Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
De geperverteerde mens
| |
[pagina 50]
| |
Ook Freud is er in zijn Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie niet in geslaagd voor het seksueel-afwijkend gedrag een bevredigende verklaring te geven. De seksuele perversie is uiteindelijk niet te verklaren, omdat, zoals hij aan het einde van de Drei Abhandlungen schrijft, ‘wij de biologische processen niet kennen die er het wezen van uitmaken’. Voortdurend worden wij bij Freud geconfronteerd met de dualiteit tussen zijn psycho-dynamisch denken en zijn natuurwetenschappelijk, causalistisch en analytisch-reducerend denkkader: hij ontdekt een psycho-genetisch proces en vindt er het corresponderend biologisch substraat niet van. Betekenis echter krijgt de discussie in ons perspectief daar waar Freud het inversie-verschijnsel en het fetisjisme behandelt. Havelock Ellis in herinnering roepend, schrijft Freud dat de inversie niet toegeschreven kan worden aan de invloed van uiterlijke omstandigheden: talrijk zijn immers diegenen die in hun jeugd dezelfde ervaringen hebben meegemaakt (verleiding b.v., mutuele onanie, enz.) zonder daarom geïnverteerden te worden. Aan deze redenering ligt de veronderstelling ten grondslag dat een zelfde oorzaak een zelfde gevolg zou hebben. Buitenwereld en subject worden als onafhankelijke entiteiten beschouwd en het verband tussen beide dient oorzakelijk te zijn. Als dan een identieke oorzaak tot verschillende gevolgen leidt, moet de verklaring hiervan gezocht worden in het feit dat de subjecten constitutioneel verschillend zijn. Freud voert hier het begrip ‘hypothetische constitutie’ in. Hij gaat echter zo ver, dat hij deze ‘hypothetische constitutie’ uitbreidt tot een ‘polymorf-perverse constitutie’, die alle mensen gemeen is en uitwendige ervaringen nodig heeft om tot bepaalde concrete uitdrukkingsvormen te komen. Maakt men echter van deze ‘hypothetische constitutie’ het gemeengoed van alle mensen, dan verliest ze weer alle bewijskracht. De vraag blijft dan immers open: als twee mensen dezelfde ervaring meemaken, waarom komt de een dan tot een concreet geperverteerde gedragsvorm, de ander niet? Dezelfde vraag blijft ook bij recente auteurs staan. Trimbos bijvoorbeeld schrijft: ‘Waarom ontwikkelen zich slechts bij een gering aantal individuen werkelijk sociaal onacceptabele vormen van seksualiteit, waar toch zoveel andere mensen met normaal seksuele gedragsvormen in identieke sociaal-culturele verhoudingen opgegroeid zijn of leven?’Ga naar voetnoot2. De vooronderstelling, als zouden de sociaal-culturele verhoudingen voor iedereen identiek zijn, wekt gemakkelijk de indruk dat men nog altijd uitgaat van een positief-wetenschappelijke zienswijze. Ook de behavioristische benadering (o.a. Clifford Allen), met haar reflex-psychologische onderbouw, kan op het differentiatieprobleem geen afdoend antwoord geven: ze blijft gevangen in een oorzakelijkheidsdenken waarin een feit een feit blijft en een gebeuren niet intentioneel tot een beleven kan worden. In de biologisch-statistische benadering van Kinsey en Ullerstam is de verschuiving van de probleemstelling radicaal: bepaalde vormen van seksuele gedragingen die vanuit biologisch standpunt en gezien hun frequentie als ‘normaal’ te beschouwen zijn, worden door de cultuur tot afwijkingen ‘herleid’. Al deze systemen hebben één groot tekort gemeen: ze negeren het verwijzings- | |
[pagina 51]
| |
