| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
S.H. Hooke
The Resurrection of Christ as History and Experience
Darton, Longman & Todd, London, 1967, 210 pp., 25/-.
Opzet van dit boek is inhoud en betekenis van het mysterie van Christus' opstanding duidelijk te maken voor de christen van vandaag. In een eerste gedeelte wordt de ontwikkeling van het verrijzenisgeloof in de H. Schrift nagegaan: Oud-Testamentische achtergrond, de oudste overlevering van Jezus' opstanding, de verhalen in de Evangeliën, de theologie bij Paulus en Joannes (vreemd is het korte hoofdstukje over ‘The Mind of Jesus regarding his own Resurrection’). Een tweede deel tracht dan met behulp van het gevondene een bijbeltheologische synthese te geven ‘for the Christian Today’. Wanneer men toch niet aan de indruk ontkomt dat schr. in zijn opzet niet helemaal is geslaagd, dan komt dit misschien vooral omdat hij al te kwistig met bijbelteksten strooit, zonder de strakke lijn van zijn gedachten vast te houden. Men raakt meermalen het spoor bijster. Dit tekort uit zich reeds in de keuze van de teksten: in de lawine van citaten uit de H. Schrift ontbreekt b.v. een van de belangrijkste teksten over de verrijzenis, Rom. 1, 3-4 (ook: Rom. 10, 9; Hand. 2, 36; 5, 30); ter illustratie van het verrijzenisgebeuren wordt het verhaal van het lege graf aangevoerd (overigens ook met voorbijgaan aan de voornaamste teksten uit het Oude Testament, die in dit verhaal gebruikt worden om Jezus' heerlijkheid te schilderen), terwijl het juist zo pikant is dat de momenten daarin nu juist niet gebruikt worden om de verrezen Heer te beschrijven: hier gaat het kennelijk om iets geheel anders! Een met diep-gelovige passie geschreven boek, dat echter niet geheel bevredigt. Niet zo heel lichte lectuur ook.
S. Trooster
| |
Otto Betz
What do we know about Jesus?
SCM Press, London, 1968, 126 pp., 7/6.
Om maar meteen op de kern af te stappen: in dit boekje valt schr. één van de criteria aan die de z.g. ‘vorm-kritische’ (aldus in de Engelse vertaling; is misschien bedoeld ‘Formgeschichtliche’?) methode hanteert om de eigen verkondiging van Jezus van Nazaret en zijn handelen op te sporen. Bedoelde methode wijst - aldus schr. - ten onrechte die woorden en handelingen als niet-authentiek af, die rabbijnse overtuigingen ten tijde van Jezus weergeven. Het joods-rabbijnse karakter daarin is integendeel sterke aanwijzing van authenticiteit. Met behulp van deze laat-joodse elementen, en vooral met parallellen uit de befaamde Qumran-teksten wordt dan aangetoond wat wij allemaal van Jezus van Nazaret zelf kunnen weten, ondanks het feit dat de Evangeliën in eerste instantie geloofs- en heilsver-kondiging zijn. Het doet allemaal wat vreemd aan, nu wij zo gewend zijn aan een schriftverklaring volgens de princiepen die R. Bultmann en vooral enkele van zijn leerlingen ons aan de hand gedaan hebben. Duidelijk komt in dit boekje door, dat men de belijdenissen van de eerste dagen der Kerk niet kan verstaan tenzij in het kader van de joodse Godsbenadering en heilsverwachting; maar wil schr. niet teveel aantonen door veel reeds te verplaatsen naar het eigen aardse leven en spreken van Jezus van Nazaret? Ook is de voorstelling bij lange na
| |
| |
niet zo boeiend als in b.v. het verrukkelijke boekje Jesus von Nazareth van Günther Bornkamm; waarschijnlijk omdat schr. zich steeds afzet tegen de exegese van Bultmann c.s. Men oordele zelf.
S. Trooster
| |
Jourdain Bishop
Les Théologiens de ‘La mort de Dieu’
Ed. du Cerf, Paris, 1967, 220 pp., NF. 12.-.
Reeds het voorwoord op dit uitstekende boekje brengt een belangrijke informatie: in enkele woorden wordt de tendens getekend waartegen de Amerikaanse ‘Radical Theology’ in feite in opstand is gekomen, een steriel ‘salon-christendom’ zonder enige werkelijke inzet. Vervolgens worden de gedachten samengevat van de voornaamste vertegenwoordigers van deze nieuwe wijze van theologiseren (Vahanian, J.A.T. Robinson, van Buren, W. Hamilton, Altizer, Cox). Omdat schr. zich zo positief mogelijk opstelt tegenover zijn auteurs, komen de mogelijkheden in hun theologie sterk naar voren, en vormen deze beschouwingen goede inleidingen op het lezen van hun werk zelf (het sterkst kan men dit ervaren t.a.v. de theologie van Altizer, die je nu graag eens, samen met Bishop, zou willen herlezen). Interessant is nog het hoofdstukje over de ‘katholieke radicalen’, waarin gedachten van Brian Wicker, Raymond Nogar O.P. en Leslie Dewart samengevat worden. Een goed boekje, dat meer dan gewone aandacht verdient.
S. Trooster
| |
Helmut Gollwitzer
Von der Stellvertretung Gottes
Christlicher Glaube in der Erfahrung der Verborgenheit Gottes. Zum Gespräch mit Dorothee Sölle
Chr. Kaiser Verlag, München, 1967, 162 pp., DM 12.80..
Het is bijzonder interessant in dit boekje te ervaren, hoezeer een deskundig theoloog als Gollwitzer in het voordeel is op de emotionele, ongenuanceerde en soms aanmatigende beweringen van een avantgardistische schrijfster als D. Sölle. Het meest merkwaardige resultaat van Gollwitzers behandeling van haar boek Stellvertretung is wel, dat veel in haar stellingname dieper perspectief krijgt en daardoor zelfs aannemelijker wordt dan tevoren. Niettemin wijst G. haar beschouwingen radicaal af, waar het de kern betreft: wanneer ‘Stellvertretung’ betekent, dat Christus nu in onze plaats doet, wat wij zelf nog niet kunnen (nl. God in deze wereld vertegenwoordigen), maar met de bedoeling terug te treden wanneer wij ‘mondig’ geworden en wel daartoe in staat zijn, wordt in feite een leer van zelfverlossing verdedigt, die lijnrecht tegen de heilsboodschap van het Evangelie ingaat. Trouwens, ditzelfde Evangelie belijdt Christus niet zozeer als degene die de ‘afwezige God’ vertegenwoordigt, alswel als Degene in wie Gods waarheid en werkelijkheid zichtbaar en tastbaar onder ons aanwezig is, en dit als uiteindelijke vervulling van Gods belofte God-met-ons te zijn. In dit boekje gaat G. diep in op de door D. Sölle opgeroepen problemen, soms zo diep dat een en ander niet al te gemakkelijke lectuur vormt (zo vooral in karakteristiek reformatorische thema's als de toorn Gods, wet en Evangelie). Tenslotte nog een behartigenswaardige opmerking van G.: laten wij niet alles op de ene kaart zetten van een zo vrijzinnig mogelijke interpretatie van het Evangelie, waarmee wij gevaar lopen niet langer het onvervalste Evangelie levend tegenwoordig te stellen in onze huidige wereld; dat zou immers meteen al deze nieuwe wijzen van voorstellen op voorhand nutteloos maken. Een mooi en rijk boekje, dat echter wel enige studie vraagt.
S. Trooster
| |
Paul Hacker
Das Ich im Glauben bei Martin Luther
Styria, Graz-Wien-Köln, 1966, 356 pp., DM. 28.-, Zw. Fr. 33.25, O.S. 180.-.
De inleidingen van Joseph Ratzinger en van de schrijver maken er ons tevoren reeds opmerkzaam op, dat de klemtoon op de onderscheidingen gelegd gaat worden. Inderdaad wordt het introvert-noëtische element in Luthers geloofsopvatting sterk naar voren gehaald en daarbij in tegenstelling gezet tot de traditionele katholieke opvatting. Daarbij wordt aangegeven, hoe deze spiritualiteit bij de lutherse protestanten heden doorwerkt. Het accent, dat de schrijver naar voren haalt, is bij Luther stellig belangrijk. Dit te bewijzen is geen nieuwe vondst. Daar de schrijver dit gegeven echter weinig in de historische samenhang belicht en Luther al te snel met zijn katholieke kritiek te lijf gaat en te weinig op de bijbelse theologie ingaat, zullen Luther en de protestanten zich in het boek maar zeer matig herkennen: zeker de modern geëngageerde protestanten.
W. Boelens S.J.
| |
| |
| |
Alois Sustar
Gewissensfreiheit
(Theologische Meditationen), Benziger, Einsiedeln, 1967, 77 pp., DM. 3.90.
De deeltjes van deze serie zijn in het algemeen goed, maar we willen gaarne speciale aandacht vestigen op dit deeltje over gewetensvrijheid, vanwege de heldere en reële uiteenzettingen van de auteur, leder die iets goeds wil lezen over geweten, de invloeden die daarop inwerken, de vrijheid van geweten en de vorming hiertoe, zij dit boekje van harte aanbevolen.
R.S.
| |
R.H. Fuller
Die Wunder Jesu in Exegese und Verkündigung
Patmos, Düsseldorf, 1967, 144 pp., DM 8.80.
De auteur, professor in het Nieuwe Testament aan het beroemde Union Theological Seminary in New York, pakt in dit boekje een van de heetste ijzers aan van de hedendaagse exegese. Na een omschrijving van wat in de Evangeliën onder ‘wonder’ verstaan wordt, onderzoekt hij met behulp van de meest moderne exegetische methodes in hoeverre de wonderverhalen in de Evangeliën op historische feiten in het leven van Jezus berusten. Hij komt tot de slotsom dat Jezus zeker wonderbare genezingen en exorcismen heeft verricht; voornaamste argument: Jezus zelf heeft zich meermalen op deze wonderen beroepen om zijn zending te legitimeren. Met de z.g. natuurwonderen is het aanmerkelijk anders gesteld: hierop beroept Jezus zich nergens, en bovendien zijn de verhalen hier zo dicht in theologische motieven ‘ingewikkeld’ dat men moeilijk het feitelijk gebeurde daaronderuit kan halen. Belangrijker echter dan de vraag naar wat er nu eigenlijk gebeurd is, is de vraag naar de functie die de wonderverhalen vervullen in het geheel van de gelovige bezinnig op en verkondiging van Jezus' persoon en zending in de Evangeliën: schr. werkt dit uit voor de bronnen waaruit de evangelisten geput hebben, en voor ieder der vier Evangeliën. In het algemeen kan men stellen, dat de vraag naar de historische achtergrond secundair is ten opzichte van de vraag naar de duidingskracht ervan ten aanzien van leven en boodschap van Jezus. Een beetje jammer is, dat schr. alleen de wonderen behandelt die Jezus zelf verricht heeft, en niet die in zijn leven voorkomen, als de maagdelijke geboorte, de wonderen bij Jezus' doopsel, zijn verheerlijking op de Tabor e.d. Niettemin sterk aanbevolen aan ieder die een gefundeerd inzicht wil verwerven in deze moeilijke kwestie.
S. Trooster
| |
Hans Küng
Gott und das Leid
(Theologische Meditationen), Benziger, Einsiedeln, 1967, 69 pp., DM. 3.90.
Naar aanleiding van de eeuwenoude vraag van de mens naar de rechtvaardiging Gods in het leed behandelt de auteur eerst de theodicee van Leibnitz, dan als antithese Dostojewski, in Job ziet hij, dat de mens zich niet rechtvaardigen kan tegenover God, en tenslotte vindt hij de weg naar de rechtvaardiging van het leed in het feit dat Christus niet het leed verklaard heeft, maar tot het uiterste doorleden. Zeer aanbevolen.
R.S.
| |
Godsdienst
W. Harrington O.P.
Hij sprak in parabels
H. Nelissen, Bilthoven, 1967, 140 pp., f 6,90.
Uitgaande van de werkelijkheid dat wij in de huidige redactie van de Evangeliën de parabels van Jezus alleen kennnen in haar toepassing voor de gelovigen van de Kerk der Apostelen, geeft schr. in een eerste deel aan op welke wijze de hedendaagse Schriftverklaring de eigenlijke formulering van Jezus daarachter tracht te ontdekken. Dit wordt bereikt door het eigen literaire genre der schriftuurlijke gelijkenissen vast te stellen, uit de uiteindelijke redactie de - wat schr. noemt - ‘secundaire uitspraken’ weg te nemen, de ‘Sitz im Leben’ van de parabels op te sporen. Resultaat van dit onderzoek is, dat Jezus' gelijkenissen voornamelijk gericht zijn tot zijn tegenstanders om hen te winnen voor het ‘Koninkrijk Gods’, hen te overtuigen van de geloofscrisis waarin zij zich bevinden door zijn verschijnen, tegen hen zijn zending tot de zondaars te verdedigen. In een tweede deel wordt deze methode van verklaring toegepast in een exegese van de parabels in het Lukas-Evangelie. Een nuttig en goed leesbaar boekje, dat voor vruchtbaar lezen, overdenken en.... verkondigen van Jezus' gelijkenissen goede diensten zal kunnen bewijzen.
S. Trooster
| |
| |
| |
Augustinus Kardinaal Bea en Dr. Willem A. Visser 't Hooft
Vrede tussen christenen
(Voorwoord van Prof. Dr. A.J. Bronkhorst), Boekencentrum N.V., 's-Gravenhage 1967, 188 pp., f 7,90.
Een goedgekozen serie voordrachten en interviews uit de laatste 6 jaren van de twee belangrijkste huidige promotoren der oecumenische beweging. Beiden spreken over de aanbrekende veelvormigheid der Kerk. Daar men met verantwoordelijke diplomaten te doen heeft, moet men tussen de regels door kunnen lezen om zich op meer te beroepen dan op het uitdrukkelijk gezegde.
W. Boelens S.J.
| |
N.J.M. Vendrik
Maar een half woord
Paul Brand, Hilversum, 1967, 216 pp., f 11,90.
Dat deze radiospeechjes toen ze uitgesproken werden het goed deden valt goed te begrijpen. Maar zo samengevat in een boek wordt het een blok dat de lezer wat zwaar op de maag ligt. Bovendien is het maar een half woord gebleven. Het riekt te zeer naar het oude taalgebruik. Voortdurend overvalt je een gemengd gevoel, van welwillendheid omdat het allemaal heel sympatiek gezegd wordt en van moedeloosheid omdat er nog zo vaak woorden gebruikt worden die eigenlijk dood zijn en omdat ze weer opdraven: god, Christus, kerk en sacramenten: een nu toch wel afgestorven associatie, dacht ik. Neen bij het gelovig leven en opvoeden zal het ‘ik zal alles nieuw maken’ hopenlijk iets radicaler uitwerken dan in dit boek gebeurt.
N. Verhoeven
| |
John Heijke C.S.Sp.
