Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Universiteit en ontwikkelingslandenGa naar voetnoot1
| |
[pagina 108]
| |
nia, de hooggeschatte academische vrijheid wel eens ondergeschikt moeten houden aan de werkelijke prioriteiten t.a.v. de ontwikkeling van de nationale gemeenschap. Ik weet dat ik hiermee een zeer betwistbare mening uitspreek, doch ben er tevens van overtuigd, dat de druk van de realiteit in de ontwikkelingslanden zwaarder zal wegen dan onze ideale voorstellingenGa naar voetnoot2. Het tweede probleem waaraan de universiteit steeds minder zal kunnen voorbijgaan, is juist dat van de ontwikkelingslanden, en dit zal ongetwijfeld een aanpassing van de universitaire structuur in de ontwikkelde landen vergen. Ik zou haast durven beweren, dat hier zelfs sprake zal zijn van een nieuwe visie op de ‘Universitas’ en haar rol in de wereld van vandaag en morgen. Over de kern van de ontwikkelingsproblematiek hoef ik hier niet uit te weiden. Terwijl de wetenschappelijke vooruitgang de wereld één heeft gemaakt en de volkeren dichter bij elkaar heeft gebracht, zijn de toepassing van het wetenschappelijk en technisch kunnen en de welvaart die eruit volgt, nog lang geen gemeengoed. De kloof in welstand tussen ontwikkelde en minder ontwikkelde landen wordt voortdurend en steeds sneller groter. Hier treedt op wereldplan, in de verhouding tussen de volkeren, een spanning op tussen de mogelijkheden van technische vooruitgang en economische groei aan de ene kant en sociaal-culturele vernieuwing aan de andere kant, en deze spanning dreigt de vreedzame betrekkingen tussen de rijke en de arme landen in toenemende mate te belasten. Als we kunnen stellen, dat wij, in de ontwikkelde landen, binnen onze respectievelijke nationale gemeenschappen de periode van de oligarchie hebben afgesloten en steeds meer naar een werkelijke democratie toegroeien, dan kunnen wij dit zeker niet volhouden op wereldvlak. De oligarchie der ontwikkelde landen behoort in de tegenwoordige wereldgemeenschap van volkeren tot de harde en bedenkelijke realiteiten, en dat niettegenstaande het feit dat het besef van wereldwijde wederzijdse afhankelijkheid, ja zelfs saamhorigheid, in de laatste vijfentwintig jaar overal wortel heeft geschoten en in een indrukwekkende reeks van internationale instellingen wordt belichaamd. Wetenschap en techniek en hun toepassing voor het scheppen van welvaart zijn uiteindelijk de vrucht van gedegen onderwijs. Over het algemeen gaat men uit van de veronderstelling, dat economische groei de expansie van het onderwijs in de hand werkt, al was het maar omdat steeds nieuwe scholingsbehoeften ontstaan. Vaak wordt evenwel beweerd, dat moeilijk te bewijzen valt dat verbetering van onderwijs leidt tot economische vooruitgang. Recente evaluatie-onderzoeken in de Sovjet-Unie hebben echter aangetoond, dat de menselijke produktiviteit in sterke mate toeneemt met het aantal jaren studieGa naar voetnoot3. Zodoende kan op zijn minst worden gesteld, dat er een wederzijds stimulerende invloed uitgaat van onderwijs en economische vooruitgang. Het probleem der ontwikkelingslanden valt zeker niet op te lossen door economische maatregelen alléén, noch zelfs door de opvoering van de financiële | |
[pagina 109]
| |
bijdrage van de industrielanden voor ontwikkelingshulp. Eén van de hoofdkenmerken van een onderontwikkeld land is nog altijd het gebrek aan een voldoende uitrusting op het gebied van modern onderwijs op alle niveaus. Vandaar: analfabetisme, onvoldoende technische scholing, gebrek aan politiek, economisch, sociaal kaderpersoneel. De ontoereikendheid van het universitair onderwijs in alle ontwikkelingslanden is daarbij bijzonder opvallend. Boven hebben we reeds verwezen naar de World Survey of Education, een wereldbalans van het onderwijs, die in 1966 door de Unesco werd gepubliceerd. Het IVe deel van dit buitengewoon belangwekkend werk is gewijd aan het hoger onderwijs en telt alleen al 1433 pagina's. Er is een aantal statistieken in te vinden