| |
| |
| |
Vijf herfstgedichten van M. Vasalis
Th. Govaart
Met een honderd bladzijden poëzie in drie bundels hoort M. Vasalis tot de meest markante persoonlijkheden en tot de grote lyrische dichters van de eerste helft van deze eeuw.
Er is zelden een Nederlandse dichter(es) geweest die zo onmiddellijk erkenning en lezers heeft gevonden (eerste bundel tien drukken en de Van der Hoogtprijs in elf maanden) en die later nooit heeft teleurgesteld. Haar drie dichtbundels zijn: Parken en Woestijnen (1940), De vogel Phoenix (1947) en Vergezichten en gezichten (1954).
Een paar voorname motieven van haar oeuvre vinden we al in het eerste vers van de eerste bundel. - De teleurstelling in het menselijk contact, de onmogelijkheid om in het innerlijk van de geliefde door te dringen tracht zij te ontlopen door de vlucht in de natuur, het primitieve en het eenvoudige. Daarnaast vinden we de typisch ‘moderne’ teleurstelling uitgesproken aangaande het falen van weten en begrijpen, vooral wanneer er pogingen worden gedaan het leed om het verloren verband met de geliefde ‘onder een vracht van rede’ te bedelven.
Na de verleiding het verscheurde leven te ontlopen in een zelfgekozen dood schijnt toch het besef te winnen, dat kwaad, leed en dood niet meer dan smalle wonden in het fonkelend groen van het leven zijn en lijkt de affiniteit met primitiviteit, kinderlijkheid, natuur en dier een echt verlossende werking te krijgen (uit ‘Onweer in het moeras’: Ik heb het angstig ondergaan / ik kwam er sterk en nieuw vandaan).
Er zijn echter nogal wat tegenaccenten. In de intensief genoten rust van de Zuidafrikaanse natuur en zich spiegelend aan de rust en de vrijheid van de eenvoudige primitieven, blijft het de dichteres toch onduidelijk, hoe ze de tekens die gerezen komen aan de wand van haar bewustzijn, moet ‘vertalen’; wat de woorden die de natuur de primitieven en de dieren tot haar spreken vertaald in mensentaal ten laatste (ten overstaan van de dood) betekenen.
Aanvankelijk lijkt de overgave aan de natuur niet meer dan een simpele vlucht. ‘Hol en leeg van verlangen’ ziet de dichteres zichzelf in een herfstbos. Het licht is er stil en helder, de flarden wolken drijven vrij en los langs de hemel. Het is eigenlijk alleen uit wanhoop, dat zij zichzelf tracht te ontlopen in deze stilte en
| |
| |
in dit alles ont-dekkende licht; èn het is een wanhoopspoging, want zij wordt hier intensiever dan ooit met zichzelf geconfronteerd.
In de herfst
Hol en leeg van verlangen
en de gele en amber en bomen
de groene en barnstenen stammen.
Het licht hangt stil in de blaren.
Mijn hart is te veel geopend,
te veel in het licht gevangen
in de wolken lichte varen....
Een pijndoend, schrijnend dromen
weg van mijzelf te komen.
En eigenlijk zo wanhopend.
De ene mens zal vanuit een dergelijke ervaring moedeloos worden, de ander zal in verzet komen: gewoon kwaad worden, op zichzelf in de eerste plaats, zich foeterend afreageren - en daar dan al wat van opknappen, omdat het een gevoel van vitaliteit geeft. De herfstige natuur wordt dan om te beginnen ‘anders’ ervaren. Het natte gras blijkt te lang, te slap en ‘verwilderd’. Hier en daar staan glibberige, zwarte plassen. Verregende kalkoenen maken een naargeestige en ‘onheilspellende’ indruk.
En dan kan de wind wakken waaien in de bewolking, speelse wervelingen van herfstbladeren kunnen weer een levendige en kleurige indruk maken, het helpt allemaal niet: wat even vitaal verzet heeft geleken, zal straks weer vaal gemopper zijn, dat niets uithaalt en zowel mensen als kalkoenen maken de indruk ‘gevallen engelen’ te zijn, die zich alleen maar tegen-beter-weten-in niet met hun nieuwe staat kunnen verzoenen. - Maar daar hebben ze dan nog een hele winter voor!
