| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
K.H. Schelkle
Schuld als Erbteil?
(Theologische Meditationen), Benziger Verlag, Einsiedeln/Köln, 1968, 52 pp., Sfr./DM. 3,90.
‘Meditaties’ voor deze deskundige zakelijke uiteenzetting van het schriftuurlijk fundament voor de latere erfzondeleer lijkt een wat romantisch woord. Men wordt bondig geinformeerd over de huidige stand van zaken inzake de zonde-theologie van vooral het Nieuwe Testament. Een nuttig, zij het niet al te origineel boekje.
S. Trooster
| |
I. de la Potterie e.a.
De Jésus aux Evangiles Tradition et Rédaction dans les Evangiles synoptiques
(Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovaniensium), Duculot - Lethielleux, Gembloux - Paris, 1967, XIV + 271 pp., 400 Fr.
Het werk bundelt de bijdragen van de XVIe Bijbeldagen (1965), te Leuven gehouden onder voorzitterschap van I. de la Potterie (Bijbelinstituut, Rome). Thema van deze bijeenkomst was het onderzoek van de traditie van de synoptische Evangeliën: opklimmend van de redactie, over de geschiedenis der vormen, tot het milieu van de historische Jezus. Twee studies over het synoptisch probleem staan voorop. Drie zijn gewijd aan de redactie van elk van de synoptici: Neirynck voor Matteüs, Delorme voor Marcus, George voor Lucas. Bovendien wordt de redactionele bijdrage van elk der synoptici geïllustreerd door middel van een tekenend voorbeeld uit elk van de Evangeliën. Tenslotte komen studies over de geschiedenis van de overlevering van vier synoptische perikopen: het Doopsel van Jezus, Jezus' wandelen over het meer, de roeping van Matteüs en de parabel van de talenten. Een verrijkend werk voor al wie van iets dichterbij de studie van de synoptische Evangeliën wil volgen.
J.-M. Tison
| |
A. Hamman
Vie liturgique et vie sociale Repas des pauvres, Diaconie et diaconat, Agape et repas de charité, Offrande dans l'antiquité chrétienne
(Bibliothèque de théologie), Desclée, Tournai, 1968, 342 pp., ing. 280 Fr.
P. Hamman, de bekende patroloog uit Straatsburg, heeft zijn toch al indrukwekkende serie publikaties met een nieuwe eenheid verrijkt. Zijn jongste boek is de neerslag van een reeks lezingen en colleges gehouden aan verschillende universiteiten van Europa en daarbuiten. Onderzocht wordt de verhouding tussen liturgie en de sociale dimensie van het christelijk leven in alle tijden. Vier interessepunten (de maaltijd der armen, diakonie en diakonaat, agape en broedermaal, de offerande in de christelijke oudheid) leiden naar een synthese: ‘la messe au coeur du monde’. Voor elk van deze deelobjecten ontwerpt Hamman een geëigende methode. De gegevens uit de Schrift worden doorgelicht vanuit de huidige kennis van de wereld van de bijbel. De kanonieke en liturgische teksten worden er ontleed systematisch en met zorg, beknopt en toch pertinent, rekening houdend met de Sitz im Leben van elk bestudeerd document. Naast de grote belezenheid van het modern onderzoek aan de hand van recente monografieën, zal men zeker de pastorale bewogenheid van de S. weten te waarderen. De eigen tijd staat hierbij telkens in het brandpunt van de belangstelling (cfr. agape en diakonaat).
S. De Smet
| |
| |
| |
Godsdienst
G.C. Anawati o.p., e.a.
Missionaire wegen voor morgen
Harry Haas
Revolutie en Kerk
De christenen in Azië
Norman A. Horner
Zending en missie
M. Hebga s.j.
Afrika en christendom
Paul Brand, Maaseik, 1967, 326, 94, 195 en 160 pp..
Deze boeken maken deel uit van een nieuwe serie, ‘De grote oecumene’, die door samenwerking van protestantse en katholieke deskundigen de actuele vragen rond zending en missie, ontwikkeling en levensovertuiging centraal wil stellen en een hulp bieden bij het ontdekken van nieuwe mogelijkheden en taken.
Missionaire wegen voor morgen opent de serie met een overzicht van de brede problematiek die door ‘de grote oecumene’ besproken gaat worden. Revolutie en Kerk. - De christenen in Azië: de kern wordt gevormd door een poging tot zinvolle communicatie tussen Azië en Nederland. Zending en missie: een vergelijkende studie over de protestantse en rooms-katholieke missionaire strategie. Schr. is een protestantse zendeling en missioloog. Afrika en christendom: verschillende Afrikaanse priesters en een leketheoloog confronteren het eigene van Afrika met het christendom. Verschillende bijdragen zijn nederlandse vertalingen of bewerkingen van belangrijke reeds elders gepubliceerde studies. Keurig uitgegeven beantwoorden deze werken naar de inhoud ongetwijfeld aan de doelstellingen van auteurs en uitgevers. Zij stemmen tot nadenken, begrip en vernieuwing.
René Beeckmans
| |
Helmut Thielicke
Hoe modern mag de theologie zijn? Vier modellen van hedendaagse verkondiging
Zomer en Keuning, Wageningen, 1968, 96 pp., f 6,90.
Wie reeds kennis gemaakt heeft met de voortreffelijke preken van de vooraanstaande Duitse theoloog H. Thielicke (b.v. Ik geloof; bespr. in Streven 20/2 (1967), p. 726), neemt dit boekje met grote verwachtingen ter hand. En - ik waag het er maar op - zijn verwachtingen worden nog overtroffen. Op werkelijk meesterlijke wijze weet schr. in vier voor iedereen verstaanbare voordrachten duidelijk te maken, wat er vandaag de dag gaande is in de theologie, met name de bijbelse theologie. Waarde en onwaarde van ‘Entmythologisierung’, existentiale interpretatie, ‘Redaktionsgeschichtliche’ analyse van de bestaande tekst: dit alles wordt duidelijk gemaakt aan de hand van enige sprekende schriftteksten. Overtuigender dan welke theoretische verhandeling ook. En het pleit werkelijk niet voor de theoretici dat Th. aan het eind van dit boekje zich meent te moeten excuseren voor eventuele onvolledigheid in zijn uiteenzetting: laat de heren met al hun geleerdheid het hem maar eens nadoen! Oorspronkelijk voorgedragen in zaterdagavond-kerkdiensten in Hamburg, zijn deze preken herhaald in de avondsamenkomsten van de ‘Deutscher Evangelischen Kirchentag’ in Hannover (1967), waar - zoals bekend - heftige reactie op de theologie van Bltmann c.s. zich deed gelden.
S. Trooster
| |
Pastoraal van het Kinderdoopsel
Handleiding voor bezinning en pastorale arbeid (Commentaire du Document épiscopal ‘La pastorale du baptême des petits enfants’) vertaald door G. van Hoof.
Patmos, Antwerpen, 1968, 59 pp., 55 Fr.
Het toedienen van het kinderdoopsel stelt op dit ogenblik zeker problemen. In Frankrijk b.v. praktiseert globaal slechts 26% van de bevolking, terwijl meer dan 91% van de 800.000 kinderen die er jaarlijks geboren worden, gedoopt worden. In de manier waarop deze gelovigen worden opgevangen, in de voorbereiding en de nazorg van dit sacrament ligt echter thans ook een nieuwe kans voor de huidige pastoraal. Deze zet zich af, zowel tegen het laxisme waarbij iedereen zonder meer aanvaard wordt zonder voldoende waarborgen, als tegen het rigorisme dat systematisch het doopsel aan marginale christenen wil weigeren. Het toedienen van het doopsel, of het nu een kind of een volwassene betreft, mag immers nooit losgemaakt worden van de toetreding tot de Kerk. Precies deze toetreding wordt in het sacrament geopenbaard en gewaarborgd. Dit sacramenteel teken dient dan ook de band te verduidelijken tussen Kerk
| |
| |
en wereld, tussen doopsel en evangelisering, tussen het kerkelijk samenkomen omwille van het geloof en het ecclesiale leven in de werelddiaspora. Aan het einde van deze plaquette de integrale tekst der Franse bisschoppen (lokale kerkvorsten! p. 42) betreffende de pastoraal van de kinderdoop (december 1965), gevolgd door verscheidene praktische richtlijnen.
S. De Smet
| |
Gijs Bouwman
Mensen zijn genade
Gedachten over de functie van de priester
J.J. Romen & Zn., Roermond, 1968, 92 pp., f 6,50.
Beloofd wordt een poging tot antwoord op de vraag van de priester van vandaag ‘naar de zin van zijn bestaan en daarmee naar zijn bestaansrecht’ (p. 7). Teleurstellend is dat dit antwoord niet gegeven wordt; in ieder geval niet duidelijk en rechtstreeks, bedolven onder bespiegelingen die nauwelijks en hoogstens uit de verte met de zaak te maken hebben. Goed, alle paradepaardjes uit de ‘moderne theologie’ draven braaf op: de stad van de mens, het kwaad als ‘de onvoldragenheid van het goede’ (p. 28), de ‘deus ex machina’ van Bonhoeffer, de ‘statische denkwijze van de bijbel’ (p. 68; hoe kan een schriftdeskundige van professie dit toch in ernst volhouden?) tegenover ons evolutionistisch denken, enz., enz.. Maar veel verheldering brengt dit alles niet. Enigszins verbijsterend is de ongenuanceerde suggestie dat het Evangelie zelf ‘de kerk eeuwenlang het elan heeft ontnomen om zich eerlijk en daadwerkelijk in te zetten voor het heil van de wereld’ (pp. 21-27). Een gemiste kans, dacht ik.
S. Trooster
| |
N. Gorrissen
Le Père Teilhard de Chardin, témoin du Christ
(Etudes religieuses), La pensée catholique, Bruxelles, 1966, 104 pp., 60 Fr.
In dit werk verzamelt de auteur een aantal sprekende teksten uit de geschriften van P. Teilhard de Chardin, waardoor hij aantoont hoe persoonlijk deze geleerde zijn vereniging beleefde met de trinitaire, eucharistische, lijdende en verrezen Christus.
M. De Tollenaere
| |
José Feder S.J.
Vivre le Mystère. Livre du Chrétien
Mame, Paris, 1968, 661 pp., FF. 16,80.
Elke gebruiker zal Pater Feder en zijn medewerkers dank weten voor dit voortreffelijk eigentijds missaal. Naast alle schriftlezingen en gebeden voor de zondagen en de grote feesten van het kerkelijk jaar bevat het de fraaiste teksten vanaf de jonge Kerk tot op de dagen van de Foucauld, Vouillaume en de communauté van Taizé, de meest treffende plaatsen uit Vaticanum II. De nodige tafels en registers helpen tot geschikt gebruik. Het boek biedt veel meer dan tips voor een goede woorddienst en boeteviering of gelukkige varianten voor een reisgebed en een tafelzegen. Het geeft een spiritualiteit mee voor deze tijd. De uitgeverij Mame maakte naar goede traditie van deze publikatie een parel: modern, keurig, overzichtelijk. Dé formule van het missaal, tevens familiaal gebedenboek, dat geen gebruiker nog wil missen.
