| |
| |
| |
Van katholieke naar algemeen christelijke partij?
W. Gielen
De partijraad van de Katholieke Volkspartij nam tijdens haar vergadering op 8 en 9 december j.1. het besluit om samen met de A.R.P. en de C.H.U. te streven naar een algemene christelijke volkspartij van consequent vooruitstrevend karakter. Over die vooruitstrevendheid is veel te doen geweest. Dat de christenradicalen er in slaagden de partijraad te doen uitspreken, dat een algemene christelijke partij slechts dan een zinvol perspectief is wanneer deze consequent vooruitstrevend is, wordt door de een gezien als een grote overwinning van Bogaers c.s., maar door de ander als een geslaagde poging der conservatieven om de lastige broeders en zusters in de radicaliteit met een kluitje in het riet te sturen. Wij zullen ons hier niet expliciet met deze zaak bezig houden. Wel vragen wij ons af welke motieven de K.V.P. er toe brachten een streep te zetten onder haar bestaan als katholieke partij en koers te zetten naar een interconfessionele formatie. Het is niet gemakkelijk uit wat door radio, t.v. en pers van de partijraadsvergadering is bekend geworden interessante en belangwekkende stof te vinden voor deze bijdrage. Wij kregen de indruk, dat de discussie op de partijraad over de christelijke fundering van de politiek tamelijk lauw was en in weinig meer bestond dan herhaling van bekende argumenten. Het materiaal voor onze bijdrage, die op een specifiek Nederlandse situatie betrekking heeft, zochten wij daarom voornamelijk in twee K.V.P.-publikaties, die voor ons onderwerp van bijzondere betekenis zijn en die beide de mening vertolken van een zeer grote meerderheid in die partij, nl. het rapport van de structuurcommissie over ‘Grondslag en karakter van de K.V.P’ uit januari 1966 en een memorandum van het partijbureau voor deelnemers aan K.V.P.-bijeenkomsten over partijvernieuwing uit september 1967. In het memorandum worden door de aanhangers van een christen-democratische partij - naar bleek veruit de sterkste in de K.V.P. - hun motieven uiteengezet.
Als verdediging van een katholieke partij is het structuurrapport nu uiteraard achterhaald. Maar het bevat veel, dat de achtergronden van de beslissing van 8 en 9 dec. kan ophelderen.
Die beslissing was niet verrassend. In 1959 werd de idee van een christelijke doorbraakgedachte - als tegenhanger van de doorbraak zoals die in de Partij van de Arbeid gestalte had gekregen - door dr. S.W. Couwenberg gelanceerd. De reacties waren niet bemoedigend. Het bleef bij tot niets verplichtende adhe- | |
| |
siebetuigingen en aan dr. Couwenberg werd geantwoord, dat hij met de typisch Nederlandse politieke constellatie geen rekening hield: men verweet hem abstract te denken. Romme constateerde in 1962 in een bijdrage tot een publikatie van de ch.-jongeren een volslagen gemis aan rijpheid voor de christen-democratische eenheidsgedachte bij de kiezersmassa en een bedenkelijke inactiviteit bij de leiders, enkele uitzondringen, o.a. Schmelzer, daargelaten. Men hoorde dikwijls betogen, dat de tijd nog niet rijp was en dat eerst de twee protestants-christelijke partijen tot eenheid zouden moeten komen. De oprichting van een interconfessionele partij, aldus de structuurcommissie in januari 1966, zou door protestants Nederland worden ervaren als een politieke overrompeling door de K.V.P. of door katholiek Nederland. ‘Op deze wijze zou men het risico lopen bij het zoeken naar nieuwe wegen meer afbrekend dan baanbrekend op te treden. Het komt ons onverantwoord voor, de bestaande tendenzen tot toenadering tussen de christenen van verschillende confessie aan zulk een avontuur bloot te stellen’. De commissie, en zeker ook de meerderheid van de partijbestuurders, vond zo'n interconfessionele partij wel ideaal maar men had blijkbaar geen haast. In de loop van 1966 was de discussie over de christelijke doorbraak in een tragi-komedie ontaard. De K.V.P. wilde wel, als A.R.P. en C.H.U. wilden; de A.R.P. wilde ook wel als de C.H.U. wilde; maar de C.H.U.-van-Beernink wilde beslist niet. Het werd aldus aan de achterhoede overgelaten het tempo te bepalen; rekening-houden-met-feiten werd zich-neerleggen-bij-feiten. Pas de zweepslag van 15 februari 1967 schudde