waaruit blijkt, dat de verhouding tussen de totale bevolkingsgroep tussen 18 en 24 jaar en het aantal studenten aan instellingen van hoger onderwijs in de ontwikkelingslanden 5 tot 25 maal ongunstiger ligt dan in de industrielanden. De taak van een universiteit ligt zowel op het gebied van de opleiding van wetenschapsmensen in alle disciplines als van de vorming van leidend personeel voor regering, onderwijs, bedrijfsleven, de politieke gemeenschap, de sociale en culturele groeperingen. Haar taak op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek is al even belangrijk, want zonder dit onderzoek kan geen vooruitgang worden verwezenlijkt en kan het verworven wetenschappelijk peil niet eens gehandhaafd worden. Tenslotte heeft de universiteit tot taak, het bevorderen van de oprichting van andere universiteiten, naargelang de behoeften. De universiteit in de ontwikkelingslanden kan deze drie functies slechts zeer ten dele vervullen. Zij heeft tot hiertoe minder invloed uitgeoefend op de ontwikkelingspolitiek dan over het algemeen wordt aangenomen en wel omdat het haar aan personeel en andere middelen ontbreekt om met name op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek zelfs onontbeerlijke taken op zich te nemen. Bovendien kan ik mij niet van de gedachte ontdoen, dat de opvatting zelf van de universiteit in tal van ontwikkelingslanden een verlammende invloed uitoefent op de universitaire vooruitgang. In tal van landen wordt de universiteit beschouwd als een instituut waar de hogere regeringskaders worden opgeleid en als niets meer. Een dergelijke visie is natuurlijk al te beperkt, want de universiteit moet de gemeenschap ook van andere categorieën van ‘leadership’ voorzien. Een verruiming van deze visie tot een werkelijk universitaire opvatting is alleen mogelijk met de hulp van de universiteiten met langere, wetenschappelijke traditie, in de reeds ontwikkelde landen. | |
Belgische universiteiten en ontwikkelingslandenZo zijn we dan gekomen tot wat eigenlijk de kern van dit betoog moet zijn: welke rol kunnen de Belgische universiteiten vervullen ten aanzien van de ontwikkelingslanden? Ik zou die rol willen onderverdelen in activiteiten ‘ad intra’, d.w.z. in België zelf, en ‘ad extra’, d.w.z. buiten de grenzen. Er is in ons land beslist ruimte voor meer systematisch en wetenschappelijk onderzoek over de problematiek van de ontwikkeling als zodanig in haar verschillende aspecten. We zouden al moeten beginnen met het opsporen en | |
[pagina 110]
| |
recupereren van in het verleden verzameld materiaal, waarvan een deel wellicht verloren dreigt te gaan. De band die België enkele generaties lang met Kongo heeft verbonden, zou een zekere beperktheid, en zelfs een zekere eenzijdigheid in het beschikbare materiaal tot gevolg kunnen hebben. Dat doet evenwel niets af van de grote waarde ervan en houdt alleen maar in dat wij erop bedacht moeten zijn, onze visie tot andere delen van de wereld te verruimen. Ik geloof dat de Belgische prestaties op het gebied van tropische geneeskunde, bodemonderzoek, landbouw en veeteelt in tropische gebieden tot de meest hoogstaande behoren die ergens werden geleverd. Het feit dat er geen koloniale verhoudingen meer zijn, mag geen aanleiding zijn tot het verlies van de vrucht van zovele en zo gedegen wetenschappelijke inspanningen. Nu is de tijd gekomen om de Belgische bijdrage op deze belangrijke wetenschappelijke gebieden ook in andere streken van de wereld vrucht te doen dragen. Het zou dan ook een grote daad van wetenschappelijk vooruitzicht zijn, als de teams van wetenschapsmensen die bij dit wetenschappelijk werk betrokken zijn geweest, voor deze taak bewaard konden blijven of, als ze reeds ontbonden zijn, opnieuw samengebracht en aangevuld. De in Centraal-Afrika gewonnen wetenschappelijke ervaring behoort tot ons patrimonium en bezit een onschatbare waarde voor de toekomst. Maar ook op economisch, sociaal en cultureel gebied zouden onze universiteiten méér moeten ondernemen. In verschillende