| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
L. Lemonnyer en L. Cerfaux
Theologie van het Nieuwe Testament
Uit het Frans vertaald door J.H.P. Jacobs (Woord en Beleving), Lannoo, Tielt/Den Haag, 1967, 240 pp., ing. 148 Fr.
We mogen voor de appreciatie van dit werk verwijzen naar de bespreking die we wijdden aan het Franse origineel in Streven, 1966, p. 1002. We wezen daar op het complementair karakter van de hoofdstukken: zijn de oorspronkelijke (Lemonnyer) bij voorkeur synthetisch van opzet, de recente (Cerfaux) zijn eerder aangepast aan de kritische instelling van de lezer van vandaag. Deze complementariteit verleent aan het werk zijn eigen waarde.
J.-M. Tison
| |
Dr. C. Augustijn
Erasmus
Vernieuwer van kerk en theologie
Het Wereldvenster, Baarn, 1967, 168 pp., f 10.90.
De redactie van de serie Theologische Monografieën heeft het goede idee gehad, waarschijnlijk n.a.v. het komende ‘Erasmusjaar’ (Erasmus werd in 1469 geboren) een deeltje te laten verschijnen over de beroemde ‘bijbelse humanist’. Het tweede goede idee was hiervoor te vragen dr. Augustijn, lector aan de theologische faculteit der Vrije Universiteit, een echte Erasmuskenner, die op bijzonder knappe wijze Erasmus in zijn eigenheid weet te waarderen. De studie beperkt zich - terecht - tot een bijzonder aspect, en probeert een antwoord te geven op de vraag: in welke gedachtenwereld heeft Erasmus geleefd en welke vernieuwingen heeft hij gepropageerd. Zo wordt Erasmus vanuit onze tijd begrepen in zijn tijd. Het is misschien voor de band van Erasmus met het verleden goed te noteren, dat een van zijn kernantwoorden omtrent de verhouding van christenen-antieken (p. 91) al door Thomas van Aquino wordt overgenomen van Ambrosius!
J.H. Nota
| |
David E. Jenkins
The Glory of Man
SCM Press, London, 1967, 117 pp., 18/-.
Dit boek bevat de tekst van de Bampton Lectures, die schr. in 1966 in Oxford voorgedragen heeft. De inhoud kan als volgt kort worden samengevat: een onderzoek naar de betekenis van de christologische belijdenissen van de eerste eeuwen voor het verstaan van de mens in zijn wereld. ‘Jezus is de Christus’, ‘Jezus is de Heer’, ‘Jezus is de Zoon van God’ is voor de eerste gemeenten de bevestiging geweest van het Oud-Testamentisch geloof in de nabijheid Gods, zijn zijn-voor-ons-mensen, zijn absoluut-oorspronkelijke menselijkheid; in die zin: een laatste en definitieve ‘ontmythologisering’ van het Oud-Testamentisch Godsgeloof. Binnen de hellenistische Godsbenadering zegt de belijdenis ‘Jezus is de Logos’ hetzelfde uit: de ‘wereldlogos’ is geen mythologisch wezen maar een mens van vlees en bloed in wie God in deze wereld tegenwoordig is. De christologische formulering van Chalcedon betekent een laatste desacralisering van mens en wereld: in de mens Jezus Christus is Gods heil in deze wereld aanwezig. Deze christologische beschouwingen bieden een bevrijdend tegenwicht tegen hedendaagse pogingen de christologische belijdenissen uit de
| |
| |
eerste tijd louter als symbolen van menselijk bestaan te duiden. Niet geheel juist lijkt mij dat schr. veronderstelt dat de hellenistische benadering van Christus' mysterie - ‘Jezus is de wereldlogos’ - zonder enige vertaling gebruikt kan worden in onze huidige Godsbenadering. Te beantwoorden blijft m.i. de vraag: kunnen wij deze herkenning van de Logos in de mens Jezus van Nazaret zonder meer meevoltrekken? Niettemin een bijzonder suggestief boek, dat uitgezonderd de twee - te lange - inleidende hoofdstukken, niet al te moeilijk leesbaar is.
S. Trooster
| |
M.J. Nicolas O.P.
Marie Mère du Sauveur
(Le mystère chrétien. Théologie dogmatique) Desclée & Cie, Paris, 1967,128 pp.
Handboek der Mariologie in de oude trant met injecties vanuit de hedendaagse theologie. Een eerste deel behandelt de positief-theologische gegevens (Schrift, traditie, leergezag), een tweede geeft een theologische synthese in de vorm van een aantal stellingen met uitwerking. Goede informatie, maar geen nieuwe gezichtspunten.
S. Trooster
| |
John A. Hardon
Gott in den Religionen der Welt
Rex-Verlag, Luzern/München, 1967, 531 pp.
Schrijver hoopt door de studie van de godsdiensten op het spoor te komen van Gods inwerking op de zielen en hun antwoord op zijn uitnodiging (p. 24). Dit doel kan weliswaar niet met de middelen der wetenschap - zoal met enige menselijke middelen - bereikt worden, doch evengoed tot zorgvuldige studie prikkelen als welke wereldse nieuwsgierigheid ook. Pater Hardon is in het voetspoor van zijn bekende medebroeder Huby, die 50 jaar geleden zijn Christus publiceerde, zeer degelijk te werk gegaan en heeft bovendien ieder hoofdstuk door deskundigen laten controleren. Toch komt het aantrekkelijke van de diverse religies heel wat beter tot zijn recht in de prachteditie van Life (Ned. editie bij Gaade, Delft) dan in deze prentenloze turf. Ontraden wil ik daarmee dit boek geenszins, maar dan toch liever ineens naar het origineel verwijzen (Religions of the world), verkrijgbaar bij de Newman Press, Westminster, Maryland.
Cl. Beukers
| |
Godsdienst
Peter Schindler
Epistelpredikaties
Beyaert, Brugge, 1967, 392 pp., 345 Fr.
Slechts weinigen hebben er iets aan, te lezen wat een of ander priester, met wat voor succes dan ook, eens ergens heeft gezegd. Toch zal de gelovige, zeker de priester aan wie dit boek in handen valt, zich gelukkig prijzen met dit uitstekend voorbeeld. De predikaties van de Deense pastoor S. hebben voor tal van nieuwsgierigen onder zijn toehoorders de eerste stap betekend naar de bekering. Elke preek beslaat 3 à 8 bladzijden dichte druk. Voor elke zondag en groot feest van het jaar wordt er een indringende passage toegelicht uit de zo moeilijk geachte epistelperikopen. Soms is de uiteenzetting werkelijk verrassend, altijd is zij eerlijk en moedig, actueel en toch zonder pathos. De Nederlandse vertaling is bovendien van kwaliteit.
S. De Smet
| |
A. Bouquet
Grote religies; vergelijking en waardering
Het Spectrum, Utrecht, 1967, 328 pp., f4,90.
Na een overzicht van de bestaande en uitgestorven religies - waarbij de originele godentabel van p. 99 opvalt - vermeldt schr. de verschillende pogingen om een ‘Algemene Theorie’ over de godsdienst te geven. Het boek verscheen in 1941, de vijfde, bijgewerkte druk in 1962: hiervan wordt ons de keurige vertaling aangeboden door Henriëtte Boas.
Cl. Beukers
| |
Josef Thomé
Der mündige Christ, Katholische Kirche auf dem Wege der Reifung
Josef Knecht, Frankfurt am Main, 1967, 155 pp..
Men neemt gretig een werk ter hand waarvan gezegd wordt dat het in 1940 geen kerkelijke goedkeuring kreeg, en na het concilie wél. Wat zal het zijn? Degelijk is het gewis, hoewel, naar mijn smaak, alles met te veel omslachtigheid wordt uitgelegd. Het zwaartepunt ligt in het hoofdstuk: Das Er- | |
| |
wachen zum Individualismus. Daarin wordt afgezocht wat er terecht in de kerk verschoof van gezagsinstelling naar medeverantwoordelijkheid, van diktaatwaarheid naar gewetensbeslissing. Het stoort echter wel een beetje, dat de schrijver met concilieteksten graag bewijst hoe hij in 1940 al juist zag; wat toch niet wegneemt dat zijn stellingen relevant blijven.
L. Craye
| |
Wijsbegeerte
Maurice Merleau-Ponty
Lof der wijsbegeerte
Vertaling, met inleiding en noten, van Eugène Honée en Eddie Kerstiens. Brand, Hilversum - Antwerpen, 1966, 102 pp..
Eloge de la philosophie was de inaugurale rede die M. Merleau-Ponty hield bij zijn aanstelling aan het Collège de France in 1953. Een aanloop nemend bij het beeld dat zijn voorgangers-filosofen Lavelle, Le Roy en Bergson bij hem nagelaten hadden, werkt deze rede een voor Merleau-Ponty dierbare gedachte uit, n.l. dat filosoferen een zoeken is, het zoeken van Socrates die weet dat hij niet weet. Een echt filosoof mag zich, zo meent Merleau-Ponty, nooit vastzetten noch in een theologisch systeem noch in het atheïsme. Hij ervaart voortdurend dat hij van ‘onwetendheid naar kennis komt maar dan weer van kennis naar onwetendheid’. Het hinken is de filosoof een deugd. Het was wel een waagstuk, deze tekst te willen vertalen in het Nederlands. Maar de vertalers waren hier voldoende van bewust, zodat ze de lezer zo maar niet de indruk geven dat hij zich kan tevreden stellen met de vertaling. Deze kan het lezerspubliek van de schrijver uitbreiden, maar een voornamer verdienste blijft wel dat ze een inleiding is tot de originele tekst en er telkens weer naar verwijst.
M. De Tollenaere
| |
Ladislas Boros
Het geheim van de dood
Desclée De Brouwer, Brugge - Utrecht, 1965, 150 pp., 98 Fr.
De dood is een probleem dat ons allen aanbelangt, en waar we dan ook graag wat meer over vernemen. In een eerste gedeelte van deze degelijke uiteenzetting over de dood ontwikkelt L. Boros de gedachte, uitgaande van Heideggers opvatting over de dood, dat de dood al in vele momenten van het levende zijn aanwezig is, maar dat ze ook de meest persoonlijke daad is van de mens. Meer dan Heidegger en anderen, en o.i. minder goed te verantwoorden, legt Boros er de nadruk op dat het ogenblik van het sterven bij uitstek de totale zelf-ontmoeting is van de mens en tevens de ontmoeting met God waar de mens voor de uiteindelijke, onherroepelijke keuze staat voor of tegen God. In een tweede gedeelte toetst de schrijver zijn hypothese over de betekenis van dit laatste ogenblik aan enkele belangrijke leerpunten van de theologie. Hij toont aan hoe ze een nieuw, verklarend licht werpt op het einde van onze aardse pelgrimstocht, op de algemeenheid van onze verlossing, op het probleem van de erfzonde, op de leer van het vagevuur. Tenslotte wijst hij er ons op hoe het feit dat Christus ons verlost heeft door ‘gehoorzaam te zijn tot de dood’ een goede verklaring vindt in de hypothese van de uiteindelijke beslissing op het laatste ogenblik. Voor wie meer wil weten over het mysterie van leven en dood, is dit boek werkelijk het lezen waard.
M. De Tollenaere
| |
A.G. van Metsen
Natuurwetenschap en ethiek
(Filosofie en kultuur). De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1967, 208 pp..
De ontwikkeling van natuurwetenschap en techniek hebben voor de mens een reeks mogelijkheden geopend, die zozeer hemzelf en zijn leven aangaan, dat het beoefenen van de wetenschap nu veel duidelijker dan vroeger ook ethische vragen oproept, en dat ook omgekeerd de ethicus in zijn zoeken naar wat goed is voor de mens, de natuurwetenschap moet ondervragen. Feiten zoals het gebruik van de atoombom met al zijn wereldschokkende gevolgen en zoals de mogelijkheden die de mens krijgt om met behulp van de kennis van de scheikunde de menselijke vruchtbaarheid te regelen, stellen de mens dringend voor de noodzaak zich te bezinnen over het verband tussen ethiek en natuurwetenschap. Het boek van A.G.M. van Melsen is een waardevolle bijdrage tot deze bezinning. Het komt o.m. tot de volgende conclusies. De afstand tussen wetenschap en ethisch verantwoord handelen of tussen theorie en praxis, die men vooral sedert Kant traditioneel aanvaardde, is nu verzwonden. Het beoefenen van de wetenschap is een goed voor de mens, en daarom
| |
| |
ethisch te verantwoorden, want het bezorgt de mens niet alleen een verdiepte en verscherpte visie op de natuur maar ook op hemzelf. Anderzijds moet deze verdiepte visie op de mens helpen bij het oordeel over de normen van het handelen.
M. De Tollenaere
| |
Dr. W.J.M. Levelt
Over het Waarnemen van zinnen
Wolters, Groningen, 1967, 23 pp., f 2,25.