S. De Smet
| |
Jean Beilliard en Fr. Picard
La musique sacrée après la réforme liturgique
Décisions, directoires, orientations
Dossier établi par la Fédération Française de Musique Sacrée. (Vivante Liturgie, 80).
Ed. du Centurion, Paris, 1967, 128 pp., F.F. 9.
In deze publikatie zijn afgedrukt de desbetreffende plaatsen uit de Constitutie over de Heilige Liturgie, de instructie ‘Inter Oecumenici’ en de integrale tekst van de instructie ‘Musica Sacra’. Volgen verder een aantal overwegingen in verband met deze teksten, geformuleerd door een nationale commissie welke de Franse bisschoppen voor kerkelijke muziek hadden opgericht. Daarin wordt onder meer gesproken over het onderricht van de opvoeders, van de gemeenten, de zanggroeperingen, de organisten, de seminaries en de zielzorgers. De laatste twee hoofdstukken handelen over ruimere problemen in verband met de kerkmuziek zoals b.v. de liturgische functionaliteit in de huidige situatie, die nog steeds ‘une période de transition’ wordt genoemd.
S. De Smet
| |
| |
| |
Altfrid Kassing
Erlösung unter Menschen Biblische Besinnungen
Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1968, 94 pp., DM 5.80
Dit boekje bevat een aantal korte, maar zeer suggestieve overwegingen over christen-zijn in deze tijd en in onze huidige samenleving. Bijzonder goed vind ik persoonlijk de overpeinzing over de Eucharistie, ‘Versammlung und Sendung’. ‘Bijbels’ zijn deze meditaties in zoverre dat ze steeds teksten uit de H. Schrift tot uitgangspunt hebben; maar of de vak-exegeet het steeds eens zal zijn met de gegeven interpretatie, wens ik in twijfel te trekken. Maar dat doet weinig af aan de eigen waarde van deze mooie miniaturen van geloofsbezinning.
S. Trooster
| |
William Johnston
The Mysticism of The Cloud of Unknowing,
A Modern Interpretation
Voorwoord door Thomas Merton, Desclee Company, New York-Rome-Tournai-Paris, 1967, 286 pp., $ 5,50.
Met deze studie over The Cloud of Unknowing, dat meesterstuk van de onbekende mystieke schrijver uit het veertiende-eeuwse Engeland, heeft de uit Noord-Ierland afkomstige jezuiet, hoogleraar in Tokyo, een reële poging gedaan om de mystieke theologie te verlossen uit haar isolement. Naast zeer zorgvuldige literaire en historisch-theologische analyses biedt het boek uitschieters in de richting van Zen en Zen-boeddhisme, natuurlijke mystiek à la Huxley, en naar de eeuwige vraag omtrent het ‘natuurlijk’ of ‘bovennatuurlijk’ of ‘ingestort’ karakter van de mystieke ervaring. Het geeft het boek, eenvoudig - soms iets té eenvoudig - geschreven, een frisheid die men vaak mist. Het hoog-actuele karakter van de theologia negativa voor een groot gedeelte van de huidige theologische problematiek blijkt weer eens te meer, en de beschouwingen over het verschil tussen ‘quidditatieve’ kennis en ‘verticale’, ‘existentiële’ kennis zijn eveneens van bijzonder belang voor de huidige veranderingen in het denk- en leefklimaat van het christendom.
F.J. van Beeck
| |
Wijsbegeerte
Norman Malcolm & Georg Henrik von Wright
Ludwig Wittgenstein, een biografisch essay
van Ditmar, Amsterdam, 1968, 133 pp., f 6.90
Een goede vertaling van de bekendste Engelse biografie van de denker. Het eerste deel, van Wright, behandelt vooral de tijd van het ontstaan van de tractatus en de eerste tijd daarna. Over het verdere leven worden slechts algemene notities gegeven. Malcolm behandelt dan uitvoeriger vooral de laatste jaren van het leven van Wittgenstein en de ideeën die hij toen had, ook over andere analytische denkers. Andere, later verschenen biografieën hebben ons verder ingelicht over andere delen van het leven van deze nu zo populaire filosoof. Deze levensgeschiedenis is zeker belangrijk. De filosofie van Wittgenstein leent zich namelijk prachtig voor popularisering op een manier (zoals door sommige candidandi in de filosofie geschiedt) waarbij alle werkelijke filosofische problemen overboord worden gegooid, zodat een heel eenvoudig en daardoor ook voor uitgesproken domme lieden begrijpelijk systeem overblijft. Het is echter de vraag of dat nu wel de bedoeling van Wittgenstein was. Men kan wel met zekerheid zeggen van nee. Zeker had de kentheorie wel zijn aandacht. Wat betekent echter in het centrale deel van die kentheorie het eenvoudige woordje Schau (kijk maar). Komt dit neer op een evidentietheorie, of hebben we inderdaad met een soort mystiek te maken?
Als dit laatste het geval is, waarvoor aanwijzingen zijn, dan zou het belangwekkend zijn om toch nog een nader onderzoek in te stellen naar de formatieve invloeden die hij tijdens de meest ontvankelijke jaren van zijn jeugd in Linz heeft ondergaan. Hij moet daar zeker ook de een week oudere A. Hitler hebben ontmoet, die in dezelfde jaren in de zelfde kleine stad, waarvan de naam zo terecht op Provinz rijmt, een middelbare school bezocht. Werd op die scholen daar in die tijd een van de toen zo populaire min of meer mystieke vormen van vitalisme gedoceerd? Bij Wittgenstein zouden die zich later hebben kunnen verenigen met bepaalde invloeden niet alleen van Frege maar ook van von Brentano en Schopenhauer. Iets
| |
| |
wat op een extreem soort Kantianisme lijkt, doordat het zwaartepunt van het denken wordt verplaatst van het bewustzijn naar de taal (waarin per slot van rekening het bewust denken plaats vindt) zou dan zijn filosofie verder gevormd hebben.
Misschien is het dan zo dat wat niet in die taal vatbaar was, dus niet bewust gedacht kon worden, voor hem de mystiek was waar zijn werkelijke belangstelling naar uitging.
C.J. Boschheurne
| |
J. Javaux S.J.
Prouver Dieu?
Desclée, Tournai, 1967, 342 pp., 380 Fr..
In dit boek wordt nogmaals de vraag gesteld: is Gods bestaan te bewijzen? De indeling blijft vrij klassiek: na een inleidend hoofdstuk worden achtereenvolgens het morele, het kosmologische en het metafysische godsbewijs besproken. In het derde hoofdstuk (kosmologisch godsbewijs) worden heel wat vragen en opwerpingen, die van uit een positief-wetenschappelijke mentaliteit gesteld worden, uitvoerig behandeld. Waar schr. een filosofische godsverantwoording probeert te geven, blijft hij zeer scholastisch in denkwijze en verwoording. Tevens wordt in geheel het boek het onderscheid tussen de ‘slechte eindeloosheid’ en de authentieke eindigheid niet scherp genoeg gesteld.
F. Vandenbussche
| |
Karl G. Ballestrem
Die Sowjetische Erkenntnismetaphysik und Ihr Verhältnis zu Hegel
D. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1968, 190 pp., f 38.-
Een korte uiteenzetting van de ontwikkeling van de oplossingen van het grondprobleem van de filosofie (de verhouding van materie tot bewustzijn) van het dialectisch materialisme. De schrijver geeft eerst een samenvatting van de leer van Hegel en vervolgens van die van Marx, Engels en Lenin met een korte beschouwing over de door hem niet au serieux genomen Stalin. Hij komt tot de conclusie dat in de nieuwere Sovjet-filosofie er eigenlijk geen sprake meer is van een omkering van Hegel zoals Marx die wenste. Volgens hem is dat eigenlijk zelfs bij Lenin al niet meer het geval. De moderne denkers in de Sovjetunie geven volgens hem met andere woorden het standpunt van Hegel weer.
De kritiek die de schrijver op de Sovjetdenkers uitoefent is niet steeds even duidelijk. Het boek geeft veel materiaal over het denken in de USSR maar bespreekt dialectisch materialistische denkers buiten dat gebied niet of nauwelijks. Klaus wordt genoemd, Lukács alleen in de noten. Juist omdat bij ons onbekend is welke invloed deze schrijvers, zoals ook bijvoorbeeld Garaudy, Lefebre en Albrecht, daar uitoefenen, was een dieper gaande bespreking van hun kritiek op haar plaats geweest.
Voor wie kennis wil nemen van het denken in de USSR is dit werk onmisbaar.
C.J. Boschheurne
| |
A. Kisselintschew
Die Marxistisch leninistische Widerspiegelungstheorie und die Lehre Pawlows von der höheren Nerventätigkeit
VEB Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin, 1957, 266 pp., M. 18.80.
Steeds weer heeft men in het dialectisch materialisme gezocht naar een mogelijkheid om aan het bewustzijn een materiële basis te geven. Een gevaar daarbij is dat de psyche daarbij wordt gedegradeerd tot een soort van produkt van de materie. Schrijver, die niet de enige is die deze basis zoekt in de leer van Pawlow, heeft dit gevaar weten te vermijden. De Duitse inleider van deze Bulgaarse schrijver, A Kosing, meent echter dat hij dreigt terecht te komen in de leer van het mechanisme, een van de filosofische kinderziekten uit de eerste jaren na de revolutie.
Mijns inziens is echter een groter bezwaar dat de schrijver de volgende drie punten uit het oog verliest. 1. Het primaat van de materie in een dialectische theorie houdt niet in dat alles causaal uit de materie voortkomt, maar dat het dialectische proces begint met de materie, zonder dat die materie ooit denkbaar is zonder de andere component van de dialectische trits: het bewustzijn. Dit houdt natuurlijk niet in dat het bewustzijn iets zelfstandigs is dat denkbaar is en bestaan kan zonder de materie. 2. Schrijver heeft onvoldoende rekening gehouden met de nieuwste natuurwetenschappelijke inzichten in de aard van de materie die juist een beter inzicht kunnen geven in deze dialectische verhouding. 3. Doordat de schrijver het hele bewustzijn denkt te verklaren uit de leer van Pawlow, wat dus niet dialectisch gedacht is, verwaarloost hij het belang van deze leer, met name die van het tweede signaalsysteem, voor de verklaring
| |
| |
van het bewustzijn van de mens van zijn bewustzijn.
De schrijver heeft de weerspiegelingstheorie proberen te verklaren op een wijze die wezenlijk in strijd komt met Marx' opvatting over de eigen aard van de mens in tegenstelling tot de natuur.
C.J. Boschheurne
| |
G. Lloyd
Aristotle: the Growth and Structure of his Thought
Cambridge Univ. Press, London, 1968, 324 pp., 40/, paper 15/-.
Hoewel dit boek in zijn soort bijzonder knap en duidelijk is, behoort in dit tijdschrift de aandacht slechts hierop gericht te worden, dat het niet bedoeld is voor de algemene lezer. Het is bestemd voor de klassici en filosofen die in hun vak nu zozeer zijn gevorderd, dat zij de kennismaking met Aristoteles niet langer kunnen uitstellen, en ook wel voor hen die in hun vakstudie (bv. biologie, psychologie) deze geleerde zo opmerkelijk zijn gaan vinden, dat zij diens gehele gedachtenleven en de entourage waarin het is ontstaan willen leren kennen.
