur er in behandeld (in feite niet eens de hele periode sinds de ‘dooi’ in 1953, doch alleen de laatste vijf jaar), maar bovendien zal de lezer er ook geen overzicht in vinden. Het gaat hier dus niet om een handboek (zoals bijvoorbeeld het voortreffelijke overzicht van dr. Jeanne van der Eng-Liedmeier), doch om een scherpzinnige analyse van een aantal tendensen in de jongste Sovjet-literatuur. Dat er naast die hoopvolle tendensen ook nog een brede stroom ‘partijdige’ literatuur in de Sovjet-Unie verschijnt, is wellicht een feit dat door de auteur meer benadrukt had moeten worden. Ook in dit opzicht misleidt de titel van dit overigens bijzonder warm aanbevolen boek.
J.P. Schuyf
| |
Pater Anastase Prudhomme S.J.
Annum Veritatis
Drukkerij en Uitgeverij Quibus Peccant Graviter, Brugge, 1968, 24 pp., f 4,50.
Schrijver heeft langzamerhand wel zo een grote bekendheid gekregen dat wij gerechtigd zijn de woorden van een ander bekend schrijver, W.F. Hermans, over Van Duinkerken als kritiek geuit, hier van toepassing te verklaren: Alles is vals aan hem. Zijn naam, zijn uitgever en zelfs het motto dat hij het boek mee geeft en dat ontleend is aan de Nouveau Petit Larousse illustré. De inhoud klopt niet met de opgave op de kaft en de logica van het werkje deugt niet. Zorgvuldig heeft de schrijver er voor gezorgd dat er in zijn werk niets typisch Nederlands is. Om de woorden van W.F. Hermans te gebruiken staat hij ver verheven boven alles wat hij bespreekt en staat hij in connectie met een hoge buitenlandse kunstrechter die hem onzichtbaar op de schouder klopt en zegt: zo is het goede vriend, ik zie tot mijn genoegen dat jij tenminste niet zo'n typische hollandse tulpenboer, kaaskoper, dominee, enz., enz. bent. Duidelijk heeft hij Wittgenstein, Ayer en Ryle doorgebladerd en weet nu de oplossing van alle raadselen en heeft zich zodoende een onaantastbare kritische superioriteit verworven plus het honorarium voor twee of drie essays. Want het is duidelijk dat hij zich verbeeldt dat hij andere talen kan lezen, vooral Engels.
De moeilijkheid bij dit alles is, wat meent de schrijver van wat hij in dit werkje neerschrijft. Gezien zijn naam moeten wij wel aannemen: niets.
C.J. Boschheurne
| |
Siegfried Lenz
Deutschstunde. Roman
Hoffmann und Campe Verlag, Hamburg, 19682, 560 pp., DM 26,-.
Het succes van Lenz' nieuwste roman overtreft verre dat van al zijn tot nu toe verschenen romans, verhalenbundels en hoorspelen, zelfs dat van zijn bij toeval ontstane, alom gespeelde toneelstuk Zeit der Schuldlosen (1961). Sinds de Deutschstunde op de laatste Frankfurter Buchmesse als paradepaard van de moderne Duitse literatuur fungeerde, neemt het werk nog altijd de eerste of een van de eerste plaatsen in op de bestsellerlijsten die de Westduitse boekhandel maandelijks publiceert. De populariteit van deze aan de waddenkust bij de Deens-Duitse grens en op een eiland in de Elke bij Hamburg spelende roman lijkt gegrond; het rijk geschakeerde toetsenbord van thema's en motieven en de variatie in vertelprocédé's maken een veelomvattende greep op de werkelijkheid mogelijk. Het woord klassiek dringt zich op. Allereerst zijn daar het water, de wind en de wolken, het Sleeswijkse land, waardoor de stijfkoppige ‘Spökenkieker’ die Lenz' roman bevolken, tot in hun diepste wezen bepaald zijn. Dat de schilder Nansen iets met de beroemde Duitse expressionist Emil Nolde van doen zou hebben, zegt Lenz nergens; maar het is duidelijk, dat hij de verbanningsjaren van Nolde beschrijft (die eigenlijk Hansen heette en zich naar zijn Sleeswijks geboortedorp Nolde noemde). Nolde's kunst werd door de nazi's voor ontaard verklaard, de schilder zelf uit Berlijn naar zijn geboortedorp verbannen. Lenz grijpt met beide handen de gelegenheid aan, om zowel het expressionisme als het nationaalsocialistisch barbarendom te kritiseren. De ‘meest noordelijke politie-agent van Duitsland’ - jeugdvriend van Nansen en door deze eenmaal van de dood gered - heeft opdracht, op de naleving van het schilderverbod toe te zien. Hij aanvaardt dit bevel als vanzelfsprekend, want plicht is plicht. Ja, nog na afloop van de oorlog zet hij de bewaking voort; het bevel is immers niet herroepen!
Nooit misschien heeft de
| |
| |
absurditeit van de Duitse plichtsopvatting zo indringend gestalte gekregen als in deze politie-agent zonder eigen geweten en in diens vrouw, een magere, hoekige, blonde, stijfhoofdige Kriemhilde-karikatuur. Intuïtief op de hand van Nansen is Siggi Jepsen, de zoon van de agent. Hij probeert de clandestien door Nansen vervaardigde schilderijen voor zijn vader te verbergen. En ook hij gaat hiermee na de oorlog door. Het ‘tweede gezicht’ stelt hem namelijk in staat, te zien welke schilderijen in de musea ook na 1945 ‘bedreigd’ zijn. Hij steelt en verbergt ze, om ze tegen de cultuurbarbaren te beschermen. Men herkent het hoofdthema van Heinrich Böll's oeuvre: de naoorlogse Duitsers zijn niet anders en beter dan de nationaalsocialisten. Siggi wordt gearresteerd en opgesloten in een opvoedingsgesticht bij Hamburg. Tijdens een Duitse les (Deutschstunde!) wordt als thema voor een opstel gegeven: Die Freuden der Pflicht. Nadat de aanvankelijke, voor een jongen met zulke ervaringen begrijpelijke weerzin overwonnen is, schrijft Siggi maandenlang in vrijwillige eenzaamheid zijn levensgeschiedenis neer, om zo helderheid te vinden over het wezen der plicht. Zijn ‘Deutschstunde’ groeit uit tot een ware ‘Deutschkunde’, tot een diep inzicht in het karakter van de Duitser. - Het vertelprocédé van de roman is eigenlijk traditioneel, evenals trouwens Lenz' taalgebruik. Hoewel hij dus de stijl van zijn vorige werken trouw bleef, ligt het peil van zijn nieuwste roman niet onbelangrijk boven dat van zijn vroegere werken. Het lukte Lenz ditmaal voor een groot deel, de mogelijkheden tot doorkijk en inzicht te benutten die het dooreenweven van primair verhaal en raamvertelling biedt, wanneer men ze daarenboven met flashbacks combineert en gedeelten uit een psychologisch onderzoekingsrapport inlast. Het lukte hem voor een groot deel, niet geheel! Want Lenz is met het probleem
van de plicht slechts ten dele klaar gekomen. Hij laat te veel losse eindjes hangen. Daarom zal de geschiedenis waarschijnlijk leren, dat deze roman ondanks zijn grote verdiensten het predikaat klassiek juist niet haalt.
Th. van Oorschot
| |
Ernst Fischer
Auf den Spuren der Wirklichkeit Sechs Essays
Rowohlt, Reinbek, 1968, 263 pp., DM. 10,80.
De levensidealen van deze anti-stalinistische Oostenrijkse communistenleider hebben zijn relatie tot het literaire kunstwerk nooit in de weg gestaan; ook in deze reeks opstellen is nergens enig spoor van dogmatisme terug te vinden. Wel merk je dat die lijnen welke hem tot een politieke bekentenis hebben geleid, ook zijn benadering van de literatuur bepalen. Ook al houden zich enkele opstellen bezig met actuele verschijnselen (Gruppe 61, U. Johnson, P. Weiss, de happening) dan staat toch de romantiek centraal en S.'s standpunt is meteen ongewoon. Romantisme is voor hem een poging tot osmose tussen personalistische lyriek en sociale bewogenheid onder de druk van het opkomende nivelleringsproces van het kapitalisme. Niet toevallig gaat dan ook S.'s aandacht naar figuren als H. von Kleist (Die Hermannsschlacht als model van partisanenoorlog) en Goya (Desastres de la guerra); niet de ‘blaue Blume’ of ‘Night Thoughts’ beheersen het denken en voelen, maar het kille vermoeden van een nieuwe werkelijkheidsbeleving als een uitdaging van de actieve mens. Deze duidelijke voorstudies tot een meer algemene en ruimere studie van het romantisme bezitten nu reeds een eigen gehalte en betekenis.
C. Tindemans
| |
Klaus R. Scherpe
Gattungspoetik im 18. Jahrhundert. Historische Entwicklung von Gottsched bis Herder.
(Studien zur Allgemeinen und Vergleichenden Literaturwissenschaft, bd 2)
J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1968, 300 pp., DM. 32,-.