Herfst
Toornige vreugde doet mij rechtop gaan
dwars door de herfstige plantsoenen
waar in het nat verwilderd gras
rillend naast de zwarte plas
een troep verregende kalkoenen
verworpen, onheilspellend staan.
De wind schuift in de glazen wolken
lichtende wakken hemel open
en wervelt glinsterende kolken
omhoog uit gele bladerhopen.
| |
| |
Als gevallen engelen hokken
door geen zon meer te verzoenen
in een somber dreigend mokken
daar mijn broeders de kalkoenen.
Ja, het zijn mijn broeders, die kalkoenen. We zijn verwanten: verwant in onze reactiepatronen. We staan allebei, weer of geen weer, zon of geen zon, somber in ons hoekje te mopperen en te mokken. We voelen ons fijn samen verongelijkt. - Maar het is een ‘huwelijk’ alleen for worse, niet for better: we worden er in commissie niets wijzer van.
Er lijkt - n.a.v. dergelijke verzen - weinig reden te bestaan de vereenzelviging van mens en natuur (dier, primitiviteit etc.) als een ‘verlossing’ te interpreteren; het heeft op het eerste gezicht meer van een gezamenlijke ‘val’.
Op het eerste gezicht, ja. Maar er is toch, misschien, meer te lezen in dit tweede ‘herfstgedicht’.
Eigenlijk noemt de dichteres zichzelf alleen in de eerste regel van dit gedicht: toornige vreugde doet mij rechtop gaan; en wanneer we het vers wat minder ‘in de tijd’ lezen, wanneer we ervan afstappen deze eerste regel als een beginfase te zien, die voorbij is wanneer de broederlijke vereenzelviging met de kalkoenen de tweede strofe afsluit - anders gezegd: wanneer we niet meer veronderstellen (zoals we tot nu toe gedaan hebben), dat aan het einde van het vers de ‘toorn’ gezakt is en alleen collectief gemok is overgebleven, dan lijkt het ook mogelijk dat de dichteres (hoezeer zich inlevend in het kalkoenengemopper) toch éven kwaad en éven rechtop doorloopt. Je kunt tenslotte heel goed in staat zijn je broer en zijn reacties te begrijpen, maar toch zelf bewust (en zelfbewust) een andere houding prefereren. Het blijft nu eenmaal karakteristiek voor de mens dat hij, hoezeer ook geconditioneerd, vrij is een reactiepatroon te wijzigen, c.q. te verlaten. Er pleit wel het een en ander in de woordkeus van dit vers voor deze tweede interpretatie. Dat ‘rechtop gaan’ en dat ‘dwars door’ in de beginregels (gezegd van de mens) staat toch wel heel erg lijnrecht tegenover dat ‘rillend’, ‘verregend’ en ‘hokken’ (dat alleen van de kalkoenen wordt beweerd). De ‘toornige vreugde’ (dichteres) is toch wel iets dat ingrijpend verschilt van ‘somber dreigend mokken’ (de kalkoenen).
En een kalkoen komt (als ik goed ben ingelicht) toch al moeilijk van de grond: zeker niet met verregende vleugels - de verticale positie daarentegen, de houding-rechtop is wel heel karakteristiek voor de mens.
Er zit dan in dit vers een heel stuk positie-bepaling tegenover het dier, hoezeer de dichteres zich dan verder met de kalkoenen verwant voelt.
Bovendien lezen we in Parken en woestijnen (= ontmoetingspunt en eenzaamheid; of cultuur en natuur; of bedachte cultivering en natuurlijke oorspronkelijkheid) drie bladzijden verder weer een ‘Herfst’-vers. Dat komt vrijwel nooit voor, twee verzen met dezelfde titel, haast vlak na elkaar, in één bundel, - ik ben dus geneigd die twee wat naar elkaar toe te lezen.
