Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De technologische kloof
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Omvang van het Amerikaanse overwichtDe Verenigde Staten vormen op zichzelf de belangrijkste economische macht ter wereld: zij hebben een groot aantal inwoners (hoewel niet aanzienlijk groter dan het aantal inwoners in de landen van de Europese Economische Gemeenschap) en een hoog inkomen per capita. Het is in de eerste plaats deze macht die het hun mogelijk maakt duizelingwekkende bedragen opzij te leggen voor R & D (Research and Development, onderzoek- en ontwikkelingswerk). In 1963 besteedden de V.S.A. 3,4% van hun bruto nationaal produkt aan R & D. Voor de gezamenlijke Europese O.E.S.O.-landen bedroeg dit percentage 1,5%, voor de landen van de E.E.G. 1,3%, voor Nederland 1,9% en voor België slechts 1,0%. Treffender nog zijn de verschillen in uitgaven voor R & D per hoofd van de bevolking. De V.S.A. gaven in 1963 110 dollar per hoofd van de bevolking uit voor R & D, Groot-Brittannië 40 dollar, Nederland 27 dollar en België 15 dollar. Indien men de gewone wisselkoers als vergelijkingsbasis neemt, is het wetenschappelijk potentieel van de V.S.A. vijf maal groter dan dat van de gezamenlijke E.E.G.-landen; houdt men er rekening mee dat deze wisselkoers geen juiste weergave is van de relatieve researchkosten, dan kan men schatten dat de Amerikaanse inspanning drie maal belangrijker is dan die van de E.E.G. | ||||||||||||||||||||||||||||
Sectoriële analyseBijna tweederden van alle uitgaven voor R & D worden in de industrie uitgegeven: in de V.S.A. 66% en in de E.E.G. 60%. Het resultaat van deze verschillende verhouding is dat, terwijl de V.S.A. vijf maal méér uitgeven voor hun totale R & D dan de Zes, hun inspanning voor industrieel onderzoekswerk niet minder dan zeven maal hoger ligt (steeds met gebruik van de gewone wisselkoers als vergelijkingsbasis). Om internationale en intersectoriële vergelijkingen op dit gebied mogelijk te maken, gebruikt men de zogenaamde ‘researchcoëfficiënt’: de verhouding, in percenten uitgedrukt, van de totale uitgaven voor R & D in een sector, gedeeld door de toegevoegde waarde die in dezelfde sector wordt voortgebracht. Voor de hele verwerkende industrie samen zijn deze researchcoëfficiënten als volgt in verschillende landen:
Twee dingen vallen op in dit lijstje: het grote verschil tussen de V.S.A. en de E.E.G. in het algemeen, en de grote variatie tussen de E.E.G.-landen onderling. Een deel van deze variabiliteit is ongetwijfeld toe te schrijven aan verschillen in de statistische procedure: dit kan alleszins een deel van de voorsprong van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nederland op zijn E.E.G.-partners verklaren. Gedeeltelijk ook is de variabiliteit toe te schrijven aan verschillen in economische structuur en organisatie tussen de landen. Hierover verder meer. De voorsprong van de Verenigde Staten op gebied van onderzoeks- en ontwikkelingswerk is, zoals blijkt uit bovenstaand lijstje, niet alleen toe te schrijven aan Amerika's grotere economische omvang, aangezien van elke honderd dollar toegevoegde waarde in de verwerkende industrie iets méér dan zes dollar wordt uitgegeven voor R & D, tegen slechts twee in West-Europa. De vergelijking wordt echter nog interessanter indien men ze per economische sector maakt. In volgend staatje werd de verwerkende industrire opgesplitst in vijf grote sectoren. Na elke sector volgt de totale R & D-inspanning van de zes E.E.G.-landen, uitgedrukt als een percentage van de Amerikaanse inspanning.