De autoriteit van J.C. Gottsched als literatuurtheoreticus is verantwoordelijk geweest voor een evenwichtig systeem van normatieve poëtica tijdens de 18e eeuw, een rationele begrippenleer van de literaire genres, die in de esthetica een zelfde hiërarchie onderscheidde als in de maatschappelijke orde en zowel naar inhoud als naar formele middelen geen grensoverschrijdingen duldde. S.'s verdienste is het in deze studie duidelijk te maken dat deze schokvrije precepten (uiteengezet in hun historische conditionering) niet zonder tegenspraak overeind bleven en dat uit de disputen, eveneens gelijklopend met veranderende maatschappelijke behoeften, aspecten naar voren zijn getreden die, op details na, vrijwel overeenkomen met fundamentele factoren in de hedendaagse literatuurwetenschap. De contestatie van Gottsched is uit alle richtingen gebeurd om even zovele uiteenlopende argumenten; de starre nivelleringstheorie werd opgeruimd en figuren als M. Mendelssohn, A.G. Baum- | |
| |
garten, J.J. Engel, G.E. Lessing, J.G. Sulzer, J.A. Schlegel, J.J. Bodmer, J.J. Breitinger, F.G. Klopstock, J.H. von Gerstenberg en J.G. Herder hanteren psychologisch-historische motieven. De Aristoteliaanse beginselen (al dan niet correct benaderd, cfr. het hachelijke punt der ‘mimesis’) vervormen zich tot eigentijdse stellingen, b.v. de lyriek geïnstitutionaliseerd als een der hoofdgenres, of het promoveren der genres van vormcategorieën tot ideeënreeksen. Deze theorieën zijn talrijk en onderling erg ongelijk; daarom scherpt S. zijn aandacht meer op de denkbewegingen dan op de ultieme formules, al wordt geen enkele theorie in een synthese ondergebracht zonder uitvoerige en grondige analyse. Methodisch heeft deze diepteverkenning modelkarakter en S.'s strikt historische argumentatiekader verhindert niet dat de aansluiting met hedendaagse interpretatietendensen evident wordt.
C. Tindemans
| |
Norbert Fügen
Wege der Literatursoziologie
Luchterhand, Neuwied, 1968, 479 pp., DM. 28,-.
Methodologisch vormt deze bundel opstellen een der nuttigste introducties tot het moeilijke en ingewikkelde veld van de literatuursociologie. S. heeft een aantal grotere essays samengebracht in 2 afdelingen, een historische en een systematische. De historische bevat de Franse school als initiator (L. de Bonald, A. de Toqueville, J.M. Guyau), de marxistische dogmatiek (G. Plechanow, W. Lenin, F. Mehring, W. Benjamin en G. Lukacs) en de Duitse genie-mythologie (J. Burckhardt, A. von Martin, F. Nietzsche). De systematische beperkt zich tot 4 gerichtheden: de sociologisch-psychologische analyse van inhoud en vorm (R. Inglis, F. Sengle, L. Goldmann, Th. Adorno, W. Nutz), de auteurssociologie (E. Köhler, W. Bruford, W.J. Lord, D. Strothmann), de publiekssociologie (R. Escarpit, E. Auerbach) en de bemiddelaars (kritiek, boekhandel, bibliotheek met L. Löwenthal, W. Rüegg, P. Karstedt). Deze dosering is meer dan een anthologie, ze is een fundamentele demonstratie van wat momenteel onder literaire sociologie ressorteert: de verschijnselen, de elementen, de factoren, de structuren, de uitstraling. De bundelaar legt in zijn bijzonder gelukkige maar al te abstracte inleiding nadruk op al deze gegevens zodat én de documenten én de essentiële theses hier in een rijk studie-exemplaar verenigd zijn, hopelijk een aanleiding om ook voor het Nederlandse cultuurgebied met deze noodzakelijke onderzoeksrichting een ernstige aanvang te maken.
C. Tindemans
| |
Erich hoest
Öl für Malta
Erzählungen
Max Burghardt
Fürchtet euch nicht
426 pp., M. 7,80.
Martin Viertel
Sankt Urban
Neues Leben, Berlin, 1968, 455 pp., M. 8,20.
Het ‘onverwerkte verleden’ is jarenlang het enige en daarna een van de belangrijkste thema's geweest van de na-oorlogse literatuur in de Bondsrepubliek. De twaalf jaar welke het duizendjarig rijk van de nazi's geduurd heeft, vormen natuurlijk ook voor tal van Oostduitse literatoren een geliefd thema. Aanvankelijk werd dit thema puur ideologisch bepaald, zodat de lezer de indruk kreeg dat degenen die in de DDR leven, van de hel in het paradijs terecht gekomen waren.
Nu is op het ogenblik kritiek op de eigen levenswijze nog steeds niet de sterkste zijde van de Oostduitse literatoren. Schrijvers als Günther Grass of Heinrich Böll zijn in de DDR ondenkbaar. Maar wel kan men met enige vreugde constateren, dat de literatuur van het ‘onverwerkte verleden’ ook in Oost-Duitsland symphatiekere trekken krijgt, hetgeen in een land als de DDR echter natuurlijk nooit kan betekenen dat er geen partij meer zou worden gekozen. Het minst geengageerd zijn de vertellingen van Erich Loest, typische oorlogsverhalen, waarin niet alleen de Russische, maar ook de andere geallieerde militairen objectief getekend worden. Ook de Duitse soldaten worden trouwens niet gekarikaturiseerd.
De tijd direct na de capitulatie behoort wellicht nog meer tot het ‘onverwerkte verleden’ dan de oorlog zelf. Voor de Russische bezettingszone van Duitsland - zo heette het tot 1948 officieel - betekende dit een sovjetisering zonder weerga. Dat is ook het thema van de romans van Burghardt en Viertel, niet bijzonder knap uitgewerkt, maar toch wel evenwichtiger dan de propaganda-romans van enkele jaren geleden. Dat niettemin de socialistische democratie naar Russisch model uitbundig geprezen wordt, spreekt vanzelf.
J.P. Schuyf
| |
| |
| |
Johann Peter Hebel
Werke. Herausgegeben von Eberhard Meckel
Insel Verlag, Frankfurt, 1968, 2 dln., 435 en 559 pp., samen DM. 20,-.
In de eerste plaats is deze dubbele bundel een keurige anthologie van J.P. Hebel (1760-1826); het 1e deel bevat een groot aantal verhalen uit Der Rheinländische Hausfreund, plus spectatoriale beschouwingen, het 2e 100 gedichtjes (Alemannische Gedichte, 1803), 170 brieven, een levenstabel in data en beelddocumenten, een biografie (E. Meckel) en reacties van een aantal literatoren tot H. Böll toe. Vooraan staat een zonder twijfel monumentale verdediging van Hebels historische inhoud door de Franse germanist R. Minder (‘Hebel, der erasmische Geist’). Hebel schreef volks-realistische anecdotes, gekruid met de wijsheid van de bewuste landman, gemoedelijk-humoristisch, beminnelijke vertedering, bescheiden en rustig, vol christelijk-belerende tendens en niet zonder humor van het simpele slag. Zijn lyriek is dialectpoëzie, idyllische natuurverbeelding, vol bijbelse wijsheid maar ook aansluitend bij een cultuurbewustzijn dat het geheel boven de strikte streekpoëzie uittilt. Toch blijft alles voor een eigentijds lezer vrij moeilijk. Het genieten van deze intieme miniatuurliteratuur vraagt mij iets te veel heimwee naar een levenshouding die vandaag gewoon niet meer bestaat en er is een behoorlijke portie welwillendheid nodig om er de historische perspectieven gaaf in terug te vinden. Waar is, dat de nuchtere, onopgesmukte, rechtstreekse vertelstijl verwijst naar het bewuste plebejerdom in het Duitse proza van de ‘Neue Sachlichkeit’, maar onloochenbaar blijft toch ook dat deze literaire bedoeling vanuit een andere belevenisomgeving vertrok en bijgevolg ook andere dimensies bereikte. Wellicht is ons een natuurlijke, spontane simplicitas verloren gegaan, maar daarmee leren we nu eenmaal te leven en vanuit dit besef dient dan ook elke benadering van dit soort intuïtisme beoordeeld te worden.
C. Tindemans
| |
Toneel
Dr. Carolina D Maegd Soëp
De vrouw in het werk en het leven van A.P. Tsjechov
Desclée De Brouwer, Brugge, 1968, 365 pp., ingen. BF. 375, geb. BF. 450.