de K.V.P.-leiders wakker. Wat de gemeenschappelijke christelijke inspiratie in acht jaren niet vermocht, lukte aan de harde stembuscijfers in 10 maanden. Inmiddels was de zaak van de christen-democratische partij uit- en zelfs doodgepraat. De beslissing van 8 en 9 december vermocht daarom - ook in de K.V.P. - geen nieuw politiek élan te wekken. In een tijd, waarin zich de boeiende discussie tussen christendom en atheïsme begint af te spelen, in een land waar de Partij van de Arbeid op meer dan twintig jaar vruchtbare samenwerking tussen christenen en niet-christenen kan terugzien, in een katholieke kerkgemeenschap waarvan de theologen, voorgegaan en aangespoord door de Paus, naarstig bezig zijn de laatste muren tussen de confessies te slopen, is de beslissing om een partijpolitieke samenwerking tussen protestanten en katholieken na te streven geen nieuws dat schokt. De geestelijke vader van de christelijke doorbraakgedachte, dr. Couwenberg, heeft dat zeer goed ingezien. Op de partijraad hield hij een uitstekend pleidooi voor het loslaten van iedere confessionele binding, maar tevergeefs. Men verweet hem... abstract te denken.
Het is mij onmogelijk om in de houding van de K.V.P. als geheel, enkele individuele leden uitgezonderd, tegenover het vraagstuk van de interconfessionele partij iets anders te zien dan politiek conservatisme. De beslissing van 8 en 9 december is niet adekwaat aan de huidige geestelijke en maatschappelijke ontwikkelingen. Er is sprake van vooruitgang-omdat-het-onvermijdelijk-is, en stil-stand-waar-mogelijk. Hoe wordt dit alles nu gemotiveerd? Het eerdergenoemde memorandum schrijft:
| |
| |
‘Ook en juist in deze tijd zal een christelijk geïnspireerde partij een bijdrage moeten leveren tot de oplossing van de grote moderne vraagstukken. Vanuit haar visie op mens en maatschappij zal een christelijke partij komen tot een duidelijk politiek program. Daarbij moet worden aangetekend, dat men zeker ook vanuit een andere visie tot eenzelfde program zou kunnen komen. Daarom moet een dergelijke partij dan ook open staan voor iedereen die - vanuit welke visie dan ook - tot een dergelijk program komt. De praktijk echter wijst uit, dat de stelling, dat men in ons politiek bestel op basis van een andere dan een christelijke inspiratie tot eenzelfde program zou kunnen komen een puur theoretische stelling is. Gezien deze realiteit heeft een partij die voor haar program uitgaat van een christelijke visie op mens en maatschappij, niet alleen bestaansrecht, maar zelfs bestaansplicht.
Belangrijke politieke motieven voor een christendemocratische samenwerking (zijn):
- | in een democratisch staatsbestel is om werkelijke politieke invloed te kunnen uitoefenen politieke machtsvorming noodzakelijk; een dergelijke politieke machtsvorming is immers onmisbaar om te komen tot een optimale bijdrage van christelijk geïnspireerde politiek aan de oplossing van de grote vraagstukken van onze samenleving; |
- | in internationaal verband bestaan reeds nauwe vormen van contact en overleg tussen christen-democratische partijen. De groeiende verwevenheid van nationale en internationale vraagstukken maakt doortrekking van zo'n samenwerkingsverband ook nationaal van grote betekenis; |
- | de politieke duidelijkheid en dus het goed functioneren van onze democratie is er ten zeerste mee gediend wanneer partijen, die eenzelfde uitgangspunt hebben voor hun politiek handelen, en daardoor een grote programmatische gelijkenis vertonen, niet gescheiden maar gezamenlijk optrekken’. |
Over wenselijkheid en noodzaak van een christelijke of christelijk geïnspireerde partij bestaat blijkbaar bij de aanhangers van de christendemocratische stroming geen enkele twijfel: ook en juist in deze tijd is zo'n partij nodig; zij heeft zelfs bestaansplicht. Men vraagt zich af op wie die plicht dan wel rust? Op alle katholieken of op alle christenen? Of op slechts een gedeelte ervan? Maar op wie dan wel en op wie niet? Nu de gedachte, dat een katholiek verplicht zou zijn op een katholieke of christelijke partij te stemmen, binnen de K.V.P. nog slechts geringe steun ondervindt, doen wij het beste de zinsnede over de bestaansplicht niet al te letterlijk te nemen.