universiteiten zijn in de loop van de jongste jaren Instituten voor ontwikkelingslanden opgericht. Dit is ongetwijfeld een stap in de goede richting, maar toch blijf ik de mening toegedaan dat, zeker voor onderzoek en voor gespecialiseerd onderwijs, belangrijk méér kan worden gedaan. Het Comité voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van de Raad van Europa heeft in september 1966 een ‘Project van een repertorium van taal-en cultuuronderwijs van Afrika en Azië in de Universiteiten’ gepubliceerd. Het is een interessant, maar bedroevend document, vooral wat België betreft. Er wordt nogal wat ondernomen op het gebied van de historische cultuurbeschrijving, maar op het gebied van de tegenwoordige culturele confrontatie - ik zou haast zeggen: mutatie - bijna niets. Bovendien zijn de aanduidingen over de initiatieven welke in het Nederlandstalig onderwijs in België zijn genomen, om een of andere mysterieuze reden uiterst summier. Of wij het aangenaam vinden of niet, de ontwikkelingsproblematiek zal onze aandacht steeds dringender gaan opeisen. Een nieuwe kijk op het wetenschappelijk onderzoek van het ontwikkelingsproces als zodanig is dus wel op zijn plaats. Niet alleen zal het ons een meer objectieve en gefundeerde kennis van de ontwikkelingslanden opleveren, doch ons tevens in staat stellen de nieuw opgedane kennis en ervaring voortdurend aan de wisselende behoeften van de ontwikkelingslanden aan te passen. Het is vanzelfsprekend, dat het resultaat van dit onderzoekingswerk zowel hier te lande als in andere landen en bijzonder ook in de ontwikkelingslanden zelf gebruikt moet worden. Het onderzoek moet zijn neerslag vinden in het universitair onderwijs en ons in staat stellen onderlegde deskundigen voor allerlei functies in de ontwikke- | |
[pagina 111]
| |
lingslanden op te leiden. Ik denk hierbij niet alleen aan uitzending van deskundigen in het raam van de bilaterale akkoorden tussen België en de ontwikkelingslanden, maar bovendien aan deskundigen die in het raam van internationale officiële instellingen, zoals de Verenigde Naties, de UNESCO, de Wereldgezondheidsorganisatie, de Internationale Arbeidsorganisatie (BLO), de Wereldlandbouw- en Voedselorganisatie (FAO) en verder de regionale organisaties, de consortia voor ontwikkelingshulp en last but not least particuliere ondernemingen, uitgezonden kunnen worden. Natuurlijk zal hun opleiding in de eerste plaats gericht zijn op hun vak: medicus, ingenieur, economist, socioloog, agronoom en wat weet ik meer, maar de volledige leerstof in deze opleiding zal voor een niet gering deel van interdisciplinaire aard moeten zijn. In vele gevallen zal het wenselijk zijn de theoretisch-wetenschappelijke opleiding door een stage in een of meerdere ontwikkelingslanden te voltooien. Tenslotte is het ook voor het Belgisch universitair onderwijs van het hoogste belang dat het over dergelijke deskundigen kan beschikken, zodat én onderwijs én wetenschappelijk onderzoek in het door ons beschouwde gebied op het hoogste peil gehandhaafd blijven. Een tweede activiteit hier te lande bestaat erin, aan studenten uit de ontwikkelingslanden de gelegenheid te bieden aan onze universiteiten de voor hun land onontbeerlijke en in hun land niet voorhanden zijnde wetenschappelijke opleiding te komen verwerven. Met opzet zeg ik: een in hun land niet voorhanden zijnde wetenschappelijke opleiding, omdat ik nu eenmaal van mening ben, dat de mogelijkheden in eigen land liefst volledig moeten worden gebruikt, vooraleer aan studies in het buitenland moet worden gedacht; met andere woorden, in algemene regel zal de student uit de ontwikkelingslanden hier zogenaamde postgraduate studie komen verrichten of een voor zijn land noodzakelijke of nuttige, maar ter plaatse onverkrijgbare specialisatie komen verwerven. Volgens het jaarboek voor 1967 van de Universitaire Stichting zijn er in ons land ongeveer 2.700 studenten uit de ontwikkelingslanden, verspreid over 24 instellingen van hoger onderwijs en zij