Door dit lijstje loopt, hoewel niet helemaal éénduidig, een rode draad: deze draad is, dat de Europese achterstand het grootst is juist in die sectoren waar nieuwe produkten en nieuwe procédés de belangrijkste motoren van de expansie vormen. Zulke sectoren zijn bijvoorbeeld de elektronica, de produktie van instrumenten, vliegtuigbouw, farmaceutische industrie. Deze sectoren vindt men aan de top van het lijstje; maar dit zijn tevens ook de sectoren waarin Europa veel minder besteedt voor R & D dan de Verenigde Staten. In andere sectoren daarentegen, waar de zogenaamde ‘produkt-innovatie’ minder belang heeft (en dat zijn in het algemeen de sectoren onderaan het lijstje) slaat Europa een veel beter figuur tegenover de V.S.A. Uit meer gedetailleerde statistieken, die wij hier niet kunnen geven, blijkt dat landen als België en Frankrijk in meerdere van deze sectoren zelfs een hogere researchcoëfficiënt hebben dan de V.S.A.! Voor de sector der non-ferrometalen bijvoorbeeld is de research-coëfficiënt van de V.S.A. 1,8%, maar die van België 7,5%, die van Frankrijk en Nederland ongeveer 5%. Samengevat: het niveau van de researchuitgaven in de Verenigde Staten ligt hoger dan dat van de landen der E.E.G., maar het verdelingspatroon tussen beide gebieden verschilt eveneens. De Verenigde Staten geven relatief méér uit voor de industrie, en daarenboven relatief méér voor die sectoren waarvan de expansie afhangt van produktinnovatie. De Amerikanen zelf hebben trouwens de uitdrukking science based industries uitgevonden om die sectoren te noemen. Hoe zijn deze voorsprong van de V.S.A. en het verschil in bestedingspatroon tussen hen en Europa te verklaren? Vooraleer naar de economische analyse over te stappen, moeten wij eerst nog de industriële R & D-uitgaven zelf onderzoeken volgens hun oorsprong. Volgende tabel geeft weer, welk aandeel de nationale overheid heeft in de financiering van onderzoeks- en ontwikkelingswerk per sector. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Als de Verenigde Staten dus een aanzienlijke voorsprong hebben wat de R & D-uitgaven betreft in de op wetenschap gebaseerde sectoren, dan is dit ongetwijfeld voor een aanzienlijk deel toe te schrijven aan hogere overheidsfinanciering. Dat is voornamelijk het geval voor de mechanische en elektrische constructie, waar volle tweederden van alle onderzoeks- en ontwikkelingswerk ten laste valt van de federale overheid. Als men de statistieken voor deze kwantitatief zeer belangrijke sector verder analyseert, dan blijkt dat de overheidstussenkomst grotendeels geconcentreerd is in enkele gebieden: vliegtuigbouw, ruimtevaart, elektrische constructie en elektronica. In een onlangs door de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid goedgekeurd rapport wordt de vergelijking tussen de Verenigde Staten en de E.E.G. nog verder geanalyseerd. Hieruit blijkt dat, in alle opzichten die ons hier interesseren, de E.E.G. een achterstand vertoont van ongeveer dertien jaar. Dat wil zeggen dat de E.E.G. wat niveau en verdeling der uitgaven voor R & D en wat niveau en verdeling van de overheidsuitgaven voor R & D betreft, in 1963 ongeveer zo ver stond als de V.S.A. in 1950. Daarenboven blijkt dat de voorsprong van de V.S.A. sinds het niveau van 1950 grotendeels werd veroorzaakt door de aangroei van de overheidsfinanciering. | ||||||||||||||||||||||||||||
De aard van de Amerikaanse voorsprongIndien de Amerikaanse en de Europese economieën twee gescheiden systemen waren, dan zou het hierboven beschrevene alleen maar betekenen dat Europa een achterstand heeft op Amerika, en het enige probleem zou dan zijn: op hoeveel tijd kan die science gap ingelopen worden? Maar in de wereld van vandaag zijn de economische verbanden, uitwisselingen en coalities zo talrijk en divers, dat van gescheiden systemen geen sprake kan zijn, althans niet voor de niet-communistische landen onderling. De technological gap nu ontstaat doordat het verschil in niveau en verdeling van de wetenschapsbeoefening deze economische verbanden determineert. Het is daarom nuttig even verder aandacht te wijden aan de omstandigheden waarin de bestedingen voor R & D gebeuren in de Verenigde Staten. Wij hebben reeds opgemerkt hoe hoog het aandeel van de federale overheid is in de financiering van het industrieel onderzoeks- en ontwikkelingswerk. De Amerikaanse regering beschikt voor de oriëntering en verdeling van deze kredieten over enkele gespecialiseerde agencies. Zo is de National Aeronautics | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||
