| |
| |
| |
Enige opmerkingen over vragen
Proeve van een filosofische beschouwing
C.J. Boschheurne
Het is niet de bedoeling hier het logisch en linguistisch uiterst moeilijke vraagstuk van de betekenis van de vraag uitputtend te behandelen. We willen alleen een idee geven van de omvang van het probleem en van het feit dat men bij de oplossing op de verkeerde weg is. Daarbij zullen wij gebruik maken van een misschien wat vreemde terminologie. Het woord zinloos dat, als wij over de betekenis van zinnen spreken, zo'n grote rol speelt zal ik b.v. niet gebruiken. Meer aansluitend bij de spreektaal zullen we ook niet spreken over de betekenis van vragen maar over hun bedoeling. Het lijkt mij ook vrij onjuist om te spreken over de waarheid van een vraag zoals sommige schrijvers doen. In de spreektaal zal niemand begrijpen wat daarmee bedoeld wordt. Hier en daar zullen ook termen worden gebruikt die doen denken aan de dialectische methode. Dat is opzettelijk gedaan. De verhouding tussen de analytische filosofie en de dialectische systemen is nog niet duidelijk. Findlay heeft aangetoond dat Hegel en Wittgenstein op vele punten hetzelfde hebben willen zeggen. Men mag zich afvragen of de eerste in zijn ongepubliceerde geschriften, waaruit men soms een min of meer mystieke inslag wil lezen, niet juist aan de dialectiek toegekomen was. In ieder geval is het een feit dat in de analytische filosofie, evenals in sommige andere moderne systemen, geen plaats is ingeruimd voor de reflexie, die toch een essentieel deel uitmaakt van het menselijk denken.
| |
I
Iedere uitspraak is het antwoord op een vraag. Dat geldt ook voor een boek en een redevoering. In een boek zitten altijd twee vragen inbegrepen. Namelijk ‘Dit interesseert U toch?’ en ‘Bent U het hiermee eens?’. Hetzelfde geldt voor een redevoering. Zonder deze vragen werden zij niet geschreven of gehouden. Natuurlijk bestaan er ook losse opmerkingen zoals bijvoorbeeld ‘Daar staat de maan’. Hierin is eigenlijk ook een vraag inbegrepen, namelijk naar commentaar of een verzoek om naar de maan te kijken. Vollediger is dan ook ‘Kijk, daar staat de maan’. Weliswaar is het eerste woord een imperatief, maar men mag het bevel beschouwen als een vorm van verzoek dat thuishoort bij een primitievere fase van het menszijn. Men kan hierbij opmerken dat in de vraag altijd een vooronderstelling is inbegrepen. In de vraag ‘Wie heeft de suiker in
| |
| |
de erwtensoep gedaan’, is voorondersteld dat iemand suiker in de erwtensoep gedaan heeft. Deze vooronderstelling is echter als het ware in de vraag opgeheven. Men kan zeggen dat ze deel is geworden van de vraag. Men kan namelijk langs deze weg terug gaan. Voorafgaand aan het zoëven genoemde voorbeeld komt namelijk de vraag ‘Wat zit er in de erwtensoep?’. Gaat men langs deze weg terug, dan blijkt dat de eerste vraag steeds uitgaat van zintuigelijke indrukken, of misschien beter van een directe kennismaking met het object in de geest van de fraaie dialoog: ‘Papa wat is dat?’. - ‘Een koe’. - ‘Waarom?’. Dit houdt geenszins in dat we niet naar de waarde van de zintuigelijke indrukken mogen vragen.
| |
II
De uitspraak ‘Ik heb een siamese kat’ is onzinnig als antwoord op de vraag ‘Hoe laat gaat de trein naar Haarlem?’, maar is een volkomen adequaat antwoord op de vraag ‘Wat voor kat heb je?’ of zelfs op ‘Heb je een kat?’. Bij de laatste vraag neemt de bevraagde aan dat de volgende vraag na zijn bevestiging er een zal zijn naar het ras van de kat. Al deze vragen blijven slagen in de lucht als ze onbeantwoord blijven. Hieruit mogen wij de conclusie trekken dat een uitspraak alleen dan zinvol is indien zij in een bepaalde relatie staat tot de vraag waarop ze antwoordt. In het antwoord is de vraag dus altijd mee inbegrepen omdat wij anders de zinvolheid van de uitspraak niet kunnen beoordelen.