Schrijver sluit zich aan bij de opvattingen van Chomsky die bij zinnen een diepte- en een oppervlaktestructuur onderscheidt. In deze transformationele grammatica komt het er dan op neer dat de dieptestructuur bepaald wordt in de eerste plaats door de subject-object verhouding. ‘Jan plaagt de meester’, ‘De meester wordt door Jan geplaagd’, ‘Jan plaagt de meester niet’ en ‘Plaagt Jan de meester?’ hebben dan dezelfde diepte-structuur maar een verschillende oppervlaktestructuur. Schrijver stelt nu dat de diepte-structuur beter wordt waargenomen dan de oppervlaktestructuur en gaat dan na hoe dat komt. Hij meent dat daarbij de prosodie een grote rol speelt. Feitelijk zien we hier de uiterste consequentie van Chomsky. Men laat iemand b.v. een stuk vertellen, neemt het op de band op en snijdt daar dan een zin uit. Dan gaat men kijken hoe de proefpersoon die zin verstaat. Dit is nonsensicaal. Losstaande zinnen komen niet voor. Schrijver wil aantonen dat op grond van de prosodie er geen verwarring kan ontstaan tussen de zinnen ‘hij gaf haar hondebrood’ en ‘hij gaf haar honden brood’. Feitelijk is het zo dat deze zinnen nooit gebruikt kunnen worden op een wijze dat er enige kans bestaat op verwarring. In deze opvatting is het sociale karakter van de taal volmaakt over het hoofd gezien zo dat de uitkomsten tegen-gesteld zijn aan de ervaring. In de praktijk van het taalgebruik zal het zo zijn dat men zich kan herinneren dat iemand iets over een onderwerp heeft gevraagd maar niet meer weet wat, maar dat men echt niet zal aarzelen of iemand iets over het onderwerp heeft meegedeeld of er iets over heeft gevraagd. Als men niet te maken heeft met zinnen, zonder vaste betekenis, maar met uitspraken in een context, zal wat hier de oppervlaktestructuur wordt genoemd, beter worden waargenomen, dat betekent onthouden, dan de diepte-structuur. Dit systeem waarbij men stukjes bandopname gebruikt,
is geen analyse, die immers altijd synthese beoogt, maar een stuksnijden, waarbij het volmaakt onbelangrijk is waar men het mes zet. Het brengt ons in dit geval ook niets verder tot een beter begrip voor de wijze waarop taal wordt gebruikt. Kreten in een laboratorium vormen geen taal. De conclusies over die kreten zijn praktisch waardeloos. Om het uiterst scherp te zeggen: wie zo maar ins blaue hinein zegt ‘hij gaf haar hondebrood’, zegt niet iets onzinnigs maar is waanzinnig. Probeert u het maar eens op het Centraal Station.
C.J. Boschheurne
| |
Reinhard Lauth
Die absolute Ungeschichtlichkeit der Wahrheit
(Lebendiges Wissen), Kohlhammer, Stuttgart, 1966, 56 pp., geb. DM. 5,80.
Dit is een klinkend protest tegen de zogenaamde historiciteit van de waarheid, zoals ze voornamelijk door Heidegger is gepropageerd. Juister, het is een pamflet dat gericht is tegen het kennisrelativisme van onze zestiger jaren, waarbij men geen eerbied meer heeft noch voor de eigen overtuiging noch voor die van een ander, want alles, zo zegt men, is steeds vatbaar voor herziening en nieuwe interpretatie. Deze waarheidsrelativisten, voor wie elk meningssysteem zijn eigen waarheid bezit, maken de levenslange ‘dialoog’ tot een monologiserend blijvend geklets, aangezien de waarheid voor hen niet langer meer het vaste oord der verstandhouding is maar het pluralistisch terrein van het meningsverschil. Daarmee, zo klaagt de auteur aan, wordt de geest en het hart van de mensen leeggehaald; die eeuwige reform-houding luidt de fysieke en geestelijke dood van de mensheid in. De waarheid is volgens hem absoluut onhistorisch en dat wil zeggen 1) dat de waarheid zelf niet verandert door de historie, 2) dat de kennis van de waarheid ook niet gewijzigd wordt door de historie, 3) dat zelfs de toepassing van de erkende waarheid niet anders wordt door de historie. Waarheid immers is geen louter feit maar iets wat kategorisch en zonder meer moet zijn. Waarheid en kennis zijn geen dingen, doch namen van God. - Zo gesteld, kunnen wij het radicalisme van R. Lauth alleen maar toejuichen. Inderdaad, niet de waarheid verandert, maar tijden en mensen en dingen worden anders, in de historie. Maar moet dan niet, wederkerig, de mens zijn historische blik steeds weer aanpassen, om de waarheid nóg te zien en te blijven zien?
A. Poncelet
| |
| |
| |
Otto Pöggeler
La Pensée de Heidegger.
Un cheminement vers l'être
(Présence et Pensée). - Aubier-Montaigne, Paris, 1967, 407 pp..
Het boek van Pöggeler is een van de weinige studies die de ontwikkeling en de krachtlijnen van Heideggers filosofie in haar geheel behandelen. De opzet is niet een objectieve uiteenzetting te geven, doch de lezer in te leiden in de beweging zelf van Heideggers denken, niet enkel een wegwijzer te zijn, doch ook een gids. Het boek is niet rechtlijnig geschreven doch in spiraal-vorm: vertrekkende van de eerste colleges van Hei-degger en van Sein und Zeit wordt steeds dieper naar de zin van de Zijnsvraag geboord. Schr. laat de lezer het zoeken en tasten van Heidegger medemaken. Bijzonder in hoofdstukken VI tot IX komt Heideggers grondgedachte klaar naar voren: de waarheid van het Zijn, het vervlochtenzijn van verborgenheid en aan-het-licht-komen van het Zijn; slechts in zijn geschiedenis toont het Zijn zichzelf. Volgens schr. was het de bedoeling van Heidegger tot de bodem (Grund) door te stoten, waar het waarheids-gebeuren ontspringt en waarop geheel de geschiedenis van het Westerse denken stoelt. Als inleiding op het denken van Heidegger is deze studie werkelijk geslaagd; ze wil een dialoog zijn met zijn denken. De Franse vertaling van het boek is getrouw en correct, doch niet zeer vlot. De vertaler toont zich niet zeer vertrouwd met de complexiteit en gedrongenheid van Heideggers denken, noch met de meerzinnigheid van zijn taal; waar b.v. voor Heidegger in het woord ‘Ueberantwortung’, de ‘Verantwortung’ nog medeklinkt, gaat deze nuance in het Franse ‘abandon’ werkelijk te loor (p. 74).
Fr. Vandenbussche
| |
W. Luijpen
Phenomenology of Natural Law
Duquesne University Press, Pittsburgh (Ed. E. Nauwelaerts, Louvain), 1967, 249 pp.
Dit boek sluit nauw aan bij de vroegere werken van deze auteur. Voor het exposé over existentiële fenomenologie verwijst de schrijver zelf naar zijn ‘Fenomenologie en atheïsme’. De kritiek op het thomistisch denken is bekend uit ‘Fenomenologie en metafysica’. Na een gedetailleerde kritische uiteenzetting over opvattingen omtrent rechtsorde en natuurwet, past de schrijver zijn existentiële denken op deze problematiek toe. Wat hij hieromtrent aanbiedt, vooral in de twee laatste hoofdstukken van dit boek, is een veelzijdige en inspirerende theorie, die een licht werpt op het veranderlijke en blijvende in het recht. Deze mooi uitgegeven Amerikaanse editie van dit werk verscheen als no. 22 in de Duquesne Studies Philosophical Series.
J. Kijm
| |
Wetenschap
Karl Menninger, Martin Mayman, Paul Pruyser
Het leven in belans
Een nieuwe psychiatrische visie
Aula, Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1967, 496 pp., f 6,90.
Karl Menninger is de leider van de psychiatrische kliniek die in 1919 door zijn vader C.F. Menninger werd gesticht en in 1941 uitgroeide tot de inmiddels beroemd geworden Menninger Foundation.
De revolutionaire visie die in het onderhavige boek wordt vertolkt is een voortvloeisel uit de in Amerika ontwikkelde psychodynamische psychiatrie. De auteur wil af van het vakjargon dat het gesprek met psychiaters zo bemoeilijkt en vele onopgeloste problemen bemantelt. Hij pleit voor vervanging van traditionele diagnostische categorieën door een vijftal niveaus van dysorganisatie. Hij stemt de behandeling van zijn patiënten af op alle flexibele factoren die het ontstaan en het mogelijk herstel van de psychische stoornis bepalen en plaatst de persoon van de therapeut centraal in de beïnvloeding van het genezingsproces. In het boek dat hij met hulp van twee medewerkers schreef laat hij telkens zien hoe vroeger over het besproken onderwerp werd gedacht. Afgezien van enkele slordigheden - zo noemt hij, bijvoorbeeld, Johannes Weyer (die een Brabander was) een Zwitser - is deze historische achtergrond boeiend en leerzaam.
Ook al zou het goed mogelijk geweest zijn Menningers opvattingen in een kleiner bestek tot hun recht te laten komen, toch is deze formidabele pocket een belangrijke aanwinst voor allen die zich nader willen oriënteren op het complexe kennisgebied van de moderne psychiatrie.
J.J.C. Marlet
| |
| |
| |
Jagjit Singh
Moderne kosmologie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1967, 320 pp.
Misschien zou men liever spreken van kos-mogonie, aangezien de auteur ingaat op de problemen van het ontstaan van aarde, sterrenstelsels, gesteenten, het leven. Het is geen gemakkelijke lectuur, maar zeer waardevol: de problemen zijn tot op zeer recente datum bijgewerkt. Prettig is, dat de vertaler blijkbaar ook vakman is, zodat het boek aangename lectuur vormt.
R.S.
| |
Eric C. Rust
Science and Faith
Towards a theological understanding of nature
Oxford University Press, New York, 1967, 330 pp., $6.50.
Over het geheel genomen is dit een uitstekend boek en het ware te wensen, dat het in handen kwam van al onze theologen. De schrijver is professor van de christelijke filosofie in het theologisch seminarie van de Baptisten te Louisville in Kentucky. Als ik dit niet had gelezen op de flap van het boek, zou ik gezworen hebben dat het door een Katholiek was geschreven. Rust is er van overtuigd, dat de theoloog zich verstaanbaar moet maken aan de beoefenaars van de exacte wetenschappen, en zich daarom moet uitdrukken in de analytische en empirische termen van deze tijd. Zijn voornaamste wijsgerige inspiratie is dan ook de analytische wijsbegeerte, en het is bekend dat met name in Engeland de contacten tussen theologie en deze wijsgerige stroming veelvuldig zijn. Het was voor Rust als theoloog nodig, dat hij zich inwerkte in de moderne wetenschappelijke denkmentaliteit, en daarin is hij over het algemeen wel geslaagd. Het boek bevat twee delen: 1. Openbaring en wetenschap - twee talen; II. Waar de twee wijzen van kennis en de twee talen elkaar ontmoeten. Ieder deel is weer onderverdeeld in hoofdstukken, waarin Rust de karakteristieken van het wetenschappelijk en het theologisch taalspel uitwerkt, en waarin hij dan verder uitweidt over evolutie, creatie, de natuur van de mens, zowel biologisch als psychologisch, om te eindigen met een hoofdstuk over ‘de incarnatie en een sacramenteel universum’. Het is een apologie in een moderne opzet, die in een theologische opleiding niet gemist kan worden. Het kernpunt van het betoog is, dat het taalspel van de wetenschap een ander is dan dat van de theologie. Hierdoor kunnen vele problemen helder gesteld worden, en verkeerde opvattingen als die van God als een ‘God of the gaps’ (p. 14, 128) kunnen worden opgeruimd. Wat Rust zegt over het wetenschappelijk taalspel en wat hij aan wetenschappelijk materiaal aandraagt, is gebaseerd op goede auteurs, en het is verstandig van hem dat hij deze aan het
woord laat of in goede referaten weergeeft. Hierdoor zijn de uiteenzettingen over modelvorming, analyse en synthese, wetenschappelijke intuïtie alleszins het lezen waard. Dat wil niet zeggen, dat er hier en daar geen kritische aantekeningen te maken zouden zijn. Dat de mens volgens de huidige opvatting 46 chromosomen heeft en niet 48 (p. 209) is gemakkelijk te corrigeren. Ook wordt de indruk gewekt dat het onderscheid tussen wetenschap en wijsbegeerte zou samenvallen met het onderscheid tussen analyse en synthese (bijv. p. 85, 308), en hierdoor komt hij in tegenspraak met hetgeen gezegd wordt op p. 46, waar Rust zeer terecht betoogt dat er ook in de wetenschap een synthetische benadering van de realiteit is. Een ander punt is, dat ondanks de benadrukking van de mens als een ‘psychosomatic whole’, ik toch naar mijn smaak te dualistische uitdrukkingen ben tegengekomen, zo op p. 65, waar gesproken wordt over ‘an inner drive of the organism associated with its wholeness’, of op p. 178, waar sprake is van een ‘organizing activity’. Dergelijke uitdrukkingen lijken mij een gevolg van een onbewuste, te traditionele onderwaardering van de materie als materie, hetgeen zich verraadt op p. 160 en 167, waar het onderscheid tussen het anorganische en het organische aan de orde is. Wat betreft het onderscheid tussen wijsbegeerte en theologie lijkt mij zijn houding tegenover de natuurlijke theologie niet meer bij de tijd. ‘Natural theology is a misnomer, for if we begin with intramundane experience, we cannot move beyond it to the transcendent’ (p. 123, verg. p. 101). Ik kan wijzen op andere benaderingen in het analytisch denken, die wel tot het transcendente komen, en die door Rust niet worden verdisconteerd. Zo is in 1966 een feestbundel aangeboden aan Herbert Feigl (Mind, Matter and Method, Univ. of Minnesota Press, Minneapolis), waarin H. Veatch een lans breekt voor een herwaardering van
het cosmologisch Godsbewijs. Dat ook in het zuiver wijsgerig denken ‘disclosures’ voorkomen, had Rust van Ian Ramsey kunnen leren, door wie hij zich op andere plaatsen zeer wel geïnspireerd toont. In het hoofdstuk over neurofysiologie (p. 226 e.v.) heb ik vraagtekens gezet waar gesuggereerd wordt dat de vrije wil
| |
| |
zou kunnen aangrijpen op dat gebied waarvoor de onzekerheidsrelatie van Heisenberg zou gelden, bv. in de weergave van Eddington's mening op p. 232 en in die van Eccles en Schrödinger op p. 234 en 283. Rust houdt geen rekening met de verschillende betekenissen van het woord ‘chance’ en bovendien worden hier taalspelen verward alsof de ongedetermineerdheid in de fysische modellen op één lijn gesteld kan worden met het wijsgerige gegeven van de vrije wil. Daarom heeft het ook geen zin op deze ongedetermineerdheid te wijzen om een mogelijke plaats voor Gods voorzienigheid (p. 281, 284) of voor het wonder (p. 293) aan te geven. Daar komt nog bij, dat het niet zonder meer duidelijk is dat de ongedetermineerdheid in onze modellen ook een ongedetermineerdheid in de objectieve realiteit insluit.