Dit doctorale proefschrift (Univ. Gent) situeert Tsjechov eerst in tijd en wereld, biografisch raam en intellectuele persoonlijkheid. S. stelt daarbij vast dat Tsjechovs eerste schrijfperiode (1880-86) wel in schijn een ander beeld van de Russische vrouw projecteert (huwelijksproblematiek en vrouwenemancipatie als basis leiden tot komische typologie van benepen huisvrouwtje, blauwkous, wuftelinge en idealenzwaaister), maar dat zijn rijpere periode (1886-1904) in wezen dezelfde themata aanhoudt, zij het met duidelijke verlegging van het problematische en met een toenemende ernst in de waargenomen perspectieven (vrouwenemancipatie met de ‘intelligentka’ als type, het zoeken naar een bestemming in dit leven, naast het huwelijk met, eenzijdig maar daarom juist objectief, de drie symptomen: echtelijk onbegrip, speels overspel en buitenechtelijke liefde). Het meest waardevolle in deze studie is dan het pertinente bewijs (aan de petite histoire ontsnappend door een merkwaardige integratie in Tsjechovs kunstenaarsschap) dat de vrouwen die in zijn (lange vrijgezellen-)leven een of andere rol hebben vervuld, duidelijk in zijn werk een onderkomen hebben gevonden. Daartoe kon S. stevig steunen op documenten en brieven die totnogtoe niet werden aangetrokken en dus een unieke argumentatie uitmaken.
C. Tindemans
| |
Dr. W.M.H. Hummelen
Repertorium van het Rederijkersdrama 1500 - ca. 1620
Van Gorcum, Assen, 1968, 414 pp., f 45,-.
In 1962 door OKW in opdracht gegeven, thans door CRM financieel mogelijk gemaakt, brengt dit repertorium alle gegevens over iets minder dan 600 spelen, anoniem en bekend, in handschrift en gedrukt. Niet opgenomen zijn het tot het rederijkersdrama te rekenen oeuvre van Hooft, Vondel, Bredero en Starter, omdat die elders reeds bibliografisch opgetekend zijn. Uiteraard is de bedoeling een werkinstrument te leveren met het oog op de rederijkersstudie en dat verklaart waarom de samenstelling gericht is op inhoud en kenmerken van de dramatische opbouw i.p.v. technische beschrijving; de literairhistorische waarde haalt het op de bibliografische presentatie. Hoofdbrok is het register van spelen, geordend volgens drukken en handschriften, verzamelingen en los, vertalingen en bewerkingen; als informatie staan er de titel (uit de inhoudsopgave afgeleid en daarom niet altijd de traditionele benaming), de textuele overlevering, de spel- | |
| |
gegevens, de namen der spelpersonages, de moderne edities en een inhoudsopgave. Verdere registers zijn: de bewaarplaatsen van manuscripten, de auteurs, afschrijvers en eigenaars, de spelende personages, de technische termen voor de soortaanduiding, en inhoudsoverzichten. Bovendien is er een zo volledige bibliografie dat alleen die reeds een zelfstandig instrumentarium uitmaakt.
C. Tindemans
| |
Prof. Dr. H.H.J. De Leeuwe
Commedia dell'arte, dat is: puur toneel
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 20 pp., f 3,25.
Niet een originele studie wil deze voordracht brengen, maar een zo bevattelijk mogelijk betoog over herkomst, inhoud, ontwikkeling, personages en kenmerken van de Commedia dell'arte. S. diende zich te beperken tot 5 grondtypen: Pantalone, Dottore, Brighella, Arlecchino en Capitano, en toch weet hij nog even in te gaan op de verlengde nawerking tot Jacques Tati en Edward Bond toe. Keurige bibliografie voor wie verder wil gaan.
C. Tindemans
| |
Marnix Gijsen
Helena op Ithaca
Een opera zonder muziek in drie bedrijven
Meulenhoff - Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam, 1968, 111 pp., f 7,90.
Het blijft een raadsel wat M. Gijsen kan hebben aangezet van de roman over te schakelen op wat technisch voor hem drama betekent. De dramaturgische techniek van voorbereiden en opvoeren blijkt hij nergens te beheersen; de helft van zijn personages dienen voor het spuien van zijn nu toch al voldoende bekende sentimenteel-cynische topzware levenswijsheden, de andere helft etaleert zijn psychologische contactloosheid, episch boeiend vanwege het rookcirkeltje dat ieder om zichzelf heen trekt, dramatisch nutteloos vanwege het uitblijven van elke raakdimensie, wat dan ook geen relaties schept en geen continuïteit. Afgezien van deze elementaire gebreken blijft er het feit dat de auteur nu al vele boeken lang hetzelfde motief herkauwt, maar misschien kun je dat een oud man niet kwalijk nemen. Maar waarom dan zo nodig het theater plagen met deze innerlijke armoede?
C. Tindemans
| |
Hugo Claus
Morituri
(LRP 269) 75 pp., f 6,50.
Masscheroen
(speciale paperback), 23 ill., 63 pp., f 6,50.
Cyril Tourneur
Wrraaak!
bewerking Hugo Claus
(LRP 288) 134 pp., f 7,50.
De Bezige Bij, Amsterdam, 1968.
Morituri, libretto van B. Maderna's opera Hyperion en het geweld (wereldcreatie te Brussel op 17 mei 1968) is een typisch scenario voor een regisseur: het geeft alleen dialoog- en bewegingsmomenten aan die dan in de voorstelling hun zelfstandigheid moeten verwerven en bijgevolg als leestekst hun eigenlijke dimensie nauwelijks blootleggen. Het is een in intensiteit toenemend trauma (vage verbinding met Vietnamthema) dat via allusies enige actualiteit verwerft, maar in wezen de verblindheid demonstreert, niet zozeer van de militaire mens maar van de mens in een waan van beschavingssuperioriteit. In de hachelijke momenten van persoons- en bewustzijnsverlies duiken de gestalten op, sommige op cartoonniveau, andere dieptepsychologisch, enkele lyrisch-evocatief voor de edelste motieven in de mens, samen een legkaart van een complexe zelfvervreemding.
Masscheroen is, via een bewerking van Mariken van Nieumeghen, een frontale aanval op het (christelijk) geloof, waarin aan het slot Mariken met een olifantenzweep de (H.) Drievuldigheid van de scène ranselt. Deze onhistorische manipulatie, geplaatst in het teken van de kerkelijke ongeloofwaardigheid in eroticis, wil anderzijds ook met theatrale zoekvormen experimenteren, wisselend tussen geslaagde metaforen in gymnastische expressie en infantiele standjes waar de band tussen intentie en beeld zoek blijft. Wrraaak is een post-Elisabethaanse bloed-thriller waarvan Claus in een zeer knappe vertaling en bewerking de accenten verlegt naar de tragikomedie, eigentijdsheid incluis. Het renaissancerecht (autonome ethiek, beslissingsaanspraak van het individu) met een staatsapparaat waarin het bevel-is-bevel triomfeert, wordt gedepersonaliseerd, raakt zijn psychologische en sociale fundering kwijt en alles wat overblijft is een ingewikkelde intrige. Er dwars doorheen bouwt Claus zijn ingenieuze moraal: welke redenen ook de Mens tot straffen en rechtspreken aanzetten, altijd raakt hij de maat kwijt
| |
| |
en wordt straffend schuldig. Het wordt een aftakeling van elke autoritaire macht, niet in prekerige beelden, wel in macabere humor van lyrisch-koele woordpassie en persiflerend, op de spits gedreven scènebeeld. De parallel met Thyestes ligt voor het grijpen, ook die met Morituri, hoe verschillend ook tot gestalte gebracht. Politieke participatie en ethisch engagement zijn slechts nuances. In beide gevallen stelt Claus het probleem van de menselijke willekeur over lichaam en geest, in beide gevallen overwint op een dialectische manier het afgrijzen, de walg, de weerzin. Belijdenis- zowel als louteringstheater, maar inderdaad en terecht niet in de klassiek-barokke metafoor, integendeel met een supreem respect voor de historische verbeelding die een rechtstreekse mentale aansluiting mogelijk maakt voor de tijdgenoot via de theatralisering van het spel-met-de-mens.
C. Tindemans
| |
Helmut Arntzen
Die ernste Komödie
Das deutsche Lustspiel von Lessing bis Kleist
(Sammlung Dialog bd 23)
Nymphenburger Verlagshandlung, München, 1968, 304 pp., DM. 15,80.
S. legt in zijn inleiding de traditionele omschrijvingen van het genrebegrip ‘komedie’ naast zich neer; niet om de vis comica als zodanig is het hem begonnen, maar om de spanningsrelatie individu-object waarvan het reflexieverband een komisch resultaat oplevert. Aangezien hier duidelijk ideologische tendensen meespelen, die de relativiteit der komedie per generatie determineren, loopt S.'s panorama, dat uiteraard (in-)spannende analyse blijft en te weinig synthese biedt, uit op het onderscheiden van verschillende strekkingen: de komedie van resp. het individu (Lessing), het theater als spel, de intimiteit (vroege Goethe), de satire (Sturm und Drang en een brok Goethe), het fantastische (Goethe, Klinger), de vervreemding (Lenz, Klinger), de maatschappij, de (burgerlijke) ideologie (Schröder, Iffland), het fantasmagorische (Tieck), het masker (Brentano), de handelswaar (Kotzebue), tenslotte het bewustzijn (Kleist). Buiten twijfel staat dat, hoewel herhaaldelijk betwisting opkomt, een aantal verse en gezonde criteria en opinies opgesteld staan die bij meer uitgebreide discussie niet zonder meer verwaarloosd kunnen worden.
C. Tindemans
| |
Ludwig Büttner
Büchners Bild vom Menschen
Verlag Hans Carl, Nürnberg, 1967, 112 pp., DM. 13,50.