Waarom nu is juist in deze tijd een christelijke partij nodig? Het antwoord van de christen-democraten is drieledig: 1. vanuit de christelijke visie op mens en maatschappij komt men tot een duidelijk politiek program; 2. theoretisch is het wel mogelijk, dat ook niet-christenen vanuit hun visie tot eenzelfde program komen, maar praktisch komt daar niets van terecht; 3. politieke machtsvorming is onmisbaar voor een christelijk geïnspireerde politiek. Zijn de drie stellingen juist, dan bezit het streven naar een christelijke partij een reële en stevige grondslag. Laten wij ze eens overwegen.
‘Het katholieke geloof zegt naar zijn inhoud niets over de te voeren politiek’. Dit is niet de uitspraak van een doorbraakkatholiek of een christen-radicaal, maar van de structuurcommissie van de K.V.P. in haar eerder genoemde rapport. Wie dit leest is geneigd te vragen: waarom dan nog praten over christelijke partij en christelijk geïnspireerde politiek? Maar het oproepen van die vraag zal wel niet in de bedoeling hebben gelegen van een commissie die haar uiterste best deed om aan te tonen dat een katholieke partij gehandhaafd moet blijven. Ik vrees, dat niet weinig K.V.P.-ers de uitspraak van de commissie zullen interpreteren als: geloof en politiek hebben niets met elkaar te maken, terwijl zij waarschijnlijk wil zeggen: het geloof geeft ons geen politiek program.
| |
| |
Hoe dan de christen-democraten kunnen zeggen, dat de christelijke visie op mens en maatschappij voert tot een duidelijk politiek program is mij een raadsel. Terecht heeft de commissie, ook al probeert zij op verschillende plaatsen in het rapport daar onderuit te komen, het fundamentele onderscheid tussen geloof en politiek benadrukt. In het korte bestek van dit artikel kan daar niet al te veel over worden gezegd. De christelijke inspiratie van de politiek functioneert niet langs de weg van een toe te passen evangelische politieke leer. Een overdaad aan rationalisme heeft ons lange tijd christelijke politiek doen zien als de concretisering in plaats en tijd van algemeen geldende en onveranderlijke grondlijnen, die in het woord van God zouden zijn vervat. Het spreken en schrijven van de leiders van de K.V.P. bevat herhaaldelijk reminiscenties aan deze opvatting, die m.i. met de persoon van Christus niet in verband te brengen is. Hij was alles behalve de uitvoerder van een program of een technicus, die algemene wetten in een concreet geval toepast. Het evangelie gaat als het ware aan de politiek voorbij, in die zin nl. dat het voor dat terrein van menselijk handelen geen bijzondere normen stelt en zich er toe ‘beperkt’ - als je hier al van beperken zou kunnen spreken! - om ook de politiek onder de wet van de liefde te brengen. Zaken die in de politiek centraal staan, laten Christus onverschillig.