Cl. Beukers
| |
Michail Bakunin
Philosophie der Tat
eingeleitet und herausgegeben von Rainer Beer, Verlag Jacob Hegner, Köln, 1968, 382 pp., DM. 19.80
Het bijzonder leesbaar uitgegeven bundeltje waarin de voornaamste late geschriften van de stichter van het moderne anarchisme zijn opgenomen komt wel uit op een ogenblik dat deze leer ook in ons land weer uiterst actueel is. Actueler dan men misschien zelfs zou denken, doordat met name het verzet van Bakunin tegen positivisme en zelfs empirisme, dat ook zo'n grote rol speelt in het studentenverzet, bij nadere kennismaking uiterst scherp wordt beredeneerd. Het dialectisch materialisme van Bakunin is een ander dan dat van Marx. Het onderscheidt zich vooral door een tot het uiterste doorgevoerd subjectivisme. Herlezing van ‘God en de staat’ overtuigt er van dat de opvatting van D. Tschizewskij (Hegel bei den Slaven), dat de werkelijk wijsgerige activiteit van Bakunin in 1848 eindigde, beslist onjuist is. Deze laatste studie maakt ons juist deze variatie van het diamat duidelijk. Wij missen echter in deze bundel een kritisch apparaat. Bakunin heeft eigenlijk geen enkel van zijn werken helemaal afgemaakt en de meeste is hij telkens opnieuw begonnen. In de Nederlandse vertaling van de Voo komen bijvoorbeeld twee andere versies van ‘God en de Staat’ voor. De schrijver had zijn voorkeur voor deze tekst moeten verantwoorden. De handige uitgave zal echter bij kunnen dragen bij de actuele vaststelling van de positie van Bakunin tussen Marx en Stirner.
C.J. Boschheurne
| |
Psychologie
Dr. G.A. de Wit
Symboliek van man en vrouw
De Toorts, Haarlem, 1968, 179 pp., f 12,50.
Deze nu vertaalde en uitgebreide uitgave van een oorspronkelijke dissertatie geeft een uitvoerige inleiding in de psychologische theorieën over teken, signaal en symbool. Vanuit een empirisch-fenomenologisch denkkader wordt een experiment beschreven waarin verschillende ontwikkelingsniveaus in het symbolisch denken worden aangetoond, alsmede de symboliek van man en vrouw in ontwikkelingspsychologisch perspectief wordt beschreven, waarbij vooral de genitaalsymboliek van Freud op zijn betrouwbaarheid empirisch wordt getoetst. Vervolgens worden nog behandeld het onderscheid tussen symboliseren en redeneren, waarbij de term bewustheid en het onbewuste, vaak gehanteerd onder psychologen, aan een nader onderzoek worden onderworpen, en de lijnen voor een schets van de actuaalgenese van het symbolisch denken worden beschreven.
Een hoofdstuk over denksymboliek en droomsymboliek in hun verhouding tot elkaar besluit deze studie.
De verdiensten van deze studie liggen vooral in het aansnijden van het probleem van de symboliek in het algemeen als in de symboliek van het mannelijke en het vrouwelijke in het bijzonder. De gedegen theoretische beschouwingen overtreffen de experimentele kwaliteiten van het uitgevoerde onderzoek in grote mate, zodat we graag hopen dat verder uitgebouwd experimenteel onderzoek de hier aangeboden theoretische beschouwingen op hun empirische waarde zullen staven en uitbouwen.
G. Wilkens
| |
| |
| |
E. Ansohn
Spreken en zwijgen aan het ziekbed Grondproblemen van de medische bijstand bij het sterven
Dekker & van de Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1968, 143 pp., f 8,90.
Vertaling van een werk dat oorspronkelijk in het Duits verscheen in 1965. Met behulp van veel citaten zet de auteur uiteen, welke standpunten worden ingenomen met betrekking tot de vraag, wat de arts mag of moet meedelen omtrent zijn inzicht in de toestand en de vooruitzichten van de ernstig zieke patiënt. Door een analyse van de vragen, wat het betekent de waarheid te zeggen, te sterven en te hopen, plaatst hij het gesprek tussen arts en patiënt in een echt menselijk kader. Zo komt hij tot enkele aanwijzingen voor de hulp aan de stervende als taak van de arts. Een waardevolle bijdrage voor de beantwoording van een moeilijke vraag, waarmee niet alleen artsen gediend zullen zijn, maar ook priesters.
J. Kijm
| |
Sociologie
Rik Vermeire
Wereld zonder Grenzen
Naar een universele ontwikkelingspolitiek
Lannoo, Tielt-Den Haag, 1968, 176 pp..
De literatuur over de ontwikkelingsproblematiek wordt zo omvangrijk, dat bij velen de indruk groeit dat zij een alibi wordt om het vraagstuk van de ontwikkeling niet werkelijk te hoeven op te lossen. De auteur van dit boek wil dit masker wegnemen en de lezer confronteren met de harde realiteit in haar scherpe en onloochenbare hoofdlijnen. Beknopt, duidelijk, actueel en vlot leesbaar worden wij hier door een wereldreiziger en zakenman geconfronteerd met het sociaal probleem van een éénwordende wereld. Het is een dapper boek, dat o.m. de technische bijstand in zijn juist perspectief plaatst. Het is een boek vol wegen die helpen te leven en te hopen naar morgen toe. Ook de mede-uitgever, het Verbond van Kristelijke Werkgevers, verdient dank voor het initiatief van deze publikatie.
J. Kerkhofs
| |
A. Cauwelier S.J.
Profiel van de Leuvense Student
(met nawoord van Dr. K. Dobbelaere).
De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1967, 99 pp., 95 Fr..
Het aantal studies over de mentaliteit van de studenten is zo gering in ons taalgebied, dat iedere ernstige bijdrage meteen zeer waardevol is. Dit tijdschrift heeft reeds een uittreksel uit deze enqête gepubliceerd (Streven, juni 1967, 901 vlg.). Voor verantwoordelijken uit het universitaire milieu, voor leraren secundair onderwijs en voor al wie bekommerd is om het internationale fenomeen van de sociale grondverschuivingen aan de universiteiten is dit werk, wat Vlaanderen betreft, een onmisbaar stuk in het dossier.
J. Kerkhofs
| |
L. Rössner
Bejaardensociëteiten
Sociaal-psychologische problemen van de ouderdom
Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1968, 168 pp., f 11,-.
Deze uit het Duits vertaalde studie heeft betrekking op een onderzoek dat verricht werd in Darmstadt. Door deel te nemen aan groepen van bejaarden in een buurthuis heeft de schrijver materiaal verzameld voor een sociaal-psychologische studie over dit onderdeel van bejaardenhulp. Hij heeft getracht de kwestie te benaderen vanuit het gezichtspunt van de bejaarden en dit brengt hem tot waarschuwende opmerkingen omtrent opvattingen over bejaardenhulp die te weinig zijn afgestemd op de werkelijkheid. Al is het onderzoek vrij smal opgezet, door deze waarschuwende opmerkingen en de daarbij horende argumentatie is dit boek alleszins het overdenken waard.
J. Kijm
| |
P.J.A. ter Hoeven
Onze wegenaanleg of hoe onze democratie werkt
Eurosboekje 1968/1, Hilversum, 1968.
Ter Hoeven ademt vanuit de sfeer der industriële sociologie, toegespitst op het bureaucratisch handelen. Zijn dwarsdoorsnee
| |
| |
door een stukje Nederlandse bureaucratie zou ik van harte willen aanbevelen aan allen die persoonlijk of in groepsverband zich opmaken de democratie te redden. In dit verhaal over 20 jaar denken, verzaken, plannen en broksgewijs uitvoeren van onze vaderlandse wegen krijgt men een spiegel voorgehouden, waaruit valt af te leiden hoe een democraat zich zou moeten wapenen. Ter Hoeven beschrijft de diverse elementen van de ‘beslissingsstructuur’: departementen en overheidsdiensten, pressure-groups in de maatschappij, de communicatie-media en de politieke partijen. Daarbij blijken vooral de Nederlandse partijen niet meer dan vage schakels. Zij beschikken niet over de financiële middelen en deskundige adviezen om werkelijk midden in de publieke opinie te staan. Dat werkt weinig stimulerend op de overheidsdiensten die voor hun starheid niet gestraft worden. Vernieuwing van de democratie zou moeten beginnen met een investering van een paar miljoen in het parlement. Tot zolang blijven we een verlichte despotie. Dat is voor een efficiënt beleid niet altijd een bezwaar. Wel voor wie beseft, dat naarmate een bevolking geschoold raakt, zijn ambities niet te pletter moeten lopen op ondoordringbare bureaus. Dat alles zou nu gerealiseerd kunnen worden om de storm vóór te zijn. Zo we afwachten zal de storm zelf ons dat hardhandig aan het verstand peuteren.
Th. de Jong
| |
J. Verschuwen e.a.
Aspecten van de Ruimtelijke Ordening
Werkgroep 2000, Paul Brand, Hilversum, 1968, 88 pp..
Drie beschouwingen op hoog niveau over de ruimtelijke ordening. De eerste onderzoekt het verband tussen de ruimtelijke ordening en de moderne techniek, de twee laatste houden zich bezig met de bestuurstechnische aspecten ervan. Jammer is dat men niet heeft onderzocht of er tussen deze beide ook een zeker verband bestaat. Men moet namelijk wel aannemen, dat bij andere produktieverhoudingen, die voort zullen vloeien uit de nieuwe technische methoden, ook de bestuurlijke hantering van de ruimtelijke ordening anders zal moeten worden. De drie artikelen bieden in ieder geval een basis om ons in dit vraagstuk te verdiepen. Vooral de conclusies van de eerste bijdrage zullen voor velen een verrassing zijn.
C.J. Boschheurne
| |
J. Hendriks
Orde op Ruimte
Roelofs van Goor, Amersfoort, 1968, 124 pp., f 7.90
Een uitgave van D 66. Er worden alle mogelijke plannen en vraagstukken op het gebied van ruimtelijke ordening in besproken, o.a. ook die welke op het congres van Bergeyk ter sprake kwamen. Aanleiding tot alles schijnt de al weer bijna vergeten Schipholbulderbaan-kwestie te zijn. Er wordt in gesteld dat de evolutie moet worden bestuurd en de schadelijke gevolgen van de vooruitgang moeten worden gecorrigeerd. Daarmee zal iedereen het eens zijn. Dit is echter alleen mogelijk als wij tot een werkelijk begrip komen van de maatschappelijke veranderingen en de technische veranderingen daarvan niet los zien. Er wordt in dit boekje geen poging gedaan tot dit begrip te komen.
C.J. Boschheurne
| |
Economie
J. Tinbergen
Ontwikkelingsplannen
Wereldakademie, W. de Haan / J.M. Meulenhoff, Hilversum, z.j., 251 pp., f 9,50. E. Victor Morgan
Monetary Policy for Stable Growth
The Institute of Economic Affairs, (Hobart Papers), London, 19662, 60 pp., 7/6.
Paul A. Samuelson
Handboek van de economie 1 en 2
Vertaling van Economics, New York, 19677, Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 551 en 696 pp., f 13,80, twee delen.