and Space Agency (N.A.S.A.) verantwoordelijk voor de hele ruimtevaart; de Atomic Energy Commission voor de civiele toepassingen van de kernenergie; en, als voorbeeld voor het niet-industriële domein, de National Institutes of Health (N.I.H.), die het wetenschappelijk onderzoek in de geneeskunde financieren en oriënteren. Het voornaamste effect van dit alles is dat de federale regering projecten voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten financiert die zelfs grote privé-ondernemingen niet zouden aandurven vanwege het technische of commerciële risico dat eraan verbonden is. Zo is het bijvoorbeeld één van de normale functies van de N.A.S.A. researchcontracten uit te besteden voor het uitvinden en ontwikkelen van procédés en produkten die in de gegeven stand van wetenschap en techniek nog onbereikbaar zijn. Praktisch komt dit hierop neer dat de overheid het technisch risico op zich neemt. Maar daarenboven verdwijnt ook zeer vaak een aanzienlijk deel van het commerciële risico van een project, vermits de federale overheid met haar bestellingen een gegarandeerde markt kan bieden voor het eventueel geslaagde produkt. Op die manier hebben een groot aantal Amerikaanse ondernemingen een benijdenswaardige capability verworven in gebieden waarin Europese of Japanse ondernemingen slechts uitzonderlijk iets te bieden hebben: vliegtuigen- en rakettenbouw, elektronica, gevorderde mechanica. Enkele voorbeelden hiervan zijn algemeen bekend. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de ontwikkeling van de zogenaamde variable geometry aircraft, het militaire vliegtuig, dat zowel sub- als supersonisch gebruikt kan worden dank zij ‘opvouwbare’ vleugels. Nogmeer bekend is de ruimtetechnologie (de bouw van raketten en satellieten) waarin de V.S.A. een welhaast definitieve technologische voorsprong hebben genomen. Totnogtoe hebben wij uitsluitend gehandeld over de stimulerende activiteit van de Amerikaanse overheid. Het is echter niet zo dat het bestaan van de technological gap uitsluitend zou toe te schrijven zijn aan overheidstussenkomst. Deze is als het ware het zaad dat is uitgeworpen op de zeer vruchtbare bodem der Amerikaanse economie. Waaraan is deze vruchtbaarheid te danken? De V.S.A. is het land van de reuzenondernemingen. Van de 112 grootste ondernemingen ter wereld met méér dan 50 miljard B.F. zakencijfer zijn er 80 Amerikaanse en slechts 20 uit het Europa der Zes. Deze omvang nu is niet zozeer van belang voor de produktie, vermits ondernemingen over de hele wereld naar bepaalde, economisch verantwoorde optima streven voor de omvang van hun produktie-eenheden. Maar deze omvang ligt gewoonlijk ver beneden de totale produktiecapaciteit van de grootste ondernemingen. Wat de kracht van de grootste ondernemingen vormt is hun financieel en commercieel vermogen om nieuwe produkten en procédés te lanceren en in stand te houden op de markt. 85% van alle industriële R & D uitgaven in de V.S.A. worden uitgevoerd in de 340 grootste ondernemingen, dat wil zeggen in ondernemingen met méér dan 5.000 personeelsleden. Het zijn tevens deze grootste ondernemingen die het leeuwenaandeel van de overheidsfinanciering ontvangen. Ongetwijfeld is de grote onderneming onder meer het resultaat van de grote afmetingen van de Amerikaanse markt. Maar als gevolg van de bovenbeschre- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ven vorm van overheidssteun heeft zich tussen de overheid en de corporations een wetenschappelijk-commercieel belangencomplex gevormd dat meer en meer de aandacht van de economisten trekt. Voor een interessante beoordeling van deze belangengemeenschap kan men nuttig J.K. Galbraith's recente boek The New Industrial State lezen.. Het is de samenloop van al deze omstandigheden in de V.S.A. en de relatieve afwezigheid ervan in Europa die de technological gap hebben doen ontstaan. Welke zijn de zichtbare symptomen van deze technologische kloof? | ||||||||||||||||||||||||||||