karakter van het seksueel-afwijkend gedrag. Zelfs de antropologische richting, met von Gebsattel, Straus, Kunz en Giese, die zich meer expliciet bezighouden met de zin en de betekenis van de seksuele perversies en niet zozeer met hun wording en verscheidenheid, blijft gefixeerd op de directe verschijningsvorm van het seksueel-afwijkend gedrag en verwaarloost evenzeer het verwijzingskarakter. De zogenaamde Deformierungstheorie herleidt de betekenis van het seksueel-afwijkend gedrag tot een deformatie en destructie van zichzelf en de partner. Door zich op dit Zerstörungs-karakter vast te zetten laat deze theorie het centrale probleem van de zingeving in het duister. De enige auteur van deze richting die het verwijzingskarakter duidelijk heeft onderkend, is Medard Boss, die voortbouwt op Heideggers Daseins-analyse. De seksuele perversie is volgens Boss een teken van tegenspraak tussen het liefdevol-in-de-wereld-zijn-kunnen en het verengd-eindig-aards-existeren-moeten. Wanneer wij aldus constateren dat verschillende wegen in het onderzoek van het seksueel-afwijkend gedrag tot uiteenlopende, zelfs elkaar tegensprekende conclusies leiden, wordt het nodig de probleemstelling grondig te herzien. De enige weg lijkt ons dan: een verdiepend-exemplarisch onderzoek dat volstrekt onvooringenomen tewerk gaat en alle denkschemata voorlopig opzij laat. Voor zulk een onderzoek verwijzen wij naar ons werk De geperverteerde mensGa naar voetnoot3 en de studie van de patiënt die wij daar Xavier hebben genoemd. Van daaruit kan de mogelijkheid onderzocht worden om de resultaten van een dergelijke exemplarische studie te veralgemenen en aldus tot een duidelijk geformuleerde hypothese te komen. Het probleem van de geperverteerde mens omvat een dubbele vraagstelling: 1. de wording en de verscheidenheid, of de vraag naar het hoe; 2. de zin en de betekenis, of de vraag naar het waarom. | |
Wording en verscheidenheidOns richtend op de concreet gegeven existentie, zijn wij tot de constatering gekomen dat elk seksueel gebeuren van de geperverteerde mens een actueel, tegenwoordig-aanwezig verleden is, waarvan het vroegere, zelfs objectief-gering gebeuren intens beleefd is geweest. De seksueel geperverteerde act is zichtbaar verleden in het hedenGa naar voetnoot4. Hier rijzen dan meteen twee vragen: waar is dat voortlevende verleden gelokaliseerd? en welke betekenis, welke zin heeft dat verleden? Een van de merkwaardigste constateringen in ons klinisch werk is de terugkeer naar het verleden in de letterlijke zin van het woord. Zo keerde bijvoorbeeld een van onze patiënten, op een vrije middag, terug naar het dorp van zijn jeugd om zich daar uren lang op enkele vierkante meters grond op te houden: dààr was een gebeuren voor hem een beleven geworden; door de therapie was hij nu gewapend om deze confrontatie aan te gaan. Zo zien wij hoe ook Xavier | |
[pagina 52]
| |
telkens weer terugkeert naar het dorp van zijn jeugd: ‘omdat, schrijft hij, ik iets wilde begrijpen van vroeger, van dat verleden waarin ik vastzit, waar ik niet van los geraak’. Bepaalde plaatsen van vroeger ducht men: men kan er gewoon niet naar toe, tenzij men ergens een waardevol contact heeft van waaruit men dat waagstuk kan ondernemen. Anderen daarentegen zitten aan bepaalde plaatsen vast, zij zijn er door gefascineerd, geobsedeerd. Er is een verleden dat tot het verleden behoort, dat verleden tijd is en als zodanig niet meer betrokken op de existentiële tijd-ruimtelijke gebondenheid. Dit objectieve verleden is slechts van secundaire betekenis in de historiciteit van de mens; eventueel kan het een nuttig gegeven zijn om de psycho-pathologische toestand beter te begrijpen. Er is echter ook het aanwezige verleden, een verleden dat mede opduikt in de nieuwe ervaringen, een verleden waar men aan vastzit als aan zichzelf of dat het eigen Ik bezet als een obsessie. Het omvat de inhoud van de levensproblematiek en bepaalt de vorm van de wereldopvatting. Het is dáár, in alles