Uitgaande van de individuele hoofdfiguren in G. Büchners oeuvre (Danton, Robespierre, St-Just, Leonce, Lenz, Woyzeck, de vrouwen, de komische typen), klimt S. geleidelijk op tot een synthese van het inzicht in mens en bestaan bij deze auteur. Zijn betoog is in vele opzichten negatief gericht, als methodische verwerping van een aantal visies. Eigenlijk wil S. Büchner onttrekken aan een aantal epigrammatische chlichés (de communist, de nihilist, de anarchist e.a.) en meteen redden als een idealist die in een woelige tijd tot een persoonlijke kortsluiting kwam en daardoor net niet christelijk bleef. Dat veronderstelt af en toe wel iets te veel begrip en goede wil, en noch de historische noch de ethische persoonlijkheid van Büchner als mens én als dichter is daarbij erg gebaat. Belangrijk blijft wel het enorme én rechtvaardige accent op de dualiteit in Büchners wezen, zijn weifelen tussen dwang en vrijheid, een autocratische behoefte en een ethisch geloof in de vrije wil van de mens. En daarin precies ligt zijn betekenis als dramatisch auteur, ook (en vooral) voor vandaag.
C. Tindemans
| |
Rio Preisner
Johann Nepomuk Nestroy.
Der Schöpfer der tragischen Posse
Carl Hanser Verlag, München, 1968, 269 pp., DM. 24,-.
Er lijkt weinig twijfel mogelijk dat dit boek van de Tsjechische germanist een ten volle geslaagde rehabilitatiepoging van J. Nestroy is. S. ziet Nestroy als een dramaturg van de eerste industriële revolutie, de Metternich-era, de revolutietendensen van 1848 en de ontwikkeling van het centraal-Europese kapitalisme. Voorop staat een uitvoerige sociologische analyse, die meteen de voorgrond uitmaakt van Nestroy's artistieke complexiteit. Nestroy's complexe evolutie neemt aanvankelijk de archaïsche toverposse over, die puinhoopjes van het barokke theater waarin hij zijn eigen ongeloof omwerkt tot een parodie, die de theatrale conventie in botsing brengt met de sociale realiteit. Pas zo komt Nestroy tot de tragische posse: de wereld als langdurige klucht, theatrale actie als ijl schema, een onverbindend mechanisme, de mens als manipulatieobject van een wrange humor en
| |
| |
komiek, de wereld als clownerie waarover de blinde toeschouwer zich de kramp lacht omdat hij nauwelijks beseft dat hij in zijn eigen spiegelbeeld grimassen zit te trekken. M.a.w. S. haalt de historische Nestroy-thematiek en theatrale methode wel akelig-nauwkeurig naar vandaag over en de schermutselingen met de censuur klinken als S.'s eigen strijd met de Novotny-bureaucratie. Niettemin actualiseert S. Nestroy zonder uitdrukkelijk ideologie te bedrijven; Nestroy blijft staan waar hij historisch thuishoort: links-conservatief, vol wantrouwen over de zinvolheid van historische wijzigingen. Uiteindelijk staat Nestroy in zijn wereldbeeld vol skepsis: de mens is een absurd wezen, dat in de revolutie zoekt te ontkomen aan zijn eigen doodsbestemming, de futiliteit van deze inspanningen wel inziet en bijgevolg zichzelf in vruchteloze hoop beschermt in intellectualistische en toch spontane terre-à-terre-komiek, in cynisch idealisme en een metafysisch-getinte wijsheid over de banaliteit van het bestaan. Voor mij is het uitgesloten Nestroy nog ooit te zien met de oude vermolmde kluchttyperinkjes zoals de Weense Burgtheatertraditie hem de wereld rond colporteert.
C. Tindemans
| |
Theater hier und heute
Beiträge zur Theaterwissenschaft herausgegeben von Rolf Rohmer und Joachim May
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1968, 321 pp., M. 17,-.
Twintig jaar bestaat de Theaterhochschule te Leipzig (en 50 jaar de Revolutie) en dus werd er gefeest, met deze bundel opstellen. Allereerst een historiek van de hogeschool (A.G. Kuckhoff) met veel ideologische peptalk. Ernstiger is D. Hoffmeier, die zowel een classificatie als een qualificatie van Stanislawskij's late activiteit ontwerpt. W. Adling beschrijft Gorkij's evolutie naar een ‘sozialistisch-humanistisches Menschenbild’. R. Rohmer onderzoekt het taalgebruik in het huidige DDR-drama en K. Seelig geeft merkwaardige marxistische oordelen ‘zur Theorie des tragischen Charakters’. J. Burkhardt tenslotte registreert de sociologische grafiekjes i.v.m. de ‘Besuchersituation’ in de DDR, methodologisch uiterst boeiend, qua intrinsieke inhoud moeilijk over te dragen op onze vrije markteconomie. Samen een prima staalkaart van alle strekkingen die in deze hogeschool onderzoeksrecht hebben verworven.
C. Tindemans
| |
Ronald E. Barnes
The Dramatic Comedy of William Somerset Maugham
Mouton, Den Haag, 1968 (Studies in English Literature. Vol. XXXII), 190 pp., f 21,-.
De waardering voor W.S. Maughams dramatische oeuvre is, bij alle pogingen tot commerciële revival, wankel en broos gebleven en niet te vergelijken met zijn genuanceerde bijval net vóór en na de 1e Wereldoorlog. S. wil bewijzen dat deze wisselvallige curve onrechtvaardig is. Hij tracht af te zonderen wat Maugham precies op het oog had met het gebruik van de ‘comedy’, zowel via structuur en thema als via plot en handeling. Op deze compositorische premissen onderzoekt S. het wereldbeeld waarvan het (altijd labiele) huwelijk exemplarisch agent is. Hij bereikt de conclusie dat de drama's vóór 1914 een uitgesproken Edwardiaans fundament bezitten (stabiliteit, vredigheid, veiligheid) terwijl nadien de uitdrukking triomfeert van een glijdende morele code als besef van een zich radicaal wijzigende maatschappij. Vanwege deze moraal heeft Maugham de reputatie van een cynicus gekregen, hoewel moralist dichter bij de waarheid zou blijven. Maughams komische werkzaamheid ziet hij dan ook, veeleer dan bij de doorgaans geciteerde ‘comedy of manners’ op Restaurationmanier, aansluiten bij de ‘humour noir’, wat - minstens verrassend - hem tot een deelgenoot maakt van het absurde theater na de 2e Wereldoorlog.
C. Tindemans
| |
Beeldende kunst
Roger-A. D'Hulst
Olieverfschetsen van Rubens
Gezamenlijke uitgave van de Nederlandse Stichting Openbaar Kunstbezit en Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 1968, 115 pp., 64 pl., 24 klpl., geb. BF. 135,-.
Onder de uitgaven van Openbaar Kunstbezit - een nu al eerbiedwaardig aantal titels - is het boek van Roger-A. D'Hulst, professor te Gent, beslist een van de belangrijkste. Het geeft een boeiend overzicht van de olieverfschetsen van Rubens in Nederlands en Belgisch openbaar kunstbezit. Op
| |
| |
een korte inleiding, uitstekend geïllustreerd met enkele tekeningen van Rubens, volgen zesenvijftig afbeeldingen, waarvan vierentwintig in kleur. Op deze laatste valt wel wat aan te merken. Het boek besluit met een catalogus, waarin de afbeeldingen uitvoerig worden toegelicht.
G. Bekaert
| |
Jean Guichard-Meili
Henri Matisse
M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 254 pp., 232 ill., 46 klpl..
Op de omslag van het boek is het kleurrijke ‘knipsel’ De Papegaai en de Sirene uit het Amsterdamse Stedelijk Museum afgebeeld, een werk dat Matisse in zijn laatste levensjaren maakte, toen hij door jicht verhinderd werd te schilderen. Een betere samenvatting van Matisse's oeuvre kan niet gevonden worden: fris, helder, ritmisch, zinnelijk. Een prachtvol bloemenbed zou P. Reverdy zeggen. En Matisse zelf omschrijft zijn programma in de titel van een van zijn pointillistische schilderijen uit de jaren 1904-1905 als Luxe, stilte, wellust.
Jean Guicard-Meili heeft zich in zijn ‘held’ ingeleefd. Zijn meeslepend enthousiasme belet hem echter niet ook precies te zijn en ruime informatie te verstrekken. Deze vindt haar voortzetting in de illustratie die het hele oeuvre van Matisse omvat, tekeningen en plastiek, ceramiek en knipsels. In het laatste hoofdstuk heeft de auteur het over de verspreiding van Matisse's werk en over de bibliografie. Een boek dat in zijn schrijftrant en zijn opmaak Matisse waard is.
G. Bekaert
| |
José Gudiol
Goya
M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 168 pp., 48 klpl., 79 ill..