De vaste ‘attributen’ zijn er weer: bomen, wind, wolkenhemel; het dier - hier
| |
| |
een hert - is ook in dit gedicht (bijna) apart gezet. Maar de ‘rol’ van de dichteres is veel groter: de reflectie (haar reflectie) heeft een belangrijke plaats in dit vers.
Herfst
Nooit ben ik meer in mijn gedachten groot,
steeds zeldner denk ik dat mijn werklijk wezen
zich tonen zal en durven te genezen
van de steeds naderende duidelijker dood.
Vandaag zag ik de hemel door het weemlend lover
verbleken tot een doodlijk zuivere helderheid.
Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd
en er is haast geen tijd meer voor mij over.
Er ruist een hoge ruime wind
door de recht opgerezen bomen;
aan het zwarte water is een hert gekomen,
en door het oevergras schijnt laag de zon....
Dit is het enig antwoord, dat ik vind,
dat mij bevrijden zou, zo ik 't vertalen kon.
De eerste natuurobservatie is die van het doods-bleek worden van de hemel; nee, er stáát niet dat de hemel verbleekt tot dodelijk wit: er is sprake van de ‘doodlijk zuivere helderheid’. Deze laatste twee woorden duiden beide uitgesproken positieve begrippen aan. Daarvoor hebben we in de regels één tot en met vier gelezen:
- ik kan mezelf niet meer groot, als een groot mens zien - ik ben er haast nooit meer van overtuigd, dat ik nog eens ooit echt mezelf zal kunnen (durven) zijn en dat ik dan de dood (die steeds dichterbij komt en waarvan het wezen mij steeds duidelijker wordt) in de levenskracht van dat echte mezelf-zijn zal durven te beleven. ‘Genezen’ immers betekent door levenskracht de bedreiging van het leven, de ziekte en uiteindelijk de dood, uitschakelen. Fysieke dood uitschakelen kan niet: dit ‘genezen’ kan dus alleen betekenen: de dood als ervaring van aftakeling, beroving, ondergang etc. elimineren. De dichteres heeft vroeger gemeend en denkt nu nog een enkele keer (‘steeds zeldner’), dat dit mogelijk is door haar ‘werklijk wezen’ te ‘tonen’.
Dan volgt het natuurbeeld van de door het verbleken tot dodelijke zuiverheid verhelderende hemel. Dit natuurbeeld staat in een herfstgedicht, dat bovendien in het verband van deze bundel gesteund wordt door twee reeds voorafgegane herfstgedichten. De herfst is het jaargetijde van de aftakeling, de schijnbare ondergang van de natuur. Er is sprake geweest (in het vorige gedicht) van ‘nat verwilderd gras’ van een ‘zwarte plas’ - maar de dichteres bleek toch overwegend oog te hebben voor andere aspecten van dit jaargetijde: de gele en amberen bomen, de groene en barnstenen stammen, het stil-hangende licht, het lichte varen van de wolken, de glazen wolken, de lichte wakken in de hemel, de glinsterende kolken gele bladeren, en nu weer die zuivere helderheid, de
| |
| |
hoge ruime wind, de recht opgerezen bomen en het strijklicht van de najaarszon. Het doet allemaal veel meer als een zuivering en een verheldering aan dan als vergaan en sterven.
En dan zegt de schrijfster in dit derde gedicht: Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd / en er is haast geen tijd meer voor mij over. Brengen we deze regels in verband met de eerste vier, dan moet het ‘tonen van mijn werklijk wezen’ betekenen: zichzelf van ‘de dingen’ bevrijden. De natuur doet dit, op tijd, in de herfst: de bladeren vallen af, de naakte stammen worden zichtbaar, de structuren tonen zich, het werkelijk wezen komt aan de dag; de mens gelooft steeds minder, dat hij hierin zal slagen, blijft vastzitten aan niet-wezenlijke dingen en wordt daarom nooit echt zichzelf, echt en volledig mens.