Als we gaan proberen vast te stellen hoe die relatie is, dan moeten we er aan denken dat ook een onjuist antwoord een antwoord is. De eerste uitspraak boven zou bijvoorbeeld onjuist zijn, indien ik haar antwoordde op de vraag naar mijn kat en ik b.v. geen kat of een angora-kat zou hebben. In het geval ik haar echter uitte na de eerste vraag zou iedereen terecht zeggen ‘dat is geen antwoord’. We mogen het dan ook niet als zodanig laten gelden. Hetzelfde geldt overigens voor het antwoord ‘dat weet ik niet’. Indien iemand de weg vraag en te horen krijgt ‘Ik weet het niet’, dan zal hij, als hij van deze bevinding verslag uitbrengt, zeggen: ‘Die man kon mij niet antwoorden’.
Bij de meeste schrijvers heeft de verwarring tussen onjuiste en niet-antwoorden tot moeilijkheden aanleiding gegeven. Sommigen gaan zo ver, dat zij iedere woord-volgorde die na een vraag door de bevraagde geproduceerd wordt, als een antwoord beschouwen en dan alleen onderzoeken of die woordvolgorde een betekenis heeft.
Van een antwoord kan alleen sprake zijn, indien de vrager de indruk kan krijgen dat de uitspraak van de bevraagde een informatie inhoudt die in de relatie ‘juist’ staat tot zijn vraag. Bij een normale vraag kan hij bij een antwoord niet weten dat de verschafte informatie onjuist is. In sommige gevallen zal hij echter wel in staat zijn om het antwoord logisch te onderzoeken en b.v. uit dit antwoord en andere hem verschafte gegevens toch een juist antwoord te construeren indien het door de bevraagde gegeven antwoord onjuist blijkt te zijn.
| |
| |
Hier mag men de gewone vraag niet verwarren met de vraag naar de bekende weg en die weer niet met de overbodige vraag. De op het eerste gezicht overbodige vraag ‘Hoeveel weegt een pond’ kan volkomen normaal worden als ze geuit wordt door een Engelsman over ons pond. De vraag ‘Sta ik hier op de tram?’ wordt begrijpelijk als ze door een blinde geuit wordt. Zijn er niet dergelijke contextuele verhoudingen, dan zijn deze soort vragen niet als vragen te beschouwen, omdat ze niet het doel hebben de vrager informatie te verschaffen. Het voorbeeld van de vraag naar de bekende weg is natuurlijk de examenvraag. Maar dit zijn eigenlijk verkorte vragen. De bedoeling is niet te vragen ‘Hoeveel is 2 + 2?’, maar ‘Weet U hoeveel 2 + 2 is?’. In de meeste gevallen zullen examenvragen eigenlijk voorafgegaan moeten worden door de woorden ‘Wat weet U van...’. Als ik U vraag wat voor kat ik heb, gaat het mij om een informatie over Uw kennis, en als U het mij vraagt, om een informatie over mijn bezit. In beide gevallen is er echter sprake van een verzoek om informatie te geven. Vragen vormen een onderdeel van de klasse van verzoeken.
Hoewel etymologische woordverklaringen over het algemeen niet aan te bevelen zijn, is het toch zeker zo dat verzoeken iets te maken heeft met zoeken. Men moet zoeken naar de mogelijkheid om aan het verzoek te voldoen. Indien ik het verzoek doe ‘Breng mij een schop’ dan gaat U eerst zoeken naar de plaats waar schoppen mogelijk opgeborgen kunnen zijn en als U die gevonden heeft dan naar een schop. Het verzoek bepaalt de plaats waar gezocht moet worden, wil er aan kunnen worden voldaan. Als ik vraag om een schop te brengen, dan handelt U onzinnig als U gaat zoeken op het nationaal monument op de Dam. Wordt dit verzoek echter ergens gedaan waar geen schoppen zijn, dan is het verzoek zelf onzinnig, tenzij de vrager denkt dat er wel schoppen zijn. Als ik b.v. tijdens een bergtocht aan mijn tochgenoot vraag ‘Geef mij de cognac eens aan’, dan is dat verzoek onzinnig als ik weet dat we geen drank bij ons hebben, maar niet als ik niet weet dat de ander het vergeten heeft in zijn rugzak te doen. In dat laatste geval zal er gezocht worden, al was het alleen maar in de herinnering. Onzinnig is het natuurlijk ook om een verzoek te doen aan iemand die het niet verstaat of om te zeggen ‘Breng mij een rode bloem’ als beide partijen het niet eens zijn over wat rood is. Dan is het geen verzoek meer, maar een gok. Het verzoek moet de plaats waar gezocht kan worden en de wijze waarop gezocht moet worden kunnen bepalen om niet onzinnig te zijn. Hier komen wij ook in de buurt van de onduidelijke verzoeken. Daarvan is sprake indien de bevraagde er niet zeker van is of hij met de woorden die gebruikt worden dezelfde bedoeling heeft als de verzoeker die ze nu gebruikt. Op verzoek ‘Breng mij een rode bloem’ volgt dan de tegenvraag ‘Vertel mij wat je onder rood verstaat’.