Laten wij concreet zijn. Zowel de structuurcommissie in haar rapport als de christen-democratische stroming in het memorandum verwijzen naar het program van de partij. Het werkprogram van de K.V.P., dat als ik wel ben ingelicht in de snelle opeenvolging der gebeurtenissen na de nacht van Schmelzer een ontwerp is gebleven, rechtvaardigt het kwistige gebruik daarin van termen als christenpolitici, christelijke politiek en christelijk geïnspireerde partij niet in het minst. Politieke duidelijkheid wordt met het woord ‘christelijk’ niet bereikt. Wie zich bijv. uitspreekt tegen overdracht van bepaald staatsbezit aan de particuliere sector en aan de consumentenpolitiek een belangrijker plaats wil geven dan de K.V.P. doet, vaart toch geen met-christelijke of niet-christelijk geïnspireerde koers? Zo zijn er met betrekkinng tot dit program tientallen punten op te noemen. Wanneer nu christenen tot een programma kunnen komen - en feitelijk ook komen - dat in belangrijke mate afwijkt van dat van de K.V.P. en wanneer zij daarmee in geen enkel opzicht handelen in strijd met het evangelie, dan is het blijkbaar niet mogelijk om vanuit het evangelie te komen tot een duidelijk politiek program. Naast dit program zijn vele andere programs mogelijk, die worden vastgesteld vanuit verschillen in visie ten aanzien van de doelstelling van de staat, de maatschappelijke ontwikkelingen, de wetenschap, de cultuur etc., verschillen die in evangelisch perspectief geheel aanvaardbaar zijn. Eenheid in Christus en eenheid in politieke overtuiging behoeven niet samen te gaan. En de geschiedenis leert hoe rampzalig de gevolgen zijn van de binding van het christelijk geloof aan een bepaalde staats- of maatschappijstructuur. Het program van de K.V.P. vindt zijn grondslag niet in het evangelie, maar in de politieke en sociale overtuigingen van zijn samenstellers. Of het ‘christelijk geïnspireerd’ zal worden uitgevoerd hangt af van
het geloof in en de trouw aan Christus van de K.V.P.-ers. ‘Het politieke leven staat in een boven- | |
| |
natuurlijke ordening, evenwel slechts via de heiliging van de mens’ (Schillebeeckx).
Bekijken wij de kwestie nog eens van een andere kant. Is het wel geoorloofd om de eigen politiek te etiketteren met termen als ‘christelijk’ of ‘christelijk geïnspireerd’? Het is mogelijk, dat voorstanders van christelijke partijvorming op deze bedenkingen antwoorden: ‘Wanneer wij spreken van katholieke of christelijke politiek bedoelen wij niet de woorden katholiek of christelijk te monopoliseren. Die woorden betekenen voor ons een richtsnoer, zij getuigen van onze wil om ons politieke doen en laten te stellen onder Gods gebod en in Zijn licht. Aan de hoge eisen die het gebruik ervan ons oplegt beseffen wij niet steeds te voldoen. Maar net zo min als men het gebrekkige en zondige individu het recht mag ontzeggen zich christen te noemen, en dat wil toch niemand, net zo min mag men dat de groep van christenen doen, die samen proberen in de politiek Christus' getuigen te zijn’.
De redenering is sympathiek, maar voldoet niet, nog afgezien van het feit, dat de verleiding om het woord ‘christelijk’ te monopoliseren blijkbaar toch groot is, zoals met vele voorbeelden kan worden aangetoond. Het spreken over het evangelie als richtsnoer, leiding en inspiratie voor het politieke handelen ziet over het hoofd dat het evangelie weigert deze functie te vervullen. Het geeft hier, net zo min als ten aanzien van de economie, de kunst, de opvoeding of de wetenschap, leiding. Het verkondigt ons, dat het Koninkrijk Gods onder ons is gekomen (en niet dat het door de opbouw van een zgn. christelijke staat eerst onder ons zal komen). Wat voor zin heeft het te verklaren, dat men zijn politieke gedrag door evangelische normen wil laten leiden, indien dat evangelie geen specifiek politieke normen inhoudt? Als er een specifieke evangelische wet is voor de politiek, dan is het er een van vrijheid, autonomie en secularisatie. ‘Of ge voor of tegen de openbare school bent, voor of tegen geleide economie, voor of tegen Europese eenheid, welke meningsverschillen gij ook hebt over ontwikkelingshulp, Vietnam, woningbouw en wegenbouw, betracht in alles de liefde voor elkaar’. Een ander verband tussen geloof en politiek zie ik niet, maar het is een beslissend en alles overheersend verband, dat geheel los staat van het christelijk noemen van programma en partijen.