An ecumenical light on the renewal of religieus Community Life - Taizé
Duquesne University Press, Pittsburg, (Nauwelaerts, Louvain), 1967, 203 pp., $4.50.
Deze Nederlandse schrijver geeft, na een korte historische inleiding, zeer waardevolle beschouwingen over de nieuwe inspiratie welke de broeders van Taizé (reformatorisch) voor de oude kloosterlijke waarden leveren. Voor roeping en binding belichten zij opnieuw het verticale aspect, voor armoede (beter: evangelische eenvoud) stellen ze de onderlinge lotsverbondenheid centraal, voor het celibaat de totale dienstbaarheid aan de Kerkgemeenschap, terwijl ze het kloosterlijke gezag sterk als dienstbaarheid beleven. Theologische publikaties en breed georiënteerde liturgie betekenen veel voor de oecumenische toenadering der christenen.
De schrijver beoogt en bewerkt hetzelfde resultaat als de communauteit van Taizé: bezinning op eigen waarde via waardering van andere medechristenen.
W. Boelens S.J.
| |
Robert McAfee Brown
The spirit of Protestantism
Oxford University Press, New York, 1965, 270 pp.
Dit irenisch geschreven boek kan het beste gekenmerkt worden als een handboek voor catechisatie, dat het protestantisme wil beschrijven in zijn gerechtvaardigde eigenheid tegenover het rooms-katholicisme. Zijn bruikbaarheid ligt in de aansprekende taal in de vorm van korte hoofdstukken, welke belangrijke onderdelen van het christelijk beleven in het licht stellen. Eenzijdige objecties en belichtingen van katholieke zijde wil de schrijver niet op eenzijdige frontstellingen aan protestantse zijde laten uitlopen. Daar het boek met weinig veranderingen de uitgave van 1960 herhaalt, is de oecumenische betekenis niet zo groot als na Vaticanum II het geval had kunnen zijn. Ook de schrijver zelf noteert dit nadeel.
W. Boelens S.J.
| |
W.Y. Evans-Wentz, (ed.)
Tibetan Yoga and Secret Doctrines
Oxford Univ. Press Paperbacks, 19672, 389 pp., $2,50.
Eerbiedwaardige verzameling van klassieke Yoga-teksten, met uitvoerige inleiding en commentaar. Zij bevatten de Exercitia Spiritualia van de boeddhist, waardoor hij uit de toestand van Onwetendheid komt tot het Juiste Weten. Met veel soepelheid incorporeert de inleider ook Christus in het stelsel. Men kan hem dankbaar zijn voor de enorme arbeid die ons de bronnen rechtstreeks toegankelijk maakt.
J. de Wit
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
E. Fromm
Marx' visie op de mens
manifesten
vert. Paul Rodenko, L.J.C. Boucher, Den Haag, 125 pp., f 7.50.
In de oorspronkelijke Engelse editie is dit werkje vooral bedoeld om de vele gedeeltelijk opzettelijk veroorzaakte misvattingen in de U.S.A. over Marx weg te ruimen. Hier kan het dienen als een eerste inleiding op het denken van Marx voor wie daarmee volslagen onbekend is. Helder en duidelijk geeft de schrijver de nieuwste Marx-interpretatie weer. Zeker is hij daarbij beïnvloed door moderne Duitse schrijvers die in Marx een goed aanknopingspunt vinden om terug te keren tot de dialectiek. De beschrijving van de persoon, zijn huwelijk en zijn vriendschapsverhouding tot Engels aan het slot van het boek is wat te rooskleurig. Het overzicht over de Marx-interpretatie in en buiten de Sovjetunie is bijzonder leerrijk ook voor degenen die de theorieën van Marx zelf kennen. Merkwaardig is de overeenkomst die schrijver vindt tussen het marxisme en het zen-boedhisme.
C.J. Boschheurne
| |
R.C. Kwant
De stemmen van de stilte
Paul Brand, Hilversum /Antwerpen, 146 pp..
A. de Waelhens heeft Merleau-Ponty ‘de filosoof van de schilderkunst’ genoemd. Aan dit aspect van Merleau-Ponty's oeuvre heeft R.C. Kwant een monografie gewijd. Het meest bekende van Merleau-Ponty's geschriften over schilderkunst, L'Oeil et l'Esprit, krijgt vanzelfsprekend de meeste aandacht. Kwant verduidelijkt dit bondige en niet altijd even heldere essay aan de hand van andere publikaties en notities waarin Merleau-Ponty over schilderkunst spreekt: Le doute de Cézanne, Le langage indirect et les voix du silence, de verspreide aantekeningen, postuum gepubliceerd in Le visible et l'invisible. Merleau-Ponty kent de schilderkunst een geprivilegieerde positie toe, omdat de schilder aan het woord, en dus aan het geconstitueerde van de cultuurwereld, ontkomt en de werkelijkheid, zonder die te hoeven uit te spreken en te verengen, alleen maar aanwijst. Zonder ze te verbreken geeft hij de stilte een stem. Kwant beperkt er zich toe in een vlotte analyse het inzicht van de Franse wijsgeer te verduidelijken en te systematiseren. Hij neemt daarbij geen kritisch standpunt in.
G. Bekaert
| |
Eckhard Heftrich
Hegel und Jacob Burckhardt
Vittorio Klosterman, Frankfurt, 1967, 42 pp., DM. 3.80
In deze studie, die zich hoofdzakelijk afzet tegen Karl Löwith: Jacob Bruckhardt. Der Mensch inmitten der Geschichte probeert de schrijver met succes aan te tonen dat het anti-hegelianisme van Burckhardt tijdbepaald was en voortkwam uit een verkeerd begrip van Hegel. Hegel werd door Burckhardt vooral gekend door de bril van diens tegenstander Schopenhauer. Feitelijk was de tegenstelling tussen beide niet groot, maar uit dit werkje blijkt weer dat Burckhardt ook in dit opzicht zoals in zijn begrip voor de sociale positie van de kunstenaar zich zijn eigen positie onvoldoende bewust was. In ieder geval toont schrijver aan dat het onbegrip voor Hegel bij de kunsthistoricus eigen produktieve waarde heeft gehad. Juist nu men in deze tijd zich weer meer gaat verdiepen in de achtergronden van het denken van Burckhardt, die in vele opzichten een van de grondleggers van de moderne kunstgeschiedenis is, is dit werkje belangrijk. Omdat Burckhardt tot deze grondleggers behoorde is de achtergrond van zijn denken voor een grondslagenonderzoek van de kunstgeschiedenis noodzakelijk studiemateriaal.
C.J. Boschheurne
| |
Herbert Marcuse
Der eindimensionale Mensch
Luchterhand, Neuwied, 19672, 284 pp., DM. 18.
Schrijver geeft een scherpe analyse van de tegenwoordige samenleving. Hij gebruikt daarbij een dialectische methode, hoewel hij ook gebruik maakt van Husserls en Heideggers inzichten. Er wordt aangetoond dat Marx toch gelijk heeft gekregen waar hij vervreemding en verelendung in steeds sterker mate verwachtte, hoewel misschien in andere vorm als hij verwacht had. Merkwaardigerwijze blijkt uit het betoog van de schrijver wel dat vervreemding en verelendung hetzelfde is, wat ook etymologisch het
| |
| |
geval is, maar hij verklaart dat niet expliciet. Zijn hoofdstelling is dat de mens nu verslaafd is door de machine en het technologisch denken. Hij toont dat voor talrijke levensgebieden aan. De bevrijding van de verslaving verwacht hij van de volledige au-tomatisering. Hier blijkt hij echter niet geheel consequent doordat hij de formele logica en het denken van Wittgenstein en zijn navolgers geheel verwerpt. De volledige automatisering is namelijk zonder dat denken niet mogelijk, men denke slechts aan de vertaalmachine en de jurimetrie. Dit houdt in dat deze vormen van denken niet zonder meer, zoals schrijver doet, verworpen moeten worden, maar dat zij dialectisch moeten worden opgeheven.
Schrijver bewijst in dit boek opnieuw dat hij zeker de belangrijkste van de moderne links-hegelianen is. Hun taak is het echter om ook klaar te komen met de moderne Angelsaksische, terecht technologisch genoemde, filosofie. Daarbij moet worden toegegeven dat deze filosofie gebukt gaat onder het feit dat haar belangrijkste grondlegger Wittgenstein eigenlijk net tot de rand van het dialectisch denken kwam en zijn volgelingen deze grens niet hebben durven overschrijden.
C.J. Boschheurne
| |
Evelina Krieger
Grenzwege
Das Konkrete in Reflexion und Geschichte von Hegel bis Bloch
Karl Alber, Freiburg, 1968, 311 pp., DM. 28.-
Vanuit christelijk standpunt probeert schrijfster tot een kritiek te komen op de geschiedfilosofie zoals die zich sinds Hegel en onder de invloed van Hegel heeft ontwikkeld. Zij betrekt daarin eschatologie en menswording. Zij meent dat de theorieën die zij bestrijdt in wezen pantheïstisch zijn. Behalve Hegel en Bloch, merkwaardigerwijze in omgekeerde volgorde, worden ook Heer, Camus en de moderne Duitse idealisten in deze bundel van tussen 1961 en 1964 verschenen opstellen bestreden.
C.J. Boschheurne
| |
H.L.A. Hart
Punishment and Responsibility
Oxford University Press, London, 1968, 271 pp., 28/-, ing. 14/-.
Een aantal essays waarin Hart op scherpzinnige wijze een aantal Engelse en Amerikaanse juridische instellingen behandelt. Feitelijk wijkt hij in zijn opvattingen niet veel af van het rechtspositivisme van Kelsen. Zijn Utiliarisme is in zoverre gemodereerd dat hij niet alleen de vraag wil stellen wat rechtvaardigt in het algemeen dat straf wordt gegeven, maar ook wat is er in dat geval voor reden om dit speciale geval te straffen. Het recht dient voor hem ter bescherming van de maatschappij, waarbij hij zich niet afvraagt of er een reden is om deze maatschappij te beschermen, en zo ja, wie er dan wel reden voor hebben en wie niet. Hij stelt dat hij de bestaande toestanden op juridisch gebied herwaardeert vanuit het oogpunt van een modern sceptisme, maar hij doet dat niet met het bestaande recht als zodanig.
C.J. Boschheurne
| |
Iris Murdoch
The Sovereignty of Good over other Concepts
Cambridge University Press, London, 1967, 37 pp., 5/-.
Een aardige studie over het verband tussen de begrippen ‘goed’ en andere begrippen waarbij schrijfster er van uit gaat dat men van andere begrippen veelal zo niet steeds kan zeggen of ze al dan niet goed zijn. Het is niet geheel duidelijk of zij het begrip ‘goed’ nu voor definitie vatbaar acht of niet, hoewel zij duidelijk laat uitkomen dat het woord ‘goed’ wel door andere woorden te vervangen is. Merkwaardigerwijze komt zij tot slot tot de conclusie dat er een verband bestaat tussen de begrippen ‘goed’, ‘dood’ en ‘kans’. Helemaal voldoen doet het werkje niet omdat geprobeerd wordt deze begrippen tot uitdrukking te brengen buiten enig algemeen systeem.
C.J. Boschheurne
| |
Alf Ross
Directives and Norms
Routledge & Kegan Paul, London, 1968, 188 pp., 35/-.
Een benadering van de ethiek vanuit analytisch oogpunt. Schrijvers voornaamste stelling is, dat er ondanks het feit dat normen geen waarheidswaarde hebben toch een de-ontische logica mogelijk is. Deze logica, die hij tot op zekere hoogte ontwikkelt, kan zeker nuttig zijn voor een automatisering van de rechtsgeleerdheid. Men kan niet ontsnappen aan de indruk dat de opvatting van de schrijver eigenlijk heel dicht bij de Kantiaanse staat. De normen hebben een
| |
| |
soort onafhankelijk leven en volgen niet uit het mens-zijn als zodanig. Bij deze school die zo de nadruk legt op de taal is het telkens weer wonderlijk om te zien dat zij het gebod om de waarheid te spreken niet funderen in de aard der taal. Als immers iedereen ging liegen werd de taal onverstaanbaar en dus onbruikbaar niet alleen als communicatiemiddel maar ook als middel voor het menselijk denken. Voor de praktijk is dit werk echter zonder twijfel nuttig.
C.J. Boschheurne
| |
Walter Schultz
Wittgenstein, Die Negation der Philosophie
Neske Verlag, Pfullingen, 1967, 114 pp..
Schrijver wil in de eerste plaats betogen dat Wittgenstein niet past in de ‘grote traditie’ van de Europese filosofie van ‘Soerates tot Sartre’. In deze filosofie is geen plaats voor reflexie of dialectiek en dat komt allemaal omdat Wittgenstein onvoldoende op de hoogte was van die traditie. Feitelijk dus een pleidooi voor geschiedenis van de filosofie als leerstof voor toekomstige denkers. Schrijver benadrukt telkens dat Wittgenstein een denker zou zijn die de indruk vestigt meer te weten dan hij zegt. Het is de vraag of Wittgenstein ooit de bedoeling heeft gehad om die indruk te vestigen, zeker heeft hij op sommigen die in hem een soort mysticus zien, die indruk gewekt. Maar dat geldt in het algemeen niet voor degenen die, zoals deze schrijver, Wittgenstein - ten onrechte - zien als een, misschien wat bijzonder, lid van de Wiener Kreis. In ieder geval blijkt uit dit boek, dat met scherpe ironie is geschreven, hoe ver partijen nog van elkaar staan en hoe lang het dan waarschijnlijk ook zal duren voor van de vondsten van Wittgenstein in de traditionele filosofie gebruik gemaakt zal worden.
C.J. Boschheurne
| |
Wilhelm Goerdt
Die Sowjet philosophie
Schwabe & Co, Basel/Stuttgart, 1967, 366 pp., Zw. Fr. 36.-.
Deze verzameling van publikaties van wijsgeren uit de Sovjet-Unie en haar invloedsgebied doet iedereen er van versteld staan dat er in dat land weer filosofie mogelijk is. De stukken tonen aan dat tot omstreeks 1930 er belangwekkende uitwerkingen van marxistische opvattingen werden gedaan, maar dat onder het stalinistische systeem van persoonsverheerlijking er geen plaats was voor enig denken naast dat van J.W. Stalin. Als men de rede van M. Mitin uit 1931 leest is het begrijpelijk dat het eerstvolgende stuk dat opgenomen is, uit 1961 dateert. In de tussenliggende jaren was geen wijsbegeerte mogelijk. Maar ook het eerdere stuk van N. Marr over taalfilosofie getuigt van een dilettantisme vermengd met fantasterij die niets met wetenschap te maken heeft. Het is begrijpelijk dat deze opvattingen, die overigens in 1950 door J.W. Stalin voor nog krasser opzij gezet werden, nu als ‘vulgär-marxismus’ te boek staan. Beter dan de redenen die de schrijver zelf aangeeft om tot slot twee moderne Poolse publikaties op te nemen, moet men deze lezen omdat dit soort buitenlands denken, deze verwante marxistisch geïnspireerde denkrichtingen, voor de Russen, die feitelijk opnieuw evenals in de czarentijd dertig jaar geen filosofie gekend hebben, de enige mogelijkheid biedt weer een eigen filosofie op te bouwen.