Deze bemerkingen nemen toch niet weg, dat er veel goede pagina's zijn aan te wijzen die inspirerend zouden kunnen zijn. Speciale aandacht zou ik willen vragen voor zijn uiteenzetting over het wonder. Rust wijst er op, dat een wonder altijd participeert in een ‘disclosure situation’. Hier is een duidelijke verwantschap met het denken van Ian Ramsey. Christelijke waarheden als maagdelijke geboorte, incarnatie en verrijzenis worden volgens de beste tradities naar voren gebracht en geplaatst in het kader van onze totale leefsituatie, waarin God in deze schepping is ingetreden door de incarnatie. Rust heeft oog voor objectiviteit en komt dus niet in de bekoring het wonder ‘weg te werken’. In het bewustzijn van het onderscheid tussen de taalspelen en van hun ontmoeting komt hij tot een behandeling van het wonder, waarin het teken-karakter voorop staat, en waarin beschouwingen over natuurwetten weinig relevant zijn.
Opmerkelijk is ook het hoofdstuk waarin Rusk aandacht vraagt voor het werk van de H. Geest. ‘Want het succes van de wetenschap legt een accent op het empirische en neigt er naar het transempirische in diskrediet te brengen. Psychologisch gesproken ondersteunt dit een filosofie van de immanentie, met weinig nadruk op de transcendentie. In toenemende mate moet daarom de Kerk haar geloof in Gods transcendentie rechtvaardigen, en het kan zeer wel nodig zijn zulk een rechtvaardiging te benaderen door een nadruk op die Goddelijke immanentie die is gekarakteriseerd als de activiteit van de H. Geest’ (p. 186).
Met dit citaat van Rust wil ik deze bespreking besluiten. De lezing van dit boek met zijn minimum aan vaagheden heeft mij veel genoegen verschaft.
M. Jeuken
| |
Georg Klaus en Heinz Liebscher
Was ist - was soll Kybernetik
Urania-Verlag, Leipzig/Jena/Berlin, 1966, 136 pp., MDN 4.80.
In Oost-Europa verstaat men de kunst uiterst moeilijke zaken op een bevattelijke manier aan de gewone man te brengen. De natuurfilosoof Georg Klaus (bekend o.a. om zijn boek Jesuiten, Gott, Materie) heeft, na enkele wijsgerige tractaten over de cybernetica, samen met een collega een bijzonder duidelijk boekje geschreven over deze moderne wetenschap. Zelfs de moeilijkste begrippen worden zeer helder verklaard, zodat iedereen die bijvoorbeeld een eenvoudige reparatie aan een bromfiets kan verrichten, aan deze inleiding in de cybernetica veel zal hebben. De auteurs gaan ook tamelijk objectief te werk. Zij noemen de Amerikaanse wiskundige Norbert Wiener als vader van deze nieuwe wetenschap en geven naast de Sovjetrussische ook de Amerikaanse cybernetici alle eer die hen toekomt. Helemaal vlekkeloos kan een Oostduitse uitgave over cybernetica natuurlijk niet zijn. In een voorwoord wordt bijvoorbeeld geheel te onpas iets over het marxisme en over Lenin geschreven en het boekje eindigt met een citaat van Friedrich Engels, waarin tegen het ‘Ding an sich’ van Immanuel Kant van leer getrokken wordt. Afgezien van deze Schönheitsfehler geeft dit Oostduitse boekje echter een beknopt en duidelijk inzicht in de cybernetica.
J.P. Schuyf
| |
Psychologie
Th. Oegama van der Wal
Waarom dromen wij?
Manteau, Brussel/Den Haag, 19672, 208 pp., f 5.90.
Dit boek werd door ons bij zijn verschijnen in 1959 in dit tijdschrift vermeld. Thans is het in een nieuwe omslag, maar met een ongewijzigde tekst opnieuw uitgegeven. Het is een erudiet betoog, waarin de auteur op heel persoonlijke wijze de betekenis van het dromen uiteenzet, kritisch tegenover eenzijdigheden in dieptepsychologische theorieën en open voor de veelzijdigheid van dromen in overeenstemming met de verscheidenheid in aard en karakter van de dromers.
J. Kijm
| |
| |
| |
E. Minkowski
Het menselijk aspect van de kosmos
Fenomenologische fragmenten
Bijleveld, Utrecht, 1967, 178 pp., f 14,90.
Vertaling van het boek ‘Vers une cosmologie’, dat in 1936 verscheen. Het is een belangrijk werk voor de antropologische psychologie. Het bestaat uit 24 korte verhandelingen, die onderling nauw verbonden zijn. Daar het centrale thema de verbondenheid van mens en wereld is, valt grote nadruk op de bestudering van de zintuigelijkheid. De auteur heeft zich laten leiden door het wijsgerig denken van H. Bergson en E. Husserl. Een diepe kennis van de mens is echter de voornaamste bron van zijn inspiratie. Het was zeer moeilijk een tekst, die veelvuldig gebruik maakt van het psychologisch inzicht dat vervat ligt in de taal, in een andere taal over te brengen. Aan deze vertaling is veel zorg besteed en over het algemeen is de poging ook wel geslaagd. (Een echt storende fout komt voor op blz. 44 en 48, waar ‘j'étais à mille lieues’ vertaald werd met de woorden ‘ik was op duizend plaatsen’.) De inleiding van Prof. Buytendijk roept bij zijn oudleerlingen de herinneringen wakker aan colleges waarin dit mooie boek voor hen geopend werd. Inderdaad zullen zij allereerst dankbaar zijn, dat het nu in Nederland is gepubliceerd en er zo toe kan bijdragen dat psychologen attent blijven op het menselijke.
J. Kijm
| |
Prof. Dr. J.P. van de Geer
Inleiding in de Multivariate Analyse
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1967, 215 pp., f 19,50.
In deze helder geschreven monografie worden wiskundige grondslagen besproken van statistische methoden ter beschrijving en analyse van meerdere variabelen.
Technieken als multiple correlatie, factoren discriminantanalyse worden, naarmate de menswetenschappen zich ontwikkelen, steeds meer te hulp geroepen.
De schrijver, zelf psycholoog, heeft kennelijk ervaren dat het gebruik van deze methoden in de praktijk veelal ontaardt in het klakkeloos toepassen van rekentrucs. Inzicht in de verkregen resultaten hangt echter samen met inzicht in de achtergronden van de gebruikte technieken. De mathematische basis die in dit boek gegeven wordt, zal voor experimentele- en klinische research-psychologen ongetwijfeld van nut blijken te zijn; vooral omdat de schrijver inderdaad geslaagd is in zijn opzet, het betoog begrijpelijk te houden voor lezers zonder aanzienlijke wiskundige bagage.
P.A. Vroon
| |
A, Marfeld
Macht en misbruik van de psychologie
Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 190 pp., f 1.90.
De oorspronkelijke titel van dit boek is ‘Der Griff nach der Seele’. De auteur wil informatie verstrekken over psychologie om mensen waakzaam te maken voor het gebruik dat van deze wetenschap gemaakt kan worden om hen te beïnvloeden. Door zulke kennis zou naar zijn mening de persoonlijke vrijheid enigermate beveiligd worden. Het boek is geschreven als een reportage bestemd voor een breed publiek. Hier wordt informatie verstrekt over veel psychologische vraagstukken: reflexpsychologie, dieptepsychologie, theorie over propaganda, vraagstukken rond angst en vrijheid. De keuze van de onderwerpen doet dit boek uitsteken boven veel populaire inleidingen op de psychologie. De uitwerking bleef dikwijls bij een nogal vluchtig aanduiden.
J. Kijm
| |
H. Bruinsma
Grafologie
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1967, 160 pp., f 1,90.
Een kennismaking met de grafologie, nadrukkelijk niet bedoeld als handleiding voor toepassing van de hier te verwerven kennis. Het gaat er om een indruk te geven van de werkwijze van grafologen. Dit gebeurt vooral door het derde hoofdstuk, waarin 23 schriftkenmerken worden besproken met behulp van vele schriftproeven.
J. Kijm
| |
Geschiedenis
M. Revis
Lampen langs de weg
(Stadia van Amsterdam no. 3), met tekeningen van Faber Heeresma, Van Ditmar, Amsterdam, 1967, 227 pp., f 8.90.
Na Knopen in het koord en Stenen uit het
| |
| |
mozaïek thans een derde serie van twaalf verhalen uit het leven van Amsterdam tussen 1772 en 1908. Het moet de schrijver heel wat tijd van lezen, naspeuren en sfeer-proeven gekost hebben om deze verhalen zó te componeren, dat ze geheel ‘zeitgemass’ in het beeld verschenen, passend in het met zorg uitgekozen decor. De meeste - zo niet alle - verhalen hebben een min of meer tragische omlijsting. Onder het lezen wordt steeds duidelijker, dat de verhalen zelf ondergeschikt gebleven zijn aan het verlangen van de auteur om een aanschouwelijk historisch beeld van de stad te geven. In elke schets vinden we een schat aan topografische gegevens, die door de nauwgezetheid waarmee ze vermeld zijn geen enkele twijfel aan hun authenticiteit doen rijzen. Revis laat zijn dramatis personae wandelen langs grachten en wallen, door straten en steegjes, en vertelt ‘en passant’ de aardigste bijzonderheden over dingen en toestanden die daar, in verschillende tijden, te zien waren. Het kan niet uitblijven of de lezer ervaart hierdoor een zekere weemoed - precies hetzelfde gevoel dat iedereen heeft die met een historisch-gevoede geest door het hedendaagse Amsterdam wandelt en achter alle moderne requisieten van barbaars verkeer en felle levensstijl de zachte schimmen van een ver (of nog niet eens zó ver) verleden ziet opdoemen. Het zijn die schimmen, die vooral een onvergetelijke gestalte krijgen in Revis' verhalen De Amateurs (1798), De Spookkoets (1840), De Vriend (1860), De Aanslag (1885) of De Schoenmaker (1908). Het bijzonder aantrekkelijke boekdeel met de rustige, voorname omslag van Hans Buys (de oude Spuisluis?) zal, naar men hopen mag, spoedig gevolgd worden door het vierde en laatste deel Bomen op de gracht.
Herman Besselaar
| |
H.J. Oldenhof
In en om de schuilkerkjes van Noordelijk Westergo
Katholiek leven in Frieslands Noordwesthoek onder de republiek 1580-1795.
Van Gorcum & Comp., Assen, 1967, 474 pp., f 35,-.