wat de wereld voor ons betekent. Het rijst op als een muur die de horizon vernauwt en de doorgang naar de toekomst verspert, en men mist de ladder om die muur over te komen. In dit ‘actuele’, nog niet feitelijk verleden geworden verleden, zit de gespychopathiseerde mens gevangen: zijn wereld is die greep van het verleden op hem, als de meest reële werkelijkheid die zijn bestaan vult. Dit ‘werkelijke’ verleden valt niet samen met het ‘feitelijke’ verleden. Terecht schrijft Van Den Berg, dat ‘niet elk gebeuren een beleven is’Ga naar voetnoot5. In ieder concreet-individueel bestaan blijkt een vroeger beleven aanwezig te zijn, als voorwaarde voor de Gestalt die het actuele seksueel-afwijkend gedrag heeft aangenomen. Een gebeuren uit het verleden dat een toenmalig beleven vertegenwoordigt, heeft - zoals post factum kan worden vastgesteld - de richting en de inbedding van de seksualiteit mede bepaald. Het seksueel-geperverteerd gedrag maakt dit verleden zichtbaar in het heden, door het als belevenisinhoud tot patroon van de handeling te actualiseren. Zo stellen wij als eerste regel: het psycho-seksueel trauma is de differentiërende factor in het ontstaan van de geëigende vorm waarin de mens zijn seksueel-afwijkend gedrag actualiseert. Wanneer een gebeuren een beleven wordt dat als differentiërende factor een geperverteerd gedrag mede kan bepalen, dan is dit gebeuren een trauma. Wat is een seksueel trauma? Nergens blijkt de positief-wetenschappelijke, biologisch georiënteerde tendentie van de bestaande opvattingen betreffende de perversiteit duidelijker dan in de discussie over het seksuele trauma. Al heel vroeg had men vastgesteld, dat eenzelfde gebeuren voor de ene traumatiserend was, voor de andere niet. Om dit verschil te verklaren zag men zich, gezien de beperktheid van het denkkader waarin men zat, verplicht een beroep te doen op een niet nader te controleren factor, onder meer aangeduid met de naam ‘basic inclination’ (Hirschfeld)Ga naar voetnoot6. Wij hebben reeds gesteld dat een gegeven situatie als trauma kan fungeren | |
[pagina 53]
| |
wanneer het gebeuren voor het subject tot een beleven wordt, m.a.w. wanneer het zinvol betrokken is in de eigen wereld van het subject. Buytendijk maakt terecht het onderscheid tussen oorzaak (de structuur van de verschijnselen waardoor een fysisch gebeuren bepaald wordt) en motief of beweegreden (wat voorafgaat aan en werkt door zijn betekenis). In deze zin zijn traumatiserende gebeurtenissen geen oorzaken, maar wel motieven die door hun betekenis de verdere dialoog met de wereld mede bepalen. Vandaar formuleren wij als tweede regel: het psycho-seksueel trauma bestaat niet als een louter feit op zichzelf en werkt niet buiten de eenheid van subjectiviteit en buitenwereld. Het trauma is dus geen gegeven uit de objectief constateerbare feiten als zodanig: het is geen gebeuren, maar een beleven. Een niet-seksueel gebeuren kan als een seksueel trauma beleefd worden, terwijl een seksueel gebeuren niet noodzakelijk een seksueel trauma hoeft te zijn. In en door zijn dialoog met de wereld maakt het subject een gebeuren tot een beleving, en een beleving tot een traumatiserend beleven. Of een gebeuren al dan niet traumatiserend geworden is, kan slechts achterhaald worden uit de analyse van de levensgeschiedenis achteraf. Het is niet mogelijk de traumatiserende invloed op voorhand te bepalen. De feiten op zichzelf bezitten geen predictieve waarde. Uit deze ervaring volgen enkele praktische conclusies: 1) de invloed van het seksueel-afwijkend gedrag waaraan jongeren meedoen, mag niet overdreven worden; het heeft niet noodzakelijk die onheilspellende gevolgen die men er doorgaans aan toeschrijft; 2) niet