Francisco José de Goya y Lucientes blijft een mysterieuze figuur, niet omdat we niet voldoende over zijn leven geïnformeerd zijn - op dat vlak zijn er ook nog wel opzoekingen nodig -, maar vooral omdat hij zich aan de gangbare kunsthistorische en psychologische categorieën onttrekt. Een eigenlijke interpretatie van de figuur geeft de auteur niet, maar hij probeert hem met een uitstekende kennis van zaken te situeren als een onafhankelijke overgangsfiguur die niet direct met de traditie breekt, maar in de traditionele vormen een revolutionaire geest gestalte geeft. Gudiol drukt het ergens zo uit: ‘na de fantastische werken, die hij in de lange uren van eenzaamheid voor zichzelf schilderde, voelde hij er behoefte aan om naar het openbare leven en het hof terug te keren’. Deze ambiguïteit tussen hoveling en opstandeling blijven het hele oeuvre door spelen, maar toch is er een duidelijke evolutie te ontdekken van de eerste naar de laatste pool, van de officiële kunst naar de revolutionaire vorm. Na de uitvoerig geïllustreerde inleiding, waarin tekeningen en vooral de etsen apart behandeld worden, volgen, volgens het opzet van de serie DuMont's Bibliothek Grosser Maler, achtenveertig gecommentariëerde kleurreprodukties in een behoorlijke uitvoering. Een bibliografie sluit het boek af: daarin komen opvallend weinig recente werken voor.
G. Bekaert
| |
F. Baudouin e.a.
Acht eeuwen schilderkunst - Schatten uit de Belgische musea
Arcade, Brussel, 1969, 484 pp., 106 klpl., 922 ill..
Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Belgische Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid verscheen een luxueus boek gewijd aan de schatten van de Belgische musea: een indrukwekkend overzicht in meer dan duizend illustraties, waarvan een honderdtal in uitstekende kleurenreprodukties. Het boek bezit geen heel duidelijk karakter: het wil tegelijk een soort geschenkboek zijn en een repertorium. Onderverdeeld in drie delen, geeft het achtereenvolgens enkele korte historische schetsen over de evolutie van de westerse schilderkunst van de hand van F. Baudouin, A. Dasnoy, R.L. Delevoy, J. Duverger, P. Haesaerts, E. Langui en W. Vanbeselaere; een bondige historiek van musea en openbare verzamelingen per provincie opgemaakt door de conservatoren G. Gepts, A. Janssens de Bisthoven, Ph. Roberts-Jones, P. Eeckhout, L. Koenig, L. Pion; tenslotte biografische notities over de geciteerde kunstenaars. Bij de reprodukties is telkens een beschrijvend commentaar gevoegd. De keuze van deze gecommentariëerde werken is voortreffelijk: in dit boek heeft men een vrij exacte weergave van de hoogte- én laagtepunten van de Belgische musea. Men leert er bijvoorbeeld dat er in België slechts één
| |
| |
Picasso, en dan nog een van 1903, in openbaar bezit is; dat het met het werk van Van Gogh al niet veel beter gesteld is. Men begrijpt de opmerking van P. Haesaerts, die de praktische leiding van het boek in handen had, dat de Belgische musea een inspanning zullen moeten doen om hun rol te blijven spelen. Verschillende registers (waarin jammer genoeg talrijke onnauwkeurigheden voorkomen) willen de praktische bruikbaarheid van dit boek verhogen.
G. Bekaert
| |
Grete Meyer-Ehlers
Wohnung und Familie
Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1968, 212 pp., 257 ill., 140 tab.
Prof. Grete Meyer-Ehlers heeft in opdracht van de Westduitse Bundesminister für Wohnungswesen und Städtebau een diepgaand onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van de stedelijke bevolking in West-Duitsland en meer bepaald in Berlijn. Gedurende drie jaar - en deze tijdspanne is van het hoogste belang - volgde mevrouw Ehlers 235 gezinnen in hun nieuwe woning, observeerde hoe ze die aanpasten of hoe ze er zich aan aanpasten, praatte met hen over hun ervaringen en wensen. Het boek Wohnung und Familie vat de resultaten van dit onderzoek samen, en niet alleen de resultaten, maar ook de onderzoeksmethode en de verzamelde gegevens. Dit maakt dat we hier beschikken over een van de weinige grondig doorgevoerde woonenquêtes die ons een beeld kunnen geven van de anonieme bewoner waarvoor gebouwd moet worden. Het leert ons de gedragingen van een groep en de individuele reacties. Het biedt stof voor de architect, maar ook voor de socioloog en psycholoog. Het onderzoek gaat uit van een studie van het gegeven woningtype (eengezinswoning) met zijn relaties naar binnen en naar buiten. Bijzonder veel aandacht wordt besteed aan de circulatie, en dit verruimt meteen reeds het standpunt: het huis is immers niet een optelling van ruimten, maar een organisme met verschillende delen. Pas daarna kunnen de ruimte en ruimtegroepen afzonderlijk bekeken worden. De duur van het onderzoek maakte ook mogelijk dat er een studie gemaakt kon worden van de aanpasbaarheid van de woning aan de wijzigingen in de gezinsstructuur. De heel verzorgde presentatie van het uitvoerige documentatiemateriaal maakt dit boek tot een voorbeeld in zijn genre.
G. Bekaert
| |
Eugen Gomringer
Josef Albers
Josef Keller Verlag, Starnberg, 1968, 200 pp., 122 pl., 37 klpl., geb. DM. 95,-.
‘Lange tijd voor Op-art als feit bestond, was Albers ermee vertrouwd en had hij dit fenomeen van alle kanten gedefinieerd’, zegt Will Grohmann in zijn beschouwingen over de kunst van Albers, die in deze monografie zijn opgenomen. Ze figureren naast die van Clara Diament de Sujo, Norbert Lynton, Michel Seuphor. Deze persoonlijke beschouwingen zijn echter niets meer dan een kort nawoord op een briljante presentatie van het ‘werk van de schilder en Bauhausmeister als bijdrage tot de visuele vormgeving in de twintigste eeuw’. Die presentatie gebeurt door Eugen Gomringer. Hij koos een chronologische rangschikking van de tekeningen uit de jaren 1916-1919, de glasramen uit de Bauhaus-tijd, de grafiek van 1933-34, de experimenten in Amerika, waar Albers in 1933 heengaat, tot de bicentrische series en de structurele constellaties van de laatste jaren, in een onberispelijke zeefdruk gereproduceerd. De uitgever J. Keller heeft geen moeite gespaard om zijn druktechnieken aan te passen aan de grafische technieken van het te reproduceren werk. Eigenlijk mag men hier niet meer van reproduktie als van iets tweedehands spreken. Het werk van Albers is van meet af aan voor reproduktie gedacht, waardoor het eens te meer op een trend van de actuele kunst vooruitloopt. Het kunstwerk heeft geen waarde door zijn uniciteit, maar door zijn belevingsmogelijkheid, zoals Albers het suggereert in een van zijn gedichten die in deze uitgave zijn opgenomen. Dit boek is dan ook meer dan evocatie van het werk. Het geeft een direct contact met oorspronkelijke composities. Het is zelf een kunstwerk.
G. Bekaert
| |
Otto Demus, Max Hirmer
Romanische Wandmalerei
Hirmer Verlag, München, 1968, 240 pp. tekst met 80 ill., 250 pl., 102 klpl., geb. DM. 145,-.
De naam van Max Hirmer is waarborg voor hoogste kwaliteit en tevens begrip van een werkmethode. Zijn nieuwe boek over de Romaanse schilderkunst in West-Europa mag gesteld worden naast en overtreft in menig opzicht zelfs de bekende beelddocu- | |
| |
mentaires over Egypte, Griekenland, de Hittieten, de vroeg-christelijke kunst, Byzantium en Spanje. Het geeft een vrij volledig overzicht van de bekende en minder bekende meesterwerken van de Romaanse schilderkunst, geografisch en chronologisch gegroepeerd. Het woord meesterwerk kan misleidend werken. Het gaat immers niet om afgelijnde schilderijen maar om grote ensembles van wandschilderingen, die moeten bekeken worden in de ruimte waarin ze zijn aangebracht. Hirmer heeft expliciet met dit feit rekening gehouden, hoewel hij niet heeft kunnen verhinderen dat de voorstelling van de fresco's toch nog wat abstract blijft. De inleiding en de wetenschappelijke beschrijving van de werken werden verzorgd door prof. Otto Demus, emeritus van de Universiteit te Wenen. Hij behandelt in zijn inleiding het opzet en de functie van de Romaanse wandschildering, de stijl, de kunstenaars, de restauratieproblemen en geeft een beknopte beschrijving van de verschillende kunstlandschappen: Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland, Duitsland, Oostenrijk, hetgeen niet betekent dat belangrijke ensembles in Zwitserland of België niet zouden behandeld zijn. Minstens even belangrijk als de inleiding zijn de uitvoerige notities bij de afbeeldingen, die op hun beurt nog heel wat grafische documentatie hebben meegekregen. Enkele kaarten, een uitgebreide bibliografie en uitvoerige registers maken van dit boek het standaardwerk dat op een gelukkige wijze de vele studies over de romaanse plastiek en architectuur aanvult.
G. Bekaert
| |
Hiltgart L. Keller
Reclams Lexikon der Heiligen und der biblischen Gestalten
Philipp Reclam Jun., Stuttgart, 1968, 574 pp., geb. DM. 19,80.