zijn uit 82 landen of gebieden afkomstig. Deze grote spreiding wordt nog duidelijker in het licht gesteld als men nagaat, dat Kongo-Kinshasa met 673 studenten, Tunesië met 160, Rwanda met 69, Burundi met 85, Marokko met 63, Libanon met 125, Syrië met 82, Vietnam met 153, Peru met 63, Brazilië met 84, Columbië met 87 en Haiti met 100, dus 12 landen samen 1691 studenten telden of meer dan 60% van het totaal. Ik citeer deze cijfers alleen maar met het oog op de te volgen politiek inzake studiebeurzen. De spreiding van studenten uit ontwikkelingslanden zal altijd tamelijk groot blijven. Tenslotte is het nogal moeilijk, een student die op eigen middelen studeert en aan alle gestelde vereisten voldoet, af te wijzen. Wat daarentegen de beursstudenten betreft, kan een meer gerichte politiek worden gevolgd en ik waag het dan ook de vraag op te werpen of de beurzenpolitiek van de Belgische Regering en van onze universiteiten aan een goedgerichte politiek beantwoordt. Persoonlijk zal ik daar geen antwoord op geven, maar wel vraag ik me af, of het niet hoog tijd wordt om, op interuniversitair plan, eens een seminarie te organiseren om het probleem van de studenten uit de | |
[pagina 112]
| |
ontwikkelingslanden in zijn geheel onder de loep te nemen. Inderdaad is met een gerichte beurzenpolitiek, zowel wat de keuze van de landen als van de wetenschappelijke disciplines betreft, lang niet alles gezegd. Even belangrijk zijn de onthaal- en begeleidingsstructuren. Er bestaat in ons land een Federatie van buitenlandse studenten: zij kan wellicht het raam voor een dergelijk seminarie bieden, indien haar hiervoor door de overheid en de gezamenlijke, geïnteresseerde universiteiten de nodige middelen ter hand worden gesteld. Ik zou hier een lans willen breken voor de oprichting van een inter-universitair orgaan in ons land, dat een werkelijke solidariteit tussen de universiteiten in de plaats zou stellen van de tegenwoordige concurrentiestrijd. Het wil mij voorkomen, dat de taken die met name ook door de confrontatie met de ontwikkelingslanden aan de universiteiten worden opgelegd, de mogelijkheden van één enkele, afzonderlijke instelling op haast alle gebieden te boven gaan. Misschien zult U denken: ‘er spricht ein grosses Wort gelassen aus’, en ik kan erin komen, dat mijn oproep tot ruimere samenwerking in een positieve geest van wederzijdse verdraagzaamheid en solidariteit niet onmiddellijk en overal volledige insternming zal vinden. Ergens kan en moet evenwel een aanvang worden gemaakt. Het ware te verkiezen, dat een initiatief tot samenwerking in de hierboven geschetste zin uit zou gaan van een universiteit of zelfs van een groep personen met gezag, en niet van de regering. Het is mijn vaste overtuiging, dat ook in ons land de universiteit niet die invloed heeft op de regeringspolitiek inzake ontwikkelingshulp die zij normaal zou moeten en kunnen uitoefenen. Ik weet het wel, uiteindelijk gaat het om politieke beslissingen, maar even goed als dit beïnvloed wordt door overwegingen van economische aard, lijkt het mij normaal, dat het resultaat van het wetenschappelijk onderzoek en de ervaring van de universiteiten de bevoegde politieke instanties zodanig voor moeten lichten, dat de kans op de beste politieke beslissingen inzake ontwikkelingshulp zo groot mogelijk wordt. Als samenwerking tussen al de betrokken onderwijsinstellingen alsnog niet te verwezenlijken is, kunnen enkele van hen er misschien alvast mee beginnen. Ook niet alle disciplines zullen dezelfde mogelijkheden tot samenwerking bieden, maar waarom niet begonnen met die wetenschappen en technieken waar een dergelijke samenwerking geen onoverkomelijke bezwaren oplevert? Deze samenwerking zou ten zeerste in de hand worden gewerkt als de planning van het wetenschappelijk onderzoek in ons land niet uitsluitend in functie van onze nationale gemeenschap zou worden opgevat, maar tevens de rol van België in de wereld en dan bijzonder ten aanzien van de derde wereld zou bestrijken. Bijzonder voor het Nederlands universitair onderwijs in ons land is interuniversitaire samenwerking geboden, als wij niet in een al te ‘splendid isolation’ willen worden teruggedrongen. Mag ik mij veroorloven hier te verwijzen naar het voorbeeld van onze noorderburen, de Nederlanders, hoe prikkelend het ook wezen mag een buurman tot voorbeeld te stellen. De interuniversitaire samenwerking wordt daar sinds jaren met succes beoefend in het raam van de NUFFIC (Netherlands Universities Foundation for International Coopera- | |