C.J. Boschheurne
| |
Paul Engelmann
Letters from Ludwig Wittgenstein with a Memoir
Transl. by L. Furtmüller, Basil Blackwell, Oxford, 1968, 150 pp., 25/-.
Een aantal brieven hoofdzakelijk uit de periode 1916-1922, vaak over hoogst onbelangrijke zaken. Belangrijk zijn de passages over de uitgave van de Tractatus en de vele passages waaruit wij de stemming leren kennen van Wittgenstein toen hij aan dat werk bezig was en de eerste tijd daarna. Belangrijk is ook een zin over Uhlands ‘Graf Eberhards Weissdorn’ namelijk: ‘....das Unaussprechliche ist-unaussprechlich-in dem Ausgesprochenen enthalten’. De schrijver gebruikt deze zin om de these van zijn Wittgensteininterpretatie te benadrukken, namelijk dat het de bedoeling van de tractatus was datgene wat niet gezegd kon worden, maar waar de eigenlijke belangstelling van Wittgenstein naar uit ging, zijn woordeloze geloof, te omgrenzen. Hij ziet in Wittgenstein, die hij in die jaren zo goed kende dat aan hem het oorspronkelijk typescript van de tractatus werd toevertrouwd, iemand die eigenlijk van mystiek uitging. Ten slotte probeert de schrijver nog aan te tonen dat Karl Kraus en Adolf Loos een grote invloed op Wittgenstein hebben gehad. Hij slaagt daar
| |
| |
niet geheel in maar maakt wel duidelijk dat deze drie uit het zelfde geestelijk milieu afkomstig zijn. Jammer is het dat de schrijver, die architect was, zelf niet ingaat op de bouw van het huis voor zijn zuster, die Wittgenstein in die jaren ondernam. Blijkbaar ziet hij daarvan geen verdere invloed op het denkwerk, wat zijns inziens wel het geval is geweest met het werk als dorpsschoolmeester. Daarop heeft hij echter helaas niet diep in kunnen gaan.
C.J. Boschheurne
| |
Sociologie
God in Nederland, een statistisch onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland, ingesteld in opdracht van De Geïllustreerde Pers
Van Ditmar, Amsterdam, 1967, 312 pp., f 21,50.
Met zijn allen op de foto: oud en jong, rijk en arm, gelovig en niet-gelovig, kerkelijk en niet-kerkelijk. In dit boek vinden we de resultaten van een enquête die gehouden is in 1966 onder Nederlanders van 17 jaar en ouder en welke betrekking had op geloof, kerk en geestelijkheid.
Reeds in het najaar van 1966 verschenen in het weekblad Margriet resultaten, nu zijn hier de volledige en derhalve ook niet-gepubliceerde resultaten weergegeven in ook voor niet-sociologen zeer overzichtelijke tabellen en voorzien van een korte, duidelijke uitleg.
Vooraf gaat een inleiding van de hand van prof. G.H.L. Zeegers, welke de aard van de gevolgde methode uiteenzet, een verantwoording ervan geeft alsmede de waarde en de beperking ervan laat zien.
Aan de resultaten zijn een commentaar van drs. J.W.M. Peeters over God, geloof en geestelijkheid in Nederland, en een verhandeling van dr. G. Dekker over de Kerk in de branding toegevoegd. Beide commentaren zijn uiterst helder en trekken conclusies die uit de enquête oplichten.
Het boek vormt een zeer boeiende momentopname en is een voorbeeld van de verheldering welke een statistisch onderzoek kan geven, over meningen in Nederland over godsdienst en kerkelijkheid in 1966.
G. Wilkens
| |
Dr. H.C. Laan
De Rooms-katholieke Kerkorganisatie in Nederland, een sociologische structuur-analyse van het bisschoppelijk bestuur
Bijleveld, Utrecht, 1967, 320 pp., f 16,90.
In deze dissertatie wordt de eerste omvangrijke sociologische studie geleverd over de organisatie van het bisschoppelijk bestuur. Allereerst grenst S. de sociologische bestudering van het bisschoppelijk gezag af tegenover wat de theologie en het kerkelijk recht over dit thema te zeggen hebben. Vervolgens laat S. aan de hand van een sodologisch-historische descriptie zien hoe het bisschoppelijk gezag binnen de kerk steeds in een spanningsveld van centralisme en decentralisme heeft gestaan, en hoe dit bisschoppelijk gezag nu eens te sterk op eigen rechten stond tegenover de maatschappij, dan weer haar autonomie volledig prijs gaf. Daarna geeft S. informatie over de actuele situatie van de kerkorganisatie en het functioneren van het bisschoppelijk bestuur. Tenslotte wordt een uitvoerige verhandeling gegeven over de legitimiteit van het kerkelijk gezag in verandering. De tot nu toe vanuit de kerkhistorie en in het kerkelijk recht geldende waardecomponenten van het kerkelijk organisatiepatroon verliezen steeds meer hun legitimiteit, terwijl nieuwe waarden, vanuit de maatschappij opgedrongen, nog niet voldoende geïntegreerd zijn. Territoriale gezagsafbakening maakt meer plaats voor nationale eenheid in bestuur, er is een verschuiving van bezitsdenken naar verdienend denken, het klerikalisme komt in botsing met de toegenomen invloed van de leek, vertikalisme is niet te combineren met voortschrijdende democratisering, uniformiteit taant in een cultureel pluriforme maatschappij.
S. laat zien hoe deze tegengestelde waardepatronen nadelige invloed uitoefenen op de aanpassing van de kerk aan de maatschappij en op de consensus binnen de kerk.
Deze dissertatie is bijzonder helder en overzichtelijk geschreven. Wetenschappelijke formuleringen vanuit de organisatie-sociologie zijn zoveel mogelijk achterwege gelaten, de tekst is zo leesbaar mogelijk gehouden. In beide is S. bijzonder geslaagd. De bronnen van waaruit S. tot zijn conclusies komt zijn de kerkhistorie, het kerkelijk recht en de actuele situatie in het bisschoppelijk bestuur. Vooral de argumenten vanuit deze laatste bron maken soms een willekeurige, anekdotische indruk, zodat de behoefte aan een meer empirisch onderzoek op dit gebied bij de lezer opkomt.
| |
| |
Een opmerking van S., gericht aan velen in het theologische milieu, dat deze toch wel te sterk zich zouden distantiëren van een solidaire verantwoordelijkheid voor de kerkelijke organisatie, maakt niet geheel goed dat vanuit deze sociologische structuuranalyse, zoals S. zelf toegeeft, de vraag in hoeverre de veranderde legitimiteit van invloed is op de uiteindelijke doelrealisering van de kerk onbesproken blijft. Is dit toe te schrijven aan het karakter van pionierswerk, het object van het onderzoek, de grenzen van de sociologie of de toch reeds grote omvang van deze studie?
Staan blijft dat in deze dissertatie voor het eerst op systematische wijze een terrein is betreden, waarbij volgend onderzoek de vruchten kan plukken van deze zeer heldere analyse.
G. Wilkens
| |
Terzake
I: Presentie en Pretentie
Ambo, Utrecht/Bosch & Keunig, Baarn, 1967, 190 pp., f 8.90.
De samenstellers van deze nieuw opgezette serie cahiers zien in het streven een samenwerking te realiseren tussen theologen en sociologen de belangrijkste aanleiding een aantal cahiers te publiceren waarin deze samenwerking uitdrukkelijk gethematiseerd wordt. Naast dit interdisciplinair gesprek vinden de samenstellers de vernieuwingsproblematiek in de kerken te urgent om niet op zijn minst moeite te doen de praktijk een eindweegs tegemoet te komen. De cahiers handelen over de rol van de kerken in onze samenleving, waarbij deze kerken met het evangelie als grond in hun presentie steeds een pretentie naar voren behoren te brengen. In de verschillende artikelen van het eerste cahier wordt aangegeven hoe deze kerkelijke pretentie op de verschillende terreinen wordt gepresenteerd: de territoriale gestalte van de kerk (Drs. W. van den Ende), het opbouwwerk (Dr. W. Zwanikken), het bijzondere jeugdwerk (Ds. K. Schippers), het legerpastoraat (Drs. L. Thomas), de kerk in de industriële context (Ds. B. van der Wal), de kerk in de Noord-Zuidverhouding in de wereld (Drs. J. Pronk) en het kerkelijk werk in de ontwikkelingslanden (Dr. F. Houtart). Het gehalte der verschillende bijdragen is verschillend. Naast bijdragen welke op luciede wijze aan bovengestelde doelstelling beantwoorden, zoals de bijdrage van Drs. W. van den Ende over de territoriale gestalte der kerk zijn er een aantal waarin de pretentie van een kerk als te dwingend noodzakelijk wordt voorondersteld en met teveel pretentie, gemeten naar criteria in de sociologie, over de presentie van de kerken wordt geoordeeld. Deze verschillende bijdragen over verschillende soorten kerkelijke presenties worden besloten met een aantal sociologische kanttekeningen van Drs. L. Laeyendecker en theologische kanttekeningen van Dr. J. Beusekom en Dr. F. de Grijs. De socioloog eindigt zijn artikel met de opmerking dat de vraag naar de identiteit van de kerken er niet toe mag leiden dat aanpassing aan mens en
milieu zo ver gaat dat de noden van de mens in alle opzichten normerend worden voor de presentie van de kerken. Wanneer het ‘horende mensbeeld’ verdwijnt dreigen de kerken hun identiteit te verliezen. Waar het niettemin de socioloog mogelijk is ook iets te zeggen over de presentie en pretentie van de kerken met betrekking tot het Heil, leidt toch de bezinning op de structuren tot de vraag wat de kerk eigenlijk is, iets, waarover ‘de theologen hun licht moeten laten schijnen’. De theologen vragen zich in de laatste zin van hun betoog af ‘hoe de kerkstructuren eruit moeten zien die ons in staat stellen in zelfvergetenheid ons als kerken totaal in te zetten voor de dienst aan het nieuwe Verbond’. Een vraag die zij stellen aan de socioloog. Dit eerste cahier doet ons met nieuwsgierigheid uitzien hoe in de nog te verschijnen cahiers de vragen, die de socioloog en de theoloog nu nog aan elkaar ter beantwoording lijken over te laten, gesteld en beantwoord worden opdat men de kerken zo kan begrijpen dat men er zelf aan moet geloven.
G. Wilkens
| |
Howard Jones
Misdaad in een veranderende samenleving
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 189 pp.
Schrijver toont in de eerste hoofdstukken wel begrip voor de opvatting dat misdaad steeds een vorm van opstand is tegen de gevestigde orde. In het latere deel van zijn werk baseert hij zich echter in hoofdzaak op een pragmatische psychologie en houdt hij minder rekening met de aard van de bestaande samenleving. Het boek is voor hen die zich in de criminologie verdiepen nuttig, maar er moet voortdurend bij bedacht worden dat de schrijver vrijwel uitsluitend denkt aan de Engelse samenleving zodat zal moeten worden onderzocht of zijn conclusies ook voor andere landen van toepassing zijn.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Prof. Dr. I. Gadourek
Sociologische onderzoekstechnieken inleiding tot de werkwijze bij het sociaal- en gedragswetenschappelijk onderzoek
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1967, 387 pp., f 19,50.
In de reeks Sociologische Monografieën verschijnt van de hand van prof. Gadourek, uitgaande van het door hem gegeven onderwijs in de sociologische methodologie, een praktisch en algemeen oriënterend werk in de methodieken die in de sociologie aangewend worden. Het werk is het eerste in het Nederlands taalgebied op dit terrein verschijnend en geeft een duidelijk en helder overzicht van de gebruikte methodieken tot de meest recent ontwikkelde toe, als de multivariabele technieken en computerbewerking.
S. houdt door zijn uitgebreide oriëntatie in de verschillende methodieken een impliciet pleidooi voor pluralisme in de wetenschapsbeoefening, waar eenieder zijn eigen talent moet verkennen en met zelfkennis dat gebied van onderzoek kiezen waar hij een optimale bijdrage kan leveren. Daarvoor is nodig dat de in opleiding zijnde socioloog het geheel der wetenschappelijke bedrijvigheid leert overzien, waarbij het werk van prof. Gadourek een uitstekende gids vormt.
G. Wilkens
| |
Dr. J.M.M. de Valk
Maatschappelijk Verantwoordelijkheidsbesef
Openbare les
Universitaire Pers, Rotterdam, 1967, 20 pp., f 2.95.
In zijn Openbare Les, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector in de theorie en de geschiedenis van de sociologie heeft Dr. J.M.M. de Valk het begrip ‘Maatschappelijk Verantwoordelijkheidsbesef’ nader beschouwd en is vervolgens de rol welke het geven van onderwijs in de sociologie hierbij speelt, nagegaan. Naarmate de moderne mens deel gaat uitmaken van grotere maatschappelijke verbanden is een toenemende mate van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef meer dan ooit nodig. De sociologie kan zich niet afzijdig houden door zich te beperken tot nauwkeurige detail-studies of algemene abstracte theorieen. Sociologische verbeeldingskracht wordt gevraagd om het bestaan van deze maatschappelijke verantwoordelijkheden in het bewustzijn te laten opkomen. De reikwijdte en de mogelijkheden dienen hiervan te worden nagegaan, alsmede de alternatieven van een te volgen maatschappelijk beleid, waarvoor men kiest. Tenslotte wordt gewezen op de steeds belangrijker geworden rol van de collectieve verantwoordelijkheden. Het houden van deze Openbare Les is in de huidige sociologie een opmerkelijk voorbeeld van datgene waarvoor het inhoudelijk met veel overtuiging pleit.
G. Wilkens
| |
Vervolgonderzoek, R.K. Lyceum St. Bonaventura, Leiden 1927-1967
64 pp., f 5.-.
Ter gelegenheid van het veertig jarig bestaan van het St. Bonaventura Lyceum te Leiden werd, in de plaats van het traditionele gedenkboek, een onderzoek ingesteld naar de carrières van oud-leerlingen, welke met goed gevolg het einddiploma hebben behaald. Het onderzoek wil een ‘zeker inzicht’ geven in het verband tussen schoolprestaties en schoolopleiding enerzijds en latere beroepen en de grootte der inkomens anderzijds, alsmede nagaan welke van de socio-economische factoren, geldend ten tijde van de schoolopleiding, invloed hebben gehad op de later gekozen opleidingen en beroepen. Het verslag van dit onderzoek met de uiteindelijke resultaten is overzichtelijk en gemakkelijk leesbaar samengesteld.
G. Wilkens
| |
Dr. M. Albinski
Survey-research. Een methode van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Aula, Utrecht, 1967, 200 pp., f 2.90.