Dan komt onder de hoge ruime wind en tussen de rechte boomstammen door het hert naar het zwarte water. Het dier past in dit decor, omdat het alleen-maar-zichzelf is, aan geen ‘dingen’ is gebonden en ook inderdaad in het sterven het bestaan voltooit: er is niets méér en er blijft niets achter. Het sterven van dit hert betekent niets voor het bestaan van de herten; zoals het herfstelijk ‘afsterven’ van de natuur voor het voortbestaan van de natuur geen, liever: alleen een positieve betekenis heeft.
We zouden kunnen zeggen, dat M. Vasalis in dit Herfst-vers de traditionele memento-mori-symboliek van de herfst honderdtachtig graden omgekeerd heeft: aan de wereld van natuur en dier ontleent zij het recht dit sterven als verheldering en bevrijding te zien.... maar ze weet niet hoe ze deze ‘taal der dieren’ en der bomen moet vertalen in de taal der mensen. En pas als ze dat wist, zou ze weten hoe zichzelf vanuit het eigen zichzelf-zijn te genezen van de dood.
Het October-gedicht uit haar tweede bundel, De vogel Phoenix, zegt nog eens hetzelfde, maar nu niet in een bijna wanhopige vraagvorm, maar vanuit een helemaal positief beleven van herfst.
October
Teder en jong, als werd het voorjaar
Maar lichter nog, want zonder vruchtbegin,
Met dunne mist tussen de gele blaren
zet stil het herfstgetijde in.
Ik voel alleen, dat ik bemin,
zoals een kind, iets jongs, iets ouds,
eind of begin? Iets zo vertrouwds
en zo van alle strijd ontheven -
niet als een einde van het leven,
maar als de lente van den dood.
De kruinen ijl, de stammen bloot
en dit door stilte en mist omgeven.
| |
| |
In het nu al bekende decor van hoge stammen, ijle kruinen en helder licht (ditmaal wat gedempt door een dunne mist - en wat meer verstild dan anders door het ontbreken van de wind) ervaart de dichteres zichzelf in de middenstrofe. In haar beleven staat het ‘ik bemin’ haast exclusief op de voorgrond. Het is vertrouwd en probleemloos als bij een kind. Het schijnt een ervaring los van de tijd, los van de leeftijd, los van jeugd en ouderdom, los van levensbegin en doods-nabijheid. In deze natijd, in najaar en herfst, zonder vruchtbegin dus, is het ervaren van de liefde niet als een einde van het leven, maar als de lente van de dood.
De herfst is hier een lente-zonder-vruchtbegin, een lente van de dood. Geen einde van het leven, maar begin van een bestaan waarin geen voort-gang meer noodzakelijk is, waarin alles in licht en tederheid, in jeugd en ijlte tot stilstand is gekomen: In liefde en zonder strijd. Het lijkt een idylle, dit vers, van een helemaal onthecht ouder-worden, een beminnen dat niets meer vraagt en dan ook nergens meer voor hoeft te vechten, dat alleen maar in genieten van en met elkaar, licht en zwevend, voort-bestaat. Het is een volledig los van zichzelf, een volledig met elkaar verbonden zijn, eindelijk nu van alle dingen bevrijd. Maar: het lijkt een idylle.... een gelukstoestand die maar voor even is; wel een werkelijkheid, maar die niet blijvend te verwerkelijken valt.
In het laatste ‘Herfst’-gedicht dat we van M. Vasalis hebben, het op een na laatste vers uit haar bundel Vergezichten en gezichten, komen we echter te weten, dat er een pendant bestaat van het ‘October’-beleven; dat de dichteres, teruggekomen van haar idylle, daardoor zo gesterkt moet zijn geweest, dat ze ook de hardere aspecten van de werkelijkheid in haar later leven heeft weten te integreren.
Uit de ‘bewegenloze, stomme, zware’ dood opgedoken betreedt zij een koninklijk eiland....
Herfst
Uit het bewegenloze, stomme, zware,
omhoog gedoken. En daar stromen blaren
zo bijna woordelijk, onverantwoordelijk.
Er loopt een kind met lange ruige haren
waar de herfstzon hees op wordt en dol.