Dit proefschrift bewijst niets, het verhaalt alleen maar. Het concludeert noch karakteriseert, het inventariseert. Dat heeft over twee eeuwen in een klein gebied veel materiaal opgeleverd; genoeg om de feitelijke loop der gebeurtenissen te kunnen geven. We krijgen inkijkjes in het dagelijkse leven, in heldhaftigheid en kleinheid van priesters en leken. We krijgen indrukken van de praktische theologie en het godsdienstige leven. In concreto herkennen we enkele algemene karakteristieken van het katholieke leven onder de Republiek, de eigen Friese kenmerken komen natuurlijk duidelijk naar voren. Ook hier vloeit geen bloed, maar geld rolt er wel en dat minder voor omkoping dan voor boete - die naast verbanning als straf wordt opgelegd. Er zijn gezagsmoeilijkheden tussen de regulieren en de apostolisch vicarissen, maar in deze streek beklijft het schisma niet. Triest is natuurlijk de naijver tussen Jezuïeten en Franciscanen. Wanneer in de loop der tijden de vervolging minder wordt en de tolerantie groeit, bloeit het katholieke leven in Noordelijk Westergo maar heel zwakjes. Somberheid is de laatste toon van het boek.
M. Chappin
| |
W.L. Heiwig
De Katholieke Kerk in de loop der eeuwen
Een historisch overzicht geïllustreerd met 125 foto's verzorgd door R. Reith.
De Toorts, Haarlem, 19673, 217 pp., f 17,50.
Vanwege het Vaticanum II heeft schr. het nodig geacht een nieuwe druk uit te laten geven van zijn werk, uitgebreid met een nieuw hoofdstuk. In dat hoofdstuk stelt hij dat na het Concilie de Kerk naar voren getreden is als een bescheidener Kerk. Het is jammer dat hij dat niet meteen waar heeft gemaakt in de reeds bestaande voorgaande hoofdstukken waarin we een zin lezen als: ‘Hoe graag zou de gelovige de geschiedenis van de Kerk afschilderen als een triomftocht door de eeuwen heen!’ De inhoud is nergens echt fout, maar de taal is zo oud. Het nieuwe hoofdstuk bewijst echter goed, dat het anders kan. Voor de inhoud hebben we ook nog wel wat wensen: het zou nog wat minder vaag, minder generaliserend moeten zijn; er komt te weinig naar voren dat wij ‘de Kerk’ zijn. Opvallend is dat de tweede helft veel sterker geschreven is dan de eerste. - Wil het boek functioneren voor niet-specialisten die een historische achtergrond nodig hebben voor hun denken en spreken over de Kerk van nu, dan zal er meer in moeten komen over de binnenkerkelijke ontwikkelingen (liturgie, ambt, theologie, spiritualiteit). Daardoor zal het ook voor onderwijsdoeleinden meer geschikt worden. Bepaald oneens ben ik het met de
| |
| |
bewering dat Ignatius van Loyola zijn Orde als militair georganiseerd heeft gedacht. En bovendien dacht ik dat de gebeden na de H. Mis zijn afgeschaft. Buiten de verantwoording van de schrijver valt de wel zeer hinderlijke drukfout op p. 162, eerste kolom onderaan. Het boek is aantrekkelijk geïllustreerd.
M. Chappin
| |
J.M. Gantois
De zuidelijkste Nederlanden
Verzamelde opstellen, uitgegeven naar aanleiding van zijn 60e verjaardag
Oranje-uitgaven, Wilrijk, 1967, 496 pp., 350 Fr.
Op 13 september 1964 werd Jean-Marie Gantois, de strijdende priester uit Frans-Vlaanderen, in het grafelijk slot van Male plechtig gehuldigd. Hij was pas zestig geworden; geheel onze Vlaams-Belgische gemeenschap, hoog en laag, leek zich bij die groots opgezette hulde aan te sluiten. En deze werd de aanleiding tot deze lijvige bundel: meer dan vijftig opstellen, in het Nederlands, het Frans, het Duits geschreven van 1926 tot 1964, - polemisch, cultureel, huldigend, onderzoekend. Zo'n verzameling, voor zo'n man, het verdient gelukwensen en bewondering. Toch missen we, in bundeling en voorstelling, het wetenschappelijk-kritische apparaat dat alles veel bruikbaarder zou gemaakt hebben. We missen ook, lichtelijk, een ruime sereniteit, open en soepel, gericht op een bredere samenwerking.
Em. Janssen
| |
R. Bloch
Het ontstaan van Rome
De Haan, Hilversum, 1967, geïll., 157 pp.. f 7,50.
Af en toe zit de schrijver in de knoop (p. 125) of de vertaalster (p. 54) of de drukker (p. 107: berken voor beuken), verder slagen alle drie erin, ons een knap, helder en keurig boekje te leveren over de eerste drie eeuwen van Rome. De archeologie heeft de oude geschiedschrijvers dikwijls in het gelijk gesteld maar kan ze soms niet volgen. Het voornaamste verschilpunt is, dat Rome - van 750 - 550 eerder een dorp, van 550 -480 een krachtig en welvarend centrum onder Etrusken - niet in 509 zelfstandig is geworden, maar dertig jaar later.
C. Beukers
| |
Vincent Cronin
The Florentine Renaissance
Collins, London, 1967, 353 pp., 45/-
Ik wou dat ik half de eruditie had van de schrijver van dit boek. Ik wou dat ik vijf zinnen achter elkaar zou kunnen schrijven van de litteraire kwaliteit die hij in al zijn zinnen volhoudt. Ik ben het met bijna geen zin van dit boek eens. De renaissance begint voor hem vrijwel precies in het jaar 1400 doordat Coluccio in de strijd tegen Giangaleazzo Visconti het romeins republikeinse ideaal stelt tegenover dat van deze milanese tyran. Hierdoor komt er volgens hem een belangstelling voor het republikeinse Rome en vandaar uit voor de verdere oudheid. Dit kan vrijwel niet juist zijn. Immers een dergelijke vorm van propaganda om het Florentijnse republikeinse ideaal te bevorderen kon alleen vrucht dragen als de bodem daarvoor rijp was. Ook lijkt het niet juist om de renaissance, zoals de schrijver doet, vrijwel uitsluitend te zien als een herleving van de oudheid. Zeker trekt hij wel andere factoren er bij. Zo meent hij dat pas in deze tijd de waardering voor de kunstenaar ontstaat. Giotto wordt dan als een uitzondering genoemd, maar Cimabue en de kunstenaars uit Siena gemakshalve maar overgeslagen. Omdat hij Petraca niet als een renaissance-figuur wil zien noemt hij diens vererende houding tegen over Simone Martini in dit verband niet, terwijl ook de bewondering van Dante voor Giotto niet genoemd werd. De sociale positie van Orcagna, die toch voldoende vaststaat, wordt ook niet behandeld. Hélène Nolthenius in haar ‘Renaissance in Mei’ maakt het overigens wel voldoende duidelijk dat deze verandering in de sociale positie van de beeldende kunstenaar en de musicus al in het trecento plaats vond. Een moeilijkheid is hierbij dat de schrijver blijkbaar de betekenis van het woord ‘arte’ in deze tijd niet volledig inziet. Pas in de achttiende eeuw werden de woorden ‘art’ en ‘beaux arts’ gelijkwaardig en in de renaissance werd pas een eerste stap in deze ontwikkeling gedaan. Daarom zegt de
waardering van de ‘kunstbeoefening’ in deze tijd nog niet veel omdat het woord zowel op de ‘artes liberales’ als ‘techniek’ kan slaan. De waardering die de schrijver dan opmerkt in het quarttrocento is ook alweer heel vreemd. Botticelli is voor hem de voornaamste kunstenaar. Toch hoeft men er Vasari maar op na te slaan om te ontdekken dat juist deze schilder tijdens zijn leven maar geringe waardering vond. Vasari weet maar één werk van hem te noemen en dat is waarschijnlijk nog vals. Dat Michelangelo en Leonardo pure altruïsten waren zoals
| |
| |
Cronin hen voorstelt is toch wel heel vreemd terwijl hun werk buitendien juist voor een volgende periode van belang is. Dat Filarete de eerste ontwerper van stadsplannen zou zijn is een boude stelling in een tijd waarin er over getwist wordt of op Sicilië in de voor-Hellenistische tijd dus voor Priene en Milete en misschien zelfs voor Hippodamos aan bewuste stedebouw werd gedaan. Ook verder probeert schrijver de Florentijnse renaissance belangrijker te maken dan ze al is. Zo besteedt hij een zeer uitvoerige paragraaf aan Columbus blijkbaar alleen omdat Amerigo Vespuci een Florentijn was. De oprichting van de Florentijnse academie wordt een zuiver plaatselijke kwestie. De rol die de griek Phleton daarbij speelde wordt niet genoemd. Trouwens de hele studie van de grieken voor 1400 wordt gebagatelliseerd. Feitelijk schijnt de schrijver het wezenlijke van de renaissance niet te zien. Bij hem blijft het een middeleeuwse herleving van de oudheid, in zoverre hij haar geheel laat afspelen binnen het middeleeuwse kader van een stad. Dat de renaissance juist de wereldburger bracht die zich niet in een beperkt stedelijk kader, al was het dan ook het grootse kader van Florence, laat denken, ontgaat hem. Hij moet dan ook de renaissance laten eindigen met het binnentrekken van de franse troepen in Florence in 1494, waarbij een vrij onduidelijk beeld van de Savonarola wordt getekend. Of dit nu een retrograde figuur is of dat hij ook als een renaissance-figuur gezien moet worden is iets waar schrijver niet uitkomt. Deze verwarring zal mede veroorzaakt worden door het feit dat hij geen oog heeft voor de sociale verhoudingen in de stad, waar de monnik eigenlijk kan worden gezien als de renaissance-man voor de kleine luiden, die toch zeker als een voorloper van de hervorming moet worden beschouwd. Ook bij het begin van de renaissance kan hij de rol van de Ciompi-opstand niet zien, zodat hij deze in het geheel niet noemt. Alles samen is dit boek een wat
verlaat propagandastuk voor de Medici geworden. Daarbij gaat hij zover wel te zeggen dat vreemde machten later aan de stad een hertog opdrongen, maar daarbij te vergeten dat die uit het huis van de Medici stamde. Het verband tussen de opkomst van de Medici en de opstand van de arbeiders ziet hij echter over het hoofd. Hoewel juist daar in navolging van Pierleoni en Cola di Rienzo de grondslagen liggen voor het Romeins Republikeinse ideaal. Al met al een goed geschreven bijzonder controversieel boek. Het dwingt in ieder geval tot een bezinning op dit uiterst belangrijk historisch verschijnsel.
C.J. Boschheume
| |
Literatuur
B.F. Van Vlierden
Guido Gezelle tegenover het Dichterschap
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1967, 379 pp., F. 295.
Met deze mooie dissertatie verwierf B.F. Van Vlierden, beter bekend als de letterkundige Bemard Kemp, de doctorstitel. Uitgaande van Gezelles gedichten over dichtkunst en dichterschap, ontwerpt hij een boeiend beeld van de wisselende functie van dit dichterschap in Gezelle's leven. Gezelle begint romantisch en, naar de vorm, klassicistisch met het hemelbestormende priesterdichterschap van Dichtoefeningen en Kerkhofblommen, in de tijd van zijn bezield leraarschap en zijn vriendschap met Eug. Van Oye en anderen. Maar die euforie wordt weldra afgelost door een pijnlijke inkeer, gepaard met een sterk zondebesef, een zich afwenden van de natuur, een toevlucht zoeken bij de verlossende Christus. Gezelle is zich bewust geworden van de spanning tussen priester- en dichterschap, en het eerste gaat het tweede geleidelijk verdringen in een evolutie naar innigheid en karigheid, uitlopend op de verrassend oorspronkelijke en moderne vorm der Kleengedichtjes en op hun blijvende poésie pure. Na vijftien jaar volledige overheersing van het priesterschap, dus zwijgen als dichter, wordt in een rustiger, minder gekwelde sfeer weer bij de vroegere periode aangeknoopt n.a.v. de uitgave der Volledige Werken vanaf 1877. Maar vooraleer de dichter zich weer tenvolle kan ontplooien, behoeft hij nog de drukke omgang met de taal, als taalgeleerde, in de jaren tachtig: hier komt Gezelle tot moderne opvattingen over het dichten van de taal zelf, over het dichten als vinden van die in de taal aanwezige poëzie. Vanaf 1890 breekt de nieuwe bloei dan volop door in de grote bundels Tijdkrans en Rijmsnoer. De metafysische onrust, het Godsverlangen van Gezelle vindt eerst vertroosting in het esthetische natuurgenieten; uiteindelijk wordt een impressionistisch, paradijselijk natuurgevoel in een uitgepuurde religieuze visie geïntegreerd: in afwachting
van de vereniging met God, voelt de dichter deze toch al gesymboliseerd in de aanwezigheid van de Schepper in Zijn werk en in de participatie van dit laatste aan Verlossing en Opstanding. Geen eenheid dus van priesteren dichterschap, zoals die werd nagestreefd
| |
| |
in de eerste bloei, maar, bij alle spanning, een verlossende, voltooiende synthese.