Uit dit laatste voorbeeld blijkt al heel duidelijk dat een vraag een verzoek om informatie is. Het antwoord is niet onzinnig als gezocht is binnen het door de vraag bepaalde gebied. Daarbij zal steeds eerst moeten vaststaan of de bevraagde uit de vraag begrijpt waar en hoe hij moet zoeken. Het kan aan de vraag liggen als hij dat niet kan. Dan is er sprake van een onduidelijke vraag. Deze zal in ieder geval een tegenvraag oproepen; minstens ‘Wat bedoel je?’.
| |
| |
De vrager zal dan duidelijk moeten maken welke vooronderstellingen er in de vraag zijn inbegrepen en duidelijk moeten maken dat dit juiste antwoorden zijn op de daaraan voorafgaande vragen. Kan dat niet, dan zal blijken dat we met een onjuiste vraag te maken hebben. De vraag bijvoorbeeld ‘Heeft Napoleon zijn zoon na zijn ontvluchting van St.-Helena nog gezien?’, gaat uit van de vooronderstelling ‘Napoleon is van St.-Helena gevlucht’, wat een fout antwoord is op de vraag ‘Is Napoleon van St.-Helena gevlucht?’ Onduidelijke vragen komen in de filosofie veel voor; sommige kunnen blijken onjuiste vragen te zijn. Een onjuiste vraag is echter iets anders dan een onzinnige vraag, dat wil zeggen een vraag waarbij vrager en bevraagde weten dat het antwoord uit een lege klasse moet komen. Het is moeilijk daarvan een voorbeeld te bedenken, van een geval dus waarin beide partijen weten dat er niet alleen geen onjuiste maar in het geheel geen vooronderstelling is. Ik zou mij het geval kunnen denken dat ik aan een mij bekende en mij kennende pater zou vragen ‘Hoeveel vleugels heeft God?’ De bekende vraag ‘wanneer heeft U opgehouden Uw vrouw te slaan?’ is onzinnig indien het tussen de betrokkenen niet vaststaat dat er een tijdvak - ook een klasse - was waarin de vrouw geslagen werd.
Wij komen dus tot deze conclusie. Een vraag is een verzoek om informatie. Het antwoord is niet onzinnig als het gezocht wordt binnen het door de vraag bepaalde gebied. Wat daar dan gevonden wordt kan dan natuurlijk juist en onjuist zijn. Het antwoord is het resultaat van een zoeken, uitgaande van de bedoeling van de vraag, waarin de vraag bepalend blijft voor de zinnigheid van het antwoord. Aan de bedoeling van de vraag is ook voldaan door een onjuist antwoord, omdat het de vrager in de waan zal brengen dat hij een juist antwoord heeft. Blijkt hem de onjuistheid, dan volgt daaruit een nieuwe vraag met eigen bedoeling, namelijk de correctie van het onjuiste antwoord. Wij zullen dus nu moeten komen tot een systeem om deze bedoelingen in zeer grote lijnen vast te stellen.
| |
III.