manifest seksuele situaties kunnen door het subject zelf als seksueel traumatiserend beleefd worden, en dat maakt dat - wat het seksuele trauma betreft - een afdoende preventieve actie niet mogelijk is; 3) de totale situatie maakt van gebeurtenissen soms traumata, niet door de kracht van het gebeuren, maar door de affectief-emotionele geladenheid welke dit soms krijgt, in het bijzonder door een paniekscheppende houding van ouders of andere volwassenen. Traumatiserende ervaringen, ervaringen dus die als differentiërende factor fungeren in het seksueel-afwijkend gedrag, worden door het subject niet noodzakelijk als kwetsend beleefd op het ogenblik zelf van het gebeuren: de belevenisinhoud en de emotionele geladenheid kunnen zeer verschillend zijn. Xavier noemde zijn eerste seksuele ervaringen op het ogenblik dat ze gebeurden ‘eerlijk’, later echter, in het tijdsperspectief, ‘afschuwelijk’. Uit andere voorbeelden blijkt dat deze ervaringen soms gepaard gaan met een tevoren nooit gekend genotsbeleven. Bij anderen treedt de fascinatie op het voorplan, de onthulling van iets wat tot dan toe altijd verborgen was gebleven. Seksuele traumata zijn niet onbewust. Voor de geperverteerde mens zijn ze juist het immer aanwezige in het actuele gebeuren. Zijn actuele wereld vertelt hem van vroeger. De concrete situatie waarin het pervers-seksuele gebeuren zich afspeelt, is bewoond door het traumatiserend verleden. Dit laatste is niet ergens in de persoon verborgen, maar het is dáár, actueel, uitdrukkelijk aanwezig. Niet in het onbewuste, maar in het geactualiseerde verleden, dat in | |
[pagina 54]
| |
iedere gevaarlijke situatie telkens weer ontstaat, is het trauma zichtbaar. De wereld van de seksueel-geperverteerde mens is mede bewoond door het trauma, en juist daarom is zijn wereld onbewoonbaar. Aldus beleeft iedere geperverteerde het drama dat hij als dader gestraft wordt voor feiten waarvan hij vroeger zelf het slachtoffer is geweest. Een verdere vraag is dan: op welk tijdstip kan een gebeuren een trauma worden? De discussie over deze vraag is belangrijk: hier is niet alleen de psycho-analytische zienswijze in het geding, maar ook de heersende concepties in de genetische psychologie. Volgens de klassieke opvatting zijn de psychotraumata vóór het vijfde levensjaar te situeren. Uit gegevens welke wij in onze praktijk en uit de literatuur verzameld hebben, is echter gebleken dat nagenoeg alle traumata plaatsgrijpen tussen 6 en 12 jaar. Dat betekent dat wij de latentie-periode centraal moeten stellen, de periode dus van de zelfbevestiging, van de directe confrontatie met de concrete werkelijkheid, van het ‘open bestaan’, de periode van de grootste ontvankelijkheid en daarom juist van de grootste kwetsbaarheid. Zo stellen wij als derde regel: de latentie-periode is de meest kwetsbare periode, waarin een aangrijpend gebeuren tot het traumatiserende beleven wordt dat het verdere verloop van de psycho-seksuele ontwikkeling mede bepaalt. | |
Zin en betekenisHet trauma is niet alleen de differentiërende factor voor de concrete uitdrukkingsvorm van het seksueel-afwijkende gedrag, het is ook - en dit is zijn belangrijkste functie - een zinvol verwijzend symptoom. Hiermede zijn wij bij onze tweede vraag beland, de vraag naar zin en betekenis of het ‘waarom’ van de seksuele perversies. Als vierde regel stellen wij: seksuele perversies zijn niet in de eerste plaats ‘seksuele’ moeilijkheden, maar de uitdrukking van een affectief-bepaalde levensproblematiek. De wereld van de geperverteerde mens is een wereld van angst en verschrikking, van lijden en eenzaamheid, waarin het afwijkend-seksuele gedrag de geëigende vorm is om in contact te treden; er wordt een ‘affectief’ contact gezocht en dit zoeken van liefde uit zich in een negatief-destructieve vorm. Wanneer men de seksuele perversiteit definieert als een ‘basic inclination’, een ‘drang waaraan men niet kan weerstaan’, een ‘blinde drift’.... waarover heeft men het dan? Waar zit die ‘geheime drang’ in de persoon zelf verscholen? Niemand is bij machte hierop een duidelijk antwoord te geven, niemand weet exact wat ermee bedoeld wordt. Laat men zich in deze terminologie vastzetten, dan is er niet veel sprake meer van een wetenschappelijk inzicht en nog minder van een verhelderende verklaring. Stellen wij echter de vraag: waar ligt het gevaar voor de seksueel geperverteerde mens?, dan verwijst het antwoord niet meer naar iets in hem, maar naar zijn wereld. Buiten hem, dáár, ginder, waar hij existeert, waar zijn bestaan ‘bestaan’ wordt: dát stadspark, dié waterplaats, dát marktplein, dié berm, dát desolate oord. Ieder kent zijn ‘gevaarplaatsen’: ‘daar mag ik niet komen of ik ben verloren, | |
[pagina 55]
| |
ik heb mezelf niet meer in handen’. Zichzelf niet meer in handen hebben, zichzelf verliezen, dáár, ginder, in die omgeving: het subject weet zich gegrepen in een concrete situatie. Het is verrassend vast te stellen hoe de houding van het subject tegenover die gevaarlijke plaatsen in het verloop van de therapie kan evolueren. Bij een stadsparkhomoseksueel verliep de gunstige evolutie in de volgende stadia: vroeger stopte zijn wagen automatisch aan het stadspark; in een eerste fase van de therapie hief hij, bij het passeren van de gevaarlijke zone, nog automatisch de voet van het gaspedaal, hij vertraagde, weifelde, reed door; in een volgende fase ging hij sneller rijden zodra het stadspark in het gezicht kwam; tenslotte bleef er alleen het besef over: ‘ik ben voorbij het stadspark gereden’. Een ander ging, na een tijd in behandeling te zijn geweest, naar het stadspark ‘om te weten hoe sterk hij stond’; door een homoseksueel gevolgd en aangesproken, liep hij verder: het was een gebeuren geworden dat niet meer tot zijn wereld behoorde, het stadspark was voor hem toegankelijk geworden zoals voor ieder ander wandelaar. Klaar komen met de zogenaamde onweerstaanbare drang is uiteindelijk het bewoonbaar, het toegankelijk maken van een tot-nog-toe onbewoonbare, ontoegankelijke, gevaarlijke plaats. De wereldbetrokkenheid van de seksuele problematiek kan nog vanuit een andere optiek belicht worden. Het antwoord van de patiënten op de vraag wat voor henzelf in wezen hun seksuele deviatie is, wijst ondubbelzinnig op hun pogen zich in een onbewoonbare wereld te handhaven. Hun seksueel-afwijkend gedrag is hun antwoord op een onleefbare situatie. Dit antwoord is voor hen een oplossing, zij het dan een noodoplossing. Hun geperverteerd gedrag is een handhavingsantwoord op een bedreigende situatie. Een nieuwkomer in een van onze therapie-groepen drukte dit, na enkele sessies, als volgt uit: ‘Ik kan mij niet indenken wat het zou zijn, als ik mijn exhibitionisme kwijt zou spelen. Het is als een persoon van wie je veel houdt en die sterft: een leegte! Welke zin zou mijn leven nog hebben, zonder die afwijking? Een leegte. En nochtans, het is geen plezier of genoegen: het is een ontlading van spanning. Je hebt daar alles in: spanning, uitdaging.... Dat genot is zenuwslopend, spanning en angst’. De seksuele afwijking is geen afwijking van de seksualiteit in engere biologische zin, maar een poging om het hele bestaan een zin te geven. Wanneer seksueel geperverteerden zeggen te leven in de greep van het verleden, een verleden dat hen dag en nacht gevangen houdt, dan is dit verleden méér dan alleen maar het seksuele trauma dat als differentiërende factor het seksueel-afwijkend gedrag mede heeft bepaald. Telkens weer rijst de vraag: waarom zij wel, en anderen die gelijksoortige gebeurtenissen hebben meegemaakt, niet? Waarom waren zij kwetsbaar, daar waar anderen zonder zichtbaar letsel aan hetzelfde gebeuren voorbij zijn gegaan? De vraag naar de oorsprong van de kwetsbaarheid is wellicht de meest centrale in heel de psychopathologie. Slechts vanuit de eigen beleveniswereld van de patiënt kan een geldig antwoord geformuleerd worden. Zij twijfelen aan zichzelf, kunnen het leven niet aan, zijn snel gefrustreerd, | |