Deze thesis wordt, fijn-genuanceerd, gestaafd met een overvloed aan materiaal, en breed (soms wat té breed, m.n. in de herhaling van bewijsplaatsen) uiteengezet. Voor menig probleem van Gezelle-onderzoek - bv. het zwijgen, de door Bruning vooropgestelde antithese tussen Christus en de Schepper als centrum van Gezelle's religieus beleven - mag Van Vlierdens studie als het (voorlopig) laatste woord worden beschouwd. Een laatste woord, gesproken in kennis van alle vroegere, soms sensationele opvattingen, maar zelf gekenmerkt door een voorbeeldige evenwichtigheid en nuchterheid, zonder dat daarom diepte en ruimte zouden zijn prijsgegeven.
Het Gezelle-Genootschap heeft de studie zeer behoorlijk uitgegeven, van de voor mijn gevoel al te talrijke drukfoutjes afgezien.
L. Rens
| |
W.F. Hermans
Een wonderkind of een total loss
Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 224 pp., f 8,50.
Vier verhalen waarvan twee autobiografisch bedoeld zijn. Men kan zich daarbij echter afvragen hoe de bedoeling dan verder wel was. Autobiografisch kan men schrijven omdat men meent dat de lezer het recht heeft iets meer van de schrijver te weten, zoals Goethe deed met Dichtung und Wahrheit, of men kan het doen omdat men wil schrijven en geen ander onderwerp heeft dat men belangrijk genoeg acht, zoals we in Vestdijks Wachter-romans zien, of de bedoeling kan zijn nog verder te bouwen aan de eigen image. Dit laatste is hier waarschijnlijk wel het geval. In deze bijzonder goed geschreven stukken vindt het knappe criticusje niets wat hij niet zelf al eens over Hermans had gezegd. Het wordt hier alleen maar veel beter gezegd. Hermans geeft hier nog eens het beeld van zich zelf zoals hij het in de laatste jaren voortdurend heeft willen vestigen. Hij maakt hiermee voor de lezers van zich zelf een kunstwerk. Oplossen doen deze verhalen echter niets. In het eerste verhaal, De elektriseermachine van Wimhurst, wor-den een aantal hoofdfiguren evenmin duidelijk als in de romans. De door onbenul bijna kwaadaardige vader vinden we op een of andere manier ook in Tranen der acacia's, Ik heb altijd gelijk, en minder duidelijk eigenlijk maar in een enkele zin in De donkere kamer van Damocles. De onbeduidende moeder is net zo te vinden in het tweede boek. Deze figuren komen niet behoorlijk uit de verf en het is duidelijk dat dat ook niet de bedoeling is. In het eerste verhaal is buitendien een merkwaardige dubbelzinnigheid te constateren. Het gaat niet om jeugdherinneringen maar om de wijze waarop een volwassene zich zijn jeugdherinneringen voorstelt. Het zijn de niet echte herinneringen die berusten op verhalen van anderen waarin men zich zelf ziet bewegen en doen en niet de echte waarin men het oude beeld nog eens oproept. In het slotverhaal wordt dan de mislukking van de ‘succesvolle’ figuur in verschillende situaties aangetoond.
Dit motief speelt ook een grote rol in de beide niet-autobiografische stukken. Men zou bijna kunnen zeggen dat ze beide spelen om het zeer vulgaire thema, geld maakt niet gelukkig. Maar hier is dat thema tot een synthese gebracht met een aantal andere stellingen van de schrijver. In Een wonderkind of een total loss speelt het bourgeois karakter van een bohemien duidelijk de hoofdrol. Interessant is hierbij dat de vrouwelijke ik-figuur een typisch mannelijke vrouw is. Men zou zich kunnen afvragen of dit expres gedaan is, of dat een dergelijk verschijnsel zich vaker voordoet bij dergelijke figuren als de schrijvers mannen zijn. In Hundertwasser, honderdvijf en meer, hebben wij dan nog te doen met een soort satire op de grote verwachtingen die men heeft van de ontwikkeling van de techniek. In de hoofdfiguur, die in de toekomst honderdvijfenzestig wordt, komt zo het oude thema van de man die wel het eeuwig leven maar niet de eeuwige jeugd kreeg weer terug. Hermans verwerpt duidelijk de verwachtingen van Constant, die hij met name noemt, van een door de techniek beheerste wereld waarin de mens alleen maar creatief zal zijn. Tegenover Constant stelt hij de Oostenrijkse schilder Hundertwasser, die zich in alles verzet tegen iedere rationalisering. Die in zijn Verschimmlungsmanifest stelt dat de lineaal het symptoom van het verval is. Feitelijk stelt hij hier dus ook tegenover Nieuw Babyion de werken van Hundertwasser die naar is aangetoond geinspireerd zijn op de plattegronden van steden uit de oudheid zoals Troje. In hun pietepeuterigheid en hun grilligheid staan zij lijnrecht tegenover de nieuwste richting in de kunst, die sinds de Cuba-crisis steeds meer overheersend wordt, die vraagt naar heldere kleuren en mathematische vormen zoals bij een Vasarely. Hermans is echter blijkbaar zelf zo overtuigd geraakt van zijn tirade tegen Van Duinkerken over het ge-bruiken van pseudoniemen, dat hij ook in Hundertwasser teleurgesteld is toen hij ontdekte dat dit een
pseudoniem voor Stowasser is. Hermans heeft hiermee echter partij
| |
| |
gekozen tegen de nieuwste richting in de moderne kunst. Dit klinkt geloofwaardiger dan zijn pogingen aan te tonen dat hij niet geëngagaeerd kan zijn.
Vorm en taal van de verhalen zijn van dien aard dat ook dit werk weer tot de belangrijkste in onze letterkunde gerekend kan worden als men alleen daarop afgaat.
C.J. Boschheurne
| |
Werner Cranshoff, e.a.
Pijn en puin verdwenen
Manteau, Brussel/Den Haag, z.j., 89 pp., f 2.90.
In de inleiding op deze poëzie-bloemlezing schrijft de samensteller: ‘De eksistentie op hoger vlak is in zijn kleine onderdelen en verschijningsvormen achterhaald en door de absurditeit keer op keer gedubbeld, iets waarvan de estetische dichter zich terdege heeft overtuigd. Het enige wat hem rest en voor hem bijgevolg van absoluut en fundamenteel belang zal zijn, is de onmiddellijke en direkte werkelijkheid, met uitsluiting van elke geestelijke betekenis die hieraan mogelijkerwijs is toe te kennen. Met deze maatstaf stelt hij niet zijn geest, wel zijn zintuigen scherp’. Deze typering klopt voor de 15 dichters hier bijeen gebracht, van wie Patrick Conrad en Mark Dangin de interessantste zijn. Het ‘estetische’ van de ondertitel slaat voornamelijk op de ‘intentie de dingen waarmede elke dag diende omgesprongen te verfraaien’. Over het algemeen is de poëzie uit deze bundel door de experimentele poëzie van de Vlaamse 55-ers heengegaan; die heeft tenminste nogal wat sporen nagelaten, evenals de Nederlandse Gardsivik-groep, die blijkbaar in België meer is ingeslagen dan in Nederland. Maar merendeels beantwoorden de gedichten aan de originaliteit die hun in de inleiding wordt toegeschreven. Een interessante tijdmeter.
T. van der Stap
| |
Th. Govaart
Lezen en leven
Ambo, Utrecht, 1967, 243 pp.
Wij behoeven deze auteur noch dit boek bij onze lezers in te leiden. Het gaat hier nl. om een bundeling van artikelen die deels in Streven deels in Kultuurleven hebben gestaan, hetgeen de uitgever vergeten is te vermelden. Zoals steeds is de auteur voor de schrijvers en dichters die hij bespreekt, een goede inleider om zelf verder te denken en tot beter verstaan te komen.
R.S.
| |
Ton van Oudwijk
Mijn oom Victor
Kosmos, Amsterdam, 1967, 203 pp., f 12,90.
Een boek dat zijn kwaliteiten bezit in psychologisch opzicht. De verhouding tussen oom Victor en nicht Jessie, tussen Victor en Beatrijs en Brood, is door de schrijfster zeer scherp gezien en weergegeven. De lezer zal echter bij kennisneming van dit boek m.i. wel eens wensen dat de auteur wat beknopter in haar uiteenzettingen te werk ware gegaan. Het verhaal - en is een roman niet vóór alles een verhaal? - gaat voetje voor voetje verder. Dit boek had de helft korter moeten zijn, dan had het wellicht de lezer ‘in zijn ban gevangen’ kunnen houden. Het boek is, kortweg gezegd, langdradig. En dit is geen prijzenswaardige eigenschap van een werk dat zich als roman aandient.
Joh. Heesterbeek
| |
A. den Doolaard
Ontsporingen
Querido, Amsterdam, 1967, 209 pp., f 8,90.
Een zestal novellen bevat deze bundel, samengebracht onder de titel ‘ontsporingen’. Inderdaad ontsporingen en van verschillende aard. Ook in deze bundel openbaart zich Den Doolaard weer als een zeer bekwaam en onderhoudend verteller, die de aandacht van de lezer tot het einde weet vast te houden. Zo gevarieerd de inhoud is der zes novellen, zo gevarieerd zijn ook de plaatsen waar deze verhalen zich afspelen. De auteur is zijn naam niet ontrouw geworden; de lezer doolt van eigen land naar Griekenland en Amerika, van Zwitserland naar Praag en Hannover. Een ‘reuzensalamander’ die er bij het lezend publiek wel ‘in’ zal gaan.
Joh. Heesterbeek
| |
F. De Schutter f.s.c.
Het vers van Jonker Jan van der Noot
Een ritmologische studie.
Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal en letterkunde, Gent, 1967, 214 pp..
Deze universitaire doctoraatsthesis wil de bewering nagaan, als zou Van der Noot, op het einde van de zestiende eeuw, het jambische vers bij ons hebben binnengebracht. Die bewering moet zeker geschakeerd worden: de dichter schreef isosyllabische verzen, waarbij het (versoberde) rijm
| |
| |
meer functioneel werd en de cesuur een ritmisch steunpunt aangaf. Op dat patroon, in ons sterk accentuerend Nederlands, kwamen de jamben veel voor; maar het veelvuldig geschakeerde vers voerde het veelvuldig geschakeerde leven binnen. Eigenlijk voltooide Van der Noot het streven van de late Rederijkers; het vernieuwde vers, naar Frans model, blijft voor hem een belangrijke verdienste.
Em. Janssen
| |
G. Wilson Knight
Byron and Shakespeare
Routledge & Kegan Paul, London, 1966, 381 pp., 42/-.
Deze uitgebreide studie wil demonstreren dat het leven en de denkwereld van Lord Byron bewust opgebouwd werden volgens de hoofdthematische lijnen, de komische vondsten en tragische ervaringen van Shakespeares dramatische oeuvre. De menigvuldige episodes worden zorgvuldig afgetast naar allusie en/of imitatie en telkens is de analogie en/of opzettelijke kopie verbazend echt. De waarde hiervan is meer dan toevallig en anecdotisch; ze releveert de diepte van Byrons beleven zowel van tijd en mens (zichzelf en de samenleving) als van zijn kunst. S.'s eenzijdigheid drijft Byron dan ook naar de spiritualistische fundamenten die hijzelf als Shakespeare-studax heeft menen te erkennen. Daarom kan het afleiden van een revolutionaire drang uit Shakespeares metafysische vraagtekens (bv. in The Tempest) toch slechts met veel voorbehoud worden benaderd; en evenmin zo vanzelfsprekend weet ik Byron de dandy of Byron de Satanist in het dramatische spectrum van Shakespeare onder te brengen.
C. Tindemans
| |
Endre Fejes
Dado oder Das Leben eines armen Schluckers
Erzählung. Aus dem Ungarischen von Maya Bernharda
(Prosa Viva). Carl Hanser, München, 1967, 98 pp., DM. 7,80.
Endre Fejes (1923) behoort tot de groep schrijvers die men in Oost-Europa bij voorkeur ‘proletarisch’ noemt. Hij stamt uit een arbeidersmilieu, heeft tussen 1945 en 1949 enige tijd in West-Europa rondgezworven en plubliceert sinds 1955 regelmatig novellen en verhalen. Anders dan de meeste proletarische schrijvers geeft Fejes een onopgesmukt beeld van de werkelijkheid. Zwartwit-tekening is hem vreemd en hij toont een groot begrip voor degenen die op het verkeerde paard hebben gewed. Zo'n mens is ook Dado, de zoon van een straatveger, die zich als levensdoel heeft gesteld een winkeltje in tweedehands goederen te openen. Het noodlot verhindert dat echter, want de oorlog breekt uit en Dado wordt soldaat in het leger van Horthy, daarna deserteur en tenslotte een doodgewone straatslijper, wiens leven zich afspeelt tussen gevangenis en café.
Het verhaal roept herinneringen op aan de realistische sociale romans die in het Westen al sinds lang uit de mode zijn, Fejes geeft dit genre echter een nieuwe dimensie door handeling, beschuldiging en verdediging in een afgewogen dialectische eenheid op te dienen. Een ‘proletarische’ schrijver van de bijzonder goede soort dus.