Van economische achterstand naar economische afhankelijkheidIn zeer diverse Europese kringen wordt de technologische kloof niet zozeer als een wetenschappelijk, of zelfs economisch, dan wel als een politiek probleem gesteld. Dat betekent dat de politieke verhoudingen tussen de V.S.A. en Europa, en tevens de betrekkingen tussen de E.E.G.-landen onderling, door de technologische kloof beïnvloed worden. Hoe is dit te verklaren? Amerika's technologisch evenwicht heeft in de eerste plaats een weerslag op de handelsbalans tussen beide gebieden. De science based sectoren vertegenwoordigen immers 28% van de Amerikaanse export naar Europa, en slechts 18% van de Europese export naar de Verenigde Staten. Sinds vijf jaar vertoont deze toestand een neiging tot verslechtering. Hier kan dus reeds gesproken worden van een duidelijk onevenwicht en misschien zelfs, omwille van historische voorbeelden, van het gevaar van een blijvende overheersing van de ene handelspartner door de andere. Men kan dit gemakkelijk illustreren door enkele cijfers voor enkele der meest gevorderde ‘wetenschappelijke’ sectoren:
De factor die echter de aandacht van de Europese regeringen definitief gericht heeft op de economische gevolgen van de ongelijke ontwikkeling van het wetenschappelijk technologisch apparaat is het feit dat de Amerikaanse investeringen in West-Europa zich in overgrote mate juist op de ‘op wetenschap gebaseerde’ sectoren richten. Tachtig procent van deze investeringen gebeuren immers in mechanica, elektromechanica, voertuigen, scheikunde, rubber en petroleum. Er is dus niet alleen een dreiging van overweldigende concurrentie, maar zelfs van een werkelijke economische overheering van West-Europa door de Ameri- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kaanse ondernemingen. Hiervoor blijkt de Franse politieke opinie het meest gevoelig te zijnGa naar voetnoot1. Men hoeft echter geen gaullist of geen nationalist te zijn om te vinden dat een toestand, waarbij de meest expansieve en de in menig opzicht belangrijkste sectoren van het economisch leven progressief in handen geraken van ‘vreemde’ ondernemingen, problemen stelt. Dit is des te meer waar, daar de hierboven beschreven verschijnselen bijna allemaal zonder tegengewicht zijn. Men kan slechts weinige, en relatief onbelangrijke, sectoren opnoemen waarin de Europese economie een werkelijk overwicht heeft op de Amerikaanse. Deze dubbelvoudige Amerikaanse concurrentie (onevenwichtige samenstelling der handelsbalans plus de groeiende Amerikaanse inplanting in progressieve sectoren) drukt zich uit in een dalende rentabiliteit van de Europese ondernemingen. De relatieve voordelen waarvan Europese firma's nog konden genieten, zoals bijvoorbeeld lagere loonkosten en betere bereikbaarheid van de markt, vallen immers weg zodra Amerikaanse ondernemingen zich in Europa zelf komen vestigen, zodat het volledig gewicht van de Amerikaanse rentabiliteitsvoorsprong zich kan doen gelden. Volgens het Comité voor economische politiek op middellange termijn van de E.E.G. bedraagt het rentabiliteitsverschil tussen Europese en Amerikaanse ondernemingen ongeveer 50%. Het is deze omstandigheid die sommigen ertoe gebracht heeft te zeggen dat er feitelijk geen technological gap bestaat, maar wel een managerial gap, een achterstand op gebied van ondernemingsbeleid. Daar zit ongetwijfeld een grond van waarheid in. Men kan zelfs verder gaan en, zoals Robert McNamara, wijzen op de grote achterstand van het Europese onderwijsstelsel op het Amerikaanse. Maar hier geraakt men in een kringredenering, vermits het moeilijk uit te maken valt wat in deze complexe situatie oorzaak en gevolg is. Het moge hier volstaan, enkele opmerkelijke componenten van de Europese onderontwikkeling naar voren te hebben gebracht. | ||||||||||||||||||||||||||||