Tinbergen is vergrijsd in de dienst van de mondiale welvaartsbevordering. Het is verdienstelijk van de wereldakademie, Tinbergen te hebben bewogen zijn opvattingen over de beraming van economische ontwikkeling uitvoerig op schrift te stellen. Het werd een duidelijk betoog, geïllustreerd met zeer interessante grafieken en tabellen. Tinbergen maakt onderscheid tussen plannen op korte, middellange en lange termijn. Die plannen moeten elk aan een afzonderlijke groep functionarissen worden toevertrouwd
| |
| |
om te voorkomen dat door de zorgen van alle dag (het korte-termijnplan) het structurele perspectiefplan in het gedrang komt. De toestand van de onderontwikkelde wereld wordt niet geëmotioneerd zwartgallig afgeschilderd, maar de feiten zijn toch allerminst bemoedigend. Zowel in volume als geldelijk gemeten heeft de uitvoer van de onderontwikkelde wereld de neiging terug te lopen. Onderontwikkelde landen zouden die omstandigheid misschien kunnen aangrijpen als motief om te pogen het kapitalistische en het communistische blok tegen elkaar uit te spelen. Tinbergen zou zoiets nooit zeggen. Toch merkt hij mild op: ‘Bij de ontwikkelingslanden bestaat er daarbij gewoonlijk een minder grote behoefte om zich op een enkel stelsel te oriënteren. Men is bereid van beide te leren’.
Tinbergen geeft veel aandacht aan de beramingsprocedures, aan de structuur van de instellingen die er bij zijn betrokken, aan de rol die belanghebbenden wel en niet mogen spelen bij het opstellen van de plannen en zo meer. Het valt bij dat alles op dat hij zeer ver gaat in het laten van de keuzevrijheid. Een land moet het eerst eens worden over de uiteindelijke en afgeleide doelstellingen van de politiek en dan pas komt de politiek zelf. Dat voorkomt allerlei dogmatische uitroepen die boekjes over ontwikkelingshulp zo emotioneel en onzakelijk kunnen maken. In dit boek geen aprioristisch primaat van groei of uitvoer of wat dan ook, maar slechts de beschrijving van een mechanisme om het met elkaar eens te worden. Ik kan het beslist aanbevelen.
Het geld speelt in Tinbergens boek een passieve rol. Op de reële grootheden die door de plannen worden aangegeven, kunnen monetaire en financiële politiek worden afgestemd. De vraag of via inflatie de reële groei misschien kan worden bevorderd wordt niet gesteld.
Die vraag komt wel even ter sprake in het boekje Monetary Policy for Stable Growth van Professor Morgan, hoewel niet in de mate die de titel zou doen vermoeden. Morgan bespreekt de mening van sommigen als zou inflatie bevorderlijk zijn voor groei en hij onderscheidt twee versies van die mening. De negatieve versie stelt dat er nu eenmaal een geneigdheid tot inflatie bestaat en elke bestrijding van inflatie langs monetaire en fiscale weg de groei in gevaar brengt. De positieve versie stelt dat de inflatie een stimulans is zodat stijgende prijzen zowel een oorzaak als een voorwaarde van groei vormen. Dat stijgende prijzen het bedrijfsleven stimuleren acht Morgan buiten kijf (een ongenuanceerde uitspraak), maar hij vindt het een per definitie fraudeleuze stimulans. Het komt volgens hem op hetzelfde neer als stiekem scharrelen met het gewicht van de goederen zodat wij een cliënt voor zijn gulden eerst 1000 gram koopwaar leveren, dan 950, dan 900 en zo verder. Dat is natuurlijk niet helemaal waar. Ten onzent wordt er met name door Professor Hartog op gewezen dat de kwaliteit en het assortiment van het goederenpakket steeds verbeteren, hetgeen het effect van stijgende prijzen voor een groot aantal goederen ten dele of zelfs geheel compenseert, (films en vliegtuigen worden steeds sneller, kleuren en conserven worden steeds houdbaarder). Het groeistimulerende effect van de inflatie schrijft Morgan toe aan het onevenredige verdelen van de lasten van inflatie over verschillende bevolkingsgroepen. Het wegnemen van die onrechtvaardigheden, zonder aan de inflatie zelf een eind te maken, zou meteen de groeistimulans te niet doen en bovendien de stabiliteit van de economie verslechteren. Hij is een overtuigd tegenstander van inflatie.
Het boekje bevat verder een aardige uiteenzetting over de economische moeilijkheden van Engeland na de oorlog en suggesties voor politici. Daarbij is opvallend dat Morgan fel gekant is tegen de vooral van Nederlandse zijde naar voren gebrachte opvatting dat de monetaire politiek zich moet bezig houden met alle liquiditeiten in zeer ruime zin. Morgan heeft slechts belangstelling voor geld in een enge betekenis en huldigt daarmede toch wel een verouderd standpunt. Waarbij moet worden gezegd dat hij dat standpunt met behoorlijke argumenten tracht te verdedigen. Een interessant boekje voor wie in de Engelse economie belang stelt.
Het boek van Tinbergen beschrijft de groei van ontwikkelingslanden, dat van Morgan de groei van ontwikkelde landen. Beide categorieën landen tezamen komen aan de orde in het bekende Handboek van de economie van Paul A. Samuelson, thans in Nederlandse vertaling beschikbaar. Samuelson geeft onder meer een korte behandeling van de hierboven reeds besproken samenhang tussen prijsstabiliteit en groei en laat daarbij de verschillende standpunten tot hun recht komen zonder zelf een keuze te doen. Een van de standpunten is dat het vraagstuk op lange termijn gezien niet zo belangrijk is als men zou denken, omdat de groeikrachten via de gestegen produktie tenslotte een neerwaartse druk op het prijspeil zullen uitoefenen, zodat er op de lange duur geen tegenstelling behoeft te zijn tussen prijsstabiliteit, groei en een hoge graad van werkgelegenheid. Maar als gezegd laat
| |
| |
Samuelson ook anti-inflatoire geluiden hopen.
Overigens vormt de geroeiproblematiek slechts een klein deel van de door Samuelson behandelde stof. Hij voert zijn lezer door het gehele rijk van de economische wetenschappen en doet dat vaak op boeiende wijze. Een klein bezwaar van zijn aanpak is dat hij zoveel voorbeelden aanhaalt dat de grote lijn wel eens in het verborgene blijft en dat de lezer het oog voor de samenhang van de economische verschijnselen dreigt te verliezen. Dat bezwaar is met aanvullende literatuur wel te ondervangen en heeft zijn handboek niet belet een van de meestgelezen economische werken ter wereld te worden. Belangstellenden moet ik naar de oorspronkelijke Amerikaanse uitgave verwijzen, want de Nederlandse vertaling lijkt nergens op.
J.J. Meltzer
| |
Prof. Dr. Z.W. Sneller
Bijdragen tot de economische geschiedenis
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 236 pp.
De uitgevers menen dat de negen herdrukte opstellen van wijlen Sneller (1882-1950) nog steeds lezenswaard zijn. Men kan daar ten volle mee instemmen. De spelling is aangepast. De stijl doet heerlijk ouderwets aan. De onderwerpen vooral op het terrein van de Nederlandse economische geschiedenis, zullen een ruime lezerskring kunnen interesseren.
J.J. Meltzer
| |
Geschiedenis
Dr. J.M.W. van Ussel
Geschiedenis van het sexuele probleem
J.A. Boom en Zoon, Meppel, 1968, 438 pp., f 18,50.
Dit boek is een bewerking van de dissertatie waarop de auteur in 1967 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam promoveerde in de geschiedenis. Voor deze handelsuitgave werd het onderwerp verruimd en de chronologische afbakening onderging een uitbreiding van de oorspronkelijk behandelde periode van de 16e tot de 18e eeuw.
Nadat de schrijver een beschrijving heeft gegeven van het antiseksueel syndroom, en het verband hiervan met het christendom, begint de schets van de geschiedenis van het seksueel probleem bij de vrijmoedigheid in de colloquia van Erasmus en de geschriften van andere humanisten in de 16e eeuw. Schrijver laat zien aan de hand van theorieën van M. Weber, K. Mannheim en N. Elias hoe de opkomst van de burgerij een nieuwe structurering en functionering van de maatschappij teweeg brengt, hoe door een grotere afhankelijkheid van de mensen onder elkaar een nieuwe wijze van menselijk contact ontstaat, welke gepaard gaat met een verinnerlijking van de mens. Er is een duidelijke overgang vanaf de 16e eeuw te bespeuren van een schaamte- naar een schuldcultuur. De verinnerlijkte intermenselijke spanningen roepen een grotere gevoeligheid op voor het seksuele waaruit én een toename van de erotisering én een grotere vijandigheid t.a.v. de seksualiteit ontstaat met de behoefte aan een sterke censuur. Het mens- en wereldbeeld wordt gedeseksualiseerd en het seksuele wordt losgemaakt uit het groter geheel van menselijk gedrag en beleving. Vanaf de achttiende eeuw worden het seksuele en het problematische duidelijk met elkaar geassocieerd, zoals de schrijver vooral laat zien in de geschiedenis van de seksuele voorlichting. Hoe dit proces zich nu in concreto afspeelt, laat de schrijver aan de hand van zeer veel feiten en meningen zien: aan de evolutie van het gezin, aan het ontstaan van afzonderlijke leeftijdsgroepen, aan het seksueel gedrag van de jongeren en de seksuele voorlichting in de achttiende eeuw.
Deze verpreutsing van het westen met zijn uitloper én hoogtepunt in de victoriaanse cultuur van de 19e eeuw neemt echter af en de emancipatie van het seksuele breekt door in drie steeds ingrijpender revolutionaire ontwikkelingen in de tijdsfasen van 1870 tot aan de eerste Wereldoorlog, de periode tussen 1920 en 1940 en de tijd sinds de tweede wereldoorlog.
De bovengeschetste ontwikkeling wordt door de schrijver zeer uitvoerig - soms al te uitvoerig, zodat men de gang van het betoog niet meer kan overzien - en zeer deskundig aannemelijk gemaakt en is een werkelijke verheldering van een cultuurproces dat ook het seksuele doorloopt.
De zeer geëngageerde geschiedschrijving vertoont in de laatste hoofdstukken, waar een grotere vrijheid t.a.v. het seksuele en een grotere integratie hiervan in het geheel van het menselijk bestaan in de laatste de- | |
| |
cennia wordt geschetst, trekken van een te groot ‘Fortschrittsglaube’ in de menselijke seksuele problematiek, gepaard met de juichende toon van een overwinning in zicht en de verbetenheid van de jarenlange voorvechter.
Wanneer we zinnen lezen als: ‘Het Westen is op weg om een unieke seksuele cultuur te realiseren die ongetwijfeld hoger reikt dan datgene wat we voor de 15e-16e eeuw vermoeden, zonder dan nog het niveau van spontane proseksualiteit en vrijheid van bv. Tobrianders, de Samoanen, de Murika's en de Ra' Ivae te bereiken’ (p. 343) dan verliest de schrijver de noodzakelijke distantie tot zijn stof en kan men beter, immers ambivalenter, het steeds minder wordend ‘Unbehagen in der Kultur’ benaderen als een groter wordend taboe van het taboe. De schrijver heeft gelijk: seksualiteit is niet niks, het is een probleem en heeft dus als zodanig een geschiedenis waarvan de schrijver, uiterst gedetailleerd en inzichtgevend, verslag doet.