J.P. Schuyf
| |
Marcel Reich-Ranicki
Literatur der kleinen Schritte
Deutsche Schriftsteller heute
Piper Verlag, München, 1967, 343 pp., DM. 19,80.
De literaire criticus van Die Zeit verzamelt hier een aantal besprekingen van recente (tussen 1963 en 1967) zowel Oost- als Westduitse literatuur (o.m. H. Böll, G. Grass, U. Johnson, M. Walser, M. Frisch, H.E. Nossack, A. Seghers, M.L. Kaschnitz, F. Dürrenmatt, F. Sieburg, A. Schmidt). Ieder van deze intelligente reacties is ongetwijfeld boeiend om het subjectieve standpunt en de beredeneerde verantwoording, maar het naast elkaar stellen leidt m.i. nauwelijks tot een overzichtelijk beeld. Alleen zijn al-dan-niet-placet komt duidelijk naar voren maar de relativiteit wordt door de bundeling niet opgeheven. Zijn instinctieve welwillendheid voor het experiment, zijn argwaan tegenover de erkende groten, zijn beminnelijke giftigheid voor taboes of heilige-huisjes spreken voldoende, maar niet altijd valt de verantwoording in te passen in een nauwkeurig literair programma, terwijl zijn afkeer voor een academische aanpak daarom nog geen aanleiding vormt tot een nieuwe methodiek. Niettemin kan een constructief lezer dit boek niet verwaarlozen, omdat uit S.'s gezag, aangevuld met andere frontberichten, tenslotte een eigen objectief beeld van de huidige Duitse literatuur kan worden samengesteld.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Mikis Theodorakis Poesiealbum
Sonderheft mit Noten. Verlag Neues Leben, Berlin, 1967, 32 pp., geïll., MDN 0.90.
Voor een objectief waarnemer is het eigenlijk een merkwaardige zaak, dat men ook in Oost-Berlijn en elders in Oost-Europa zo verontwaardigd is over de arrestatie van de Griekse componist Mikis Theodorakis, terwijl aan de veroordeling van Russische schrijvers geen woord wordt gewijd. Niettemin heeft deze Oosteuropese verontwaardiging ook een goede kant: de muziek van Theodorakis wordt bekend, zijn teksten worden verspreid. In een fijne uitgave van Neues Leben zijn dertien liederen van Theodorakis gebundeld. Van vier daarvan schreef hij zelf de tekst, de overige gedichten zijn van de niet minder begaafde Yannis Ritsos. Het is een fijn bundeltje dat men van harte kan aanbevelen. De vertaling van de teksten is bijzonder sterk.
J.P. Schuyf
| |
Herman Melville
Moby Dick oder der Wal
Verlag Neues Leben, Berlin, 1967, 452 pp., geïll., MDN. 21.50.
In Oost-Europa begint de vrees voor Westerse literatuur langzamerhand te tanen. De Oostduitsers zijn in dit opzicht trouwens altijd bijzonder grootmoedig geweest, want in de DDR heeft men ook ten aanzien van de ‘kapitalistische’ literatuur zelden iets ondernomen. Britse, Amerikaanse en Franse romans zijn in Oost-Duitsland veel, vaak en goed vertaald. Men kan er zich dan ook nauwelijks over verwonderen dat zo'n meesterwerk als Moby Dick weer in een nieuwe uitgave op de markt is gekomen. Het gaat hier om een verkorte uitgave, hetgeen echter niet wil zeggen, dat ideologisch gevaarlijke passages geschrapt zouden zijn. Enkele jaren geleden is trouwens een volledige vertaling van Moby Dick op de Oostduitse markt gekomen. De reden van de inkorting moet wel geweest zijn, dat de omvang van dit luxe uitgegeven boek niet te groot mocht worden, en omdat de illustraties in deze uitgave een belangrijke plaats innemen, moest er dus danig geknipt worden. Op zich genomen doet dit natuurlijk aan het verhaal tekort, zeker bij een auteur als Melville. Dit manco wordt echter ruimschoots vergoed door de bijzondere kwaliteit van de illustraties van Eberhard Binder. Een kostelijke uitgave.
J.P. Schuyf
| |
Hans Mayer, herausg.
Goethe im XX. Jahrhundert
Spiegelungen und Deutungen
Christian Wegner Verlag, Hamburg, 1967, 441 pp., Ln., DM. 26.
Dat er tussen de visie van een H. von Hofmannsthal en die van een W. Schadewaldt, allebei auteurs die zich over aspecten van Goethe in deze 20e eeuw hebben uitgesproken, reeds een grondig onderscheid bestaat, is een van de boeiende bevindingen uit deze verzamelbundel. De uitgever heeft niet getracht een eenheidsbeeld van de veelzijdige Goethe samen te leggen en uit het samenspel van de commentariërende persoon en het historische object groeit telkens een discussie die evenveel over de auteur als over Goethe zelf vertelt. De commentatoren komen uit de meest diverse richtingen, van de vakfilologie en de cultuurfilosofie tot de sociologie, kunstgeschiedenis en fysica toe, met namen als Th. Adorno, E. Bloch, W. Heisenberg, M. Kommerell, G. Lukacs of Th. Mann, E. Staiger, E. Trunz en H. Wölfflin. In de hartige combinatie van Goethekenners en -liefhebbers ontstaat een heterogeen portret, dat echter voor de diverse belangstellingspunten van de grote Goethe vanuit een optiek van deze eeuw een exemplarische synthese is geworden.
C. Tindemans
| |
Konstantin Paustowskij
Jenseits des Regenbogens Erzählungen
Aufbau-Verlag, Berlin und Weimar, 1967, 502 pp., MDN. 10.80.
De Sovjetrussische schrijver Konstatin Paustovskij is onlangs in Nederland weer herondekt toen zijn relaas van de Oktoberrevolutie en de daarop volgende Burgeroorlog in een - overigens voortreffelijke - Nederlandse vertaling op de markt kwam. Dat hij desondanks voor vele literatuurminnaars toch nog een onbekende is, blijft jammer, want Paustovskij behoort tot de beste en meest edele en integere schrijvers van de laatste vijftig jaar. In Jenseits des Regenbogens zijn 39 verhalen van hem gebundeld, voor een deel vertellingen, soms ook reportages - hij is van huis uit journalist - en een enkel keer ook zo'n half-mythisch relaas van merkwaardige ontmoetingen. De vertalingen zijn zonder meer goed te noemen, de uitgave is echter wat slordig, met soms hinderlijke drukfouten.
J.P. Schuyf
| |
| |
| |
Arnold Zweig
Essays. Zweiter Band
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost) und Weimar, 1967, 508 pp., MDN. 12,60.
‘Aufsätze zu Krieg und Frieden’ luidt de ondertitel van deze verzameling opstellen en hij maakt de menselijke geëngageerdheid en de zeer eigen positie van deze auteur in het communistische kamp duidelijk. Deze stapel stellingnamen, één grote cri de coeur, uitgebracht tussen 1919 en 1966, maakt duidelijk wat de progressief-liberale student tijdens de Eerste Wereldoorlog in het linkse denkklimaat heeft gebracht: humanitaristische verontwaardiging, humanistische behoefte aan menselijke inzet voor de verschopten en ontrechten, een pacifistische bekentenis voor het evangelisch-goede in de mensheid. Deze toon is hem, door alle politieke tegenwinden heen, bijgebleven en daarom is er evenveel naïeve ontboezeming als keiharde oprechtheid aan te treffen. Wie het roman-oeuvre van deze auteur kent, zal keer op keer dezelfde motieven, nu zonder de dichterlijke inlijsting, herkennen. Zo is deze bundel een geslaagde aanvulling en tevens fundering voor de betekenis en positie van deze romancier in de Duitse letterkunde van onze eeuw.
C. Tindemans
| |
Richard Brinkmann
Theodor Fontane. Über die Verbindlichkeit des Unverbindlichen
Piper Verlag, München, 1967, 204 pp., DM. 24.
S., bekend om zijn analyses van het Duitse literaire realisme in de 19e eeuw, heeft Fontane (1819-1898) uitgekozen om te demonstreren welke waarde deze auteur in die literaire thema- en vormbeweging heeft bezeten resp. bewaard. Het is een cultuurhistorische verkenning geworden, meer met thematologische evaluatie dan strikt-stilistische. Zo tekent S. een aantal kernen uit die in Fontanes romanwerk uitvoerig ter sprake zijn gekomen: de wereld in haar maatschappelijke werkelijkheid, tijdskritiek, klasseverhoudingen en individualiteit, moraal, machtsposities en rechtsprincipes, vroomheid en secularisatie. S. weet aan te tonen dat Fontanes wereldbeeld in zijn doctrinaire stellingen versoepeld wordt door de gespreksmanipulatie waarin de spanningen tussen samenleving en individu worden geopenbaard. Niet progressief, toch niet volkomen conservatief, daarom nog lang niet halfslachtig, groeit Fontane uit tot een literair indicator van de zichzelf desintegrerende burgerlijkheid, een tijdsaspect dat op onze 20e eeuw rechtstreeks vooruitloopt.
C. Tindemans
| |
Wolfdietrich Schnurre
Was ich für mein Leben gern tue
H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1967, 215 pp., Ln., DM. 19,80.
Deze verzameling autobiografische prozastukjes bezit geen rechtstreekse vertellijn, maar springt van jeugdhak op volwassenheidstak, met beminnelijke herinneringen, met kwajongenssatire, met tedere groteske, met binnenhumor, met Berlijns-grimmige sentimentaliteit. De oorspronkelijkheid ligt in de verhaalstijl, die surrealisme en zakelijkheid verenigt en erin slaagt een portie levenservaring onder te brengen in een schrijfmanier die zijn sprongen en grillen verantwoordt vanuit het onrationele leven zelf.
C. Tindemans
| |
Reinhard Lettau, herausg.
Die Gruppe 47. Bericht. Kritik. Polemik
H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1967, 570 pp., DM. 19,80.
R. Lettau, zelf een insider van het ondefinieerbare lichaam dat als Gruppe '47 de naoorlogse Duitse literatuur heeft beïnvloed, brengt een geschiedenis van de groep door middel van de publikaties n.a.v. de bijeenkomsten van haar (inofficiële) leden, keurig verdeeld in pro en contra en partijdige neutraliteit. Tussen gepassioneerde vooringenomenheid, informerende nuchterheid en neusophalende afwijzing moet de lezer trachten achter de waarheid te komen. Belangrijk is het boek als een literairsociologisch document, omdat het de bijvalsgeschiedenis van een beweging-zonder-programma opvangt. En dat de verbindende eenheid er meer een van maatschappelijke horizon dan van literairesthetisch willen is geweest, suggereert Lettau duidelijk door de opname van een aantal manifesten en standpunten die nagenoeg altijd van politieke inspiratie zijn. Het boek rondt geen periode af, maar is een blijvende bundeling van de uitstraling van een boeiende periode, die meer heeft gebracht (en nog steeds brengt, niettegenstaande de regelmatige overlijdensberichten) dan een strikt-literair engagement.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Zur Tradition der sozialistischen Literatur in Deutschland
Eine Auswahl von Dokumenten
Aufbau-Verlag, Berlin-(Ost) und Weimar, 19672, 920 pp., MDN. 16.80.
Het doel van deze verzameling documenten ligt veel minder in de historische rechtvaardigheid met literairkritisch apparaat, dan in het beklemtonen van een doctrinair colloquium dat, over 't historische moment heen, zijn geldigheid voor de huidige literaire opgaven in een communistische staat heeft bewaard. Chronologisch opgebouwd, wordt het eerste deel besteed aan de proletarische groepering tijdens de jaren 20, praktisch een solo van J.R. Becher, gesteund door F. Wolf (‘Kunst ist Waffe!’), en nauw aansluitend bij de dagelijkse partijactiviteit. Als de ‘Bund proletarischer-revolutionärer Schriftsteller’ gesticht is, worden de standpunten agressief: anti-linksliberaal, anti-intellectueel. Bij het 1e wereldcongres van deze auteurs (de term ‘communistisch’ werd nooit in de vlag ingeschreven) in Rusland, komt langzaam het begrip ‘socialistisch realisme’ naar voren en het verwerken van deze gezagsargumenten levert scherpe polemieken op (b.v. de partijambtenaar Alfred Kurella tegen B. Brechts Massnahme, terwijl de bundel nu ook veilig anti-Lukacs mag doen). Tenslotte staan er documenten over de intiemere banden met andersgeoriënteerde auteurs die ook in de emigratie (na 1933) terechtkwamen. Symptomatisch is, dat geen enkele relativering van het socialistisch realisme opgetekend staat; wie de verhoudingen tussen DDR-literatuur en partijstaat kent, is daarover uiteraard niet verwonderd.
C. Tindemans
| |
Hermann Kant
Die Aula
Roman
Rütten & Loening, Berlin(-Ost), 19676, 432 pp., MDN. 8,40.