In dit pocketboek wordt een beschrijving gegeven van alle fasen welke een survey-research doorloopt: vanaf het formuleren van de probleemstelling, het voorbereiden van het onderzoek, het verzamelen van de gegevens tot de uiteindelijke rapportering. De auteur schrijft uiterst helder en overzichtelijk en weet met tal van goed gekozen voorbeelden duidelijk te maken wat deze sociaal-wetenschappelijke methode inhoudt. Aan degenen die niet-ingewijd zijn in sociologische onderzoeksmethodes zal het van nut kunnen zijn om zich enigszins een oordeel te kunnen vormen over de sterke en zwakke zijden van een dergelijk soort onderzoek. Voor de geïnteresseerde buitenstaanders van harte aanbevolen.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Klaus Roghmann
Dogmatismus und Autoritarismus, Kritik der theoretischen Ansätze und Ergebnisse dreier westdeutscher Untersuchungen
Verlag Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1966, 440 pp., DM. 49,-.
Deze sociologische, strikt empirisch opgezette studie valt uiteen in twee delen. In het eerste deel wordt een methodische en theoretische analyse gegeven van de theorie van ‘de autoritaire persoonlijkheid’, ontwikkeld door Adorno en zijn school, en van de theorie van het Dogmatisme naar voren gebracht door Rokeach en zijn leerlingen. Ondanks de vele onderzoekingen die in de sociologie en sociale psychologie gedaan zijn met betrekking tot het vooroordeel en de stereotypie, blijft de reikwijdte en de adekwaatheid van beide theorieën aangevochten. S. probeert daarin nu verheldering te brengen door de originele onderzoekingen van Adorno en Rokeach te analyseren met betrekking tot de gevoerde onderzoeksprocedures en door de ‘construct-validity’ van de gebruikte attitude-schalen na te gaan. In het tweede deel van zijn studie vermeldt S. twee onder de Westduitse en in de ‘Bundeswehr’ gehouden onderzoekingen, waarbij zowel modificaties als bevestigingen van de oorspronkelijk gevonden verbanden ten aanzien van dogmatisme en autoritarisme aan het licht kwamen. Daarna geeft S. een verslag van een onderzoek naar de invloed van ‘response-set’ in de in het Duits geformuleerde negatieve F-schaal. Tenslotte geeft deze studie de resultaten weer van een in de ‘Bundeswehr’ gehouden organisatie-sociologisch onderzoek, waarbij een interne analyse van de resultaten een verband liet zien tussen Autoritarisme en Dogmatisme met de sociale context van het individu, waarmee een belangrijke aanvulling werd verkregen op de psychologisch, op de persoonlijkheid georiënteerde theorieën van Adorno en Rokeach. Deze studie vormt de eerste band in de ‘Kölner Beitrage zur Sozialforschung und Angewandte Soziologie’ waarvan de opzet is empirische onderzoeken in de volledige ‘Protokollsprache’ te publiceren en tegelijk voor de geïnteresseerde niet-socioloog
toegankelijk te blijven. Valt het te betwijfelen dat in dit laatste deze studie geslaagd is, aan de eerste doelstelling is in elk geval volledig beantwoord. Deze studie geeft een uitstekend overzicht van de stand van zaken op het onderzoeksgebied van Dogmatisme en Autoritairsme en geeft een aantal vruchtbare aanzetten voor toekomstige empirisch onderzoek.
G. Wilkens
| |
Anna Freiin van Elverfeldt Gt. von Beverfoerde - Werries
Die Fürsorgeerziehung in Deutschland und den Niederlanden Ein Vergleich
Aschendorff, Münster (Westfalen), 1966, 258 pp., DM. 37,-.
Onder deze titel verscheen de handelsuitgave van een paedagogisch proefschrift van Anna Freiin von Elverfeldt Gt. von Beverfoerde - Werries, die zelf in de Duitse kinderbescherming werkzaam was.
Het werk bestaat uit drie delen. Het eerste behandelt de ontwikkeling en de structuur van het Duitse kinderrecht en de Duitse kinderbescherming. Het tweede geeft een overzicht van dezelfde materie in Nederland en het derde deel trekt vergelijkingen. De vergelijking valt vrijwel geheel ten voordele van de Nederlandse verhoudingen uit. De auteur verwijt haar landgenoten dat zij, geleid door een Pruisische staatsopvatting, een gecentraliseerde, sterk door de overheid bepaalde, gelijkschakelende kinderbescherming hebben geschapen. Vooral de zorg voor voogdijkinderen is hier aan de orde. Het systeem acht de schrijfster in strijd met gezonde paedagogische principes. Zij is goed geïnformeerd over de geschiedenis van de Nederlandse kinderwetten. Bij het beschrijven van de Nederlandse praktijk blijkt zij - ondanks alle moeite - toch niet altijd geheel op de hoogte. Mede hierdoor heeft zij een te hoge dunk van de Nederlandse situatie, (vgl. pp. 162, 203, 216).
Toch kunnen wij volkomen instemmen met de grondgedachte dat plaatselijke instellingen, goed gesteund door de overheid en voorzien van deskundig personeel, beter de voogdijkinderen kunnen plaatsen dan een verre overheidsinstantie. In Nederland is er inderdaad op dit gebied meer ruimte voor het particulier initiatief.
De auteur kent veel Nederlandse litteratuur op paedagogisch, sociaal en juridisch terrein. Jammer is dat publikaties uit de laatste jaren ontbreken. Perquin en Langeveld zijn geliefde auteurs. Het boek heeft grote betekenis voor de verspreiding van kennis van Nederlandse toestanden, organisatiepatronen, recht en praktijk op het gebied van de kinderbescherming in Duitsland.
J.A. Nota
| |
| |
| |
Wetenschap
Tam Alexander
Het Apollo-project
De eerste reis naar de maan?
Prisma, Utrecht/Antwerpen, 1967, 224 pp., f 2,50.
Dit boekje geeft een vaak levendige beschrijving van de bereikte resultaten en de toekomstverwachtingen van het Amerikaanse project om mensen op de maan te laten landen. Het verschaft op compacte wijze veel gegevens van technische en ook van politieke aard. Het blijft zich steeds baseren op deze gegevens en verliest zich niet in romantische fantasieën. Het geeft de stand van het Apollo-project weer ongeveer drie jaar geleden, bijgewerkt tot medio 1967 door enkele noten van de vertaler en een kort nawoord van Tjomme de Vries.
P.G. van Breemen
| |
James A. Coleman
Moderne Theorieën over het Heelal
Prisma, Utrecht/Antwerpen, 1967, 184 pp., f2,90.
De moderne theorieën over het ontstaan van het heelal kunnen in twee groepen worden ingedeeld: de evolutie-theorieën en de theorieën van de voortdurende schepping. Beide soorten theorieën worden in zeer vereenvoudigde vorm uiteengezet in dit boekje. Hier komt veel bij kijken: niet-euclidische meetkunde, relativiteitstheorie, kernfysica, astronomie, en ook filosofie. Met ingenieuze analoga worden moeilijkere punten toegelicht. Het boekje is met kennis van zaken en sterk populariserend geschreven. Het Amerikaanse origineel verscheen in 1963.
P.G. van Breemen
| |
Gunter Schmidt und Volkmar Sigusch
Zur Frage des Vorurteils gegenüber sexuell devianten Gruppen
(Beiträge zur Sexualforschung Heft 40), Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1967, 52 pp., DM. 16.-.
Met behulp van de door Osgood en Hofstälter uitgewerkte methode van het polariteitsprofiel werden aard en inhoud van leken vooroordelen t.a.v. tien categorieën van sexueel afwijkende mensen onderzocht en ter vergelijking ook t.a.v. tien andere menstypen. De 643 mannelijke en vrouwelijke proefpersonen, aan wie in totaal 1845 polariteitsprofielen werden voorgelegd, gaven blijk van uitgesproken negatief gekleurde vooroordelen t.a.v. de homosexuele man, de exhibitionist, de voyeur, de paedofiel, de sadist, de sexuele delinquent, de souteneur en de sodomist. Minder negatief kwamen de lesbische vrouw en de prostituée er af. Deze vooroordelen lieten zich na factoranalyse van de intercorrelaties terugvoeren op vier houdingscomponenten, welke nader worden besproken. Het viel de schrijvers op dat geslacht en schoolopleiding van de proefpersonen weinig verschillen opleverden in hun antwoorden op de vraagstelling. Het onderzoek werd afgesloten met dezelfde vraagstelling aan homosexuele mannen, zodat een zelfportret van deze proefpersonen en hun vooroordelen t.a.v. andere sexuele deviaties te voorschijn kwamen.
Vooral psychologen zullen zich voor deze originele studie interesseren.
J.J.C. Marlet
| |
Politiek
D.R. Elston
Israël
De wording van een moderne staat
Vertaling: W.H. Hueting-Dittlof Tjassens. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1967, 158 pp., f 1.90.
Zoals in ieder uitgebreid encyclopedie-artikel worden hier al de geijkte onderwerpen behandeld: van ‘historische achtergrond’ en ‘flora en fauna’ tot en met ‘openbaar vervoer’ en ‘volksdansen’. Alleen het wapen, de vlag en het volkslied ontbreken. Maar encyclopedische helderheid mist men soms toch wel, bijvoorbeeld bij de uiteenzetting van het staatsstelsel. Dat blijft onduidelijk. En de zin: ‘Het kabinet staat tot de Knesset in vrijwel dezelfde relatie als dat van de Britse of Nederlandse regering tot de twee kamers van afgevaardigden....’ is niet alleen grammaticaal niet juist, maar gaat gladweg voorbij aan de grote verschillen tussen het Britse en Nederlandse parlementaire systeem en maakt dus niet duidelijk wat er bedoeld wordt (ik kan het hoogstens vermoeden). Nu zou de inhoudelijke fout ook wel eens aan de vertaalster te danken kunnen zijn. Moet men dus ook zeggen dat het boekje opper- | |
| |
vlakkig is, informatief is het zeer zeker. In zijn inleiding heeft schr. de oorspronkelijke gegevens van 1963 bijgewerkt tot en met de juni-oorlog van 1967. Er is bewust geen stelling genomen ten opzichte van de problematieken van en rond Israël, maar al neemt schr. niet deel aan de discussie, hij geeft voldoende materiaal voor ieder die op de reële basis der feiten de brandende problematiek van het Nabije Oosten wil benaderen.
M. Chappin
| |
Heinz Brahm
Pekings Griff noch der Vormacht
(Reihe aktuelle Studien), Wissenschaft und Politik, Köln, 1966, 256 pp., DM. 19,80.
Vroeger heb ik hier reeds Harry Hamm & Joseph Kun, Das Rote Schisma besproken: met analysen en documenten werd daarin het conflict tussen China en de Sovjet-Unie van 1962 tot 1963 (juli) behandeld. Onderhavig boek zet dat werk nu voort. De opvatting is dezelfde. De auteur geeft een reeks documenten, die de periode bestrijken van november 1963 tot maart 1965. Daarnaast een persoonlijke commentaar. Vooral dit tweede deel is belangrijk. Uit de talloze documenten en teksten die China en Rusland in die periode elkaar naar het hoofd hebben geslingerd, heeft Brahm een degelijke en gefundeerde selectie gemaakt. Hij licht deze niet alleen tekstkritisch toe maar ook in het breder perspectief van het wereldcommunisme in het algemeen en van de Chinese en Russische belangen afzonderlijk.
A. Van Peteghem
| |
Andreas Hillgruber
Probleme des zweiten Weltkrieges
(Neue wissenschaftliche Bibliothek, Geschichte). Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1967, 455 pp., DM. 22,80.
Onder de leiding van de befaamde Duitse specialist voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Andreas Hillgruber, wordt hier een aantal grondige artikelen over bepaalde aspecten van de Tweede Wereldoorlog gebundeld. Vijf delen: 1) de oorlog in Europa 1939-1941; 2) de wending in de oorlogskansen met het uitbreken van de werkelijke wereldoorlog; 3) vernietigingsoorlog, weerstand en collaboratie; 4) triomf en tragedie; 5) het einde van de oorlog in Europa en Oost-Azië. In totaal 21 artikelen, geschreven door de belangrijkste historici die zich met de oorlog hebben beziggehouden. Natuurlijk gaat het hier niet om feiten. Wel om analyses van bepaalde aspecten van de Tweede Wereldoorlog. Vandaar heel moeilijke en gespecialiseerde lectuur, die sterk vatbaar is voor discussie (bijvoorbeeld G. Moltmann over het begrip en de inhoud van het woord ‘unconditional surrender’). Elk artikel wordt gevolgd door een bibliografie. Daarnaast nog een grote bibliografie op het einde van het boek.
A. Van Peteghem
| |
Jens Hager
Die rebellen von Berlin
Studentenpolitik an der Freien Universität
Kiepenhauer & Witsch, Köln, 1967, 195 pp., DM 7.80
Dit boek geeft de documentatie over de gebeurtenissen in Berlijn tot en met de dood van de student Ohnesorge. De feitelijke achtergronden worden vrij duidelijk, zoals die ook duidelijk zijn geworden van de Amsterdamse rellen in 1966 door het rapport Enschede. Maar ook hier komt de ideologische achtergrond, die door de van rechts zo toegejuichte demonstratie voor vrijheid en vrede pas in het middelpunt van de belangstelling kwam, niet helemaal uit de verf. In hoeverre spelen hier, zoals bij de S.V.B. in Amsterdam, de ideeën van de kritische universiteit een rol? In hoeverre gaan deze opvattingen terug op die van de Frankfurterschule en met name op Herbert Marcuse. Vast staat dat Marcuses optreden als gastdocent in Berlijn een overweldigend succes is geweest. Aan de vruchten kent men de boom. Dat wil zeggen de kwaliteit van de boom, rotte peren kunnen nooit van een appelboom komen en goede kastanjes niet van een mispelboom. Dit boek laat ons de kwaliteit van de vruchten maar niet hun aard kennen, zodat de boom ons nog onbekend blijft.
C.J. Boschheurne
| |
Hans Kroll
Lebenserinnerungen eines Botschafters
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 19676, 611 pp., DM. 25.
Hoe is dit boek te beschrijven? Het is niet goed mogelijk, in enkele woorden er de rijkdom van te schetsen. Een echte ‘Fundgrube’: 1) een interessante beschrijving van het leven van een diplomaat; 2) een levendige schets van de internationale politieke
| |
| |
verwikkelingen vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog tot 1963 (uiteraard vanuit het Duitse standpunt); 3) openhartige beschrijvingen van de politieke persoonlijkheden met wie Kroll te maken had in zijn diplomatieke carrière; 4) belangrijk is, dat de auteur zich niet beperkt heeft tot een louter feitelijk rapport, maar ook zijn persoonlijke opinie geeft over de evolutie van de internationale politieke verhoudingen. Wel zijn tegen deze door Krolls sterke persoonlijkheid gekleurde opvattingen nogal wat bedenkingen in te brengen. Maar voor studenten in de diplomatieke en de consulaire wetenschappen bijvoorbeeld zijn deze memoires onmisbare literatuur. Verzorgd uitgegeven en geïllustreerd.
A. Van Peteghem
| |
Ilse Spittmann und Gisela Helwig
Reise noch drüben
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1967, 415 pp., DM. 28.