G. Wilkens
| |
Fibula-reeks
Prof. dr. W. Jappe en A.G. van dgr Steur
Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis
no. 32, 152 pp.
Dr. P.P.V. van Moorsel
Willibrord en Bonifatius
no. 28, 112 pp.
Dr. D.P. Blok
De Franken
no. 22, 120 pp.
Dr. C.M. Schulten
Nederlandse expansie in Latijns-Amerika
no. 36, 104 pp.
A. van Dantzig
Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel
no. 27, 144 pp.
Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1968, per deel f 6.90.
Vijf nieuwe deeltjes in de belangrijke serie die sinds enkele jaren met grote regelmaat verschijnt onder auspiciën van de Ned. Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis en onder hoofdredactie van Henk Dijkstra. Het doel van deze serie is: de belangstelling voor en het onderzoek van alle facetten van de geschiedenis der Lage Landen door prettig leesbare monografieën te stimuleren. Wat al deze boeken bijzonder aantrekkelijk maakt is de wijze waarop ze hun onderwerpen brengen, namelijk populair in de beste betekenis van het woord: bestemd voor iedereen, gemakkelijk aansprekend en niettemin wetenschappelijk gefundeerd, voortdurend het uitzicht openend op diepere perspectieven, rijk voorzien van met zorg uitgekozen illustraties, zowel fotoreprodukties als getekende schetsen, facsimile's, kaartjes en plattegrondjes. Wat de waarde ervan ook nog verhoogt, zijn de vele gegevens aan het eind van elk deeltje: de literatuurlijsten, de verklarende noten, de toelichting bij de afbeeldingen en de alfabetische registers. Sommige boekjes vormen, zonder dat dit toch de bedoeling was, elkanders aanvulling zoals in het geval van De Franken en Willibrord en Bonifatius, omdat ze éénzelfde tijdperk van verschillende zijden belichten. Ook de deeltjes over de Slavenhandel en de Nederlandse expansie in Latijns Amerika laten zich het best achter elkander lezen; juist in deze volgorde, zodat het gevoel van nationale gêne, door het eerste gewekt, bij het tweede met zijn voldoening schenkende nationale impulsen weer kan neutraliseren.
Bijzonder belangwekkend is de Handleiding voor de beoefening van Lokale en Regionale Geschiedenis, een eerste (hoogst intelligente en begeesterende) poging om het streven van de N.J.B.G. zwart-op-wit te activeren. Het geeft een praktische inleiding tot de actieve geschiedvorsing op het gebied van kerk-, bestuurs- en rechtsgeschiedenis, historische geografie, archeologie en sociaal-economische geschiedenis, doet daarbij middelen aan de hand tot het efficiënt verzamelen van materiaal en verschaft wetenswaardige inlichtingen over de wegen die bewandeld kunnen worden wanneer de onderzoeker tot publikatie wenst over te gaan.
Herman Besselaar
| |
Sigfried J. De Laet
De voorgeschiedenis van Europa
Uitgeverij Heideland, Hasselt, 1967, 214 pp., 8 kaarten, 387 afb., 5 klpl., geb. 750 Fr.
Ontstaan uit praktische overwegingen, is dit boek uitgegroeid tot het eerste standaardwerk in het Nederlands over de voorgeschiedenis van Europa. De auteur, professor aan de universiteit te Gent, deelt mee dat zijn studenten sedert vele jaren be- | |
| |
hoefte hadden aan een platenatlas waarin ze gemakkelijk de belangrijkste voorhistorische overblijfselen afgebeeld zouden vinden waarover in de colleges sprake was. Bij het voldoen aan deze behoefte bleef het echter niet. De auteur maakte van de gelegenheid gebruik om een algemeen overzicht van de prehistorische en protohistorische tijden in Europa te schrijven. In tegenstelling tot de meeste platenatlassen neemt de tekst hier dan ook een belangrijke plaats in. Hij is opgevat als een vlot leesbare, algemene inleiding. Wetenschappelijke twistpunten en referenties zijn achterwege gelaten. Het voornaamste doel van de auteur schijnt te zijn ons historische bewustzijn te verbreden door er tenminste op een elementaire wijze de kennis van de prehistorie in op te nemen. De studie wordt geïllustreerd met bij de vierhonderd foto's, talrijke tekeningen en een achttal kaarten. De keuze van dit documentatiemateriaal kan moeilijk verbeterd worden.
G. Bekaert
| |
Jean Lejeune
Liège, de la Principauté à la Métropole
Mercatorfonds, Antwerpen, 1967, 436 pp., 161 ill., waarvan 55 in kleur, geb. 1.950 Fr.
De roem van de Belgische steden en in het bijzonder van de stad Luik/Liège is reeds herhaaldelijk ter sprake gekomen in de serie luxe-uitgaven die op initiatief van de Bank van Parijs en de Nederlanden gewijd wordt aan het Belgische kunstpatrimonium en aan de Belgische geschiedenis. We denken aan de delen Kunst in het Maasland, Gemeentelijke Kunstschatten, Le Miroir de la Belgique. Een stad als Luik biedt echter stof genoeg voor een monografie van meer dan lokaal belang. Haar geschiedenis - neolithisch dorp, gallo-romeinse villa, merovingsch monasterium, karolingische vesting, middeleeuwse stad, hoofdstad van het prinsbisdom, centrum van industrie en sociale ontvoogding, moderne metropool - bezit een type-karakter dat ons heel veel over het fenomeen zelf van de stad kan leren. De auteur, professor aan de universiteit van Luik, schepen van openbare werken van de stad, voorzitter van de vereniging ‘Le Grand Liège’, heeft oog gehad voor de universele betekenis van de geschiedenis die hij aan het schrijven was. Daardoor heeft deze geschiedenis een actueel en levendig karakter gekregen. Als Lejeune het over de betekenis van de Luikse kathedraalschool heeft, dan spreekt hij daarover niet zonder te denken aan de betekenis van de huidige universiteit voor het Luik van vandaag, een betekenis die de Rector van de universiteit zelf in zijn voorwoord beklemtoont. Zoals in de andere delen van de serie is ook hier de illustratie goed verzorgd. Gedeeltelijk reeds werd afgeweken van het gebruikelijke schema: meer dan honderd zwartwitplaten vullen de kleurplaten aan. Toch blijkt het handhaven van de in deze serie gebruikelijke lay-out hinderlijk voor dit soort monografieën. Het karakter van het traditionele luxe-album past niet helemaal bij de levendigheid van het behandelde onderwerp. Dit neemt echter niet weg dat weinige steden kunnen bogen op zulk een geïnspireerd en groots monument van hun geschiedenis.
S. Heester
| |
Hans-Erich Volkmann, herausg.
Die Krise des Parlementarismus in Ostmitteleuropa zwischen den beiden Weltkriegen
J.G. Herder-Institut, Marburg/Lahn, 1967, 184 pp.
Een congres van historici in 1966 heeft ons niet een omvangrijk maar wel een belangrijk boek geschonken: 3 referaten over Polen, 2 over Tsjechoslowakije en 3 over de Baltische staten met een weergave van de gevoerde discussies vormen de inhoud. Belangrijk is het dat we weer wat meer over deze landen te weten komen die door hun taal, het IJzeren Gordijn, hun officiële geschiedschrijving of hun niet meer bestaan (wie denkt er nu nog aan Estland, Letland en Litauen?) zo ver van ons af liggen. Steeds weer komen twee brandende problemen naar voren: in hoeverre lukte de receptie van de westerse parlementaire democratie of wat zijn oorzaken van mislukking, én hoe moest men op democratische manier met het nationaliteitenprobleem, want al deze landen kenden belangrijke minderheidsgroepen, klaarkomen. Het meest indrukwekkende is wel het eerste referaat, dat een historische achtergrond van het Poolse democratische denken geeft; het is ook het meest riskante, want het meest speculatieve. Het is hachelijk historische continuïteit, die er uiteraard is, in allerlei details te willen aangeven. Alle andere referaten geven veeleer een chronologisch opgezet overzicht van de politieke en parlementaire ontwikkelingen. Eventueel zwakke plekken in de betogen komen in de discussie vanzelf naar voren en worden geëlimineerd of versterkt.
Behalve dat hier bouwstenen worden aangedragen voor de geschiedschrijving van be- | |
| |
treffende periode en landen heeft het boek ook een onverwachte actualiteit. Immers, in Praag wás er iets op gang gekomen...; in Polen heeft de joodse minderheid het weer hard te verduren; onze eigen westerse democratieën dwingen ons tot reflectie; ook het begrip gaullisme zal men in dit boek tegenkomen; voor de gedachtevorming over wat democratie moet zijn, kunnen echt gebeurde feiten een belangrijke bijdrage leveren.
M. Chappin
| |
Biografie
Friedrich Sieburg
Robespierre, Napoleon, Chateaubriand
Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart, 1967, 730 pp., DM. 19,80.
Drie afzonderlijke levensbeschrijvingen die samen een geschiedenis geven van Frankrijk van het begin van de revolutie tot 1848. Het zijn geen wetenschappelijke biografieën, hoewel de schrijver uitdrukkelijk zegt dat alles wat hij schrijft behoorlijk gefundeerd is in de bestaande bronnen. Deze bronnen noemt hij echter niet. Buitendien geeft hij voortdurend motiveringen van de gedragingen van zijn hoofdpersonen en de bijfiguren zonder duidelijk te laten uitkomen dat dit zijn interpretaties van de motiveringen zijn. Hij voert zijn helden slechts zeer zelden sprekend op, zodat men niet van geromantiseerde biografie kan spreken, maar des te vaker denkend.
Hoewel hij geen algemeen motief voor deze drie werken noemt, zou er toch een te vinden zijn. Hij beschouwt alle drie zijn helden als uiterst zelfingenomen. Daaraan zal hij zeker wat de laatste betreft, gelijk hebben. Napoleon en Robespierre zullen hun twijfels zeer goed gekend hebben. Het werk over Chateaubriand is dan ook het overtuigendst. Helaas zijn de vergelijkingen met Goethe niet ver uitgewerkt, hoewel dat beginnende bij het feit dat zij beiden in een zeer verschillende positie Valmy meemaakten, wel mogelijk zou zijn geweest. Was dat gedaan dan zou waarschijnlijk zijn gebleken dat in de sociale verhoudingen in Frankrijk Chateaubriand gedwongen was om veel scherper partij te trekken dan Goethe door de Duitse hoefde te doen. De keuze die Chateaubriand deed voor de uiterste vorm van reactie, die hij dan weer door compromis koste wat kost trachtte te redden, kan ons moeilijk sympathiek zijn, maar wordt door de levensbeschrijving die wij hier vinden zeker begrijpelijk. Schrijver besteedt meer aandacht aan de politieke activiteit van Chateaubriand dan aan zijn letterkundige. De invloeden die op hem werkten en die hij uitgeoefend heeft, komen niet ter sprake.
C.J. Boschheurne
| |
Mr. Benno Stokvis
Advocaat in bezettingstijd
Polak en van Gennep, Amsterdam, 1968, 96 pp., f 7,50.