Deze succesroman (19651) van een jong DDR-journalist heeft inderdaad alles om bijval te verantwoorden en te verklaren. Als kern van het verhaal is er een figuur die wordt gevraagd bij de opheffing van een pedagogisch instituut, waaraan hij enkele jaren vroeger afstudeerde, de feestrede uit te spreken. Hierdoor wordt zijn herinnering op gang gebracht. S. boeit door zijn strikt-narratieve vaart, zonder complexiteit, eenvoudig en toch op de hoogte der psychologische kunstkneepjes. Tussenin strooit hij wat bitsige kritiek op het DDR-regiem, die echter nooit fundamenteel wordt en alleen wijsvingert naar schoonheidsvlekjes bij ondergeschikte uitvoerders. Dat verklaart mede waarom vriend en vijand in het boek bijten.
C Tindemans
| |
Hermann J. Weigand
Fährten und Funde
Aufsätze zur deutschen Literatur
Francke Verlag, Bern, 1967, 356 pp., DM. 45,-.
Veertig jaar filologenijver als ordinarius (University of Pennsylvania, Yale University) zijn hier opgevangen in de belangrijkste publikaties. De samensteller heeft naar thematische kernen gezocht, zodat een aantal opstellen een afgeronde eenheid opleveren (bv. over Wolfram, H. von Kleists novellen, G. Hauptmanns Florian Geyer, Rilke in vele facetten, Th. Manns Königliche Hoheit). De stilistische zorg, de bronnenanalyse, de persoonlijke mengeling van positivistisch-inventariserende en idealistisch-interpretatorische elementen geven een rechtvaardig inzicht in S.' methode en verdiensten.
C. Tindemans
| |
Anthologie de la poésie néerlandaise Belgique 1830-1966
Choix de textes et traductions par Maurice Carême. Préface de Jean Cassou. Introduction de Karel Jonckheere. - Collection bilingue des classiques étrangers. Aubier-Montaigne, Paris, Asedi, Bruxelles, 1967, 382 pp., 190 Fr.
De titel duidt het werk wel aan: gebloemleesde Nederlandse gedichten met een artistieke vertaling daartegenover. En de vertaling-omwerking (hoe het noemen?) werd tenzeerste verzorgd, door een talentvol dichter die zich telkens inzette om de hartslag van het oorspronkelijke te herhalen of te benaderen. Om die reden vooral bevelen wij het boek warm aan, - want de keuze van de gedichten, tegelijk met de presentatie van (meer dan tachtig) dichters, mist nogal wetenschappelijke verantwoording.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Toneel
Martin Esslin
Harold Pinter
Bd 38. 148 pp..
Gertrud Mander
Jean-Baptiste Molière
Bd 39. 163 pp..
Wolfgang Storch
Nikolaj Gogol'
Bd 42. 103 pp..
Siegfried Melchinger
Rolf Hochhuth
Bd 44. 111 pp..
Henning Rischbieter
Peter Weiss
Bd 45. 120 pp..
Hans Georg Meyer
Henrik Ibsen
Bd 46. 180 pp..
(Reine Friedrichs Dramatiker des Welttheaters). E. Friedrich Verlag, Velber, 1967, elk DM. 4,80.
Andermaal bevestigen deze 6 nieuwe delen de onmisbare waarde van een zo groots opgezette reeks. De delen over Hochhuth en Weiss b.v. trachten fijntjes de dagpubliciteit te scheiden van de relatief-historische betekenis en beiden slagen erin de relatieve inbreng zowel uit te stallen als uit te schakelen en meteen de constructieve bijdrage van beide auteurs te belichten. De deeltjes over Molière, Gogol' en Ibsen zijn informatief voor de leek, uitdiepend voor de geïnteresseerde, standpuntinnemend voor de kenner. Deze methode wil ook M. Esslin voor Pinter volgen, maar zelfs deze toelaatbare veralgemening bevredigt hem niet en zijn boekje groeit uit tot een geëngageerd pleidooi met nuchtere uiteenzetting die én zakelijk weet te blijven én tevens een persoonlijke combattiviteit niet ontloopt als hij de vertalingsproblematiek en bijgevolg de valse overbrenging aan de kaak stelt met ontzettende bewijzen.
C. Tindemans
| |
Herbert Jhering
Theater der produktiven
Widersprüche. 1945-1949
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost), 1967, 270 pp., MDN. 8,10.
De nestor van de Duitse theaterkritiek vat hier samen wat hij in de eerste vrijheidsjaren over het herbeginnende theater (gezien zijn sector, meestal enkel het Oostberlijnse) heeft geschreven. Het is niet meer het vinnige, combattieve engagement van zijn jeugdjaren, maar nog altijd een overtuigd insisteren op strikt-theatrale waarden binnen een kader van maatschappelijke verbondenheid. Toch moet het opvallen dat een ontroerende nostalgie opduikt als hij het grootse verleden van het Berlijnse theaterleven mag evoceren, terwijl hij bedaard blijft onder wat hem de actualiteit biedt. Als document bijgevolg nuttig, maar aan de theatergeschiedenis levert het boek weinig substantie.
C Tindemans
| |
Günther Rühle
Theater für die Republik
1917-1933 im Spiegel der Kritik
Fischer Verlag, Frankfurt, 1967, 1264 pp., DM. 45,-.
Deze imposante verzameling theaterkritieken is niet bijeengebracht om de relatief-geslaagde schrijfkundigheid of vakkennis der critici te demonstreren. De bedoeling is, wars van de vermooiende vertekening die de herinnering aan een grootse theaterperiode nu eenmaal vanzelf meebrengt, de tijdsdocumenten zelf deze geschiedenis te laten reconstrueren. S. verzamelt 150 van de belangrijkste auteurs en/of regisseurs; zelf leidt hij iedere opvoering in met een nuchtere situatieschets en staat dan het woord af aan drievier van de meest bekende critici die onmiddellijke commentaar uitbrachten. Als de attente lezer erin slaagt door te denken, dan is het resultaat verbluffend. Niet alleen komen de individuele standpunten der critici, de theaterhistorische betekenismomenten van deze aan belangrijke manifestaties zo rijke tijd, de stijlesthetische schokken, de agitatiebedoelingen van vele experimenten, de voorkeur en afkeer voor individuen en richtingen duidelijk aan het licht, maar vooral vormt deze bundel een evidente weerspiegeling van de maatschappelijke problemen, de wereldbeschouwelijke diversiteit, de politieke actualiteit en de toekomstneurose die het klimaat van deze tijd bepalen. Theater blijkt zowel op de scène als in de kritische reactie
| |
| |
erop een vanzelfsprekende expressie van de tijd te zijn en uit de verscheidenheid is een onbetwistbaar document samengesteld. Naar mijn smaak heeft S. hiermee een model van boekcompilatie aangeboden dat om navolging voor andere periodes roept.
C. Tindemans
| |
Diemut Schnetz
Der moderne Einakter
Eine poetologische Untersuchung
Francke Verlag, Bern, 1967, 244 pp., ZFr. 17,80.
Hier ligt een bij mijn weten allereerste ontwerp voor om het begrip ‘eenakter’ (internationaal en dus comparatistisch) in zijn huidige gedaante (sedert A. Strindberg ca. 1600 eenakters van 720 auteurs) wetenschappelijk te beschrijven. Duidelijk het gevaar inziend dat bij de typologie van een genre de individuele kenmerken van een vertegenwoordiger verwaarloosd raken, poogt S. nochtans door te dringen tot de funderende geest en bedoeling, werkwijze en structuur, taal en dramatologische principes, en zowel inductief als deductief analyserend bouwt ze uiteindelijk een fenomenologie op die veel kans bezit als representatief en blijvend te gelden. De opeenvolgende aspecten (de situatie, het gebeuren, de personages, de plaats van handeling, het tijdsperspectief en de taalexpressie) groeien uit elkaar voort en het resultaat is, behalve een grondige verkenning van het object, tevens een belangrijke bijdrage tot de algemene werkverbeelding van het moderne theater.
C. Tindemans
| |
Lothar Wittmann
Sprachthematik und dramatische
Form im Werke Hofmannsthals
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1966, 186 pp., DM. 24.
In de opvallend groeiende studiebelangstelling voor H. von Hofmannsthals oeuvre neemt dit boek een bijzondere plaats in. S., wie de verschuivende accenten in de dramatische ondersoorten (lyrisch drama, Griekse tragedie, mysteriespel, burgerlijke comedie) meer dan een toevallige chronologie leken, heeft het probleem van de verhouding tussen taal en dramatische structuur centraal gesteld. Met uitzonderlijke detaillering werkt hij eerst de confrontatie uit tussen Hofmannsthals theoretische opvattingen en de praktische expressie in de vorm en hij bereikt vlug de conclusie dat het primaat van de actie, traditioneel beschouwd als centrum van het dramatische genre, niet opgaat. In een geduldig proces achterhaalt hij achtereenvolgens de antithetische structuur tussen magisch verbalisme en sociaal idioom, geconcretiseerd in de befaamde Chandos-brieven. Hofmannsthals discussie met de Griekse tragedie gebeurt andermaal i.v.m. het extatisch-cultische karakter van de antieke taalbehandeling die medeverantwoordelijk wordt voor het tragediegenre zelf. In de komedie heeft Hofmannsthal de sociale tijds- en mensstructuur opgevangen in een paradoxale afwisseling van spreekmoment en zwijgactie. S. slaagt erin deze originele, belangrijke (het baanbrekend karakter voor hypermoderne tendensen is herhaaldelijk evident) zij het wat eigenzinnige veldtocht van Hofmannsthal in zijn etappes, zijn motieven en zijn resultaten na te tekenen, waardoor hij tevens de relativiteit van de auteur weet te betrekken in de niet-aflatende evolutie van het Westeuropese drama.
C. Tindemans
| |
G. Wilson Knight
Shakespeare and Religion
Routledge & Kegan Paul, London, 1967, 374 pp., 45/-.
Uit ongenoegen om R.M. Frye's Shakespeare and Christian Doctrine (1963), dat Shakespeare tot een intrinsiek-seculier auteur terugbracht, die de religieuze bronnen gebruikte als een substraat voor universeel-ethische ideeën, heeft S., de bejaarde Shakespearoloog, ‘essays of 40 years’ gebundeld. Ze hebben het allemaal over hetzelfde thema. S. ziet Shakespeare als een inreligieus schrijver, maar zijn christendom is niet dat van de Kerk (‘realistic’) maar van Christus (‘romantic’), in een onethische, Dionysische zin, begeleid door het opwaartse streven waaraan al zijn helden lijden. In de tragedies komt de redding niet door berouw maar door oprechtheid, zelfkennis en inzicht in wat was en is. S. kan Shakespeare niet tot de christelijke orthodoxie rekenen, omdat hij voortdurend bezig is met de energie van het eros, met het politieke zoeken naar macht en met dramatische krachtmensen. Rationeel kan de onverenigbaarheid van machtsbehoefte en christendom bij Shakespeare niet worden uitgeschakeld, maar er kan naar een harmonie gestreefd worden, in en door het individu te beleven, misschien ook in en door de maatschappij. Zoals deze overtuiging opstel na opstel terugkeert, bewijst S. zijn grootse concentratie, maar ze heeft iets te veel van een taai pleidooi met
| |
| |
eindeloze Hineininterpretierung, of van een detectiveverhaal waarin elk steunfragmentje stukgerationaliseerd wordt op basis van het argument dat Shakespeares figuren ook Shakespeares opinie vertegenwoordigen. Dat deze intelligente eenzijdigheid een constructieve bijdrage tot het grondprobleem betekent, staat nochtans buiten kijf.
C. Tindemans
| |
Theatre at Work
Playwrights and Productions in the Modern British Theatre
A collection of interviews and essays edited by Charles Marowitz and Simon Trussler. Methuen, London, 1967, 191 pp., 36/-.
Dit boek is een knappe bijdrage tot het begrip van wat er in het Britse theater tijdens het afgelopen decennium werd bedacht door regisseurs en auteurs. De interviewmethode (de meeste stukken verschenen reeds vroeger in het ondertussen verdwenen Encore, andere in Tulane Drama Review en Paris Review) is uiterst efficiënt, omdat de belichting nergens abstract-essayistisch blijft maar onmiddellijk vraag-antwoord en dispuut meebrengt die uitloopt op een standpunt waarin weinig vaagheden overeind blijven. Het resultaat pleit al evenzeer voor de ondervragers als voor de slachtoffers J. Whiting, J. Arden, R. Bolt, A. Wesker, H. Pin-ter, de Theatre-Workshop-acteurs, W. Gaskill, P. Brook en P. Hall. Onmisbaar om achter de actualiteit ook de drang en de intentie te vatten.
C. Tindemans
| |
Varia
Dr. A.C. Geurts
Criminaliteit in wording?
AE.E. Kluwer, Deventer, 1967, 22 pp.