Dat men de woorden katholiek en christelijk niet wil monopoliseren doet het bezwaar niet verdwijnen, dat die woorden door hun politiek gebruik worden getrokken in een sfeer waar strijd om de macht een hoofdrol speelt. Wie een program, een partij of een concrete gedragslijn in een actuele kwestie christelijk of christelijk geïnspireerd noemt, en dát is het wat in Nederland gebeurt, verbindt het christelijke, monopoliserend of niet, met een welomlijnde positie in een machtsstrijd. Terwijl het echter in de politieke gemeenschap onvermijdelijk is, dat de macht er een rol speelt - omdat de politieke gemeenschap datgene wat van vitaal belang is voor mensen en samenleving door dwang veilig stelt - kan dit niet in de liefdesgemeenschap waarvan het evangelie spreekt. Liefde en macht verdragen elkaar niet. Juist inzoverre het politieke beleid van een persoon en een groep door de evangelische liefde is geïnspireerd, kan het zich nooit door machtsvorming doorzetten.
| |
| |
Wij ontkennen natuurlijk niet, dat iemand zich christen mag noemen ondanks zijn zondigheid. Ook een groep mag dit. Maar de navolging van Christus impliceert nooit een politieke keuze en christelijke politiek is daarom wezenlijk een problematisch begrip. (Hetzelfde geldt trouwens ook voor bijv. de christelijke school.) Historisch is het bovendien een zwaar belaste term, die zich maar al te gemakkelijk tegen het evangelie laat gebruiken. Nog afgezien dus van het moeilijke, ook voor mij echt niet opgeloste vraagstuk van de verhouding van godsdienst en politiek dwingt de situatie waarin wij staan tot het loslaten van de confessionalistische politieke terminologie. Wij kunnen dat zonder bezwaren doen, omdat het er per slot van rekening om gaat of wij ons in dienst van de mens stellen door daden van barmhartigheid en naastenliefde. Het expliciet voorhouden van onze daden als christelijk is niet nodig. Handelt men op politiek terrein in de huidige situatie anders, dan komt men te staan voor zeer moeilijke en zelfs onaangename vragen. Blijkt uit de politiek ná 1945, dat de christelijke partijen de verkiezingsstrijd christelijker hebben gevoerd dan de niet-christelijke? Waren zij meer bezorgd voor de vrede en meer verontrust over de atoombewapening? Gaat in de politiek van de K.V.P. ten aanzien van de ontwikkelingshulp, de lonen en prijzen, de democratisering van het onderwijs en tientallen andere zaken, meer naastenliefde schuil dan in de politiek van de P.v.d.A. en de V.V.D.? Welk ‘bewijs’ is hier te leveren? Ja, is het geen dwaasheid hier zelfs maar aan bewijzen te denken? Gevraagd naar het christelijke van de K.V.P.-politiek ten aanzien van de ontwikkelingshulp wist een kamerlid in een t.v.-uitzending op 5 februari 1967 niet beter te doen dan maar wat te stamelen over particulier initiatief. Is dát nu typisch christelijk?
Ik ken de K.V.P. en de K.V.P.-ers voldoende om te weten dat er onder hen velen zijn die in alle oprechtheid streven naar wat zij zien als een groot ideaal: de opbouw van een christelijke samenleving. De verwijzing naar het evangelie als bron van inspiratie heeft bij deze landgenoten niets bedrieglijks. Maar het gebruik van termen als ‘christelijk’ en ‘christelijk geïnspireerd’ in de politieke strijd is en blijft een levensgevaarlijke bezigheid, omdat die termen en ook het evangelie dan onherroepelijk geladen worden met politieke pretenties. Het tijdperk van het politieke confessionalisme ligt daarvoor nog té kort achter ons. Ik heb in mijn K.V.P.-tijd te dikwijls de verwijtende vraag moeten horen: ‘is dat nou katholieke politiek?’ om niet te weten hoeveel er kapot is gemaakt door dat confessionalisme. Hoe eerder wij er vanaf zijn hoe beter.
Het argument der christen-democraten, dat wat in de internationale politiek reeds praktijk is ook op nationaal vlak moet worden doorgetrokken, heeft m.i. geen enkele betekenis. Men kan ook zeggen: wij zijn van mening, dat in deze tijd christelijke partijen geen bestaansreden meer hebben en zullen trachten onze geestverwanten in het buitenland hiervan te overtuigen. Voor West-Europa is dit de aangewezen weg, bij alle verschillen van land tot land. De moderne staat heeft zich hier ontwikkeld tegen de katholieke kerk in en de democratie heeft in haar opkomst heel wat christelijke aanvallen te verduren gehad. Uitzonderlijke situaties, zoals o.m. met betrekking tot de katholieken in Nederland in de 19e eeuw, doen zich gelukkig niet meer voor. Het zijn die uitzonderlijke situa- | |
| |
ties waarin de christenen als sociale groep in de knel geraakt zijn, die christelijke partijvorming kunnen rechtvaardigen. In dergelijke gevallen is het echter niet het evangelie zélf dat tot een politiek program en een politieke partij voert, maar de situatie in dat land. Hoe dit elders in de wereld is kan ik niet voldoende beoordelen.