De eerste indeling van de vragen is er een in
a. | vragen waarin verzocht wordt een logische operatie te voltrekken |
b. | vragen waarin verzocht wordt om een beschrijving te geven. |
Tot de eerste soort horen onder andere die waarin gevraagd wordt: ‘Wie heeft er gelijk, A of B?’ Het antwoord kan dan zijn A en niet B, maar het kan ook het geval zijn dat B gelijk heeft en niet A, ook kunnen zij allebei ongelijk hebben en in het geval de opvattingen van beiden gelijkwaardig zijn, kunnen zij ook allebei gelijk hebben. Men zou dit als volgt kunnen formuleren, waarbij S staat voor de juiste relatie tussen vraag en antwoord en de vraag wordt voorgesteld door
| |
| |
Het zal duidelijk zijn dat dit tot een eenvoudig te formuleren reeks kan worden uitgebreid voor het geval er tussen meer meningen of theorieën als twee moet worden gekozen tot oneindig toe. De ‘waarom’-vragen kunnen wij beschouwen als een tweede soort van deze logische vragen waarbij echter het aantal opvattingen waartussen gekozen moet worden, onbepaald is. Ook in dit geval gaat het erom wat is juist, ‘of A, of B of C? etc.’. De logische vragen vallen dus samen met disjunctieve vragen. Alle ‘ja-nee’-vragen horen er dus bij en alle vergelijkingen. Bij de ja-nee-vragen doen zich dan de gevallen voor waarbij maar één antwoord mogelijk is: ‘Slaap je?’, waarop zwijgen geen antwoord is. Bij de vergelijkende vragen, ‘wat is beter: A of B?’, die gevallen waar drie antwoorden op mogelijk zijn.
De tweede soort vragen, die waar een beschrijving gevraagd wordt, betreffen voor een deel de gevallen waaraan Wittgenstein dacht toen hij het antwoord een tautologische omzetting van de vraag noemde. Hegel had trouwens daarover al vrijwel hetzelfde gezegd. Het standaardvoorbeeld is wel: ‘Hoeveel is twee plus vier?’, omdat zes niets anders is dan de naam voor twee meer dan vier. Een ander voorbeeld van een vraag om een beschrijving is: ‘Wat betekent ‘bedelen?’. Met als antwoord: ‘Als arme een aalmoes vragen en als rijke een aalmoes geven’. Noemde men slechts een van beide dan gaf men een onvolledig antwoord. Deze vorm van onjuiste antwoorden is alleen mogelijk bij de vragen naar een beschrijving. Of men hier overigens nog kan spreken van een tautologische omzetting van de vraag is een kwestie die hier niet hoeft te worden opgelost. Zeker is dat niet het geval bij sommige andere beschrijvings-vragen zoals ‘Hoe laat is het?’, ‘Hoelang is dat?’ enz.
Tot de beschrijvende vragen behoren natuurlijk ook die naar een analytische definitie. Daarbij worden, zoals bij alle vragen van dit soort, voor de beantwoording namen gebruikt. Het geven van namen zoals in sommige andere soort van definities lijkt mij een eenvoudige logische operatie. Om een voorbeeld te geven noem ik het soort vragen dat ik nu behandel: beschrijvende vragen; ik had ze ieder ander soort naam kunnen geven. Maar bij een analytische definitie van bijvoorbeeld een stoel noem ik de namen van de verschillende delen van de stoel, en misschien nog de naam van het doel waarvoor een stoel dient.
Beide vormen van vragen, de logische en de beschrijvende, liggen natuurlijk vaak dicht bij elkaar. Het zal voorkomen dat op een vraag eerst iets wordt beschreven en daarna de juistheid van de beschrijving logisch wordt onderzocht. Dit is het geval als men zich af gaat vragen of de beschrijving juist is. Iedere vraag naar juistheid is een logische vraag. Iets is juist of niet juist. Weer dat woordje ‘of’ dat alle logische vragen karakteriseert als disjunctieve vragen. Bij iedere waarom-vraag kan men immers ook verschillende theorieën opbouwen en dan zeggen: of de ene of de andere is juist. Alle waarom-vragen zijn dan ook logische vragen.
| |
IV
Bij de beschrijvende vragen zal de bedoeling van de vraag nader bepaald
| |
| |
worden door woorden als ‘wat’, ‘hoeveel’, ‘hoe’, ‘waar’, ‘wanneer’, waardoor de woorden als ‘die’, ‘dit’, ‘hij’, ‘daar’, ‘dan’ in de antwoorden een betekenis krijgen die we namen zouden kunnen noemen van zekere aangeduide feiten. Merkwaardig is het nu dat ‘Wat is het?’ de aristotelische categorie van de essentie aanduidt en de andere hier genoemde termen onder te brengen zijn in diens categorieën van kwantiteit, kwaliteit, activiteit, passiviteit en tijd. Alle vragen zijn te formuleren op zo'n manier dat ze met de daarop wijzende termen kunnen worden aangeduid, met uitzondering van de logische vragen. Men zou dus kunnen zeggen dat het de bedoeling van een vraag is, dat er naar een antwoord gezocht wordt binnen de categorie waarop door de vraag wordt gewezen. Bij ieder object en iedere gebeurtenis kan naar al deze categorieën worden gevraagd. Iedere beschrijving binnen die categorie kan dus een zinnig antwoord zijn, maar kan dan juist of onjuist zijn. Bij dit alles natuurlijk weer vooropgesteld dat de vraag in duidelijke vorm gesteld wordt. De vraag b.v. ‘Wie wonen er in Parijs?’ is een onduidelijke vraag van de essentie-categorie omdat ‘wie’ een vorm is van ‘wat’ voor mensen. In dit geval zou geen ander antwoord mogelijk zijn als ‘Alle mensen die in Parijs wonen’. Verduidelijkt men echter de vraag tot ‘Wie wonen er volgens de wet in Parijs?’, dan wordt het antwoord: ‘Iedereen die in Parijs in de bevolkingsregisters is ingeschreven’. De klasse waarnaar gevraagd wordt moet echter buitendien bestaan. De vragen ‘Wie wonen er in Madurodam?’, en ‘Wie wonen er volgens de wet in Madurodam?’ zijn, als beide partijen weten wat Madurodam is, onzinnige vragen, als de vrager het niet weet
zijn het onjuiste vragen.