Dat er onder de Nederlandse joden meer slachtoffers zijn gevallen dan ergens anders in West-Europa en zelfs meer dan in verschillende Oosteuropese staten komt voornamelijk omdat het de Duitsers is gelukt de solidariteit onder de Nederlandse joden te verstoren. Telkens werd aan een groep weer een soort schijnveiligheid geboden waardoor ze van het grote geheel werd afgesplitst. De meest vèrgaande van deze acties was de zogenaamde Calmeyer-actie. De heer Stokvis heeft hieraan meegewerkt. Ook talrijke andere Nederlanders hebben tijdens de oorlog adviezen moeten geven aan joodse vrienden. We praten daar niet meer over en als het kan proberen we het te vergeten, omdat het aanvaarden van stempels en andere uitzonderingsposities in principe fout geweest is. De heer Stokvis heeft geen spijt van zijn activiteiten. Integendeel. Toen in de eerste dagen van mei de markt goed was voor oorlogsboeken kwam hij met het verhaal van zijn heldendaden.
Dit boek gaat namelijk alleen over de heer Stokvis. Maar er ontbreekt toch wel wat aan. Wat deed hij tijdens de februari-staking? Was hij toen de enige Nederlandse advocaat die solidair was met de Nederlandse arbeiders? Of had de schrijver, die in 1945 toen het er naar uitzag dat de communisten zouden winnen, haastig zich daarbij aansloot, in 1941 nog niet zoveel op met de arbeiders? Uit de neerbuigende toon waarin hij in dit boek spreekt over eenvoudige mensen krijgt men niet de indruk dat hij in staat is tot begrip voor de noden van anderen dan leden van de advocaten-kaste. Het komt er in feite op neer, dat Stokvis in plaats van Nederlandse Duitse wetten ging uitleggen, want wet is wet, zonder dat hij zich een ogenblik afvroeg wat de bedoeling van die wetten was. Die bedoeling was uitmoording en onderdrukking door middel van ondermijning van de solidariteit.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Literatuur
Luud Stallaert
De Carnavalspop
Desclée De Brouwer, Brugge, 1968, 196 pp., 150 F..
In een niet nader genoemd land - de mensen dragen er Spaanse namen - bereidt een dorp zich voor op carnaval. Traditioneel wordt er dan een levensgrote pop gemaakt, die bij de inzet van het feest verbrand wordt. De dorpsonderwijzer is met deze belangrijke taak belast. Dadelijk blijkt dat deze zonderlinge, in zichzelf gekeerde man aan de rand van de waanzin leeft. In zijn gespleten geest heeft zich de dwangidee vastgezet dat hij van zijn vervreemding en angsten maar verlost kan worden indien in de carnavalspop een levend hart klopt, dat zich vrijwillig voor hem opoffert. Jeanne, de onderwijzeres, heeft hij als zijn slachtoffer in de volste betekenis uitgekozen. Als ze uiteindelijk weigert de rol te spelen die hij haar met geweld heeft opgedrongen: levend te verbranden zoals Jeanne d'Arc die ze zal uitbeelden, is het reeds te laat. Met een prop in de mond en totaal omzwachteld komt ze op de brandstapel terecht, die ze zelf nog met haar schoolkinderen heeft helpen bouwen. De taal van De carnavalspop is nuchter en gedepouilleerd. Het is geen griezelroman, maar het aangrijpend rapport van een ziekteproces, dat geen katharsis kent noch een weg terug uit de gespleten wereld van angst en misdadige illusie.
J. Gerits
| |
Alfred Kossmann
De Vrouwenhaters
Querido, Amsterdam, 1968, 141 pp..
Kossmann heeft zich in verschillende van zijn werken bezig gehouden met min of meer masochistische motieven. In ‘De Nederlaag’ gaat het om de vernedering die de buitenlandse arbeider tijdens het nazi-regiem in Duitsland onderging, in ‘De Moord op Arend Zwicht’ om vernederende familieomstandigheden. In verschillende interviews heeft hij zich er al tegen verzet zelf masochist te zijn. Waarschijnlijk is het niet, vooral omdat alleen een buitenstaander zich in deze vorm van sexuele bevrediging in kan leven zoals hij doet.
Het onderhavige boekje is echter hoogst merkwaardig omdat, in elk geval in twee van de drie verhalen, het schrijven van een verhaal over het masochisme onderwerp is. Het schrijven over de roman in een roman is al sinds de romantiek vrij gebruikelijk, maar het schrijven over een soort roman zoals men zelf schrijft veel minder. Merkwaardigerwijze vindt de schrijver het zelfs uitdrukkelijk noodzakelijk nog weer eens te wijzen op het feit dat hij geen masochist is. De ik-figuur in het verhaal wordt dus wel zeer uitdrukkelijk een personalistische, om de terminologie van Fens te gebruiken. Daarbij wordt een zwakke poging gedaan in het laatste en belangrijkste verhaal om gebruik te maken van de technieken van de nouveau roman in zoverre er sprake is van verwisseling van de tijd waarin het verhaal speelt en de persoon waarin het geschreven is. Dit lukt echter niet verder dan een verandering en afwisseling van eerste en tweede persoon, terwijl de derde-persoonsvorm voor de hoofdfiguur niet gebruikt wordt. De tweede persoon wordt gebruikt in een monoloog die de hoofdfiguur wakkerwordende over zich zelf houdt.
Al met al krijgt men de indruk dat Kossmann niet meer heeft willen doen dan te beschrijven welke moeilijkheden een schrijver heeft indien hij het masochisme in zijn romans wil gebruiken.
C.J. Boschheurne
| |
Lieven Rens
De Hemel op Aarde
Colibrant, Deurle, 1968, 54 pp., 95 F.
Laios en Iokaste, koning en koningin van Thebe, legden hun van de goden afgesmeekte kind Oedipoes met doorgesneden hielpezen te vondeling om te ontsnappen aan de spreuk van het Delphische orakel. Het had voorspeld dat zij door de hand van hun eigen kind zouden omkomen. Met 14 sonnetten op dit klassieke thema begint de in het voorjaar 1968 gepubliceerde bundel van de thans 43-jarige dichter Lieven Rens. Met een haast platoonse blik peilt hij naar de oerkiem van leven en woord, van licht en poëzie in de ons omringende kosmos. ‘Ecce homo’, het derde deel van de bundel, is een - vergeefse? - poging om het schoonheidsideaal van de klassieken (Athene) en de Renaissancisten (Firenze) ‘in deze eeuw van zielkunde en atomen, verbeestings- en vernummeringsgevaar’ te doen voortleven in de statige rust van de sonnetten, die in hun gebonden vorm de spankracht van het leven moeten openba- | |
| |
ren. De dichter ervaart zichzelf echter:
‘Naakt in 't egale gaan der uren Sta ik en 't staan blijft ongenadig duren’. De poëzie van Lieven Rens is beheerst en klassiek. Zij grijpt bewust terug naar de bronnen van de Westerse cultuur, waar goden in mensengedaante onder de mensen verschenen. Zoals toen ‘de hemel op aarde’ kwam in mythen en sagen, zo verstrengelt zich tot op heden het goddelijke met het menselijke, ondanks erfzonde en dood, in het woord van de dichter, die zoals Jonas profeet, d.i. ‘mond van God’, wil zijn.
J. Gerits
| |
P. Dr. Albuinus Leenhouwers
Albert Camus
Van In, Lier, 1967, 164 pp., 70 Fr..
Dit vlot en helder geschreven boek is een goede inleiding tot de ‘levensfilosofie’ van A. Camus. Na een korte algemene karakterisering van Camus worden zijn werken chronologisch besproken; aldus krijgt men een goed beeld van de ontwikkeling die Camus heeft doorgemaakt. Inzonderheid wordt L'Homme révolté uitvoerig besproken; jammer dat La Peste niet even diepgaand werd ontleed. Gelukkig werd dit boek geen weerlegging van de filosoof Camus, doch veeleer een mee-denken met de mens Camus. Het is een boek met kennis van zaken en met sympathie geschreven.
F. Vandenbussche
| |
Jos De Haes - Hubert Van Herreweghen
Gedichten 1967
Davidsfonds-Leuven, 1968, 66 pp., 75 F.
Jos De Haes en Hubert Van Herreweghen hebben poëzie gebundeld van gerenommeerde oudere dichters en creatieve jongeren uit Noord- en Zuid-Nederland. Deze gedichten werden voordien reeds gepubliceerd in Nieuw Vlaams Tijdschrift, Dietsche Warande en Belfort, Maatstaf, Tirade, De Gids en andere literaire tijdschriften. Zowel erkende dichters, van wie de poëzie in bloemlezingen en verzamelwerken reeds een klassiek aureool ontving: Van Duinkerken, Snoek, A.R. Holst, R. Minne, Claus, Andreus (de opsomming is niet exhaustief) alsook jonge na de oorlog geboren dichters: Patricia Lasoen, Marc Neckebrouck, Ruth Smulders, Jos Van Hest e.a. kan men in deze pretentieloze verzamelbundel leren kennen in hun gerijpt of zich pas ontplooiend dichterlijk talent. Wie aan het moderne levensgevoel, verwoord door hedendaagse dichters, wil participeren, vindt hier beslist zijn gading. De bio- en bibliografische nota's achteraan kunnen de lezer op weg zetten voor een grondiger kennismaking met het werk van de opgenomen auteurs.
J. Gerits
| |
Belcampo
De Ideale Dahlia
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1968, 124 pp., f 7.90.
Gezellige, cynische, verhaaltjes. Bijna de helft van de bundel wordt ingenomen door het titelverhaal over het vrij bekende motief van de man die geen zelfmoord durft te plegen en in handen valt van een commerciële organisatie die alles voor hem regelt. Een ander verhaal is in de geest van de kleine apocriefen; wat gebeurde er bij de zondvloed met de vissen. Geestige parodieën op wetenschappelijke literatuur en kunstkritiek en een orthodox griezelverhaal over vampiers voltooien de bundel.
Men vraagt zich af in hoeverre de bitterheid van deze humor echt is of in hoeverre we hier te maken hebben met de navolging van buitenlandse voorbeelden.
C.J. Boschheurne
| |
Herman J. Claeys
Het geluid
Suite in vier bewegingen
(5de meridiaan), Manteau, Brussel / Den Haag, 1968, 105 pp., 125 Fr.
Het gecontroverseerde geluid dat veelal rond S. wordt waargenomen, is hier tot revelerende symboliek verinnigd. Het verhaal beschrijft hoe al wie luisteren kan, creatieve krachten losmaakt en gemeenschap sticht. Tot de geïnstitutionaliseerde maatschappij daar weer haar greep tracht op te leggen. Dan rest de hoofdpersoon, Geert, niets anders dan afstand te scheppen tot zijn ontdekking, de enige weg om trouw te blijven aan het geluid dat hij hoort. Laten we dit geluid rustig geloof noemen, maar dan afziend van alle religieuze en kerkelijke implicaties. In elk geval horen we hier de vreugdevolle literaire muziek van iemand die vlijtig schoonheid heeft opgetekend.
W. Vanhemelrijck
| |
| |
| |
Daniël Van Hecke
De mutant
Momentopnamen
(5de meridiaan), Manteau, Brussel / Den Haag, 1967, 100 pp., 125 Fr..