Onderontwikkeling, een relatief begripZoals de koloniale geschiedenis leert, is onderontwikkeling geen politiek neutraal begrip. De ‘onderontwikkelde’ landen, die men thans met een hoopvol eufemisme ‘ontwikkelingslanden’ noemt, staan in feite tegenover de Westerse wereld in een positie van quasi totale economische afhankelijkheid. Dat aan deze economische afhankelijkheid ook politieke implicaties vastzitten, merken wij dagelijks in de krant. Dit heeft niet noodzakelijk iets te maken met imperialistische tendensen van een of andere supermacht. De aard van de economische verhoudingen is nu eenmaal zo, dat zelfs een ‘verlichte democratie’ een feitelijke politieke macht uitoefent over een ontwikkelingsland. Daaruit volgen twee belangrijke lessen: in de eerste plaats, dat onderontwikkeling een relatief begrip is dat evenzeer de verhouding tussen geïndustrialiseerde landen kan kenschetsen als tussen de geïndustrialiseerde en de ontwikkelingslanden; ten tweede, dat er niet één technologische kloof is, maar twee. De kloof tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden treft ons echter niet als ‘tech- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nologisch’, omdat zij gewoon samenvalt met een ware afgrond van verschil in algemeen-economische ontwikkeling. De analogie is echter in alle opzichten geldig. Niets zegt ons immers dat de Europese onderontwikkeling en de daarmee verbonden afhankelijkheid op economisch, politiek en militair gebied, niet blijvend en onomkeerbaar zijn. Het staat iedereen vrij optimistisch te zijn in deze zaak, te denken dat het wel niet zo'n vaart zal lopen en dat Europa zich vroeg of laat wel eens op zal trekken tot het Amerikaanse niveau. De voorzichtige bewindsman zal echter, tot het bewijs van het tegengestelde geleverd is, de pessimistische houding aannemen. | ||||||||||||||||||||||||||||
De betekenis van de brain drainEén van de spectaculairste symptomen van de technologische kloof is de zogenaamde ‘brain drain’, waarmee men het feit bedoelt dat hooggekwalificeerde wetenschapsmensen en technici in groten getale West-Europa verlaten om zich definitief in Noord-Amerika te vestigen. Volgens statistieken, ingezameld door de Amerikaanse National Science Foundation, emigreerden in 1964 uit Europa naar de Verenigde Staten 1175 gediplomeerden van het hoger onderwijs uit Groot-Brittannië, 491 uit Duitsland, 100 uit Nederland, 57 uit Frankrijk en 33 uit België. Het probleem stelt zich dus scherper voor bepaalde Europese landen, en blijkbaar het sterkst voor die van het Germaanse taalgebied! De gegeven cijfers kunnen misschien niet zo onrustwekkend lijken, maar men moet hierbij twee factoren in het oog houden. Deze ‘afvloeiing van hersens’ duurt jaar na jaar voort en heeft daarenboven neiging om te verergeren. Daarenboven is het duidelijk dat Amerikaanse werkgevers, dank zij de interessante werkvoorwaarden van alle aard die zij bieden, selectief te werk kunnen gaan: zij romen dus zonder enige terughoudendheid het beste talent van Europa afGa naar voetnoot2. Zoals er twee technologische kloven bestaan, zo zijn er ook twee brain drains. De afvloeiing van gediplomeerden uit ontwikkelingslanden, vooral uit Azië, naar geïndustrialiseerde landen neemt zo mogelijk nog grotere afmetingen aan dan de emigratie naar Noord-Amerika. Omdat vele studenten uit Afrika en Azië aan Amerikaanse of Europese universiteiten worden opgeleid, is voor hen de bekoring zeer groot om hun talent en diploma te valoriseren in een geïndustrialiseerd land, veeleer dan terug te keren naar de omstandigheden van schaarste en onderontwikkeling die in hun geboorteland heersen. In Groot-Brittannië, waar als gevolg van historische en cuturele omstandigheden, beide brain drains voorkomen, is het thans geen uitzondering meer Pakistaanse artsen te zien werken in ziekenhuizen en zelfs als omnipractici op het platteland, waar zij als het ware de plaats innemen van andere artsen die geëmigreerd zijn naar de Verenigde Staten. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Er is over de brain drain heel wat te zeggen, en niet uitsluitend in afwijzende zin. Vooreerst moet men dit erkennen: de emigratie van hooggekwalificeerde arbeidskrachten is in feite niets anders dan één van de vele toepassingen van een efficiënte allocatie der produktiefactoren, zoals de economische theorie die als hoogst wenselijk voorstelt. Juist zoals kapitaal of elke andere produktiefactor toevloeit naar de plaats waar hij het nuttigst tewerk gesteld wordt, en dus het best vergoed wordt, zo ook zal de gediplomeerde redelijkerwijze het doelmatigst worden ingezet waar hij het best betaald wordt. Indien de Amerikaanse samenleving aanzienlijk hogere lonen kan betalen aan wiskundigen, medici of ingenieurs, dan betekent dit eenvoudig dat deze gediplomeerden in de V.S.A. efficiënter ingezet worden (‘meer waard zijn’) dan elders. Door de fundamenteel interessante karakteristieken van het verschijnsel te erkennen is echter nog niet alles gezegd. De brain drain is immers niet zomaar een eenvoudige herverdeling van talenten, het is vooral een afvloeien daarvan in één enkele richting, en zelfs in sommige gevallen een uitputten van het beschikbare reservoir van hersens. Dit is een zeer pertinent bezwaar in het geval van ontwikkelingslanden, waar de brain drain vaak gepaard gaat met een absoluut tekort aan artsen, ingenieurs, economen en zo meer. Dit blijkt echter een even belangrijk bezwaar voor de Europese situatie indien men zich wil realiseren dat wetenschapsbeoefening thans niet meer - of althans niet meer volledig - het rustige en ongestoorde speuren naar de waarheid is, maar een activiteit die ten grondslag ligt aan elke toekomstige economische expansie en zelfs maatschappelijke welvaart. Indien men dit aanvaardt, dat wil zeggen als men de vooruitgang van de wetenschap in zijn economische context ziet, dan is het niet meer onverschillig waar en hoe de wetenschap vooruitgaat. Het wordt dan, integendeel, van het grootste belang er zorg voor te dragen dat een economische of sociale gemeenschap voldoende wetenschappelijk potentieel kan mobiliseren in wat essentieel een concurrentiële situatie is. Het is duidelijk dat zulke interpretatie diegenen moet storen, en zij zijn talrijk, die oordelen dat wetenschappelijk onderzoek per definitie niet kan of mag gemobiliseerd worden in functie van een economisch doel. De plaats ontbreekt om aan deze vraag uitgebreid de aandacht te besteden die zij verdient. Het moge hier volstaan erop te wijzen dat de innerlijke vrijheid die het wetenschappelijk onderzoek kenmerkt, heel goed verzoenbaar is, en zelfs noodzakelijkerwijze verzoend moet worden, met sommige uiterlijke beperkingen. Indien de theoretische fysicus bijvoorbeeld ooit zou denken dat zijn wetenschapsbeoefening volledig ‘vrij’ is (wat zij inderdaad, en hopelijk, ooit is als wetenschapsbeoefening), dan zou hij er zich rekenschap van moeten geven dat hij deze vrijheid slechts bezit ten koste van wat anders. De maatschappij stelt hem immers de middelen ter beschikking om zijn wetenschap te beoefenen; maar zij onttrekt deze middelen aan een ander doeleinde (bijvoorbeeld gezondheidszorg, defensie of ontspanning) omdat zij oordeelt dat zijn activiteit nuttiger is dan een ander doeleinde dat men met hetzelfde geld zou kunnen nastreven. In die zin is elk wetenschappelijk onderzoek, hoe fundamenteel en vrij het ook weze, georiënteerd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De taak van het wetenschapsbeleidHet antwoord op de ‘Amerikaanse uitdaging’ is een taak voor het Europees wetenschapsbeleid. Bestaat het erin, zoals de International Herald Tribune in Servan-Schreiber's boek dacht te lezen, ‘dat Europa zich moet mobiliseren tegen de Verenigde Staten’? Natuurlijk niet. Wij bevinden ons tegenover de Verenigde Staten in een concurrentiële situatie, niet in een conflictsituatie. Misschien moet Europa zich mobiliseren, niet tegen, maar zoals de Verenigde Saten? Het is om op deze vraag te kunnen antwoorden dat wij getracht hebben de componenten van de Amerikaanse voorsprong in het begin van dit artikel te analyseren. Het is van meet af aan duidelijk dat op dit gebied geen politiek mogelijk is tenzij een Europese. Alleen een economisch geïntegreerd Europa kan de middelen opbrengen: een grote markt, zowel op gebied van overheidsuitgaven als van private bestedingen, en een