[pagina 113]
| |
tion). Deze samenwerking beschikt zelfs over een eigen instituut op universitair niveau, het ‘International Institute of Social Studies’. De NUFFIC heeft haar taak op het gebied van het post-universitair onderwijs dus precies op de sociale wetenschappen geconcentreerd, hoewel mogelijke wereldbeschouwelijke tegenstellingen toch vooral op dit gebied kunnen optreden. Sedert 1964 is op initiatief van de NUFFIC de zogenaamde ‘Groep Maarn’ tot stand gekomen, een internationale studiegroep waarin alle problemen van de universiteit ten aanzien van de ontwikkelingslanden worden besproken. Waarom zouden de Belgische universiteiten niet een soortgelijk initiatief nemen, of wellicht beter nog, aan het in Nederland genomen initiatief actiever deelnemen? Het ware m.i. wenselijk, in elke universiteit een commissie voor internationale betrekkingen op te richten, die noodzakelijkerwijze interdisciplinair moet zijn en met name ook de relaties met ontwikkelingslanden in haar bevoegdheid zou hebben. De interuniversitaire samenwerking zou, op de grondslag van dergelijke commissies, wellicht vlugger tot stand kunnen komen en in ieder geval zouden zij een meer systematische behandeling mogelijk maken van de veelzijdige en ingewikkelde problematiek die wij hier slechts heel vluchtig kunnen behandelen. Tenslotte zou ik als een laatste punt voor wenselijke ‘ad intra’-activiteiten van onze Belgische universiteiten willen aanstippen, dat zij een grote bijdrage te leveren hebben op het gebied van mentaliteitsvorming en de juiste informatie, niet alleen ten aanzien van leidende kringen en universiteitsstudenten maar tevens van het publiek in het algemeen. Vaak wordt beweerd, dat het universiteitsmilieu uiteraard een conservatief milieu is; ik wil hierover geen oordeel uitspreken, maar met het oog op de revolutie van de twintigste eeuw die zich in de verhouding tussen de industrielanden en ontwikkelingslanden afspeelt, heeft dit milieu een even onmiskenbare als onvervangbare rol te vervullen. | |
Taak naar buitenDeze rol brengt de universiteiten ook buiten onze grenzen. Nooit tevoren heeft de ‘universitas’ zo'n kans op waarachtige universaliteit gehad als vandaag. Een eerste taak zal erin bestaan, universitaire stichtingen in ontwikkelingslanden tot stand te helpen brengen. Ik moge in dit verband de Lovanium-universiteit tot voorbeeld stellen; het gaat hier om een prestatie die niet alleen de Leuvense Alma Mater tot eer strekt, maar ook onze gehele nationale gemeenschap ten goede komt. Tijdens een reis door Latijns-Amerika heb ik vernomen dat de landbouwkundige faculteit van de universiteit van Lima eveneens met Belgische samenwerking tot stand is gekomen. Het zou alleszins aanbeveling verdienen eens na te gaan, wat op dit gebied door onze universiteiten werd en wordt gepresteerd en tevens te onderzoeken waar en wat wij méér kunnen ondernemen. Ook hier is interuniversitaire samenwerking wenselijk. De ervaring die uit vroegere initiatieven werd geput, kan ongetwijfeld verrijkend zijn voor nieuwe pogingen. Toch zullen wij er altijd rekening mee moeten houden, dat de universitaire stichtingen in ontwikkelingslanden niet als ondergeschikte filialen van de medestichten- | |
[pagina 114]
| |