Het water van de vaart stroomt uit de horizon
en woelt en wentelt om zichzelf en draait
zoals een lange man, die zich geen raad
weet van geluk. En o dit koninkrijk
verrijst daar loodrecht naast de dood,
als een groot eiland en beweegt en klinkt
en ik betreed het met mijn voeten, die weer voelen
en met de kou en angst nog op mijn schouderbladen.
Ik roep het met de wortels van mijn stem nog in het ijs.
Zo, aan de rand van het nog niet en niet meer zijn
| |
| |
en van het tomeloze leven,
voel ik het eerst in zijn volledigheid
en aan den lijve het vol-ledig zijn:
een orde, waarin ruimte voor de chaos is
en voel de vrijheid van een grote liefde
die plaats voor wanhoop laat en twijfel en gemis.
Pal naast de dood ligt daar het grote, koninklijke eiland Herfst-Dood. De gele bladeren zijn haast woorden; maar woorden die geen verantwoording meer hoeven af te leggen, die nergens meer naar toe hoeven, die tot niets meer hoeven te voeren, die ‘zomaar’ mogen zijn. Het kind hoeft niet meer opgetut te worden, maar loopt met wilde haren in de lage zon: de zonnestralen stoeien er tomeloos mee. In feestelijke werveling stroelt het water, dat er ook alleen maar om zichzelf is en niet meer aan de polderwetten hoeft te gehoorzamen.
Alles is hier belangeloos en vrij - en uit de doodskou, met de verstijving en de angst nog in de botten, treed ‘ik’ hier aan land en merk ik, dat mijn voeten weer gevoel hebben gekregen. En ik kan weer roepen, ofschoon mijn stem nog onwennig is van doodszwijgen.
Door deze Herfst-Dood heen kom ik aan in het werkelijke leven: nèt ontkomen aan het ‘tomeloze’ leven waaraan het nauwelijks mogelijk was richting te geven, omdat ik op alles nog wat, op alle dingen tegelijk af wilde draven; precies tussen het nog-niet-zijn, het steeds maar niet mezelf-zijn èn het niet-meer-zijn, het echte dood-zijn en dan op geen enkele wijze meer bestaan in.... hier voor het eerst ervaar ik mezelf als compleet, echt, volledig, dat wil zeggen vol-ledig: ontledigd van de dingen en dan-pas helemaal mezelf.
In deze ordening, de ordening van de ‘grote liefde’ is eindelijk alles mogelijk: er is ruimte in voor alle rommel, ellende, wrijving, troebelheid, twijfel en gemis, omdat ik niets meer vraag dan de orde-van-de-liefde-zelf, de zekerheid, dat mijn menselijk bestaan hier-in-dit-leven daardoor gedragen wordt.
En zo is dan de taal van de natuur en de taal der dieren voor mensenoren vertaald: pas wanneer hij de belangeloosheid van natuur en dier, de losheid van deze bestaanswijzen, de argeloosheid die het kwaad en de dood niet uitsluit, maar erbij neemt en mee-beleeft, heeft gezien en tot eigen bestaanservaring gemaakt, dan pas kan hij los-van-beperkt-leven en groeiend-naar-de-wijdte-van-de-dood vol-ledig zichzelf zijn.
En pas in de herfst-van-het-bestaan kunnen we dit bereiken; pas wanneer het niet meer nodig is voort-gang te maken en vruchten te dragen, zullen we in helder en stil najaarslicht werkelijk voort-gaan naar een levensvoltooiing, indien en omdat het ons gelukt is de liefde, nu pas belangeloos en argeloos en gezuiverd, aanvaard compleet met chaos, twijfel en gemis, te redden uit de regelmaat, de gebondenheid, de benepenheid en de egocentrie van ons bloedeigen verleden.
Anders dan het dier dat wegkruipt om alleen te sterven, gaat de mens dan mèt de medemens voort naar de steeds wijkende en steeds lichtender einder van zijn bestaan: pril en jong, weer ‘lopende op blote voeten’.
|
|