geïntegreerd economisch en wetenschapsbeleid op Europees niveau. Het creëren van een grote gemeenschappelijke markt en het voeren van een gemeenschappelijke economische politiek staat ingeschreven in het Verdrag van Rome. De Zes van de Economische Gemeenschap zijn bezig, ondanks alle moeilijkheden, deze opdracht uit te voeren. Zullen zij verder gaan, en eveneens een gemeenschappelijk en geïntegreerd wetenschapsbeleid ontwikkelen? Er zijn vele aanduidingen om het te hopen. De Europese politieke organen hebben het belang van de technologische kloof ontdekt. De toenmalige Belgische Eerste-Minister, Pierre Harmel, was de eerste die het vraagstuk van Europa's technologische achterstand officieel aan de orde gesteld heeft in een politiek orgaanGa naar voetnoot3. Tijdens de conferentie van de ministers van wetenschap die in januari 1966 te Parijs gehouden werd, stelde hij voor dat de ongelijke ontwikkeling van het wetenschappelijk potentieel in de Verenigde Staten en in de andere O.E.S.O.-landen gemeenschappelijk en objectief bestudeerd zou worden. De ministerconferentie is op zijn voorstel ingegaan en heeft een aanzienlijk deel van haar tijd besteed aan een aandachtig onderzoek van het probleem. Reeds toen echter wees Harmel erop dat de inplanting van Amerikaanse ondernemingen in Europa gepaard moest gaan met het vestigen van research-laboratoria aan deze zijde van de oceaan. Dat ook de Amerikaanse politieke opinie gevoelig gemaakt werd voor de implicaties van het probleem, blijkt uit het feit dat president Johnson zijn wetenschappelijke adviseur, Hornig, aan het hoofd gesteld heeft van een speciale studiecommissie die de juiste draagwijdte ervan moet afwegen, Andere politici, zoals Fanfani en Wilson, hebben op hun beurt gewezen op Europa's achterstand, en hebben middelen voorgesteld om dit te verhelpen. Fanfani sprak van een ‘nieuw Marshallplan’ voor Europa. Wilson stelde in enkele zeer opgemerkte redevoeringen voor, het technologisch potentieel bij dat van de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||
E.E.G. te voegen, dit natuurlijk als een onderdeel van de Britse toetreding tot de Gemeenschap. Het Belgische wetenschapsbeleid is op dit gebied sinds meerdere jaren volledig consistent geweest. Het is erop gericht enerzijds het Belgisch wetenschappelijk apparaat aan te passen en uit te breiden, vooral wat het industrieel onderzoek in science based sectoren betreft, en anderzijds het beleid van de Europese Economische Gemeenschap te richten naar een gepland en geïntegreerd wetenschapsbeleid dat minstens op het niveau van het Europa van de Zes zou worden gevoerd. De eerste praktische stappen op dit gebied werden gezet tijdens de conferentie van de ministers van wetenschap der E.E.G., te Luxemburg op 31 oktober 11. Grotendeels onder impuls van de Belgische Eerste-Minister, Paul Vanden Boeynants, besloten de Ministers alles in het werk te stellen om de economische voedingsbodem voor een politiek gericht op de industriële innovatie klaar te maken. Zo is het nodig dat het zo lang gevraagde Europees ondernemingsstatuut er zou komen, dat het octrooiensysteem zou worden geünifieerd en dat de fiscalisatie zou worden geharmoniseerd. Daarenboven besloten de Ministers de eerste basis te leggen van een werkelijk geïntegreerde wetenschappelijk-economische politiek op Europees niveau. Hiervoor werden, voorlopig, zes gebieden uitgekozen: de zogenaamde ‘informatiek’ (gebruik en constructie van elektronische rekenmachines) en de telecommunicaties, nieuwe transportmiddelen, oceanografie, metallurgie, storende omgevingsfactoren (lucht- en waterbezoedeling, geluid, en dergelijke), meteorologie. Vóór 1 juni 1968 zullen de permanente vertegenwoordigers hierover verslag uitbrengen bij de Ministerraad. Hiermede zijn de eerste stappen van een globaal Europees wetenschapsbeleid gezet. Vroegere ervaringen met partiële of onvoldoend geïntegreerde programma's zoals Euratom of de Europese ruimtevaartorganisaties (ELDO, ESRO en CETS) zijn niet altijd gelukkig geweest. Men heeft hieruit de lessen kunnen trekken die nodig waren om in Luxemburg te vertrekken met de beste kansen op slagen. |
|