De vraag naar de categorie, b.v. ‘Wat is kwantiteit?’, is een deel van de filosofie. Hier kan het vragen stellen zonder einde worden voortgezet, omdat ieder antwoord de vrager voor zichzelf in een nieuwe positie zet ten opzichte van zijn omgeving. Het formuleren van deze vragen is de eerste taak van de filosoof.
| |
V
Een waarom-vraag is nooit onzinnig als de vrager meent dat de beschrijving waarvan zijn vraag uitgaat, juist is. Bij vergelijkende vragen gaat steeds de vraag voorop: bestaat er een norm waarnaar beide leden van de vergelijking kunnen worden gemeten?. Als de vrager weet dat die niet bestaat, is zijn vraag onzinnig. Ook hier is het natuurlijk vereiste dat de vraag duidelijk is.
| |
VI
Een moeilijkheid ontstaat nog als het gaat om het waarom bij gebeurtenissen die dialectisch tot stand komen. ‘Hoe ontstaat de Bürgerliche Gesellschaft?’ om een voorbeeld te noemen. Meent men dat Hegel de enige gang van zaken die hier mogelijk was, gegeven heeft, dan is dit een vraag om te beschrijven hoe Hegel dit beredeneert. Meent men echter dat de dialectische methode juist is, maar Hegels hypothese in deze onjuist, dan moet men een nieuwe redenering opstellen. Wat er dan moet gebeuren kan men op twee manieren opvatten.
| |
| |
Ten eerste als een logisch onderzoek en ten tweede, meer in de geest van Hegel, als een beschrijving van wat er plaatsvindt. Omdat de vragen ‘Hoe ontstaat de ‘Bürgerliche Gesellschaft?’ en ‘Waarom is er een Bürgerliche Gesellschaft?’ - dit begrip in Hegeliaanse zin verstaan - gelijk zijn, zou hier een uitzondering kunnen bestaan op de stelling dat waarom-vragen steeds logische vragen zijn.
Resumerend mogen we ten slotte zeggen dat een uitspraak moet worden beoordeeld naar de vraag waarop ze antwoord geeft. De uitspraak ‘het regent’ is waar als het een antwoord is op een vraag als bij voorbeeld ‘Wat voor weer is het nu bij U?’ en geconstateerd kan worden dat ter plaatse waar de bevraagde zich bevindt regen valt. Als men de vraag kent en haar volledige formulering heeft achterhaald zal het juiste antwoord de waarheid geven, waarbij dan natuurlijk alle gepraat over relatieve en absolute waarheid komt te vervallen. Een opmerking die geen antwoord is op een vraag is zinloos. Daardoor vervalt ook de antinomie van de leugenaar, waarvoor Nuchelmans onlangs al een aardige oplossing vond. Het standaardvoorbeeld is:
een beter voorbeeld dan het historische ‘alle Kretenzers liegen, zei de Kretenzer’.
Omdat echter de boven-omlijnde zin nooit het antwoord op een vraag kan zijn, is ze zinledig. Zij kan geconstrueerd worden, maar zal in het gewone gesprek, in de spreektaal, niet voorkomen, omdat ze nooit als een antwoord kan ontstaan. Dit zal dus bij iedere uitspraak van belang zijn: onderzoeken of het een antwoord op een vraag kan zijn, welke vraag er door beantwoord kan worden en waarop ze in concreto het antwoord is.
|
|