Thesis VI
De problemen van en rond het bestaande katholiek organisatiewezen dienen uiteindelijk in sociologische en beleidsmatige termen gesteld te worden. De centrale vraag zou dan luiden: in welke richting kan de verdere ontwikkeling van de structureel-organisatorische gestalte die het Vlaamse katholicisme momenteel aanneemt, georiënteerd worden op een zodanige wijze dat
1) het nieuwe kerkelijk zelfverstaan (zoals o.a. geëxpliciteerd in de theologie) een adequater gestalte krijgt;
2) de ‘dienst van de kerk aan de wereld’ (d.i. concreet: van de christen gelovigen in Vlaanderen aan de Vlaamse, resp. Belgische samenleving) zo optimaal mogelijk wordt gerealiseerd;
3) onze pluralistische samenleving zichzelf de structuren schept die het best aan haar voorname doeleinden en opdrachten beantwoorden?
Met het antwoord op deze vraag kan men verschillende kanten uit, naargelang de evaluatie van de gegeven toestand en de optie die men doet voor de toekomst. Over dit antwoord zal het moeten gaan in de discussie waarop deze nota wil inleiden. Hier mogen nog een aantal elementen van dit antwoord, die boven de divergerende opinies uit lijken vast te staan, aangeduid worden.
1. De ‘psychologische ontzuiling’ (J. Kruyt) door middel van mentaliteitsvorming en -beïnvloeding mag wel als een der belangrijkste en door iedereen na te streven objectieven worden beschouwd, ongeacht de verscheidenheid in opinie omtrent de structurele alternatieven van de huidige situatie.
2. Door middel van hetgeen in de sociologie functionele analyse heet moet objectiever worden uitgemaakt welke de feitelijke functionele en disfunctionele gevolgen zijn van het huidige systeem. Gevolgen zowel op individueel vlak (voor de leden en niet-leden van de betreffende organisaties) als voor de respectieve onderdelen van het systeem (de katholieke groep, de vrijzinnige groeperingen, enz.) en het globale samenlevingssysteem zelf. Op deze manier kunnen de spontane (voor-)oordelen en appreciaties bevestigd, genuanceerd of ontkracht worden. Langs deze weg ook krijgt men inzicht in de mogelijke ‘functionele alternatieven’, d.w.z. structurele voorzieningen die de nagestreefde functies anders en beter kunnen vervullen.
3. Wat de ingreep op de bestaande structuren betreft, dient de zorg van de katholieke (kerkelijke) beleidsinstanties vooral uit te gaan naar het scheppen van de structurele mogelijkheden (die nu vrijwel nog niet voorhanden zijn) tot een consequent intern-katholiek pluralisme op de onderscheiden niveaus van het maatschappelijk leven.
Over de vraag hoe deze algemeen geformuleerde imperatief in concrete beleidsobjectieven om te zetten is, b.v. wat het onderwijs, de politiek enz. betreft, kan verder gediscussieerd worden.