De 5de meridiaanreeks van Manteau geeft de jongste schrijversgeneratie haar kans. ‘De mutant’ (S. zelf geëngageerd in zijn verhaal?) is de intellectueel die, bij alle versnelde evolutie van het maatschappelijk leven, toch geen zelfvervreemde robot wenst te worden. Komt hij ook aan zijn literaire trekken? Weliswaar aarzelend - kan het ook anders bij een mutatie? - maar toch met slagzekere taalvaardigheid en speelse contouren. Zo krijgt het vrij sombere beeld toch nog een rijzige gestalte en een vriendelijk gezicht.
W. Vanhemelrijck
| |
Marcel Van Maele
Scherpschuttersfeest
Roman
(5de meridiaan), Manteau, Brussel / Den Haag, 1968, 98 pp., 125 Fr.
Een reeks die zich aandient als experimenteel van karakter en appellerend aan de hedendaagse lezerssensibiliteit, kan daar met S. een staaltje van leveren. Het hoofdpersonage is een door achtervolgingswaanzin geteisterd iemand, vruchteloos op zoek naar bevrijding. Literair wordt dit zeker handig uitgesponnen met de uit ‘Kraamanijs’ vertrouwde procédé's: psychologische associaties, surrealistische beelden en gezochte expressie. Of daarin het narratief element nog tot zijn recht komt, blijft een open vraag. Decadentie of innovatie? De onbevangen lezer zal zijn oordeel voorlopig moeten opschorten.
W. Vanhemelrijck
| |
Karel Jonckheere
De vogels hebben het gezien
Desclée de Brouwer, Brugge / Utrecht, 1968, 242 pp., 175 Fr.
Jeugdherinneringen en mijmeringen van de ambassadeur der Nederlandse letteren. Geschreven met die wondere mengeling van diep gevoel en bovenarmse pittigheid die niet verzaken wil aan het zoeken naar vormgeving, al heeft zij weet van het menselijk tekort om alles helemaal te plaatsen. Het resultaat is alleszins zeer lezenswaard.
W. Vanhemelrijck
| |
Film
H. Claus
De Vijanden
De Bezige Bij, Amsterdam, 152 pp., geïll..
De bedoelingen die Claus gehad mag hebben met deze ‘ciné-roman’ zoals hij het zelf noemt, blijven mij onduidelijk. De mengeling tussen draaiboek (fiction) en een reportage over het draaien zelf (non-fiction) kan tot revelerende facetten van het film-schrijven en filmmaken leiden, maar zoals de film zelf blijft deze geschreven tegenhanger ervan hangen tussen de wens om vulgariserend (populariserend?) te zijn en de intellectuele onmacht om dat zonder meer te zijn. Het is mij niet duidelijk wie zich voor een dergelijke onderneming kan interesseren.
E. De Kuyper
| |
Dr. J.M. Peters
Fotografie, Film, Televisie
Logica, magie en esthetiek van het mechanische beeld
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1968, 216 pp., 240 Fr.
Ons taalgebied is niet zo rijk aan theoretische werken over het verschijnsel film. Een eerste reden om dit werk toe te juichen. De tweede - en belangrijkste uiteraard - geldt de helderheid waarmee S. de moeilijke beeldkarakteristieken van het medium - en de aanverwante media foto en televisie - uiteen weet te zetten. Een simpele formulering zoals de volgende b.v. onthult heel wat over de specificiteit van de beeldmedia: ‘(het beeld) geeft de kijker wel te denken, maar dit is om zo te zeggen een “wereldgebonden” denken dat niet door verbale gedachten te vervangen valt’ (p. 127). Of nog: ‘Als films dienen zij (de werken van Bergman en Antonioni) niet om de filosofie van hun maker aan derden kenbaar te maken, maar zij zijn de vorm van de denkbeelden van de maker’ (p. 115). De didactische ervaring van S. (hij was hoofd van de Amsterdamse filmacademie en is professor aan de Leuvense universiteit) zal veel tot deze efficiënte betoogtrant hebben bijgebracht. Het boek valt - zoals gezegd - op door zijn degelijkheid, wat meteen ook alle persoonlijke uitweidingen uitsluit; men zal er dus ook geen revelerende of verras- | |
| |
sende standpunten in moeten gaan zoeken. Met uitzondering dan voor het laatste hoofdstuk dat de verhoudingen toneel/beeld uitwerkt.
E. De Kuyper
| |
David Thomson
Movie Man
Secker and Warburg, London, 1967, 234 pp., geïll..
De titel en de inleidende hoofdstukjes van dit essay beloven meer dan wat er eigenlijk in de volgende bladzijden op volgt: ‘movie man is the unit in a society that has so assimilated the methods and effects of movie film that they are determining his understanding of the present and his discovery of the future’ (p. 11). In de verschillende hoofdstukken zal men tevergeefs een coherente gedachtenlijn zoeken, maar dat lijkt mij niet zo'n tekort, daar de detailanalyses getuigen van een briljante pertinentie. Ze hebben in Groot-Brittannië nogal wat stof doen opwaaien; begrijpelijk daar ze heel wat meer gelijkenis, in trant en inhoud, vertonen met de Franse filmkritiek dan met de Britse. Getuige hiervan is al de keuze van de behandelde cineasten: Fritz Lang, Renoir, Hitchcock, Howard Hawks, Anthony Mann, Otto Preminger. Dat lijkt wel een keuze uit Les Cahiers du Cinémal Op z'n best is S. in een analyse van La notte, waar hij ten volle zijn analyse-methode - de film als ‘letterlijke verwijzing’ - kan uitwerken in veelzeggende formuleringen als deze: ‘The wall in Milan can be hard, sneer and impenetrable, or it can be glass, transparent but reflecting. The walls are spatial units just as affairs, marriages and meetings are emotional links’ (p. 67). Een beloftevol debuut.
E. De Kuyper
| |
Otto Gmelin
Philosophie des Fernsehens (I)
Otto Gmelin, Pfullingen, 1967, 270 pp., geïl..
Dit super-luxueus essay, waarop nog drie delen volgen, biedt een dicht op elkaar gedrukte verzameling van gemeenplaatsen, briljante uiteenzettingen, ellenlange uitweidingen over de nutteloosheid van de Duitse Demoskopie-instellingen (op zichzelf erg boeiend), onleesbaar proza, bruikbare referenties, interessante informatie over een hele reeks Duitse televisiepersoonlijkheden, en zelfs de volledige scripten van bepaalde televisie-uitzendingen. Het geheel is monsterachtig en lijkt tenslotte erg veel op het medium zelf. Misschien brengen de volgende delen wat meer duidelijkheid.
E. De Kuyper
| |
Kunst
Horst Keller
Henri de Toulouse-Lautrec
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 110 pp., 17 klpl., 24 pl., 26 tek., geb. DM. 29,50.
Het leven van Toulouse-Lautrec vertoont in alle opzichten zoveel zonderlings dat de biograaf er zijn handen mee vol heeft. De betekenis van het werk raakt daardoor vaak op de achtergrond. Horst Keller wil met zijn monografie deze vertekening corrigeren. De biografische gegevens gebruikt hij slechts in zoverre ze hem helpen om het werk zelf beter te begrijpen of minstens beter te verklaren. Zijn volle aandacht gaat naar de ‘stijl’, de eigen manier waarop Lautrec het leven van mens en dier - hij heeft slechts dit leven geschilderd - vastgelegd en daardoor een betekenis heeft gegeven. Het essay van Keller past dan ook helemaal in DuMonts Neue Kunst-Reihe (waaruit we de Blumen-Brueghel reeds hebben besproken, Streven, aug.-sept. 1968), die als eerste opzet heeft schilderijen te laten zien. In dit boek wordt bijzondere aandacht besteed aan de kwaliteit van de reprodukties. Door aangepaste technieken heeft de uitgever geprobeerd uit elke afbeelding telkens het maximum te halen. Belangrijk ook voor de stijlkennis zijn de reprodukties van verschillende stadia van eenzelfde thema. De keuze van de afbeeldingen is uitstekend. Men vindt er niet de volledige Lautrec, maar men krijgt een volledig beeld van diens kunst.
G. Bekaert
| |
H.H. Arnason / P.E. Guerrero
Calder
Studio Vista, London, 1967, 192 pp., rijk geïll., 5 gns
Over Alexander Calder, een van de aantrekkelijkste figuren van de hedendaagse sculptuur, wordt betrekkelijk weinig gepubliceerd, en men begrijpt waarom. Zijn fi- | |
| |
guur, zijn werk, zijn wereld zijn niet in woorden, noch in afbeeldingen weer te geven. Zoals de figuur, moet men ook het werk beleven, meemaken in de beweging, in de ontwikkeling van ruimte en tijd. Zijn humor bijvoorbeeld ligt niet in een uitgesproken pointe, maar in een bijna onmerkbaar gebaar, een blik, een houding. De auteurs van deze eerste grote monografie, de kunstcriticus H.H. Arnason en de fotograaf P.E. Guerrero, hebben geprobeerd door een levendige, maar toch bescheiden, presentatie, de figuur van Calder zoveel mogelijk tot haar recht te laten komen. Slechts een deel van het oeuvre, de sculptuur, wordt behandeld en dit wordt in een min of meer chronologische volgorde voorgesteld vanaf de draadfiguren van het Parijse circus uit de jaren twintig tot de mobiles en stabiles van de laatste jaren. De tekst - hij wordt ‘critical biography’ genoemd - is informatief gehouden. Hij wordt aangevuld door een ‘chronology’, waarin jaar na jaar de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van Calder zijn opgetekend. Naast het literaire essay is er het fotografische. Het neemt de meeste plaats in. Hoewel beide essays niet als commentaren bij elkaar gedacht zijn, spelen ze toch bijzonder goed op elkaar in. De foto's brengen niet alleen uitstekende interpretaties van de beelden, maar geven ook een idee van het milieu dat Calder zich te Roxbury (USA) en te Saché (Frankrijk) heeft gecreëerd.
G. Bekaert
| |
Karl Gutbrod
‘Lieber Freund...’
Künstler schreiben an Will Grohmann
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1968, 223 pp., geïll., DM. 14,80.
Zijn tachtigste verjaardag heeft Will Grohmann, een van de beste kenners van de hedendaagse plastische kunsten, niet lang mogen overleven. Het huldeboek dat hem bij die gelegenheid aangeboden werd, is een ‘in memoriam’ geworden. Het bestaat uit een indrukwekkend aantal brieven van kunstenaars, hem geschreven in de loop van een halve eeuw. Het was een vergissing van de uitgever te menen hierdoor de persoonlijkheid van de gehuldigde beter te laten kennen. Alleen zijn bescheidenheid en zijn aandacht voor de anderen komen nog meer dan vroeger tot uiting. Behalve in de hommages van H. Read, J. Cassou, O. Bihalji-Merin, Sandberg, G. Marchiori, M. Bill, leren we vooral de briefschrijvers zelf kennen. Onder hen in de eerste plaats Kandinsky en Klee, de twee beste vrienden van Grohmann, maar ook Baumeister, Kirchner, Gropius, Naum Gabo, H. Arp, K. Schwitters, H. Moore, Miro, Bissier en tientallen anderen. Een boeiende documentatie.
G. Bekaert
| |
Städtebauliche Grundlagen Stuttgart
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1968, 133 pp., 24 kaarten, DM. 25.