Reclams Lexikon der Heiligen und der biblischen Gestalten, Legende und Darstellung in der bildenden Kunst is een handig referentiewerk. Door zijn bruikbaarheid heeft het zijn bestaansreden naast de grote iconografische lexica. Van de alfabetisch gerangschikte figuren verschaft het de nodige biografische bijzonderheden om de voorstellingen ervan in de kunst te begrijpen. Bijzonder handig is de lijst van attributen, die het mogelijk maakt onbekende figuren te identificeren. Benevens een algemene bevat het Lexikon een beknopte bibliografie bij de voornaamste artikelen.
G. Bekaert
| |
Giovanni Carandente
Collections d'Italie
1. Sicilie
Nationaal Centrum voor de Studie van de Vlaamse Primitieven, Brussel, 1968, 68 pp., 24 pl..
Naast het Corpus van de Vlaamse Primitieven waarin de werken wetenschappelijk worden geanalyseerd, geeft het Nationaal Centrum van de Vlaamse Primitieven ook een repertorium uit, waarvan de bedoeling is: minder bekende of bestudeerde werken die in de vijftiende of begin zestiende eeuw ontstaan zijn, van de hand van Vlaamse meesters of van andere die sterk onder de invloed van de Vlaamse schilderkunst stonden, beter toegankelijk te maken. Twee delen van het repertorium werden reeds aan de Spaanse collecties gewijd. Met het deel over Sicilië begint de beschrijving van de Italiaanse collecties. Het bevat een voorstelling van dertig schilderijen, meestal anonieme of van twijfelachtige oorsprong. Het repertorium geeft van elk van die schilderijen een summiere beschrijving en naargelang de betekenis een of meer afbeeldingen.
G. Bekaert
| |
Jakob Rosenberg
On Quality in Art
The Phaidon Press, London, 1968, 264 pp., 168 ill., geb. 84/-.
De vraag naar het onderscheidingsvermogen van de kwaliteit van een kunstwerk is meer dan ooit actueel. Prof. Rosenberg probeert er in zijn boek een antwoord op te geven. In een eerste deel onderzoekt hij de criteria die enkele representatieve kunsthistorici-critici hebben gehanteerd vanaf de renaissance tot op onze dagen: Vasari, de Piles, Reynolds, Thoré en Fry. De conclusies die hij uit de confrontatie met deze meesters haalt, past hij in een tweede deel toe op een aantal tekeningen uit diezelfde periode, van de vijftiende tot de twintigste eeuw. Rosenberg blijft heel genuanceerd en voorzichtig in zijn conclusies. De criteria blijven, zoals hij zelf opmerkt, relatief in hun toepassing op het concrete kunstwerk. Het gaat hem overigens niet zozeer om een discriminatie van bepaalde werken, maar om het cultiveren van sensibiliteit en oordeel. En ook al blijft men met vele vragen en twijfels zitten omtrent de methode van prof. Rosenberg, in dat laatste is hij dan toch wel geslaagd.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Percy Johnson-Marshall
Rebuilding Cities
Edinhurgh University Press, Edinburgh, 390 pp., geïll..
Percy Johnson-Marshall, professor te Edinburgh van Urban Design en Regional Planning, draagt zijn boek op aan allen die geleden hebben onder de verwoesting van steden: het uitgangspunt van zijn boek is immers de verwoesting van steden als Londen, Coventry en Rotterdam in de oorlog en de planning van hun wederopbouw. Bij dit uitgangspunt is het echter niet gebleven. De studie is uitgegroeid tot een compleet handboek van ‘urban design’. Het eerste deel behandelt de historische achtergrond van de hedendaagse stedebouwkundige evolutie, de componenten van het stadslandschap, de visie die de technische en administratieve aanpak van de stedebouw moet inspireren. In het tweede deel heeft de auteur het dan meer in het bijzonder over de technische, administratieve en legislatieve aspecten, vooral geïllustreerd aan de praktijk van de wederopbouw van de drie genoemde steden. De studie is meer informatief dan kritisch. De snelle evolutie van de stedebouwkundige denkbeelden gedurende de laatste jaren komt slechts terloops aan bod, hoewel dit gedeeltelijk te verklaren is door het niet meer zo recente tijdstip waarop het boek werd geschreven, met name in het begin van de jaren zestig. De waarde van het boek blijft echter onverminderd, omdat deze in de eerste plaats bestaat uit de verzamelde, grotendeels historische documentatie. Elk hoofdstuk bevat immers naast een bondige inleiding een uitvoerig beeldverhaal. Een vijfhonderdtal afbeeldingen geven een volledig overzicht van hetgeen men zou kunnen noemen de eerste periode van de moderne stedebouw, van Leonardo da Vinci, over Ledoux, Garnier, Howard, tot Sant' Elia, Wright, Berlage, Le Corbusier, Hilberseimer, Kahn en Tange.
G. Bekaert
| |
William S. Rubin
Dada, Surrealism, and their Heritage
Museum of Modern Art, New York, 1968, 252 pp., 300 ill., 6 klpl..
Bij gelegenheid van de grote tentoonstelling over Dada, het Surrealisme en de invloed die van deze groepen is uitgegaan, in het Museum voor Moderne Kunst te New York, gaf de organisator ervan een merkwaardige catalogus uit. Zo goed als alle tentoongestelde werken zijn er in afgebeeld. Deze op zichzelf al rijke documentatie wordt nog aangevuld met belangrijke foto's en documenten die voor de tentoonstelling niet beschikbaar waren. De tekst sluit nauw aan bij de illustratie. Op een historisch stramien geeft W.S. Rubin de betekenis aan van Dada en het Surrealisme voor de hedendaagse kunst. Dit gebeurt als het ware via een omweg. De relaties worden niet beklemtoond, maar komen vanzelf te voorschijn uit de informatieve evocatie van de kunstenaarspersoonlijkheden die beide denkrichtingen en levensopvattingen hebben gedragen.
G. Bekaert
| |
Film
Josef von Sternberg
The Blue Angel
Lorrimer Publishing, London, 1968, 111 pp., geïll., 12/6.
Fritz Lang
M
Lorrimer Publishing, London, 1968, 108 pp., geïll, 12/6.
Ingmar Bergman
The Seventh Seal
Lorrimer Publishing, London, 1968, 82 pp, geïll., 12/6.
Draaiboeken van klassiek geworden films worden nu door een Engelse utigeverij uitgegeven. De keuze lijkt veel gelijkenis te zullen vertonen met reeds bestaande Franse en Duitse collecties. In de Engelse reeks verschenen reeds Godard (Alphaville, Made in USA, Le petit Soldat), Renoir (La Grande lllusion) en Eisenstein (Potemkin). De publikatie van Het Zevende Zegel van Bergman is eigenlijk slechts een vertaling en dus niet zo belangwekkend. Der blaue Engel van von Sternberg verdient daarentegen wel speciale aandacht omdat het eerst en vooral een heel secure en gedetailleerde beschrijving geeft van het hele filmische gebeuren (en ook de camera-instellingen en -bewegingen niet uitsluit) en voorzien is van een originele inleiding van de auteur zelf, die er - in een notedop - zijn eigenzinnige maar fascinerende zienswijze over film in neerschrijft: superieur en tevens zeer nederig. M, de film van Fritz Lang, werd op dezelfde nauwgezette manier behandeld.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Erwin Leiser
‘Deutschland, erwache!’
Propaganda im Film des Dritten Reiches
Rowohlt, Hamburg, 1968, 156 pp., geïll..
In 1968 vervaardigde E. Leiser een montage-programma voor de Duitse Televisie dat als doel had de mechanismen van de propaganda in de filmpolitiek van Goebbels zichtbaar te maken. De voorliggende uitgave is een bewerkte en aangevulde bundeling van de documentatie voor deze uitzending gebruikt. S. gaat er thematisch enkele motieven na, zoals ‘de heldendood’, ‘Braun oder Rot?’, ‘de mythe van de Führer-figuur’ en het ‘anti-semitisme’. Goebbels ageerde voor een indirecte propaganda via het medium film, en het is vooral deze latente omvormingen van de waarheid die Leiser blootlegt. Boeiend is hoe gaandeweg deze indirecte tactiek van de Minister voor Propaganda overgaat in een meer directe vorm. S. heeft echter niet gepoogd een volledig beeld te schetsen van deze evolutie; het blijft een beknopte aanduiding van verschillende hoofdthemata die de Duitse filmgeschiedenis tussen 1933 en 1945 op een wezenlijke manier hebben beïnvloed. Om die reden ook eerder een ontgoochelend werkje, hoewel het bruikbare feitelijke gegevens levert.
E. De Kuyper
| |
Miscellanea
Proces
Sociaal cultureel maandschrift, Jaargang 1, nr. 1.
Nelissen, Bilthoven, januari 1969, 48 pp., abonnementsprijs f 15,- per jaar.