Reeds bijna twintig jaar geleden werden de Bondsrepubliek en de DDR van elkaar gescheiden. Voor vele Duitsers van middelbare leeftijd heeft deze scheiding ontegensprekelijk diepe emotionele wonden geslagen. Alhoewel de kansen op hereniging gering zijn, kunnen de Duitsers van beide zijden elkaar toch niet vergeten. De twee auteurs die onderhavig boek hebben samengesteld, willen een overzicht geven van de geografische, historische, culturele, literaire en economische kenmerken van de verschillende staten van de DDR. Besproken worden: Mecklenburg-Pommern, Brandenburg (Berlijn), Saksen-Anhalt, Saksen en Thüringen. Het is geen studie in de eigenlijke zin, maar een bloemlezing uit geschriften van historici en literatoren. Uiteraard een boek dat vooral voor Duitsers bedoeld is, maar het kan ook de student van Duitse en Oost-Europese problemen veel dienst bewijzen.
A. Van Peteghem
| |
Peter Nichols
The Politics of the Vatican
Pall Mall Press, London, 1968, 373 pp., illustr., 40/-.
Goede journalisten zijn vormers van het wereldgeweten en tegelijk ook de stem ervan. Als romeins correspondent van de Londense Times heeft Peter Nichols die taak sinds tien jaar vervuld ten opzichte van de pausen, het concilie en het Vaticaan. Als een geschoold waarnemer beziet hij personen en verschijnselen met respect en met de noodzakelijke sympathie, en als vertegenwoordiger van de wereldopinie oefent hij ook de nodige kritiek, die hij opbouwend zou willen.
De aanwezigheid van de pausen en van hun vertegenwoordigers, die toch allereerst godsdienstige leiders willen zijn, op politiek terrein, is geenszins vanzelfsprekend. De eerste hoofdstukken schetsen het ontstaan en de ontwikkeling daarvan vanaf Constantijn over de Middeleeuwen tot in de nieuwste tijd. Het optreden van Pius XII, Joannes XXIII en Paulus VI vormt de hoofdschotel; en daarin als voornaamste punten de bestrijding van het Communisme, de houding tegenover het Nationaal-Socialisme, het concilie, de vredesactiviteit en het demografisch probleem. Ook de verhouding van de romeinse curie - vaak bestempeld als de ‘civil service’ van de pausen, waarmee Nichols de verwantschap aanduidt met de hoge Engelse ambtenarij, - tot de pausen wordt voortdurend belicht. Misschien omdat hij Engelsman is, toont Nichols zich hier bijzonder scherpziend. Maar ook in zijn waardering van de pausen weet hij een simplistische zwart-wit schildering te vermijden. Wat de meer godsdienstige aspecten betreft, ziet hij minder scherp. Anders had hij, in de korte behandeling van de nieuwe volken, het missie-onderwijs en de opbouw van inheemse clerus en hiërarchie niet onvermeld gelaten, die vaak een onmiskenbare rol hebben gespeeld in het proces van de nationale bewustwording. Maar misschien is Nichols toch weer teveel Engelsman om die functie van zending en missie in de vroegere Franse, Belgische en Nederlandse koloniën te beseffen.
P. Smulders
| |
Literatuur
Adriaan van der Veen
Spelen in het donker
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19672, 156 pp., f 2.25
Er zijn in dit boek heel wat problemen door elkaar gemengd, waardoor men sterk het gevoel krijgt dat de auteur er veel theorieën in heeft willen verwerken. Bovendien is er weinig ontwikkeling in de personen; er wordt vooral veel ‘gespeeld in het donker’. Geen sterk boek.
R.S.
| |
| |
| |
Philip H. de Pillecijn
Sociaal probleem en verhalend proza 1830-1886
Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1967, 195 pp., 195 Fr..
In deze ‘sociografische literatuurstudie’, een doctorale dissertatie, gaat S. na, op welke wijze de sociaal-maatschappelijke realiteit in België tussen 1830 (onafhankelijkheid) en 1886 (sociale opstand in Wallonië) geprojecteerd ligt in de nederlandstalige epische literatuur van België. In logische hoofdstukken (de standenhiërarchie, de volksmens en het staatsleven, de volksmens en het bedrijfsleven, de volksmens en de sociale gedragingen, de volksmens in het familieleven) weet hij uit de diverse romans en novellen die historisch-relevante gegevens te halen die de conclusie rechtvaardigen dat deze literatuur (weliswaar doorgaans van derde of vierde rang) inderdaad een spiegel van de maatschappij is geweest. Twee betwistbare punten springen daarbij in het oog. S. laat aan zijn onderzoek een sociaal en politiek overzicht voorafgaan, waardoor al zijn verdere bevindingen a.h.w. in een historische lijst worden opgehangen. M.a.w. de individualiteit van de literaire neerslag en/of reactie wordt uitsluitend gezien met het oog op historische aanwijsbaarheid. Er werd slechts gezocht naar die elementen die in de geschiedenis van België reëel zijn aan te wijzen. M.i. diende een literatuurstudie ervan uit te gaan, dat de autonomie van de auteur wordt gerespecteerd, dat er wordt gezocht naar de persoonlijke relatie tot de werkelijkheid en de tijd; pas daarna kan een bundeling van deze individuele visies iets wezenlijkers opleveren voor een collectieve verhouding tot het vooropgestelde thema. Misschien zou de conclusie niet anders uitvallen, maar zeker zou een bevestiging rechtvaardiger worden voor de literatuur zonder het sociografische fundament ervan aan te tasten. En ten tweede is S. geneigd elke rimpel van reactie bij welk auteur ook meteen te aanvaarden als een objectief standpunt zonder zich af te vragen vanuit welke al dan niet wereldbeschouwelijke hoek deze overtuiging bij de auteur is gegroeid. M.a.w. de
basis waarop deze secundaire auteurs hun realiteit hebben beoordeeld (b.v. hun demofilie, hun reactionaire progressiviteit, hun ethische beoordelingsmanie, hun liberalistisch optimisme) is in deze studie uitgespaard gebleven. Mij komt dit voor als een vertekening van de 19e-eeuwse waarheid. Niet dat S. bewust deze fundering heeft vervalst, wel dat hij niet ver genoeg is doorgedrongen tot de ethisch-ideologische verantwoording van het wereldbeeld van waaruit deze mensen hebben geschreven.
C. Tindemans
| |
De Lektuur van de middelbare schooljeugd.
Onderzoek naar het lezen van de leerlingen van de derde klas en hoger van een aantal katholieke middelbare scholen, in opdracht van het Katholiek Lectuur Centrum
Deel B. De analyse van de kwalitatieve gegevens.
Hoogveld Instituut, Nijmegen, 1967, 3 banden, 135, 116 en 134 pp., f 25,-.
Aan de hand van het omvangrijke materiaal is men een aantal conclusies gaan trekken waarbij interessante gegevens naar voren komen. Bv. dat het keuzepatroon in het zuiden geavanceerder, in het oosten kinderlijker en in het westen oppervlakkiger is; dat de jongens meer rationeel en onderzoekend zijn en de meisjes gevoelsmatiger; dat de gymnasiast meer literair is dan de HBSer. Over het algemeen blijken de gegevens met het verwachtingspatroon overeen te stemmen. Verder probeert men de verschijnselen ook te verklaren. Nu is het prettig dat men zich niet op speculatieve paden heeft begeven, maar aan de andere kant komen er soms zulke voor de hand liggende verklaringen dat ze vaak overtollig zijn, of we krijgen geen verklaring omdat men het niet weet. Wie kunnen er nu wat met dit onderzoek aanvangen? Naast de wetenschap enigermate bibliothecarissen, maar dat is niet zo duidelijk: moeten die aanschaffen overeenkomstig de smaak van de lezers of juist - om pedagogische redenen - datgene propageren waarin ze minder smaak vinden? Het meeste zullen docenten van dit onderzoek kunnen leren. Het is prettig voor hen een aantal waardeoordelen over concrete genres en boeken onder ogen te krijgen. Daarbij zal dan de weinige waardering voor de oudere Nederlandse literatuur misschien alarmerend zijn, zoals het voor het gymnasium troostend is te weten dat het tot grote literaire belangstelling opvoedt, voor de ouders het geruststellend is dat hun kinderen niet zonder kritiek staan tegenover vrijmoedige literatuur en het voor Godfried Bomans een reden tot troost zal zijn de hoogst gewaardeerde schrijver te zijn.
M. Chappin
| |
| |
| |
Job A. van de Wael
Wellekoomspel voor de Rederijkersintrede te Vlaardingen in 1616
Ingel. en van aantekeningen voorzien door dr. R. Bromberg O.P.
Tjeenk Willink, Zwolle, 1967, 87 pp., f 5,-.
De inleiding verschaft enige gegevens over de auteur van het hier genoemde toneelspel, alsook over de rederijkerskamer te Vlaardingen in de eerste decennia der 17e eeuw; om vervolgens het volle licht te laten schijnen op de rederijkersintrede te Vlaardingen in 1616, en met name en in het bijzonder op 't welkomstspel van de Vlaardingse kamer zelve, gemaakt door Job A. van de Wael. Verder vermeldt de inleider welke kamers aan dit festival deelnamen en welke fraaie (!) vaerzen er werden uitgesproken bij de verwelkoming, e.d. Dr. Bromberg doet ons weten wie de auteurs der verschillende spelen geweest zijn (van enkele spelen zijn de schrijvers niet bekend) en welke vernieuwingen in versvorm deze spelen te zien gaven. Daarna volgt de tekst van Van de Wael's spel, van verklarende voetnoten voorzien. In een aanhangsel geeft de inleider de korte inhoud (met vermelding der toneelpersonagiën) van de stukken die de mededingende kamers hadden vervaardigd en moesten spelen. Menig interessant detail over de toenmalige rederijkerij komt de vakman te weten.
Joh. Heesterbeek
| |
Dr. G.J. Vis
Johannes Kinker en zijn literaire theorie
Tjeenk Willink, Zwolle, 1967, 396 pp., f 50.
Feitelijk bestaat dit boek uit een heruitgave van drie voorrede's van bundels van Kinker, voorzien van commentaar. De heruitgave is nuttig omdat Kinker, als de belangrijkste vertegenwoordiger van het doodgelopen kantianisme in Nederland, een belangwekkende figuur was, die ook internationaal bijgedragen heeft aan de verspreiding van de denkbeelden van Kant. De schrijver is echter niet opgewassen gebleken tegen de taak die het commentaar hem stelde. Hij mist duidelijk een filosofische vorming, zodat hij ook niet in staat is om te onderzoeken in hoeverre de theorieën van Kinker overeenkomen met de esthetica van Kant. Die esthetica heeft de schrijver ook onvoldoende begrepen, zeker heeft hij niet ingezien dat het sluitstuk daarvan in belangrijke mate de transcendentale grondvesting van het smaakoordeel is. Er had onderzocht moeten worden wat hiervan bij Kinker te vinden is. Kants kunstkennis was vrij theoretisch. Gezien heeft hij vrijwel niets, maar de rococo-schrijvers bewonderd. Op de Sturm und Drang doet hij aanvallen, maar het belang van Goethe zag hij in. De vraag is nu wat blijft er over van een esthetica op deze kennis opgebouwd in handen van een man als Kinker die de kunst van zijn tijd grondig kende. Welke kritiek zal die er op uitoefenen? Men mag zich bijna afvragen of Kinker in zijn Kritiek op Kant niet min of meer de richting van de fenomenologen is opgegaan. Om te beoordelen of hij daarvan werkelijk een voorloper is zou men echter zijn hele werk moeten bestuderen. In plaats van zich daarin te verdiepen haalt de schrijver Chomsky er bij, maar weet dan niets anders te zeggen dan dat de taalopvatting van Kinker met deze moderne vergeleken moet worden. Maar hij doet het niet. Wel geeft hij een uitvoerig betoog over de verhouding van letteren en kunsten. Omdat hij echter de scherpzinnige analyse van de ontwikkeling van deze begrippen door Tatarkiewicz niet kent, doen deze passages verouderd aan. Voor een boek van deze prijs zijn 87 errata een
schandaal; men kan dit echter niet zonder meer aan uitgever of drukker verwijten, want een groot aantal zijn slordigheden van de schrijver. Ernstig is dat een deel van de errata betrekking heeft op de uitgegeven teksten.
C.J. Boschheume
| |
B. Roest Crollius
Het alibi van egidius
Heynis, Amsterdam, 1967, 126 pp., f 8.90.
Het onderwerp van dit boek is dezelfde obsessie als in de vorige: de gezamenlijke schuld voor wat een individu overkomt. Hier is dat de identificatie met een dominee die zelfmoord heeft gepleegd. Wat de problematiek betreft, is dit boek sterker dan bv. ‘De Tomatenplukster’, maar het is jammer dat de auteur niet veel kritischer is op zijn stijl. Hij herhaalt zijn vondsten voortdurend en zijn wijze van schrijven doet vaak opstelachtig aan. Men moet de onwrikbare wil hebben het boek uit te lezen, anders houdt men er na de zoveelste repetitie mee op. Een eerlijk probleem, slecht verteld.
R.S.
| |
| |
| |
Dr. M.C.A. van der Heijden
Spectrum van de Nederlandse letterkunde
Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen; een serie van 25 delen van elk 300 à 400 pp., per deel f 3,50.
Een bloemlezing uit het gehele bezit van de Nederlandse letterkunde, reikend van de Middeleeuwen tot en met het eerste kwart van de 20e eeuw, is wel iets waarover men zich mag verheugen. Vooral wanneer het om zulke aantrekkelijke pocketboeken gaat, waarmee Het Spectrum zijn fonds nu bezig is te verrijken. De nieuwe serie, die onmiddellijk de aandacht trekt door het prettige formaat van de deeltjes, de voortreffelijk kleurrijke omslagen en de boeiende titels, vormt een bibliotheek van literatuur die eigenlijk in geen enkel Nederlands huis-van-enige-cultuur mag ontbreken. Oud èn jong kunnen ervan profiteren. Hier worden integrale tekstuitgaven geboden, met zorg en wijsheid verzameld door dr. M.C.A. van der Heijden. Het is niet altijd gemakkelijk, de taal van eeuwen geleden te begrijpen; de samensteller heeft daarom talloze annotaties aangebracht die de moeilijkheden oplossen en meteen een belangrijke bijdrage leveren tot het inzicht in de ontwikkeling van het Nederlandse spraakgebruik.
Elk deeltje vertegenwoordigt zoveel mogelijk een op zichzelf staand afgerond geheel. Nu eens maken wij kennis met een bepaald genre, dan weer met een schrijver of dichter (dan wel een groep van schrijvers of dichters), een periode, een gebied van herkomst of een tijd, (b.v. Amsterdam in de 17e eeuw). Inleidingen tot de teksten verstrekken de nodige achtergrondinformatie.
De vier boekjes, die het eerst versohenen, zijn:
Fraaie historie ende al waar, ridderverhalen uit de middeleeuwen. Het bevat het Roelantslied; Karel ende Elegast; Lancelot en het Hert met de witte voet; Tprieel van Troyen; en het onvergankelijke ‘verhaal voor verstandige mensen met de gave des onderscheids’: Floris ende Blancefloer.