In De Tijd van 7 januari 1967 schreef dr. K.J. Hahn, dat de Zuid-Amerikaanse christen-democraten maar niet kunnen begrijpen hoe wij hier er toe kunnen komen om de rijkdommen van onze geestelijke bronnen ook en juist in onze maatschappelijk-politieke activiteiten los te laten. Ik kan mij voorstellen, dat de Nederlandse discussie over deconfessionalisering de Zuid-Amerikanen verbaast of zelfs verontrust. Maar wij moeten hen toch duidelijk kunnen maken, dat het opgeven van een eigen zichtbare beweging van christenen niet betekent dat de christenen in West-Europa geen ernst meer maken met de evangelische opdracht tot naastenliefde. Wij worden niet minder christelijk als wij onze door mensen gebouwde confessionele partijen ontmantelen. De ontmanteling is ingegeven door het verlangen uit te breken naar de mens op dezelfde wijze als Christus deed. Gods Geest behoeft niet per se te werken door zichtbare christelijke bewegingen.
Graaf ik toch niet een kloof tussen mijn christelijk geloof en mijn politiek gedrag als ik zo redeneer? Het antwoord dat ik van het tegendeel overtuigd ben en dat ik het gevoel heb eerst nu, na bevrijding van iedere vorm van confessionalistisch denken, echt ‘christen in de politiek’ te zijn, zal niet tevreden stellen. Misschien zegt het wat indien ik aan wat ik boven schreef toevoeg, dat mijn overtuigingen aangaande de juiste verhouding van geloof en politiek gerijpt zijn in de periode waarin ik mij van het confessionele denken losmaakte. De kern van de moeilijkheden school voor mij in de vrees, dat het loslaten van een zichtbare christelijke politieke beweging en van eigen christelijke beginselen de invloed van het evangelie zou kunnen verminderen. Veel K.V.P.-ers zitten met hetzelfde probleem. Uit de stelling dat het geloof (het evangelie, de kerk) geen politiek program verkondigt, heb ik aanvankelijk zelf de conclusie getrokken - en ik heb het zeer velen horen doen - dat dús godsdienst en politiek niets met elkaar te maken hebben, een conclusie die ik per se wilde ontlopen. Voor het merendeel der K.V.P.-ers geldt ook nu nog, dat zij zich een andere verbinding tussen godsdienst en politiek dan die welke bestaat in het deduceren uit het geloof van min of meer ontwijfelbare sociale beginselen niet kunnen voorstellen. Dat die verbinding kan gelegen zijn in de minder tastbare, maar daarom toch niet minder reële beïnvloeding van de politiek via het hart van de gelovige christen, beaamt men wel, maar men vindt het te vaag, het geeft geen ‘vastigheid’. Ik begrijp deze moeilijkheid omdat ik haar aan den lijve heb ervaren. De tijd waarin allerlei standpunten en standpuntjes door onze politieke voormannen met een christelijk sausje werden overgoten, ligt heus nog niet zó ver achter ons. Het gros der katholieken zit nu eenmaal met de moeilijkheid, dat hen is geleerd dat privaat eigendom, subsidiariteit, bijzondere
school e.d. christelijke beginselen zijn en dat zij nu te horen krijgen dat dit niet zo is. Zij staan voor de noodzaak een slechte gewoonte af te leren en ieder weet, dat dit niet meevalt.
| |
| |
Men leze er het rapport van de structuurcommissie maar eens aandachtig op na om te zien hoe ook nog zeer recentelijk een groep voormannen van de K.V.P. er niet in slaagde zich van deze last van het verleden te bevrijden.