de universiteit beschouwd mogen worden, doch zo snel mogelijk eigen, zelfstandige universiteiten moeten worden. Daarom is de keuze van het uit te zenden personeel, bijzonder van de professoren, zo belangrijk. Nog vele jaren lang zullen de meeste jonge universiteiten in de ontwikkelingslanden aangewezen zijn op hulpverlening in de vorm van bekwaam universitair personeel. Alleen voor Afrika worden de behoeften aan universiteitsprofessoren voor de eerstkomende 15 jaar op ruim 20.000 geschat, van wie misschien 2/3 Afrikanen kunnen zijn; er blijven dan nog altijd circa 7000 posten door buitenlandse hulpverlening te vullen en vaak zal het niet mogelijk zijn daarvoor een beroep te doen op jonge docenten zonder veel ervaring. Wij weten allen hoe moeilijk het is, geleerden met gevestigde faam voor dergelijke werkzaamheden vrij te stellen, niet noodzakelijk omdat zij daarvoor geen belangstelling hebben, maar omdat zij al zo overbelast zijn. Ik vraag mij af of de samenwerking met reeds gevestigde universiteiten of beginnende nieuwe stichtingen geen nieuwe vormen zal moeten aannemen. Zou niet kunnen worden overwogen, teams van professoren van een bepaalde discipline voor een niet al te lange periode uit te zenden naar universiteiten in ontwikkelingslanden? Dit team kan inter-universitair zijn samengesteld. Ik kan niet ontkomen aan de indruk, dat het sporadisch uitzenden van een enkele professor voor kortere of langere tijd, voor beide partijen op een frustratie moet uitlopen, enkele individuele gevallen die gunstiger verlopen, niet te na gesproken. Deze teams zouden een afgerond wetenschappelijk programma brengen en, buiten hun eigenlijke onderwijstaak, in seminaries met collega's uit dezelfde discipline vanuit een verschillende wetenschappelijke ervaring, bepaalde, bijzonder belangrijke problemen kunnen bespreken. Soortgelijke teams van professoren uit de ontwikkelingslanden zouden dan ook als ‘gastprofessoren’ naar België kunnen worden uitgenodigd, waar eveneens wetenschappelijke confrontatieseminaria op professoraal niveau zouden kunnen georganiseerd worden. De gehele groep kan zijn activiteiten over een geheel jaar spreiden, maar telkens zouden misschien twee professoren tegelijk aanwezig moeten zijn. Het zou aanbeveling verdienen na te gaan wat in deze richting elders geschiedt, bijvoorbeeld tussen de Australische en de Maleisische universiteiten. Het zal er voor deze activiteiten bijzonder op aankomen, de landen waarmee een soortgelijke samenwerking wordt ontwikkeld, zorgvuldig uit te kiezen. Eventueel kunnen deze initiatieven in een Europees interuniversitair program worden opgenomen, maar zover zijn wij waarschijnlijk nog lang niet. Deskundigen hebben berekend dat een politiek van ruime samenwerking met universiteiten in ontwikkelingslanden tot een verhoging van circa 3% van het tegenwoordig professorencorps van een universiteit zou leiden en ik vraag mij af of dit een onoverkomelijke hinderpaal kan zijn. Bijzonder bij jongere krachten, die voor langere tijd worden uitgezonden, zal het probleem van hun terugkeer met zorg moeten worden overwogen; als zij uitgezonden worden mag dat niet uitsluitend gebeuren met een beroep op hun edelmoedigheid, het mag ook hun kansen voor hun verdere loopbaan niet in de weg staan; als het mogelijk is, moet het die zelfs verhogen. | |
[pagina 115]
| |
Niet alleen op het gebied van het uitzenden en uitwisselen van professoren hebben de westerse universiteiten een belangrijke taak te vervullen, ook op het gebied van onderwijsplanning, wetenschappelijk onderzoek en selectie van beursstudenten mogen in hen verwachtingen worden gesteld. De ontwikkeling van aangepast wetenschappelijk onderzoek is in de achtergebleven landen uiterst belangrijk; zonder gedegen hulp van gevestigde onderzoekscentra kunnen de behoeften onmogelijk worden gedekt. Dat geldt in wellicht nog sterkere mate voor de planning van het hoger onderwijs. Onderwijs werd tot voor kort tot de onproduktieve uitgaven gerekend. Zo werd het zelfs in internationale instellingen beschouwd. Het is zeker, dat een investering in onderwijs en vooral dan in universitair onderwijs altijd een investering op lange termijn is. Daarom is de hulp van planning-deskundigen zo belangrijk in de nieuwe landen.