Hoort wat men u spelen zal, een collectie middeleeuwse toneelstukken waaronder Esmoreit; Lanseloet van Denemarken; de klucht van Nu Noch; Mariken van Nieumeghen; de Spieghel der Salicheit van Elckerlyc; Esbatement van den Appelboom; en Hanneken Leckertant.
De ziel van den poëet, lyriek van vier 17de eeuwse Amsterdamse dichters, nl. Bredero (een keuze uit zijn Liedtboeck), de sonnetten van Hooft, kleine gedichten van Vondel en tenslotte Jan Luyken's Duytse Lier (met de daarbij behorende arcadische prentjes).
Profijtelijk vermaak, moraliteit en satire uit de 16de en 17de eeuw, verzen van Cornelis Crul (de historie van Heynken de Luyere), Hoofts Emblemata amatoria, de derde ‘schock’ van Roemer Visschers Sinnepoppen; voorts 't Kostelijk mal en zedeprinten van Constantijn Huygens; Vondels hekeldichten Roskam en Harpoen; en een fragment uit het eerste boek van het Bancketwerk van Goede Gedachten van Johan de Brune. Ook in dit deel (no. 10) staan veel bekende illustraties afgedrukt.
Deze vier boekjes (het verkleinwoord heeft alleen betrekking op het formaat; naar inhoud zijn ze volwassen boeken om de hoed voor af te nemen) wettigen de verwachting, dat de volledige serie een groot succes zal worden.
H. Besselaar
| |
Martien J.G. de Jong
Twintig poëziekritieken
A.W. Sijthoff, Leiden, 1966, 152 pp., f 6,90.
De auteur, die hoogleraar is te Namen, verantwoordt de keuze van zijn kritieken in deze bundel als volgt: ‘Het ging mij om kritisch respect en begrip voor afzonderlijke dichtbundels van tijdgenoten, die ik te recenseren kreeg in de jaren 1961-1965’. Daarop zegt hij, de aard van zijn respect toelichtend: ‘Dit verklaart.... waarom niet nóg uitdrukkelijker stelling wordt genomen tegen de overheersing van zelfgenoegzaam geknutsel met binnenkamer-spitsvondigheden, boven wat ik de durf van een alomvattend levensgevoel zou willen noemen’. Hierin spreekt de J. een duidelijke voorkeur uit, en die is uiteraard aan zijn keuze merkbaar. Van de Vijftigers bv. worden alleen Lucebert en Elburg behandeld, terwijl toch ook Kouwenaar in de door de J. aangegeven periode twee dichtbundels liet verschijnen. Een artikel over Wim Gijsen, dat terloops enkele andere dichters van diens generatie behandelt, draagt als titel: ‘Naar een sociaal dichterschap?’. Dat het bezitten van ‘de durf van een alomvattend levensgevoel’ door de dichter bepalend was voor de samenstelling van deze bundel, is iets dat men op zich moeilijk kan laken. Ook kan men aan de J. kritische zin niet ontzeggen. Toch krijgt men de indruk, dat in deze verzamelbundel aan sommige dichters teveel eer werd aangedaan. Het beste en lezenswaardigste stuk is dat over Ed Hoornik, onder de titel ‘voltooid door Dachau’.
T. van der Stap
| |
| |
| |
Toneel
E. de Jong
Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama
(Studia Litteraria Rheno-Traiectina), J.B. Wolters, Groningen, 1967, 156 pp., f 14.90
In deze doctorale dissertatie draagt S. stof aan om te bewijzen dat H. Heijermans niet alleen een Nederlandse klassieke toneelauteur is maar tevens, mét mensen zoals H. Ibsen, A. Strindberg, A. Tsjechov, G. Hauptmann en M. Maeterlinck, een van de vernieuwers van het moderne Europese drama. Uitgaand van en vaak ingaand tegen de (in aantal te zeer beperkte) Heijermansexperten (B. Hunningher, S. Flaxman), weet S., zonder het oeuvre dramatologisch te herbepalen, toch een systematische indeling aan te brengen in situatiedrama en ontwikkelingsdrama. In het situatiedrama (vooral hier werkt Maeterlincks statische structuur door) zou dan Heijermans' blijvende waarde liggen, die door S. echter te weinig in reliëf wordt geplaatst tegen de gelijktijdige vernieuwingsdrang op het Europese vlak. Herhaaldelijk suggereert S. de breukimpulsen van een tijd waarin het vertrouwde ‘held’-begrip zijn interne dynamiek kwijtraakte; maar precies op dit aspect, nochtans fundamenteel voor S.'s boeiende stelling, was meer nadruk en uitvoerigheid, vooral meer principiële verantwoording geboden. Niettemin draagt deze studie ertoe bij om een levendige analyse van Heijermans' historische én actuele betekenis opnieuw te activeren.
C. Tindemans
| |
William Shakespeare
Verzameld Werk. Deel 1. Tragedies
vertaald door Willy Courteaux
De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1967, 1205 pp., 495 F. (na verschijnen van deel 2 per deel 550 F.)
Wat sedert de beroemde én beruchte one-man-show van Burgersdijk ondenkbaar leek, is door Willy Courteaux met goed gevolg waar gemaakt: een integrale vernederlandsing van Shakespeare. Dit 1e deel (van de geplande 4), reeds als editie een imponerend werkstuk, bevat de tragedies. Een absoluut oordeel over het welslagen blijve de Shakespearoloog voorbehouden die het hallucinante werk van het overbrengen van 16-17e-eeuws Engels naar 20e-eeuws Nederlands met de wijsvinger dient na te gaan. Courteaux (voor deze monumentale inspanning reeds - schamel - beloond met de Koopalprijs) bewijst op de hoogte te zijn van de vakliteratuur (de inleiding tot iedere tragedie is in al haar beknoptheid telkens een model van zakelijke duidelijkheid en gecomprimeerde volledigheid) en enkele steekproeven bewijzen de vindingrijkheid in de metrische techniek en de metaforische oplossingen. Het enige vraagteken dat blijft, is of deze prachtige arbeid van achter de schrijftafel meteen ook telkens de finale oplossing biedt voor de scène. Enkele van deze vertalingen werden daar reeds uitgetest en - het verschil tussen vroegere edities in de ‘Klassieke Galerij’ en deze tekst bewijst het - gecorrigeerd naar de theatraliteit toe. Deze laatste bevinding is een garantie die meteen de dubbele waarde van deze vertaling onderstreept: als tekst voor de opvoering en dus een bijdrage tot onze theatercultuur, én als tekst voor de lezer die zijn Shakespeare bij de hand wil hebben in eigen taal. Een sieraad voor de Zuidnederlandse uitgeverij en een stimulans voor onze culturele groei.
C. Tindemans
| |
Eduard Devrient
Geschichte der deutschen Schauspielkunst. 2 Bde
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1967, 632 en 776 pp., 175 Bilder, MDN 43.-
In de vakliteratuur staat dit historische werk (verschenen tussen 1848 en 1874) hoog aangeschreven en het opnieuw ter beschikking stellen van deze belangrijke visie op de ontwikkeling van het speelvak (maar daarnaast ook van het Duitse theaterwezen en van de nationale toneelliteratuur) door een van Duitslands meest bekende acteurs is een daad van rechtvaardigheid. Tevens ligt het belang van deze nieuwe editie in de uitgebreide annotaties (door R. Kabel) die alle historische reliëf bezorgen, en in het bewonderenswaardige beeldmateriaal dat tot co-argument is gepromoveerd. De interpretatie van S.'s historische én actuele betekenis en bijdrage (door C. Trilse) gaat uiteraard in de marxistische richting, maar ze is tevens zo wetenschappelijk-accuraat en theaterhistorisch-rechtvaardig dat deze ideologische fundering een boeiende visie oplevert die én het thema van S.'s werk én de betekenis voor vandaag uitstekend dient.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter G. Phialas
Shakespeare's Romantic Comedies
The Development of Their Form and Meaning
The University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1966, 314 pp., $7.50
Met rustige zelfzekerheid de onoverzichtelijke literatuur over de ‘romantic comedy’ (komedie met als hoofdactie een liefdesverhaal) beheersend én terzijde schuivend, onderneemt S. de zware taak, uit te maken wat het comedy-karakter en het romantic-gehalte precies te betekenen hebben, wat voor specifieks Shakespeare aan dit in zijn tijd druk beoefende genre heeft toegevoegd en welke essentiële trekken zijn komedies onderscheiden van de andere. S. argumenteert aanschouwelijk de volgehouden groei in Shakespeares vorm, waardoor tevens het komische gehalte geleidelijk gewijzigd raakt, waardoor meteen ook het verschil met de ‘problem comedies’ scherper wordt gesteld. Het werkargument haalt S. uit de analyse van liefdesactie zelf, waaruit hij dan alle verdere formele evolutie afleidt. Tussen de eigen discussie in poneert hij nieuwe dateringen, werpt hij licht op de problematiek van het individu binnen de komedie en slaagt erin de structuur te waarderen als een vitale expressie van de spirituele behoeften van de totale Shakespeare.
C. Tindemans
| |
Harley Granville-Barker
The Collected Plays. Volume 1
Sigdwick & Jackson, London, 1967, 203 pp., 17/6
S. (1877-1946), als regievernieuwer van Shakespeare een pionier van het Britse theater, wordt de jongste jaren met enige weemoed ook als toneelauteur opgefrist en de uitgeverij heeft dus op deze belangstelling ingehaakt. Dit eerste deel bevestigt de dialoog-waarde in The Voysey Inheritance, waarin de personages sterk op de handeling ageren met nogal eenzijdige karakterisering maar met voldoende gaaf gebleven uitdieping en verantwoording. Minder homogeen is The Marrying of Ann Leete, waarin de nostalgie voor een pikante bovensfeer zorgt, maar de personen onafgewerkt blijven, terwijl het eenaktertje Rococo, mits oneerbiedig overbelicht, nog wel absurde lol kan brengen. De historische ontdekking en rehabilitatie waarop kennelijk gegokt werd, zit er toch echt niet in.
C. Tindemans
| |
Donald Haberman
The Plays of Thornton Wilder A Critical Study
Wesleyan University Press, Middleton, 1967, 162 pp., $7.00
Volgens de stevige motieven van levensbeeld, religieus-metafysisch fundament, tijdsexpressie, karakterexploratie, epische demonstratie, taalmanipulatie en al-dan-niet mythevorming onderzoekt S. het vrij omvangrijke toneeloeuvre van deze Amerikaanse auteur. Het is een uitstekende studie waarin visie en overleg, begrip en intuïtie, verering en evaluatie prachtig gedoseerd liggen. Aangezien de structuur niet chronologisch maar thematisch en compositorisch verloopt, slaagt S. er voorbeeldig in de grondbeweging, de constanten, de evolutie, de technische variatie en de fundamentele ideeën te achterhalen en te bespreken. Overigens is deze exegese niet tot Wilder zelf beperkt en komt de waardenscala die op het ontstaan en het richten van dit oeuvre van enige invloed is geweest (G. Stein, A. Jarry, S. Kierkegaard, Th. Dreiser, J. Joyce) uitvoerig in de discussie terecht. Het aspect dat Wilder in eerste instantie om zijn Amerikaansheid (in tegenstelling tot de gangbare interpretatie als de meest Europese van alle Amerikaanse toneelauteurs) dient gewaardeerd, wordt zeer overtuigend betoogd. Om deze accentverschuiving van vorm naar inhoud zal dit werk blijven behoren tot de basisbibliografie over een overigens beslist niet gemakkelijk auteur.
C. Tindemans
| |
Margret Dietrich
Jupiter in Wien
H. Böhlaus Nachf., Graz/Wien/Köln, 1967, 267 pp., geïll., DM. 30.
De Weense ordinaria voor theaterwetenschap onderzoekt in dit boek de manier waarop de ‘Götter und Helden der Antike im Altwiener Volkstheater’ voorgesteld en geïnterpreteerd werden. Dat is de periode der laat-18e en de eerste helft der 19e eeuw. Uitgaande van laat-renaissancistische vormen die classicistische godenfiguren mondgemeen hadden gemaakt, ziet S. de popularisering in karakter en gedrag, de aansluiting bij typologische kenmerken van maatschappij en ethiek tot stand komen, eerst nog met een zeker ontzag, daarna met regelrechte spotzucht. Behalve het feit dat klassiek erfgoed op die manier opgaat in het volkse theater en dienstbaar wordt gemaakt aan posse en revue, raakt de evolu- | |
| |
tie ook de vorm, die van eerbiedige imitatie van het grootse drama geleidelijk overgaat in de epische demonstratiezucht van het veeltaferelige theater en het spektakelstuk. Tot staving van deze beweging heeft S. enkele modellen van bewerkingen van klassieke mythen afgedrukt: J. Richter, Das Urtheil des Paris (1802), J. Perinet, Die neue Alzeste (1806) en K. Meisl, Orpheus und Euridice (1813).
C. Tindemans
| |
Max Frisch
Biografie. Ein Spiel
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1967, 111 pp., DM. 11.
Als een ingenieuze variant op S.'s bekende probleem van de zoektocht naar de ware identiteit van het individu, verloopt dit toneelstuk, ‘als Komödie gemeint’, over Kürmann, die in staat wordt gesteld, als uitgangspunt van een toneelhandeling, zijn leven te herdoen, vooral te herplannen, wijzigingen aan te brengen aan wat het historische verloop is geweest. Bijgestaan door een ‘registrator’, die zowel een technisch regisseur, een gepersonifieerde God, het autonome geweten, als het kritische bewustzijn van elk mens kan zijn, wil Kürmann bepaalde details wel een andere richting uitsturen, maar in wezen beseft hij uiteindelijk dat het overdoen toch neerkomt op een kopie van het vorige leven. De vrijheid van handelen van de mens wordt nu eenmaal beperkt door de omgang met de evenmens. Frisch heeft dit stuk in ontelbare korte taferelen verknipt, die i.p.v. versnippering en verwarring te provoceren, integendeel de niet te ontlopen samenhang van de details demonstreren. Bovendien is andermaal de dialoog puntig en gevat, komisch en schrijnend, maatschappelijk-kritisch en metafysisch-suggestief. En het stuk, pas gecreëerd, verdient beslist een lange speeltijd, overal ter wereld.
C. Tindemans
| |
Kunst
F. van der Meer
Onbekende kathedralen in Frankrijk
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1967, 327 pp., 134 ill., f 22.50.