Recapitulerend nog het volgende. Het gaat er tenslotte om of de termen ‘katholiek’ en ‘christelijk’ in politicis onderscheidend vermogen bezitten of niet. Wil het antwoord bevestigend zijn dan moeten die termen verwijzen naar een politieke inhoud die als katholiek en als christelijk van een liberale, socialistische, pacifistische etc. politiek te onderscheiden is. Juist om een politiek naar haar inhoud van een andere politiek te onderscheiden, voorzien wij haar van een bijvoeglijk naamwoord. Gelet op het wezenlijke onderscheid tussen geloof en politiek is het uitgesloten om een bepaalde politiek van andere politieken af te grenzen door het gebruik van godsdienstige termen. Wanneer het de christen volledig vrijstaat te kiezen voor of tegen het program van de K.V.P. of de P.v.d.A., de A.R.P. of de C.H.U., dan werkt het aanduiden van één van deze programs als ‘christelijk’ of ‘christelijk geïnspireerd’ verwarrend. Ja, er is meer. De begrippen katholieke of christelijke politiek worden niet enkel gebruikt in een discussie over de juiste verhouding tussen godsdienst en politiek. Zij zijn tevens wapenen in de politieke strijd. Zij werden en worden gebruikt om te dingen naar de gunst van de kiezers. Zij fungeren als achtergrond of overkoepeling van een politiek program of een gevoerd of te voeren beleid. Het zijn uitspraken die gedaan worden in een machtsstrijd, waarbij het gaat om het verwerven of behouden van posities. Het gaat om pretenties. Het memorandum bevestigt dit nadrukkelijk. De christen-democraten schrijven daarin dat de praktijk uitwijst, dat de stelling dat men in ons politiek bestel op basis van een andere dan een christelijke inspiratie tot eenzelfde programma zou kunnen komen als de christenen, een puur theoretische is. Ik ben zeer benieuwd naar het bewijsmateriaal en constateer in ieder geval dat hier een geweldige
pretentie wordt uitgesproken. Kan men op basis van deze uitspraak niet stellen, dat de christen-democraten in de K.V.P. het alleenrecht opeisen van een christelijk geïnspireerd program? Vergeten zij dan niet dat ook Samaritanen barmhartig kunnen zijn?
Het christendom bevindt zich in een crisis. Vertrouwde dogma's worden opnieuw doordacht, oude normen worden in de waagschaal gesteld of zijn reeds verworpen, de emancipatie van de leek vordert snel, de kerk krijgt een ander gezicht. In dit proces zitten wij met de resten van een voorbij politiek tijdperk, de confessionele partijen, die als een noodzakelijk kwaad begonnen, dreigen te eindigen als afgoden, waarin de evangelische boodschap de gestalte aanneemt van een haar vreemde machtsvorming. De beslissingen van 8 en 9 december zijn een poging om deze resten toch nog te bewaren. Blijkbaar is men in K.V.P.-kring niet van plan, ongetwijfeld op grond van respectabele motieven, te kappen met de gewoonte om de eigen politieke overtuiging te sieren met de naam van Hem, die voor alle mensen is gestorven en die ieder beroep op aardse machten afwees.
Of het tot een algemene christelijke partij zal komen staat nog te bezien; een consequent vooruitstrevend karakter zal zij in ieder geval niet hebben. Het is
| |
| |
mogelijk dat de ontwikkelingen zich zo snel voltrekken, dat binnen afzienbare tijd het confessionalisme in Nederland komt te overlijden. Het zou voor ons land een weldaad zijn als het gevecht over het christelijke in de politiek kon worden beëindigd en wij de politiek, om met dr. de Clerq O.P. te spreken, aan zichzelf zouden kunnen teruggeven. De inwerking van de evangelische boodschap kan door een zichtbare christelijke politieke beweging nú alleen nog maar worden belemmerd. Het afzien van die zichtbaarheid kan een ogenblik lijken op verraad of op een retireren van het christendom uit de samenleving. In werkelijkheid betekent dit een bevrijding van de godsdienst uit de politiek. De kerk, die wij gezamenlijk vormen, zal daardoor dichter naderen tot de gestalte van Jezus Christus, die in Zijn machteloosheid de wereld tot zich trok.
Wij moeten in de politiek ophouden met ‘Heer, Heer!’ te roepen en vertrouwen op de Vader die in het verborgene ziet.
|
|