Nog een woord tenslotte over het probleem van de selectie van studenten. In sommige landen, zoals bijvoorbeeld in Peru en Columbië, bestaat een soort parastatale instelling voor studies in het buitenland. Zij heeft tot taak, niet alleen de studenten naar hun bekwaamheid te selecteren, maar ze tevens op alle gebied behulpzaam te zijn, met name inzake financiële regelingen, reizen enz.. Het zou aanbeveling verdienen, de oprichting van dergelijke organismen overal te bevorderen, teneinde een optimale selectie te kunnen verzekeren. Waar dergelijke diensten niet bestaan, terwijl toch een belangrijk aantal studenten naar ons land wordt gezonden, zou men tenminste moeten proberen ze via een bevoegde selectiecommissie uit te kiezen. Het is mijn overtuiging dat de Belgische ambassades op dit gebied wel goede diensten kunnen bewijzen, maar noch in personeel, noch in werkelijke kennis van het gehele land voldoende zijn uitgerust om de selectietaak geheel op hun schouders te nemen. In de loop van de jongste jaren is aan de hand van de uitslagen die door studenten uit de ontwikkelingslanden aan onze universiteiten werden behaald, aanwijsbaar vast te stellen, dat op gebied van selectie behoorlijke vorderingen werden gemaakt; toch moet dit probleem goed in het oog worden gehouden, want de student moet aan de nodige intellectuele capaciteit een bereidheid tot ‘engagement’ tegenover zijn nationale gemeenschap paren, die niet alleen een kwestie van gevoel, maar vooral van rationele overtuiging is, zodat hij na afloop van zijn studies ook als een dienstbare persoonlijkheid naar zijn land terugkeert en daar doelmatig kan worden ingezet. Er zijn in de loop van de laatste maanden enkele alarmerende artikelen verschenen over de ‘brain drain’, het wegtrekken van intellectuelen uit ontwikkelingslanden naar de industrielanden. De controle op deze ‘brain drain’ behoort ongetwijfeld tot de verantwoordelijkheid van de universiteiten en de regeringen in de ontwikkelingslanden, maar het wil mij voorkomen dat dit verschijnsel, hoe pijnlijk en ongunstig ook, nooit helemaal uit te schakelen is. De aantrekkingskracht van een leven, vrij van materiële zorg en bovendien voorzien van in eigen land onvoorstelbare mogelijkheden op gebied van studie en research, is toch wel bijzonder groot. De beste manier om dat te verhelpen is waarschijnlijk een vruchtbare | |
[pagina 116]
| |
samenwerking tussen universiteiten en een goede verhouding tussen de nieuwe universiteiten en hun eigen nationale gemeenschap.
Ik ben er mij van bewust, dat ik de ontzaglijke problematiek van het hier behandelde thema slechts gedeeltelijk en dan nog slechts ‘am Rande’ heb kunnen belichten. Een universiteit is uiteraard in sterke mate op traditie, d.w.z. op uit het verleden overgehouden waarden aangewezen en kan slechts behouden blijven als zij naar de toekomst is gericht. Misschien nooit tevoren heeft deze toekomst zulke mogelijkheden op zovele gebieden van wetenschappelijke studie en onderzoek geboden. Maar misschien ook werden nooit tevoren aan de mensen van de wetenschap die in de universiteit hun levensmilieu vinden, zo verregaande en zo dringende eisen gesteld voor een waarachtige humanisering van de wereld. |
|