Als er een wetenschappelijk gebied is waar we nog volop in de improvisatie zitten, dan is het wel dat van de stedebouw. Daarom zijn alle ervaringen op dit domein kostbaar. Met de uitgave van Städtebauliche Grundlagen Stuttgart, Beispiele der Anwendung von Daten für die Zwecke der Stadtentwicklung und Bauleitplanung wil Stuttgart niets demonstreren, alleen maar zijn ervaringen meedelen, opdat de stad zelf en anderen er hun voordeel mee zouden kunnen doen. De inventaris van het stedebouwkundig onderzoek naar de bevolkingsdichtheid, mobiliteit, aard van huisvesting, bevolkingssamenstelling, werkgelegenheid, ontspanning, betrekking tussen woongelegenheid en werk, woning en school, enz. is op een voorbeeldige wijze opgemaakt en gepresenteerd, vooral in de talrijke plattegronden. Niet in de eerste plaats wat het resultaat betreft, maar vooral methodologisch is deze studie van groot belang.
G. Bekaert
| |
50 Jahre Bauhaus
Württembergischen Kunstverein, Stuttgart, 1968, 370 pp., rijk geïll..
Gillian Naylor
The Bauhaus
Studio Vista/Dutton Pictureback, London, 1968, 160 pp., rijk geïll..
Men had verwacht dat, naar aanleiding van de tentoonstelling 50 Jahre Bauhaus, die deze zomer in Stuttgart werd gehouden en in het najaar te Amsterdam te zien zal zijn, een wetenschappelijke inspanning zou gedaan worden om de historische betekenis van het Bauhaus voor het leefmileu van de twintigste eeuw zuiverder te omschrijven. Dat is niet gebeurd. De tentoonstelling deed niets anders dan het bekende en overbekende werk nog eens bij elkaar zetten. Omwille van zijn rijke documentaire waarde is de catalogus in feite belangrijker dan de tentoonstelling zelf. Nieuwe documenten of standpunten vindt men er niet, maar de be- | |
| |
kende documenten worden hier gemakkelijk (en aan een voordelige prijs) toegankelijk gemaakt. Een oorspronkelijke kijk op het fenomeen brengt ook Gillian Naylor niet, maar haar boek heeft de verdienste het eerste, samenhangende verhaal over de voorgeschiedenis en de geschiedenis van het Bauhaus aan te bieden. Als inleiding is het boek van Naylor het beste wat er op het ogenblik bestaat. De documentatie is minder uitgebreid dan die van de catalogus, maar goed samengesteld.
G. Bekaert
| |
Jürgen Joedicke / Christian Plath
Die Weissenhofsiedlung
Karl Kraämer Verlag, Stuttgart, 1968, 60 pp., 15 afb., 183 tek., DM. 9,80.
In de geschiedenis van de moderne architectuur heeft Stuttgart betekenis gekregen door de Weissenhofsiedlung, die in 1927 door de Deutsche Werkbund in samenwerking met de stad werd ontworpen en uitgewerkt door enkele van de grootste architecten van het ogenblik: Le Corbusier, Mies van der Rohe, Gropius, Oud, Scharoun, Mart Stam, Max en Bruno Taut, Behrens, Bourgeois, Hilberseimer,.... Bij gelegenheid van de Bauhaus-tentoonstelling te Stuttgart, waarin ook de Weissenhofsiedlung was betrokken, werd door de stad een plaquette uitgegeven, waarin alle beschikbare historische informatie werd verzameld. Men kan de auteurs voldoende vertrouwen schenken om te geloven dat de opzoekingen ernstig zijn gebeurd. Het stemt echter wel tot nadenken dat we in onze wetenschappelijke tijd, na veertig jaar, niet meer over voldoende informatie beschikken om een nauwkeurige historische samenhang van de feiten te schetsen.
G. Bekaert
| |
Varia
Dr. P. Valkenburgh
Inleiding tot de politicologie
Problemen van maatschappij en macht
Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1968, 204 pp.
Valkenburgh's Inleiding in de politicologie is waarschijnlijk het beste boekje op dit gebied dat in het Nederlandse taalgebied is verschenen. De informatiedichtheid is groot; dat moet ook wel, voor wie binnen 200 kleine pagina's een zo veelomvattend gebied enigszins systematisch wil overzien, en zich niet ontziet de meest relevante studies op dat gebied in zijn overzicht te betrekken. Ik denk dat het in eerste instantie een boekje zou kunnen zijn voor vakidioten; maar de vakidioten op dit gebied hebben geen vak meer en dat blijkt met name wanneer je het boekje van Valkenburgh leest. ‘Politieke wetenschap.... is de wetenschap van de verschijnselen die op de een of andere wijze met macht hebben te maken, terwijl politieke sociologie dat deel van de sociologie is dat machtsverschijnselen in verband brengt met sociaal-structurele feiten’ aldus Valkenburgh zelf op p. 25, waar hij een poging doet het vak van andere vakken af te grenzen. Dat de wetenschap der politiek daarmee tegelijk als niet-afgrensbaar wordt gedefinieerd, is in zekere zin de paradox: de inhoud van het boek spreekt de definitie naar mijn idee tegen. Welke verschijnselen kunnen niét in de een of andere relatie tot macht worden gebracht? Ik denk wel eens dat de psycholoog die onlangs in Amsterdam promoveerde op (o.a.) de stelling ‘er zijn geen psychologen meer’ de zaak nog wat te beperkt heeft gezien. Zijn er nog sociologen, sociaalpsychologen, politicologen? Er zijn ‘behavioral scientists’, en ieder ervan heeft in bepaalde onderzoekrichtingen enige ervaring opgedaan; alle onderzoeken liggen op het gebied van het menselijk gedrag.
Valkenburgh's belangrijkste verdienste met dit boekje is naar mijn smaak dat van iedereen die niet op de hoogte is van wat (a) politicologie is en (b) wetenschap bedrijven op politiek gebied betekent, nu geen excuus voor zijn onwetendheid meer kan worden geaccepteerd. Maar al te vaak wordt een politicoloog met een politicus verward, niet zelden met het onzinnige gevolg dat een politicus benoemd wordt op een hoogleraars-of een lectorszetel in de politieke wetenschap. (Dr. Hoogerwerff, politicoloog aan de VU, mocht aanvankelijk geen lector worden omdat hij lid van de PvdA was. Gelukkig is hij het wel geworden). Misschien is het een boekje dat in eerste instantie aan te bevelen is aan curatoria van universiteiten in Nederland waar nog maar nauwelijks iets aan politicologie wordt gedaan: ze kunnen zich diepgaand oriënteren over wat het vak inhoudt, voordat ze weer een vooraanstaand parlementariër, journalist of oud-minister benoemen op een plaats die het centrum zou moeten zijn van wetenschappelijk onderzoek.
H.W. Tromp
| |
| |
| |
Maurice Lelong
Niet naar buiten leunen
Per transsiberische spoorweg naar het nieuwe China
Desclee de Brouwer, Brugge, 1967, 269 pp., 130 Fr.
Maurice Lelong, dominikaan, is een bekende wereldreiziger, auteur van een veertigtal reisverhalen. Na het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Frankrijk en continentaal China, maar vóór het uitbreken van de culturele revolutie, ondernam hij met enkele Franse toeristen een ‘reisje’ van 28.000 km door Rusland, Mongolië en communistisch China. Levendig en warmmenselijk geeft Schr. ons een reeks typische momentopnamen ten beste. Objectief vertelt hij evenzeer zijn verheugende indrukken als zijn soms teleurstellende ervaringen, zonder conclusies te trekken die verder zouden reiken dan een dergelijke kennismaking met vreemde landen en volkeren toelaat.
René Beeckmans
| |
Peter Uwe Hohendahl
Das Bild der bürgerlichen Welt im expressionistischen Drama
Carl Winter, Heidelberg, 1967, 303 pp., DM. 46.
Gebaseerd op de sociologische opvattingen van T. Adorno, tracht dit baanbrekende werk op grond van een minutieuze themaanalyse door te dringen tot de precieze verhouding van de expressionistische auteur tot de maatschappij, als getekend door een burgerlijke suprematie. Die maatschappij impliceert niet in eerste instantie de sociaal-politieke machtsverhoudingen, wel de ethische fundering die het gedrag van de burgermens bepaalt en die dan in een pragmatische orde verantwoordelijk is voor een maatschappijbeeld. Alleen reeds methodologisch begaat S. onbegane paden, zich veilig maar niet onpolemisch zowel stuttend op als afzettend tegen Lukacs en E. Bloch, en zijn werkschets van de burgerlijke ideologie en realiteit is in vele opzichten verrassend en nieuw; ze beperkt zich niet tot een chronologisch attest maar analyseert en synthetiseert, om zo aan een aantal premissen te raken waarop de expressionistische reactie dan telkens zijn corpus en demonstratie gaan uitmaken. Dat leidt tot 4 hoofdcategorieën: het beeld van de burgerlijke maatschappij in het expressionistische drama (sociale structuur, individu en massa, de leidersfiguur, de gemeenschapsidee, het realiteitsgehalte) met alle schakeringen van de burgerlijke moraal, de opstand tegen de burgerlijke wereld (revolte, vlucht en emigratie, misdaad als afweermotief, terugtrekken in nar-motief, de outsider met de vele conflictsituaties). In principe heeft S. alle auteurs als een collectief behandeld zodat globaal geen enkel auteur in zijn individuele volledigheid t.o.v. het centrale probleem wordt afgewerkt; het belang van deze studie ligt dan eenzijdig op de mentale overeenkomst tussen alle vertegenwoordigers van het expressionisme (waarin ieder afzonderlijk zijn eigen dimensies van verzet en obsessie bewaren kan) zodat voor dit aspect voor het allereerst de aandacht valt op
de constante in de karakteristieken, met herhaaldelijk ook nauwkeurige analyse van de onderlinge verschillen. Het komt mij voor dat dit werk zal gaan behoren tot de basisliteratuur over het expressionistische drama.
C. Tindemans
| |
Hans von Dettelbach
Von Socrates bis Sartre
Styria, Graz/Wien/Köln, 1968, 296 pp., DM. 24.50.
Dit is geen filosofiegeschiedenis zoals de titel zou doen vermoeden. Het gaat hier om een serie essays over een aantal belangrijke figuren uit de cultuurgeschiedenis, in hoofdzaak schrijvers. Dettelbach geeft van hun werk vaak zeer originele analyses. Om deze juist te waarderen moet men wel enigszins thuis zijn in het werk van de behandelde schrijvers.
C.J. Boschheurne
| |
Ewiger Glanz der Kunst
Buchheim, Feldafing, 1968, DM. 3,80.
Deze kalender op briefkaartformaat brengt zeer uiteenlopende reprodukties bij elkaar: Watteau en Fra Angelico, een onbekende Ikonenschilder en de Goya, Frans Hals en Hugo van der Goes bijvoorbeeld. Zeer fris en elegant uitgevoerd.
R.S.
| |
Buchheim Kunstkalender
Buchheim, Feldafing, 1968, DM. 9,80.
Voor het nieuwe jaar geeft Buchheim reprodukties van Rousseau, Degas, Manet, Van Gogh, Corinth, Beauchant, Kokoschka, Kaus, Münter, Gauguin en Lothar Günter Buchheim. Voor wie in deze periode belang stelt, een prettige kalender.
R.S.
|
|