Ergens in dit boek, n.a.v. de kathedraal van Clermont-Ferrand, citeert F. van der Meer Gregorius van Tours, van wie hij zegt: ‘Gregorius is altijd onbetaalbaar, wanneer hij iets vertelt.... wij zien het voor ons’. Dit geldt ook voor Van der Meer zelf. Men vraagt zich af wat al die anecdoten, die vrijwel toevallige beschrijvingen erbij komen doen, maar men luistert verder, geboeid, en op het einde - men is dan al veel vergeten - weet men dat men een stukje verleden herwonnen heeft, dat men een stuk meer mens is geworden. Het verhaal van Gregorius is echter op nog een ander punt toepasselijk. Er wordt namelijk in verteld hoe de gemalin van bisschop Namatius in de basliek die ze gesticht had, placht te zitten lezen uit de bijbel. Het boek van Van der Meer is de bijbel van de kathedralen. De auteur deed als het ware niets anders dan te boek stellen wat de oude stenen hem influisterden. Het is een wonderlijke geschiedenis, maar zoals Van der Meer ze vertelt, ook een geschiedenis van onze tijd. Het verhaal wordt op de letter gevolgd door foto's van Hans Sibbelee (eigenlijk zou men hier oude gravures verwachten), de fotograaf die men overal waar de auteur in de ik-vorm spreekt, in de buurt weet.
G. Bekaert
| |
Ottokar Uhl
Moderne Architektur in Wien. Von Otto Wagner bis Heute
Schrollverlag, Wien/München, 130 pp., 80 ill., geb. DM. 28.
Van verschillende steden bestaan reeds gespecialiseerde toeristische gidsen voor de moderne architectuur. Ook voor Wenen bestaat er een uitstekende, uitgegeven door Karl Schanzer. Wat O. Uhl heeft willen maken, gaat hier boven uit. Het blijft een gids, maar dan bestemd voor wie van de moderne architectuur in Wenen een grondige studie wil maken. Het boek bevat drie hoofdstukken 1. Otto Wagner en zijn school 2. 1918-1938 3. 1945-1965, telkens geografisch ingedeeld. Na een algemene inleiding over elk van deze perioden, wordt elk werk in een uitvoerige notitie toegelicht en in één of meerdere illustraties afgebeeld. Het besef van de historische traditie, dat bij vele jongere architecten herleeft, is in Wenen wel bijzonder krachtig. De armoede van de actuele architectuur ten overstaan van haar beginperiode is ook té opvallend.
G. Bekaert
| |
| |
| |
F. Gerke
Het late Rome, het vroege Christendom
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1967, 272 pp., 60 klpl., 24 pl., 21 tek.
De bekende auteur F. Gerke, die zelf veel tot de opheldering van de oorsprong van de christelijke kunst heeft bijgedragen, is toch wel iets te stellig, wanneer hij zijn studie inzet met de bewering: ‘Pas onze generatie heeft klaarheid gebracht in het onderzoek naar de oudste christelijke kunst’. Dat is alleen waar, wanneer men dit onderzoek beperkt tot de positieve gegevens en de diepere vraag naar de oorspronkelijkheid van de christelijke kunst buiten beschouwing laat. Als men de kunstgeschiedenis wil opvatten zoals bijvoorbeeld een Karl Schefold dat doet (zie Klassiek Griekenland in dezelfde serie) als een inclusieve benadering van het hele kunstfenomeen, dan gaat de bewering van Gerke niet meer op. Het onderzoek naar de oudste christelijke kunst moet nog beginnen, of minstens, telkens opnieuw beginnen. De divergentie tussen het boek van Gerke en het ongeveer tegelijk verschenen Le premier art chrétien van A. Grabar is relevant. In hoofdzaak beperkt Gerke zich tot een iconografische studie. Deze is belangrijk genoeg om dit boek te verantwoorden. Ze is verdeeld in vijf hoofdstukken: de beginperiode voor Constantijn, de perioden van Constantijn tot Gratianus, van Theodosius, van Justinianus, het einde met de dynastie van Heraclitus. Hoewel beeldhouwkunst en architectuur niet zijn verwaarloosd, ligt de nadruk toch sterk op de schilderkunst. De vertaling is wat stroef. Het boek verschijnt in dezelfde verzorgde uitvoering van de serie ‘Kunst van Europa’, waarvan vroegere delen hier vroeger al zijn besproken.
G. Bekaert
| |
architektur wettbewerbe
S Universität Bremen
120 pp., 140 ill., 19,80 DM.
52 Städtebau-Gestaltung von Zentren
126 pp., 205 ill., 19,80 DM.
Karl Krämer Verlag, Stuttgart.
Een speciaal, belangrijk nummer van de a.w. is gewijd aan de voorbereiding en de resultaten van de prijsvraag voor de nieuwe universiteit Bremen. Opmerkelijk is, dat de inplanting van de universiteit niet van toevallige factoren afhankelijk werd gesteld, maar dat werd gezocht, ten koste van zware inspanningen, naar een optimale urbanistische situatie, dichtbij de stad, met goede verbindingen met de autobanen, temidden van de natuur. Ook het programma werd met veel zorg ingestudeerd. De vijfentwintig ontwerpen worden uitgebreid voorgesteld. Opvallend is de strekking om van de universiteit één flexibel geheel te maken, waarin de verschillende functies en afdelingen zich gemakkelijk kunnen inpassen. Al gaat het hier dan slechts om één geval, de studie is als case-story belangrijk genoeg om er kennis van te nemen, niet alleen met het oog op de planning van universiteiten, maar van alle mogelijke grote ensembles. In die zin sluit het nr 52 van de a.w. bij het speciaal nummer aan. Het zwaartepunt vormt de internationale prijsvraag voor Espoo, een nieuwe stad in Finland van 300.000 inwoners. Verder komen nog enkele prijsvragen voor van centra uit Duitsland (Ingoldstadt, Felbach, Castrop-Rauxel), Israel (Naharia) en Finland (Helsinki) aan bod. Belangrijk is die voor Castrop-Rauxel met ontwerpen van Aalto, Jacobsen, Eiermann. De inleiding op dit nummer is een studie van Carl-Frederik Ahlberg, directeur van het planningsbureau van Stockholm.
G. Bekaert
| |
Prof. Dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta e.a.
Roman Bronze Statuettes from the Netherlands I
Statuettes Found North of the Limes
J.B. Wolters, Groningen, 1967, 140 pp., rijk geill., f 37.50.
Als eerste uitgave van een serie Scripta archeologica groningana is dit eerste deel verschenen van de Roman Bronze Statuettes from the Netherlands. In de inleiding wordt de opzet van de serie verantwoord. Het gaat alleen om beeldjes in brons en wat ermee gelijkgesteld kan worden, en wel om beeldjes gevonden in het gebied van het huidige Nederland, al was dit dan geen afgelijnd gebied in de Romeinse tijd. Het eerste volume beperkt zich tot een verzameling van de informatie over de vondsten gedaan benoorden de limes, voor het grootste deel afkomstig uit Friesland en Groningen. Van elk beeldje worden verschillende foto's en een technische beschrijving gegeven. Er zijn drie delen in dit Corpus voorzien. De commentaar komt in het derde deel.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Nicolai Jansen
Bauzeichnung und Architekturmodell
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 100 pp., 310 ill., geb. DM. 19,80.
Voor allen die met plannen en maketten te maken hebben, in de eerste plaats architecten, tekenaars en fotografen, vormt het werk van Jansen een goed handboek. Het eerste deel is gewijd aan de bouwkundige tekening in al haar facetten, van uitvoeringsplan tot perspectief. Het tweede deel besteedt aandacht aan de bouw en de presentatie van maketten.
G. Bekaert
| |
J. Hillier
Japanische Farbholzschnitte
Phaidon Verlag, Köln, 88 pp., 50 klpl., geb. 17,80 DM.
Vroeger reeds heeft J. Hillier een uitvoerig werk gepubliceerd over de Japanse houtsnede (Phaidon, 1954). Zijn nieuw boek onderscheidt zich hiervan alleen door de nieuwe keuze van de illustraties. De inleiding werd uit vorige uitgave overgenomen. Op enkele na zijn de kleurreprodukties nieuw en van een veel betere kwaliteit. Ze geven een goed overzicht zowel van de ontwikkeling van de Japanse houtsnede als van het klassieke werk van de grootmeesters. Wie niet vertrouwd is met deze kunst, heeft meestal een zekere drempelvrees te overwinnen. Maar voor die kleine moeite wordt men in dit boek ruimschoots beloond.
G. Bekaert
| |
Italo Cremona
Die Zeit des Jugendstils
Langen Müller, München, 215 pp., 197 ill..
Il tempo dell'Art Nouveau van Italo Cremona, nu in het Duits vertaald, is een van de levendigste evocaties van de kunstwereld tussen 1890 en 1910, die nu zozeer in is. Een beetje wijdlopig, maar toch boeiend, vertelt de auteur van zijn persoonlijke kennismaking met het extravagante, exotische, maar ook coherente van ‘deze laatste van de europese stijlen’. Alle uitingen ervan, in alle landen, worden erbij betrokken, van affiche tot architectuur. Bijzondere belangstelling wordt besteed aan Italië dat, zoals de auteur laat zien, in de Art Nouveau een groter aandeel had dan meestal wordt aangenomen. Een uitvoerige en oorspronkelijke illustratie sluit aan bij de tekst.
G. Bekaert
| |
Carl Linfert
Über die Zuschauer der Maler. Bild eines Jahrzehnts
Kiepenheuer & Witsch, Keulen, 168 pp., 14 pl..
Van de amateurs van hedendaagse kunst zegt de criticus Carl Linfert: ‘Sie betrachteten auch diese Werke der Maler, wie sie früher ihre Bilder betrachtet hatten, und merkten vermutlich kaum, dass sie Zuschauer geworden waren’. De thesis die Linfert formuleert, of beter, de vraag die hij zich stelt, kan als volgt geresumeerd worden: is het schilderij nog in de echte zin van het woord een schilderij te noemen? Is het nog een voorstelling van die aparte wereld tegenover ons, die we rustig kunnen beschouwen, waarin we ons kunnen herkennen en veilig voelen? Zijn conclusie is geen ja of nee. Het is evident dat het schilderij in de traditionele zin van het woord achterhaald is. Hij spreekt niet meer van ‘Bilder’ maar van ‘Werke’. Maar dit betekent nog niet dat de schilderkunst heeft opgehouden te bestaan. En in die schilderkunst blijven nog altijd sporen van het oude schilderij over. Wijzen ze naar een nieuwe renaissance? Linferts essayistische denkwijze laat zich niet gemakkelijk samenvatten. Zin voor zin moet men ze mee voltrekken. Vijf van de zes essays werden reeds gepubliceerd in Jahresring en vormen als het ware een jaarlijkse, kritische terugblik van de geëngageerde criticus op zijn taak. Het laatste essay, ‘Ob Bilder noch gesehen werden’, wordt hier voor het eerst gepubliceerd.
G. Bekaert
| |
Enno Patalas
Stars-Geschichte der Filmidole
Fischer Bucherei, Frankfurt a.M., 1967, 168 pp..
Een nogal ontgoochelende studie over de filmacteurs, die nergens uitgroeit boven de biografische en historische opsommingen onder genre-steekwoorden als ‘Jungfrauen’, ‘Männer der Tat’, ‘Die Mondäne’, enz.... De ontgoocheling is des te sterker, omdat je in de laatste bladzijden merkt dat de auteur ook méér kan dan gewoonweg intelligent opsommen: zijn uiteenzetting van de redenen waarom de ‘star’ een verjaard verschijnsel aan het worden is (en eigenlijk al is) geeft blijk van een originele en interessante kijk op de hedendaagse - en dus ook voorbije - filmevolutie.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Adrian Stokes
Reflections on the Nude
Tavistock Publications, London, 1967, 64 pp.
Feitelijk geeft dit werk geen reflexie maar een dogmatisch psycho-analytische benadering van het naakt in de kunst. Deze houding brengt mee dat de schrijver het naakt in de kunst niet kan zien in het kader van een algemene historische ontwikkeling van de kunst. Ook zal het hierdoor niet bij hem opkomen om denkend aan de rol van het naakt in de kunst rekening te houden met de rol van de kleding in het dagelijks leven. Toch dringt zich deze vergelijking op als men denkt aan de ‘onnatuurlijke’ kleding in de renaissance. Feitelijk is deze kunstbenadering er een die het sociale karakter van de kunst niet zien kan. Dan echter komt de kunst voort uit persoonlijke behoeften, waardoor het stijlverschijnsel onverklaarbaar wordt. De schrijver kan dus, bij alles wat hij aan de kunst verklaart, ook niet verklaren waarom nu juist in de renaissance, de periode dat in ieder geval in Florence de feodaliteit definitief was opgevolgd door het vroeg-kapitalisme, het naakt in de kunst verschijnt, en waarom in onze tijd de door hem ook behandelde collage opkomt. Om een begrip van de psycho-analytische kunstbenadering te krijgen waarover veel sprookjes in omloop zijn, onder andere dat men daarbij in ieder kunstwerk alleen maar sex-symbolen zou zien, is deze studie nuttig.
C.J. Boschheurne
| |
Georg A. Mathéy
Hellas
Bruckmann, München, 1967, 200 pp., 12 klpl., 120 pl., geb. 38 DM.
Een boek als dit is niet geschreven, het is gegroeid. Een nieuw boek over Griekenland, merkt de uitgever op, is slechts verantwoord als het iets nieuws te bieden heeft, als het weet door te dringen tot de wezensbanden die oud en nieuw met elkaar verbinden. Dat is hier het geval. Meer voor de foto's dan voor de tekst en de aquarellen van de auteur. De tekst is al te zeer getekend door een hölderiaans heimwee. De foto's, ook al zijn ze niet alle van de auteur, ontsnappen hieraan. Foto's zijn maar foto's. Maar door foto's op een bepaalde manier bij elkaar te zetten, worden ze opgeladen. Daarin ligt de verdienste van dit boek.
S. Heester
| |
Thomas Neumann
Sozialgeschichte der Photographie
Luchterhand, Neuwied, 92 pp., 8 ill..
In een rijk gestoffeerd essay beschrijft Neumann de plaats van de fotografie in de moderne cultuurgeschiedenis. Niet de ontwikkeling van de techniek wil hij nagaan, maar die van de ‘Rezeption von Techniken, und das ist ihre Sozialgeschichte’. In een eerste hoofdstuk wordt de idee van de fotografie beschreven. In de drie volgende wordt de ontwikkeling geschetst van de fotograaf als ‘Praktikant’, ‘Kompositeur’, ‘Interpret’. Het slothoofdstuk analyseert de fotografische realiteit. De conclusie is, dat de fotografische realiteit slechts in zoverre de werkelijkheid in het beeld laat komen, als die door de mens herkend wordt. De opname, waarin de objectwereld aan het vrije gebaar geadapteerd wordt of omgekeerd, is op de bestaande sociale normen gebaseerd.
G. Bekaert
| |
L. Bouyer
Architecture et Liturgie
Les Editions du Cerf, Paris, 1967, 110 pp..
Dit boekje geeft een beknopte, verhelderende uiteenzetting van de historische ontwikkeling van de liturgie. Het woord architectuur in de titel is er echter te veel. Het gaat hoogstens over de plattegrond en dan nog niet als plattegrond van een gebouw, maar als liturgische schikking. Het wordt bedenkelijk als de auteur uit zijn onvolledige en onjuiste premissen regels gaat distilleren voor de liturgie en de kerkbouw van vandaag.