Het nieuwe tijdschrift zal ‘themanummers’ gaan uitgeven. Het eerste nummer is gewijd aan geld. Eigenlijk een schaduwthema want in feite bevat het nummer vooral progressieve propaganda van de meer doorzichtige soort. Relatieve uitspringers zijn nog het artikel van drs. M.J. van der Kwartel over technische verspillingen bij de subsidiepolitiek en het artikel ‘Geld in jonge handen’ van drs. G.C. de Haas waarin de grote rol van de jeugd in ons bestedingspatroon wordt belicht. Maar voor het overige mag het wat mij betreft een kortstondig proces blijken.
J.J. Meltzer
| |
Prof. Dr. F. Hartog
Economische stelsels
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 248 pp., ing. f 9,75, geb. f 12,50.
Op 29 oktober 1968 werd voor de economische faculteit van de Universiteit van Amsterdam een openbare discussie georganiseerd over de doelstellingen van het economisch onderwijs. Tot mijn verbazing werd zeker de helft van de tijd gepraat over een enkel facet. Over de wenselijkheid namelijk zeer vroeg in de studie niet-kapitalistische economische stelsels te behandelen en tot onderwerp van discussie te maken. De studenten bleken daar grote behoefte aan te hebben.
Als aan hun wensen tegemoet wordt gekomen dan ligt het leerboek al klaar. Dezer dagen verscheen namelijk het hier besproken boek dat qua niveau van behandeling zeer goed past in de propedeutische studie en ook goed aansluit bij de dan tevens behandelde economische geschiedenis en economische geografie, waarvan het een en ander in dit boek is verdwaald. Maar bovenal is het geschikt, omdat het werkelijk discussiestof oplevert. Op een enkele overgevoelige student zou het zelfs kunnen werken als een lap op een stier (stier rood, lap niet). Hartog etaleert alle economische stelsels (kapitalisme, liberalisme, communisme, enz.), maar het is net of het ene artikel toch iets aantrekkelijker uit de verf komt dan het andere. In ieder geval in de gegeven uitwerkingen (bijvoorbeeld als het gaat over inkomens-herverdeling en wat daar allemaal bijhoort) zijn hier en daar duidelijk standpuntbepalingen te signaleren, die - als ik het goed taxeer - geen gemeengoed zijn in de studentenwereld.
Economische stelsels is zeker een ook voor de leek interessant en goed leesbaar boek. De lezer moet zelf maar uitmaken hoe hij zich opstelt tegenover de waarde-oordelen die het hier en daar bevat. Maar op het waardevrije gedeelte heb ik wel wat detailkritiek. Bij voorbeeld als op p. 35 wordt gesteld dat de groei als uitdrukkelijke doelstelling van de economie eigenlijk niet zo oud is. Immers voor Adam Smith (vader van de economie) en de eerste generaties van zijn zonen stond groei wel degelijk heel vooraan. En als rond p. 170 het verschil in mate van rechtstreekse deelname aan de produktie van de overheid van een aantal Europese landen wordt besproken, blijft onvermeld de ijver van de EEG om deze verschillen zo mogelijk te verkleinen of althans de gevolgen ervan weg te nemen (de zogenaamde ‘harmonisatie op de nul-lijn’). Op
| |
| |
p. 81 wordt wel gerept van invloed op de prijs maar niet van invloed op de kosten die uitgaat van het toetreden tot een bepaalde markt door nieuwe ondernemingen. En zo is er meer, maar ik kan het boek toch aanbevelen.
Prof. Hartog had gelijk toen hij constateerde dat de markt rijp is voor een nieuw Nederlands boek over economische stelsels. Alleen denk ik niet dat het boek die markt geheel zal verzadigen.
J.J. Meltzer
| |
Dr. H.F.M. Crombag
Studiemotivatie en studieattitude
Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, 1968, 114 pp., f 11,50.
In de zich uitbreidende serie ‘Empirische studies over onderwijs’ bevat deze studie, een handelseditie van een dissertatie, een onderzoek naar de invloed van het lidmaatschap van een studentenvereniging op de studiemotivatie en studieattitude en de rol die deze factoren spelen in de studie van eerstejaarsstudenten van de Eindhovense Technische Hogeschool. Uitgaande van een zeer selectief opgezet literatuuronderzoek stelt de auteur scherpe hypothesen op die hij in een empirisch onderzoek op hun juistheid toetst. De veelgehoorde opvatting dat de houding van studenten t.o.v. de studie door de gezelligheidsvereniging negatief wordt beïnvloed, wordt door de resultaten gesteund. Dit leidt echter niet tot slechtere studieresultaten, veeleer het tegendeel: verenigingsleden behalen gemiddeld betere studieresultaten dan nihilisten.
G. Wilkens
| |
Dom Helder Câmara
Le Tiers Monde trahi
Desclée, Tournai, 1968, 232 pp., BF. 120,-.
Dit werk is een verzameling uit het Italiaans vertaalde voordrachten van de bisschop van Recife, Brazilië, aangevuld met een interview dat hem werd afgenomen voor de Osservatore Romano (maar dat nooit verscheen) en het document dat de Katholieke Arbeidersorganisatie van Noord-Oost-Brazilië uitgaf onder de titel ‘Développement sans justice’. De opvattingen van Dom Câmara zijn hier bijeen te vinden, wel eens met herhalingen, maar steeds de moeite van het lezen waard. Ze zijn ook vaak geïllustreerd door treffende ervaringen van een bisschop die de noden van zijn diocees ter harte neemt.
G. Boeve
| |
Henri Cartier-Bresson
Meine Welt
Bucher, Luzern, 1968, 196 pp., 210 pl., geb. DM. 54,-.
In dit boek wordt een uitstekend overzicht geboden van het oeuvre van de bekende fotograaf Henri Cartier-Bresson vanaf 1932, het jaar van zijn eerste tentoonstelling te Madrid. Het jaar ervoor had hij zijn schilderkunstige ambities opgegeven om fotograaf te worden. Sindsdien heeft Cartier-Bresson de wereld rondgezworven, overal waar er iets te beleven viel, en van die omzwervingen heeft hij foto's meegebracht. Men aarzelt om dit werk een kwalitatief toe te kennen. Op enkele foto's na, lijken het immers niets anders te zijn dan toevallige kiekjes. Men zou Cartier-Bresson een amateurfotograaf kunnen noemen, maar dan een geniale; iemand die niet op foto's uit is, maar die door bepaalde omstandigheden zo getroffen wordt, dat hij naar zijn camera grijpt. Wat hem boeit, zijn de mensen, en meer bepaald, de mensen op straat. Hij heeft er geen behoefte aan te zoeken wat er achter de straatgevels gebeurt. De reprodukties van de foto's zijn voortreffelijk. De keuze eveneens. De inleiding is de enigszins herwerkte tekst uit een vorig boek dat de titel droeg ‘Images à la sauvette’, in het Engels ‘The decisive Moment’, twee titels die dit werk juist karakteriseren.
G. Bekaert
| |
Léonide Massine
My Life in Ballet
MacMillan, London, 1968, 318 pp., geïll., 63/-.
Massine (geb. 1896) heeft de tweede periode van de ‘Ballets Russes’ van Diaghilev mede bepaald (1914-1920). Hij heeft nagenoeg met alle grote hedendaagse componisten (o.m. Stravinsky, Prokofiev, de Falla) en decorateurs-schilders (o.m. Picasso, Matisse, Derain, Miro) balletten ontworpen, waarvan de meest bekende zijn: Parade (1917), Le Tricorne (1920), Le Pas d'Acier (1927) en Symphonie Fantastique (1936). Deze autobiografie is opvallend in haar zakelijkheid: bijna geen details, geen anecdoten, geen beschrijvingen, geen portretten, geen ontboezemingen. Louter en alleen een zakelijke beschrijving van balletten, de omstandigheid waarin ze gecreëerd zijn, en andere neutrale feiten. Een alfabetisch gerangschikte lijst van gegevens omtrent Massine's werken vult het boek aan.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Dr. A.A. de Jonge
Het Nationaal-socialisme in Nederland
Kruseman, Den Haag, 1968, 200 pp., f 15,90, paperback f 10,90.
In dit boek wordt een goed overzicht gegeven van de geschiedenis van de N.S.B. en de reden waarom tussen alle fascistische partijtjes die ons land kende, juist deze ene groot geworden is. Naar de mening van Dr. de Jonge lag dat enerzijds aan het organisatietalent en anderzijds aan de kleurloosheid van Mussert. Hij vormde een tegenstelling tot de andere leiders die teveel een persoonlijkheidsstempel op hun beweging drukten en daardoor ruzies lieten ontstaan waartegen de kleine bewegingen organisatorisch niet opgewassen waren. Dit bracht echter mee, dat er door de hele geschiedenis van de NSB heen, tot het laatste toe, verschillende stromingen in de partij waren. Dit, naast de kleurloosheid van Mussert, was dan weer de oorzaak van het feit dat de partij niet de steun kreeg van de bezetter die ze verwacht had. Het gebrek aan beginsel van de leiding maakte ook dat de Duitse richting, dat wil zeggen degenen die inlijving bij Duitsland nastreefden, steeds aan invloed won en de partij steeds meer een kopie werd van de NSDAP. Men komt tot de conclusie dat de kracht van de partij, haar organisatie, er ook de oorzaak van was dat ze een zuivere Duitse, in plaats van een Nederlandse vorm van het fascisme ontwikkelde, dit ondanks het feit dat deze ideologie blijkbaar op een flink deel van ons volk een sterke aantrekkingskracht uitoefende. Voor dit laatste geeft de schrijver echter geen verklaring. Daarbij doet hij het enigszins voorkomen alsof het fascisme in ons land alleen maar een voorbijgaande episode is geweest en er nu dus geen enkel gevaar voor een dergelijke ideologie meer is.