[pagina 56]
| |
ervaren heel hun leven als een fiasco, missen de durf om te leven, lijden aan de vrouw, triomferen over haar in hun deviërend gedrag, omdat zij nooit een oblatieve liefde hebben ervaren en steun die hen vertrouwen gaf in eigen kunnen. Een mens wordt maar mens, bekwaam om het bestaan als een gave en een opgave te beleven en het leven als een kans tot liefhebben uit te bouwen, wanneer hij in de eerste contacten welke hij met mensen heeft, met liefde wordt tegemoetgetreden. Maar ook hier weer dreigt het gevaar dat men de werkelijkheid miskent. Het ‘objectief’ sociologisch onderzoek tracht bijvoorbeeld de uiterlijk constateerbare familiale factoren te bepalen die oorzakelijk inwerken op de verdere evolutie van het kind. Maar niet het feit dat de ouders in goede verstandhouding leven, hun ‘christelijke plichten’ vervullen of ‘humanistische beginselen’ huldigen, is een garantie voor een gezonde affectieve ontwikkeling van het kind. Alleen het kind kan zeggen of het zich in een bepaald milieu aanvaard weet of niet. En het zegt dit onomwonden, in zijn eigen taal: een orgaantaal, zoals astma, bedwateren, stotteren, voedselweigering, langdurig duimzuigen, nagelbijten, enz., of een gedragsmodus, zoals schuchterheid, vernielzucht, aanvallerigheid, jaloersheid.... Steeds wordt het antwoord heel concreet gegeven. Hier geldt dan weer hetzelfde: voor wie heeft leren toezien, wordt in de concrete uitdrukking welke het kind aan zijn werkelijkheid geeft, zijn hele wereld zichtbaar. Eens te meer staat daarmee in de menswetenschappen de individuele zingeving centraal. Het concrete is niet langer het éénmalige, maar verkrijgt een universele waarde. Zo vermag het universeel-concrete de antithese subjectief-objectief te overbruggen. Uiteindelijk zijn wij hiermee tot onze vijfde stelregel gekomen: het seksueel-geperverteerde gedrag vertegenwoordigt een protest-reactie in een wereld die als niet leefbaar wordt ervaren. De parallel-studie en -behandeling van niet delinquente seksueelafwijkende patiënten heeft ons tot de conclusie geleid dat de genese, de differentiatie en de betekenis gelijklopend waren met die van de sociaal niet-aanvaarde uitdrukkingsvormen. Tussen deze twee is er echter één groot verschil: bij de delinquente geperverteerde is er een gebrek aan controle tegenover een overmatige censuur, een reactie naar buiten tegenover een inhibitie van binnen. De beleveniswereld is dezelfde, de reactievorm is anders. Voor beiden is de reversibiliteit principieel mogelijk. Beslissend voor de differentiatie tussen openlijk en inhibitief seksueel-afwijkend gedrag is wellicht de constitutionele vatbaarheid. De specificiteit van het concrete gedragspatroon wordt echter bepaald door de beleveniswereld en de persoonlijke zingeving.
Seksuele perversies zijn psycho-genetisch en interhumaan geëigende uitdrukkingsvormen van een voortdurende affectieve noodtoestand, waarbij het verlangen naar lief-hebben schuil gaat achter een relatief onvermogen. Zo bracht onze vernieuwde vraagstelling het seksueel-geperverteerde gedrag vast binnen de sfeer der mede-menselijkheid, in hoofdzaak gericht op het fenomeen van de liefde. |
|