Dr. Geutrs wijst het absolute determinisme af en bekeert zich tot het relatieve indeterminisme. Hij bespreekt een aantal moderne theorieën omtrent criminaliteit. Bij het al dan niet zich oriënteren aan bepaalde normen en waarden speelt het ‘aanleren’ een rol! De auteur acht ook de functie van het informele of formele gezag van belang, dat gebasseerd is op vertrouwen. In onze tijd nu zien wij een neiging tot grotere vrijheid tegenover het gezag en tegenover tot voor kort bestaande normen op enkele terreinen. De meningsverschillen in kerkelijke kringen scheppen onzekerheid. Ook het staatsgezag heeft te maken met een vertrouwenscrisis. In het doorbreken van z.g. taboes spelen de massamedia een grote rol. Deze beïnvloeding tot vrijere opvattingen zou naar de mening van de auteur wel eens tot toeneming van criminaliteit op bepaalde terreinen kunnen leiden. De leiders van de massamedia hebben een zeer grote verantwoordelijkheid. Verkondigers van nieuwe geprononceerde opvattingen dienen rekening te houden met de mogelijkheid van een heilloze verwarring door de dikwijls ongenuanceerde ongekende verspreiding. De indruk wordt gevestigd dat alle grenzen op het betreffende terrein aan het verdwijnen zijn.
J.A. Nota
| |
Syllabus over het colloquium
Universiteit en Volk
Coördinatiecomité Taalregeling Hoger Onderwijs, Brussel, 1967.
Deze uitgave is een syllabus van de referaten, op het colloquium van 22 april 1967 gehouden door een aantal vooraanstaande professoren en politici. De verschillende Vlaamse opinies over wetenschapsbeleid, verband Universiteit en gemeenschap, kaderwetgeving en lokalisatie van het hoger onderwijs (o.m. spreiding of niet, taalregeling) worden er noodgedwongen soms te bondig naar voren gebracht. Op een paar uitzonderingen na (o.m. de pijnlijk-slordige improvisatie van een der politici) zijn al deze referaten belangrijke documenten; speciale aandacht verdienen wel die van professor L. de Coninck en van J. Wijninckx. De syllabus kan verkregen worden door storting van 100 Fr. op postrekening 10300 per postrekening 94734 van de Kredietbank, Wezembeek-Oppem met vermelding ‘Syllabus Universiteit en Volk’.
E. De Graeve
| |
Rico Bulthuis
Open Kaart
Tijl, Zwolle, 1967, 158 pp., f 4,95.
Een grappig boekje over de schijnwetenschap van het kaartlezen. Het is geïllustreerd met talrijke zeer verschillende afbeeldingen van speelkaarten. Jammer genoeg is maar van enkele daarvan gemeld van wanneer ze dateren en bij wie ze zijn uitgegeven. Er schijnt over deze schijnwetenschap zelf echter veel geschreven te zijn en ze is inderdaad in hoge mate gesystematiseerd.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Sylvia Townsend Warner
T.H. White, a biography
Jonathan Cape/Chatto & Windus, London, 1967, 350 pp., 45/-.
Toen Terence (Tim) Hanbury White op 17 januari 1964 aan boord van een vrachtschip in de haven van Athene tengevolge van een beroerte overleed, betreurde de wereld vooral het heengaan van de schrijver van de moderne Koning Arthur-cyclus, The Once and Future King - het boek dat hem beroemdheid bezorgde. Hij keerde juist (langs een omweg, karakteristiek voor zijn Odysese levenswijze) terug van een tournee door de Verenigde Staten, een zwerftocht die te veel van zijn krachten had gevergd. Ofschoon hij niet ouder dan 57 was en nog heel wat schrijfstof in zijn driftige gebaarde heroënkop had (Amerika had hem ontzaglijk geïnspireerd), maakte hij toch op zijn naaste omgeving de indruk van iemand, wiens leven ‘rond en af’ was. Deze indruk heeft Sylvia Townsend Warner - die hem nauwelijks kende, maar voor wie hij een bijzondere literaire bewondering moet hebben gekoesterd - verduidelijkt in haar schitterende biografie, die in de laatste weken van 1967 verscheen en al dadelijk een tweede druk beleefde.
Bij de samenstelling van dit levensboek heeft de schrijfster alles verzameld wat op Tim White's wezen licht kon werpen. Wij vinden er markante uitspraken uit zijn eigen dagboeken in, fragmenten uit brieven van en naar vrienden, kernachtige oordelen van mensen die hem ontmoetten of met hem optrokken. Zo ontstond een aangrijpende rapsodie van taferelen uit White's wilde leven: zijn jeugd, leerjaren, leraarschap, zijn eenzame bestaan in Ierland tijdens de tweede wereldoorlog (met steeds dat dwarse gevoel van ‘moest ik eigenlijk niet mee-lijden met mijn eigen land?’) en zijn gepassioneerde omgang met dieren. Vooral die dieren (honden en valken) hebben een belangrijk deel van zijn leven gevuld. De dood van zijn setter Brownie is een van de hoogtepunten van het boek. Na de oorlog vestigde hij zich, om aan de druk van de Britse fiscus te ontkomen, als rijkaard (rijk geworden door zijn Arthurboeken) op het Kanaaleiland Alderney, waar hij de weldoener van doofblinden werd en een tempel voor zijn idool Hadrianus oprichtte - gezien zijn zielsverwantschap met de rusteloze Romeinse keizer een zeer plausibe buitennissigheid.
Oneindig veel facetten van White's gecompliceerde karakter heeft Sylvia Townsend Warner in haar boek (dat van vele fotoreprodukties en enige pentekeningen van White's hand is voorzien) weergegeven. Meteen belichtte zij daardoor een tijdsbeeld, dat voor latere bestudeerders van 20ste eeuwse mentaliteit uitermate verhelderend zal blijken. Het gevoel van frustratie komt nergens zó treffend naar voren als in één kort fragment uit een dagboek van White: ‘Een van mijn moeites, die ik heb met het schrijven van boeken - iets dat ik overigens verafschuw - is, dat feitelijk niets kan worden gezegd van wat ik eigenlijk zou willen zeggen. Alles wat ik in een roman wil behandelen, alles van werkelijk belang, brengt mij telkens vanzelf tot een soort van inleidende beschou-wing over biologie, moraal of godsdienst’. De wereld kan dankbaar zijn, dat er nu een scherp getekend karakterportret van T.H. White bestaat: een mens vol verbeeldingskracht en humor, onmatig in alles, hartstochtelijk genietend van communicatie met alles wat leeft en toch zo ontzettend eenzaam. Wie deze uitmuntende biografie gelezen heeft, kan zich alleen maar wensen, zoveel mogelijk werken van White onder ogen te krijgen. Uit het aanhangsel, achter in deze levensbeschrijving, blijkt dat het aantal boeken door White geschreven - en lang niet alles is uitgegeven! - aanzienlijk groter is dan algemeen wordt aangenomen.
Herman Besselaar
| |
Michael Stewart
Keynes and After
Penguin Books, Harmondsworth, 1967, 271 pp., 5/-.
In 1883, het jaar dat Marx stierf, werd John Maynard Keynes geboren, een economist wiens naam wij nu bijna dagelijks in de krant tegenkomen en heus niet alleen op de beurspagina. Keynes leverde de theoretische achtergrond voor een politiek die het ons hopelijk mogelijk zal maken te voorkomen dat een depressie als in de dertiger jaren zich ooit zal herhalen. Het is vrij algemeen bekend. Maar de niet-vakman die iets meer van Keynes wil weten heeft het niet zo gemakkelijk. Er bestaan weinig goede inleidende boekjes over de keynesiaanse theorie. Prof. Dr. J. Pen schreef een zeer goede pocket Moderne economie, maar het bevat moeilijke gedeelten. Onlangs verscheen een Engelse vertaling van Pens boek in de Penguin-reeks. In diezelfde reeks kwam ook een prettige Engelse inleiding over Keynes uit van de hand van Michael Stewart. Er zijn parallellen met het boek van Pen. Beide auteurs laten zich in hun bewondering voor de grote meester wel eens wat gaan. Stewart
| |
| |
is op p. 120 bij voorbeeld een beetje kinderachtig in zijn kritiek op de niet-keynesiaans georiënteerde ‘School van Chicago’ waaruit toch grote economen als Patinkin zijn voortgekomen. Ook Pen loopt niet weg met Patinkin en geestverwanten. Maar als Stewart op p.. 187 een inkomenspolitiek bepleit, ziet hij daarbij de dividenden geheel over het hoofd. Pen, ook wel voorstander van een inkomenspolitiek, is in dat opzicht mijns inziens beslist consequenter. Stewart heeft een vooruitziende blik. Op p. 192 filosofeert hij over een eventuele devaluatie van het pond sterling met 15% en heeft aldus precies het goede percentage geraden. Stewart bepaalt zich overigens niet tot Britse zaken. Zijn boek is ongetwijfeld ook voor de Nederlandse lezer interessant en leent zich wellicht zelfs voor vertaling. Als dat dan maar eens een goede vertaling wordt.
J.J. Meltzer
| |
Friedrich Waismann
Ludwig Wittgenstein und der Wiener Kreis
B.F. McGuinness, herausg., Basil Blackwell, Oxford, 1967, 266 pp., 45/-.
Praktisch iedere zin van dit boek leent zich voor uitvoerige bespreking en is er nu zelfs toe in staat hartstochtelijke verdediging of verwerping uit te lokken. Het bestaat uit de stenografische aantekeningen die Waismann maakte van een groot aantal gesprekken tussen Wittgenstein, Schlick en hem zelf, waarbij voor zover we uit deze aantekeningen kunnen opmaken Wittgenstein hoofdzakelijk aan het woord was, hoewel de mogelijkheid bestaat dat de samenhang tussen sommige aantekeningen juist ontbreekt omdat de verslaggever niet de opmerkingen van de beide gesprekspartners heeft opgetekend. Het oudste gesprek dateert van 18 december 1929, het laatste van 9 december 1931. Er zijn twee aanhangsels toegevoegd van aantekeningen uit eigen werk van Waismann waarvan de redacteur meende dat zij het standpunt van Wittgenstein zuiver weergeven. Zeker zal dit werk bijdragen tot een betere kennis van de ontwikkeling van Wittgensteins denken tussen zijn beide hoofdwerken. Een directe positie-keuze tegenover Kant wordt echter ook hier niet gevonden. Wel zijn er opmerkingen over Husserl en Heidegger die verhelderend werken. Men mag zich afvragen of Wittgenstein in deze tijd niet alleen van mening was dat de wetenschappelijke kennis, met name wat de mathematische betreft, en die van het dagelijks leven wezenlijk verschillend waren, maar of hij niet de consequentie trok te zeggen dat kennis op ieder levensgebied iets anders was. Zeker mag men echter zeggen dat hij een dergelijke zin niet zou voltooien met de woorden ‘afhankelijk van het object van de kennis’ maar eerder door ‘afhankelijk van het in dat gebied gebruikte taal’. Er is hier gevaar voor solipsisme, dat hij echter uitdrukkelijk vanuit zijn systeem tracht te omzeilen. Het is de vraag of dat mogelijk is. Opvallend blijft ook in deze publikatie dat Wittgenstein zeker geen belangstelling had voor het sociaal karakter van de taal. Past men echter zijn uitspraken toe op de taal als sociaal
verschijnsel dan kan iedere zin van dit boek nuttig zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Urania-Universum
Wissenschaft, Technik, Kultur, Sport, Unterhaltung, Bd. 13
Urania-Verlag, Leipzig, 1967, 511 pp. (geill.) 15.- MDN.
Wat ook de reden mag zijn, het Urania-Verlag in Oost-Duitsland heeft nu al de dertiende band van Urania-Universum uitgegeven, een soort ‘wetenschap voor iedereen’, waarin uitgebreid over het gebruik van elektronica in de industrie, over individu en gemeenschap in het socialisme, over het Kremlin (architectonisch bekeken), over Maxim Gorki en Faust en soortgelijke zaken meer geschreven is. Dit encyclopedische werk is aardig gecomponeerd en, afgezien van enkele door dogmatische beginselen geinspireerde fouten en omissies, is het met name door ontelbare illustraties wel een aardig boek. De Nederlanders wordt door een van de auteurs overigens een illusie ontnomen: hij bewijst zwart op wit, dat tulpen oorspronkelijke niet alleen niet ‘uit Amsterdam’, maar zelfs niet uit Holland stammen. De vaklieden hier te lande hebben dit overigens reeds lang erkend.
J.P. Schuyf
| |
Dr. F. Lulofs
Beatrijs
Tjeenk Willink, Zwolle, 19672, f 5,60.
Een kort woord van aanbeveling kan volstaan bij de nieuwe druk van Beatrijs, verzorgd door Dr. Lulofs. Tekstverklaring en commentaar zijn uitstekend. Dat Lulofs' werk gewaardeerd én gebruikt wordt, bewijst deze nieuwe uitgave, nog geen vier jaar nadat de eerste druk is verschenen.
Joh. Heesterbeek
|
|