Nu heeft Lukács in Von Nietzsche zu Hitler aangetoond dat het fascisme in Duitsland geen voorbijgaande periode geweest is maar voortvloeide uit een bepaalde mentaliteit. Om dit te bewijzen gebruikt hij onder andere de oorlogsverhalen van Arnold Zweig. Dergelijke geschiedenissen zijn echter ook in ons recente verleden te vinden, zij het dan niet in Europa, maar in koloniale oorlogen. Oude jaargangen van dit blad geven zelfs het bewijs van moorden op op het slagveld achtergebleven gewonde Atjehers. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat wat dit betreft de mentaliteit hier anders was als in het buurland.
Een andere kwestie is in hoeverre ook hier het irrationalisme een grote rol speelde tussen de beide oorlogen. Lukács en anderen beweren dat het de grond effende voor het fascisme. Zeker speelde het een rol in de Nederlandse letterkunde, onder andere bij Geerten Gossaert, maar ook bij Greshof en vele anderen. Ook bij de Stijl, onder andere in de geschriften van Mondriaan, en bij de Magisch realisten zijn zeer sterke aanwijzingen voor invloed van de levensfilosofie. Bolland deed zich voor als hegeliaan, waarmee hij aan het hegelianisme in ons land vrijwel onherstelbaar kwaad heeft gedaan, maar zijn aforismen zijn zeker als irrationeel te beschouwen.
Nu voert natuurlijk levensfilosofie of ander irrationalisme niet zonder meer tot fascisme. Maar in een gepopulariseerde vorm schijnt het een grote invloed te hebben op het kleinburgerdom. Lenin wees er in 1920 in de ‘Linkse stroming’, dus voordat Mussolini een werkelijk gevaar was, al op, dat het kleinburgerlijk radicalisme veel weg heeft van het nihilisme; zoals bekend karakteriseerden verschillende biografen van A. Hitler, beginnende bij Rausching, ook diens beweging als nihilistisch. Ook voor Italië is dat opgegaan. In Nederland blijkt deze strekking uit het gedrag van de landwachters. Maar men ziet het ook bij de groepen die W. Zaal beschreef. Was dat ook hier noodzakelijk?
Een vergelijkende studie van de verschillende fascistische partijen, zoals Nolte uitvoerde, bewijst immers dat zeker Italië, Duitsland en Roemenië verschillende soorten van fascisme te zien gaven. Uit het boek van Dr. de Jonge zouden wij nu de conclusie kunnen trekken dat door de eigenschappen van Mussert in ons land geen eigen vorm ontstond maar de Duitse vorm klakkeloos werd overgenomen. Zeker blijkt uit dit boek dat Mussert essentiële punten van het fascisme niet begreep. Na de verkiezingen van 1937, zo stelt de schrijver, zag hij in dat het Nederlandse volk niet meer te winnen was voor de leer en isoleerde zich de partij van de rest van het volk. Deze isolatie van een zogenaamde elite van de rest van het volk is echter essentieel voor de irrationalistische elite-leer die de grondslag vormt van het fascisme. Een nader onderzoek zal moeten uitmaken of de Nederlandse vorm van het irrationalisme die er bij de specifieke sociale verhoudingen in dit land was ontstaan, tot een andere vorm van fascisme had kunnen leiden en of die vorm misschien toch in Zwart Front een vorm gevonden had. De specifieke verhoudingen in ons land, dat de feodaliteit op wezenlijk andere wijze kende als de rest van Europa en waar nog steeds
| |
| |
tradities bestaan uit de middeleeuwse boeren-republieken, moet ook de filosofie, en zeker de popularisering van de filosofie specifieke vormen doen aannemen. Indien dat zo is, bestaat nog altijd het gevaar dat hier, later dan elders, een eigen vorm van fascisme zal ontstaan. Het is in ieder geval opvallend dat feitelijke irrationalistische opvattingen, zogenaamde ‘evidenz’-filosofieën zoals het neo-positivisme, hier voortdurend weer aan invloed winnen.
Jammer genoeg heeft Dr. de Jonge het irrationalisme van de N.S.B. niet onderzocht hoewel het duidelijk genoeg naar voren komt in de titels van de hoofdstukken van het door hem wel genoemde gedenkboek ‘Voor volk en vaderland’: een nieuw idee verovert de wereld, zo vonden wij ons volk, Volk en ideaal. Oppervlakkig gezien verschilt het slechts gradueel van het irrationalisme in de brochure van Jhr. de Geer van 1950: wie voor 1933 pro-Duits was, had geen hersens, wie na 1933 pro-Duits was, had geen hart.
Een onderzoek naar de aard van het irrationalisme dat in ons land toen tot fascistoïde gedrag heeft gevoerd, zou een waarschuwing voor de toekomst kunnen zijn.
C.J. Boschheurne
| |
The Beatles
Complete Works
Thomas Rap Publishers, Amsterdam, 1968, 174 pp., f 9,50.
De uitgeverij Rap heeft het originele idee opgevat en uitgevoerd om alle tot dusver verschenen teksten van de Beatles te publiceren. Het is een prachtig, goed geïllustreerd boek geworden, met zijn ongewone formaat duidelijk bedoeld om naast de grammofoon te liggen, zoals de teksten hier om de muziek vragen. Maar ook het lezen van deze ‘songs’ is al een genot. We beginnen in 1962 en dan hebben John Lennon en Paul Mc-Cartney nog niet zo bijzonder vele te zeggen, ook al componeren ze goed en brengen ze het voortreffelijk met hun partners, maar vooral sinds 1965 blijkt hun geluid dat van de fans te overtreffen. Zij schreven het uistekende ‘Yesterday’. De fans worden stiller, ze gaan meer luisteren en blijven kopen. Typisch is dat ‘men’ in dit technisch tijdperk wil blijven horen over menselijke gevoelens vna altijd: liefde, medelijden, jong zijn en oud worden, verdriet, eenzaamheid, verveling, weer liefde, ook als ontsnapping uit de miserie in de ‘Welfarestate’. Wanneer de Beatles zingen over revolutie, dan wordt het nog geen protestsong, dat andere teken van onze tijd vooral bij de Amerikaanse negers, maar een oproep om zelf een vrij mens te zijn die niet haat. Ze zijn bedroefd en maken grappen als de gewone man van ‘Penny Lane’ in Liverpool.
Ik denk niet, dat we hier een diepe filosofie of zelfs theologie moeten zoeken, zoals sommigen dit reeds deden, maar wel meen ik dat deze ‘opera omnia’ van de Beatles wijsgeren, theologen en vooral liturgisten ook eens moesten laten luisteren naar wat ‘Elckerlyc’ ze zegt: de jongen en het meisje die zo graag gewoon mens willen zijn in 1969. Persoonlijk ben ik benieuwd naar het vervolg. Van deze eerste uitgave verscheen intussen al een tweede druk.
J.H. Nota
| |
Davidsfonds Cartoonboek 1
Davidsfonds, Leuven, 112 pp., BF. 75,-.
Het Davidsfonds Cartoonboek werd uitgegeven ter gelegenheid van het vierde humor-festival te Heist-Duinbergen, dat een internationale allure en faam aan het verwerven is, zoal niet door de kwaliteit voorlopig, dan toch al door de kwantitatieve belangstelling uit niet minder dan veertien landen. De verzorgde uitgave van dit cartoonboek kan de wereldcartoonale alleen maar ten goede komen. Ze wordt ingeleid door ‘Gaston d'Urnay’.
G. Bekaert
| |
Junichiro Tanizaki
Dagboek van een oude dwaas
(Literair Paspoort), Meulenhoff-de Bezige Bij, Amsterdam, 1968, 186 pp..
Hoewel een boek als dit in Japan natuurlijk niet geschreven had kunnen worden zonder Europese invloed, blijft de mening van Aziatische en Europese cultuur waarvan het hele boek getuigt, niet makkelijk te verwerken. De passie van een zeer oude stervende man voor zijn nog betrekkelijk jonge schoondochter speelt zich af in de strenge beslotenheid van de familie en het huis. De personen uit dit boek gaan veel uit, zowel naar films als naar traditioneel theater, maar de thuiskomst is altijd al besloten in het uitgaan. Anders dan in onze romans is er geen werkelijk leven in kroegen en op straat. In zoverre overheerst de Japanse traditie in dit werk de Europese vorm die er vooral in de vorm van techniek, medicijn en comfort in tot uiting komt. Voor ons Europeranen ontstaat er zo wel een wonderlijke wereld. De vraag is of ook de Japanners dit soort letterkunde waarderen.
C. Drasland
|
|