G. Bekaert
| |
Genie en wereld
Rembrandt
Heideland, Hasselt, 1967, 295 pp., 164 ill., 375 Fr.
In een achttal hoofdstukken en een zestal illustratiereeksen wordt de figuur van Rembrandt op een voortreffelijke wijze voorgesteld door een aantal belangrijke Franse kunsthistorici: M. Brion, P. Zumthor, J. Paris, Cl. Roy, Cl. Roger-Marx, E. Berl, M. Rheims, R. Huyghe. De eindredactie van het boek lag bij een team van de Franse revue Réalités. Dat verklaart de bijzonder vlotte stijl en de aantrekkelijke presentatie. Ook in de Nederlandse vertaling van
| |
| |
H.C. Kool is het briljante, dat het Franse origineel kenmerkt, overgekomen. Alleen de kleurenreprodukties vallen uit de toon. Als op één boek het gezegde toepasselijk is ‘het leest als een roman’, dan op deze hier en daar wat geromanceerde, maar over het algemeen exacte Rembrandtstudie.
G. Bekaert
| |
Varia
W.H. Groffen
Gedrevenheid of Keuze
Openbare les
J.B. Wolters, Groningen, 1967, 16 pp., f2.25.
Deze openbare les is volgens S. ‘een proeve van inleiding in de begripsvorming der psychologie en der sociale psychologie’. Uitgaande van stellingen die door resp. Linschoten, Kouwer en Duijker betrokken zijn t.a.v. de problematiek of het menselijk gedrag sociaal-wetenschappelijk adekwaat verklaard kan worden vanuit het ‘aandriften’-model of het ‘keuze’model, probeert S. op basis van een onvoldoende empirische basis voor het ‘aandriften’model een pragmatische motivering te vinden voor het invoeren van de keuzeproblematiek binnnen een sociaal-psychologische horizon. Groffen meent dat als indicatie voor een keuzeproces een helder psychologisch kosteninzicht noodzakelijk is, waardoor het individu kan kiezen uit de verschillende gedragsalternatieven, die de sociale realiteit hem ter beschikking stelt en ‘die onderling verschillen in gunstigheid en op korte en lange termijn beschouwd kunnen worden’. Keuzeprocessen waar bij opschorting van activiteit het overwegen van de alternatieven een effectieve determinant van het handelen is, kunnen slechts daar verwacht worden waar voldoende kosteninzicht en kosteninteresse aanwezig is. Wanneer men echter het keuzeproces op deze wijze afhankelijk stelt van het helder inzicht in de kosten die een beslissing met zich mee brengt, dan is het consequent van S. dat bij ‘keuze-situaties, waarbij men, op een bepaalde leeftijd gekomen, moet kiezen tussen een aantal fundamentele levensinhouden, nauwelijks iets te voorspellen zal zijn over de inspanning, die deze alternatieven zullen vragen’.Het valt dan echter niet in te zien waarom S. bij dergelijke keuze-situaties nog men ‘op de ingeslagen weg maar zal moeten zien voort te leven’. Het lijkt minder waarschijnlijk dat de keuze in de ‘existentiële situaties’ afhangt ‘van de innerlijke aandriften, die op het moment van kiezen de boventoon voeren, van de
kracht van de sociale normen die op dat moment misschien voelbaar zijn en mogelijk van toevalligheden: kennissen die men onverwacht krijgt of het beschikbaar komen van een maatschappelijk belangrijke plaats’. Vooralsnog lijken de baten, die het aansnijden van de problematiek gedrevenheid of keuze oplevert, groter te zijn dan de kosten die gevraagd worden bij de hier aangeboden weg tot oplossing.
G. Wilkens
| |
Chris Marker
Commentaires 2
Ed. du Seuil, Paris, 1967, 169 pp., geïll..
Chris Marker is een grote bewonderaar van Giraudoux, aan wie hij overigens een schitterende studie heeft gewijd. Hij heeft diens geraffineerde, intelligent-kaleidoscopische schrijftrant overgeërfd en op eigenaardige wijze aangevuld door zijn sterk (ook politiek) geëngageerd temperament. Hij is een van de (laatste?) grote reizigers en leidde gedurende enkele jaren de uitzonderlijke reeks bij Le Seuil, Petite Planète. Tenslotte is hij een van de meest interessante - en waarschijnlijk ook de minst gekende - hedendaagse Franse cineasten. Zijn films vallen buiten de bekende patronen: het zijn mengelingen van reportage en poëzie, document en fictie, enquête en essay. Je zou het subjectivistische documentaires kunnen noemen. In films zoals Le Mystère Koumiko (1965) en Si j'avais quatre dromadaires (1966) heeft hij de meest gedurfde pogingen gedaan om woord en beeld tezelfdertijd zo onafhankelijk en toch zo afhankelijk mogelijk tegen elkaar te zetten. Zijn films zijn meditaties: beeld- en woordmeditaties, maar ook beeld-woord- en woord-beeldmeditaties. Het is waarschijnlijk alleen aan de heel grote literaire traditie-inbreng te danken dat deze teksten ook zonder beeld de moeite waard zijn. Daarvan getuigt deze tweede bundel film-commentaren, waarin je de volledige teksten voor de reeds geciteerde films vindt (naast een ongewoon uitvoerig beeldmateriaal) en het commentaar voor een film van François Reichenbach, Soy Mexico (1967). Het is merkwaardig maar in de grond vanzelfsprekend, dat deze laatste tekst het kwalitatief niet haalt tegen de andere: Marker schrijft geen commentaar op beelden (afgezien of die beelden van hem of van een andere zijn), maar schrijft in beeld en tekst.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Communications
10/1967
Vacances et Tourisme
Ed. du Seuil, Paris, 1967, 191 pp..
Het toerisme is een van de heel belangrijke verschijnselen in onze hedendaagse maatschappij; het blijkt echter ook een van de moeilijkst te analyseren fenomenen te zijn. Een objectieve appreciatie en analyse is volgens O. Burgelin (Le tourisme jugé) tot nog toe niet geleverd. De vakantie wordt gedeprecieerd zowel door de toeristen als door de cultuurfilosofen en sociologen. Daarenboven zijn de pogingen van een H.M. Enzensberger, een E. Morin en een R. Barthes volgens S. niet vrij te pleiten van vooringenomenheid en simplificatie. ‘Ce n'est pas en plaquant sur des pseudo-faits ou sur des faits sélectionnés une théorie passe-partout de l'aliénation moderne que l'on fera avancer une réflexion dont les progrès depuis un siècle, paraissent somme toute très modestes’ (p. 96). Naast dit basisartikel vindt men in dit nummer interessante gegevens en analyses van enkele feiten, zoals de taal van de Guide Bleu (J. Gritti), de manier waarop de Fransen hun vakantie nemen (C. Goguel), en de functie van het zonne-symbool in de vakantiepubliciteit (A. Laurent).
Eric de Kuyper
| |
Herzogin Viktoria Luise
Ein Leben als Tochter des Kaisers
Göttinger Verlagsanstalt, Göttingen, 19653, 381 pp., DM. 24.-.
Als dochter van Keizer Wilhelm II en als grootmoeder van Koning Konstantijn der Hellenen is schr. met heel wat hooggeplaatsten in contact geweest. Met machthebbers van voor de eerste wereldoorlog, met die van tussen de eerste en de tweede wereldoorlog, met die van onze tijd. Die contacten zouden interessante beschouwingen hebben kunnen opleveren. Maar waar schr. zich iedere pretentie in die richting heeft ontzegd, heeft zij ons enkel een oppervlakkig en soms naïef, maar wel sympathiek boek geschonken. Zo vader, zo dochter! Niet een belangrijk boek dus, maar toch wel interessant. Want we krijgen inside-information over de laatste Duitse Keizer, zowel tijdens zijn regering als tijdens zijn ballingschap in Doom. Dat de dochter in alles partij kiest voor haar vader is te begrijpen, maar dat doet aan de waarde van de inlichtingen niets af. Interessant is ook wel de blik die ons geworpen wordt op dat dubbelslachtige leven dat de Hohenzollerns in het Derde Rijk hebben geleefd. Het kan helpen de houding van Hitler c.s. ten opzichte van de monarchie weer wat beter te leren kennen. Het is met dit boek als met een kreeft, veel aan te eten is er niet, maar het is wel lekker.
M. Chappin
| |
Jan Verhoef
Iemandsland
Dick Steenkamp
Het koninkrijk raakt uit de tijd
Nico Verhoeven
De eendere dingen
Inge Tielman
Deelbaar licht
H. van Teylingen
De baron fietst rond
Maria de Groot
Rabboeni
De Windroos, U.M. Holland, Haarlem, 1966, f 3,90 (bij intekening f 2,90).
De Windroos is gestart in 1950, onder redactie van Ad den Besten, die de duidelijke bedoeling had meer een soort vrije poëzie-tribune op te zetten dan een serie poëtische bestsellers. Hij gokte meer op de toekomst dan op bewezen talent. Dat hield in dat hij meer dan eens de kans gaf aan dichters die nooit ergens anders een kans gekregen zouden hebben. Zijn serie heeft zich in de loop van de jaren een zekere reputatie opgebouwd, gebaseerd op enkele namen die het bleken te houden. De Windroos is een tijdsdocument: het vertoont de achtergrond van ruim 15 jaar poëzie-ontwikkeling, juist omdat modeverschijnselen en persoonlijk talent gelijkelijk gebundeld werden. Toch manifesteert de serie tegelijk de voorkeur van de redacteur voor poëzie met een levensbeschouwelijke inslag. De ‘diepzinnigheid’ van sommige verzen verleidt hem vaak tot opname van veel wat kwalitatief eigenlijk niet door de beugel kan. Dit is ook weer het geval met de laatste reeks deeltjes. Een redelijk goede bundel is Iemandsland van Jan Verhoef. Het is nogal zwaartillende belijdenislyriek, die hoofdzakelijk gaat over de tijd, het voorbijgaan en de dood. Op iedere pagina klinkt de boodschap ons tegen, maar die boodschap behelst tenmin- | |
| |
ste iets - dat maakt deze verzen verdraagbaar. Toch is dit geen blijvende poëzie: er staat nooit iets anders dan er staat, en dat wordt dan nog vele malen herhaald.
Veel meer verkondigend, op het pretentieuze af, is de toon van Dick van Steenkamps bundel Het koninkrijk raakt uit de tijd. In zijn poëzie hanteert hij voortdurend een beeldspraak die een geweldige dubbele bodem suggereert, maar ook al leest men een vers drie, vier maal over, het blijft zo vlak als de pagina waarop het staat. Wel betekent ieder woord iets binnen de context van het gedicht, maar hun betekenis is niet evocatief, alleen maar rationeel. Een gedicht volgestopt met betekenissen wordt er niet beter op.
In de bundel De eendere dingen van Nico Verhoeven komen nog een paar verzen voor van het genre waarmee hij debuteerde, zo'n tien jaar geleden, en dat hij lang heeft volgehouden: wat romantische, lyrische verzen in een klassieke vorm, zangerig. Het zangerige is gebleven in de latere verzen, die van vorm veel losser zijn, maar misschien niet de vorm zijn waarin V. zich het meest eigen uitdrukt. In de ongebondener lange verzen ontbreekt de tucht van de eerste verzen, en de weelderige beeldspraak die V. hanteert wordt daardoor teugelloos. Het ene beeld valt over het andere, en ze verduisteren de klaarheid van het gedicht. Inge Tielman heeft een kleine stem, en daarmee wil ze nogal eens grote dingen over onze tijd zeggen, ‘zet de dieren maar wat voor / als het maar hard smaakt en naar geld’ zegt ze ergens, en zo'n zin typeert haar kleine agressie. Die is haar gegund; een tweede is of ze die ook in poëzie kan omzetten. Haar bundel Deelbaar licht overtuigt op dit punt niet. Het beste zijn de zachte poëtische notities, zonder veel pretentie, zoals het titelgedicht. Toch is deze poëzie te weinig, te gemakkelijk, om als publikatie voor zich in te nemen.
De baron fietst rond van H. van Teylingen is eigenlijk een boeiende bundel. De afdeling ‘Onder de luchtspiegel’ bestaat uit een groot aantal drie-regelige versjes, die nu eens telkens iets meer zijn dan alleen maar de notitie van een waarneming. Van T. is een meester in het korte gedicht. Het blijft altijd aan de anekdotische kant, het is niet als bij bv. Willem Hussem een zo weinig mogelijk zeggen om zo veel mogelijk op te roepen, het is met de woorden die er staan helemaal gezegd, maar het zijn wel iedere keer kostelijke pointes. Ook de langere gedichten - gelukkig altijd kort genoeg - hebben meestal dezelfde verrassen-de, ontnuchterende wendingen. Geen poëzie voor de eeuwigheid, maar wel een tijdlang intrigerende lectuur.
Over Rabboeni van Maria de Groot valt niet veel te zeggen. Van haar religieuze bewogenheid raakt de lezer niet onder de indruk. Toch is dat de enige drijfkracht in haar gedichten. Op de golven daarvan praat de dichteres verzen vol. Waarom werd deze poëzie niet bewaard voor degenen die de dichteres kennen, en de verzen lezen omwille van de relatie? Nu ze voor het voetlicht komen, maken ze de lezer alleen maar verlegen. Omdat niet de overtuiging de taal inspireert en schept, maar de woorden de overtuiging dragen.
T. van der Stap
| |
Michael Scriven
Primary Philosophy
McGraw-Hill Book Company, New York, 320 pp., $5,75.
Voor al degenen die menen dat de Verenigde Staten het beloofde land voor filosofen is, is dit verplichte literatuur. Een mengsel van een aantal populaire opvattingen met een heel klein tikkeltje Kant. Honderdvijftig pagina's worden besteed aan een uiteenzetting dat het bestaan van God niet te bewijzen is en dat we dus maar moeten aannemen dat hij niet bestaat. De moraal krijgt meer dan honderd bladzijden.
Belangrijke opvattingen worden in een zin afgedaan als naieve blunders. Daaruit bestaat voor deze schrijver zelfs de opvatting dat filosofische verschillen voortvloeien uit een onnauwkeurig taalgebruik. In dit boek, dat bestemd is en gebruikt wordt om de gemiddelde Amerikaanse student wat van filosofie bij te brengen, is dit de reactie die we vinden op de leer die zovelen hier zo bewonderen als de Amerikaanse filosofie. Het blijkt zelfs niet nodig met meer dan een zin in te gaan op dit aspect van de analytische school. Het motto van het boek is ontleend aan Wittgenstein, maar als men het leest begrijpt men dat hij verder nergens meer wordt genoemd of aangehaald: Wat is het nut van de filosofiestudie indien alles wat het voor je doet is het je mogelijk maken over sommige diepzinnige logische vragen met een zekere waarschijnlijkheid te spreken en het je denken over de belangrijke dingen van het dagelijks leven niet verbetert....?
Het is te vrezen dat dit werk in Amerika voor velen nog gevaarlijk modem is.
C.J.R. Boschheurne
|
|