| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Dr. H.H. Miskotte
Letter en geest
Om het verstaan van het Oude Testament in de rooms-katholieke theologie
G.F. Callenbach, Nijkerk, 1966, 232 pp., f 17,50.
Dit akademisch proefschrift van een reformatorisch theoloog onderzoekt de wijze waarop rooms-katholieke exegeten de verhouding van Oud en Nieuw Testament benaderen sinds de bevrijdende encykliek van Pius XII over de bijbelwetenschap in 1943. Als resultaat van dit onderzoek meent schr. te moeten stellen, dat de r.k. exegeten de eigen theologische betekenis van het Oude Testament nog steeds onderwaarderen. Hij meent dit verschijnsel te kunnen verklaren door het door hen gehanteerde begrip der verschillende ‘betekenissen’ (sensus) van de tekst der H. Schrift: ‘sensus spiritualis’, ‘sensus' typicus’, ‘sensus plenior’. In resp. toenemende mate wordt met behulp van deze hermeneutische princiepen de waarde van het Oude Testament afhankelijk gemaakt van het Nieuwe Testament. Ook de r.k. dogmatiek inzake inspiratie, heilsgeschiedenis en openbaring werkt in de hand dat het Oude Testament onvoldoende in zijn eigen waarde beluisterd wordt, aldus schr. Het heeft weinig zin de stellingname in dit boek, dat voornamelijk deskundigen moet interesseren, hier aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Alleen zou ik willen opmerken dat men moeilijk aan de indruk kan ontkomen van een tekort aan ervaring inzake de r.k. bijbelwetenschap in deze zorgvuldig bewerkte studie. Zo mist men enige van de meest gezaghebbende exegeten van het ogenblik, en ziet daarentegen mensen van het tweede plan soms te uitvoerig geciteerd. Daartegenover verdient de openheid van schr. ten aanzien van zijn onderwerp uitdrukkelijk beklemtoond. Daarom kan men van harte instemmen met de aanbeveling van de uitgever: ‘Zo vormt dit boek een bijdrage tot het oecumenisch gesprek tussen Rome en Reformatie’.
S. Trooster
| |
L. Bouyer,
Eucharistie
Théologie et spiritualité de la prière eucharistique
Desclée et Cie, Tournai, 1966, 454 pp., BFr. 240.-.
Dit lijvige boek bevat een uitvoerig en diepgaand onderzoek naar de Eucharistie als ‘dankgebed’. De eerste vijf hoofdstukken gaan zeer uitvoerig in op de relatie van de christelijke eucharistieviering tot de joods-liturgische dankgebeden. De hoofdstukken 6 t/m 10 onderzoeken het eucharistisch dankgebed in de vroegchristelijke liturgieën in Oost en West. Hoofdstuk 11 gaat in op de ontwikkelingen en vervormingen in de Middeleeuwen. Het laatste hoofdstuk onderzoekt de geschiedenis van het eucharistisch dankgebed in de tijd vanaf de Reformatie aan de hand van liturgische voorschriften voor de viering van het Avondmaal in diverse protestantse kerken, waarin successievelijk een verdere afbraak en een herleving van de vroegchristelijke liturgische traditie geconstateerd wordt. In dit boek zijn een groot aantal liturgische teksten verwerkt en bestudeerd. Een zeer rijk boek, maar bestemd voor specialisten.
S. Trooster
| |
| |
FEITEN EN MENINGEN
1967
| |
| |
Feiten en Meningen is een uitgave van de Kultuurraad voor Vlaanderen
U vindt er elke maand:
- | een chronologisch feitenrelaas met de gebeurtenissen van de maand. |
- | de belangrijkste teksten uit de Belgische en de voornaamste buitenlandse dagbladen en tijdschriften, chronologisch en systematisch gerangschikt. |
- | een reeks documenten, als wetten, koninklijke en ministeriële besluiten, beschikkingen van provinciale en parastatale instanties, samenvattingen en uittreksels uit wetenschappelijke studies, officiële standpunten van politieke, culturele, sociale en wereldbeschouwelijke organisaties. |
- | De documentatie als geheel brengt U ‘een beeld van Vlaanderen’. |
U ontvangt een nummer telkens zes weken na de feiten van de voorbije maand. Eén jaargang omvat 850 tot 950 bladzijden.
De abonnee ontvangt 10 nummers per kalenderjaar.
| |
| |
Geachte Mevrouw,
Geachte Mejuffrouw,
Geachte Heer,
Dagelijks ontvangt U een overvloed aan documentatiemateriaal. Om enigszins op de hoogte te blijven dient U een ganse stapel kranten, tijdschriften en boeken door te kijken. Wenst U steeds de hand te kunnen leggen op wat U nodig hebt voor uw bezigheden dan is U verplicht te knippen, steekkaarten bij te houden, dossiers aan te leggen en zo meer.
Een abonnement op de nieuwe publikatie van de Kultuurraad voor Vlaanderen, ‘Feiten en Meningen’, zou U zeker een groot deel van dit werk besparen. Het is de bedoeling van dit tijdschrift maandelijks een zo volledig mogelijk overzicht te brengen van de ontwikkeling van het Vlaamse gemeenschapsleven op alle gebieden, waarbij de brede waaier van te verwerken documenten de grootste objectiviteit verzekert.
In de eerste en de tweede jaargang, 1965 en 1966, werden regelmatig uittreksels uit 25 dagbladen, 28 weekbladen en 35 maandbladen gepubliceerd. De nieuwste publikaties worden bovendien van nabij gevolgd en geciteerd.
Al deze teksten en documenten worden systematisch geordend rond de volgende hoofdthema's: Vlaams en Waals bewegingsleven, drukkingsgroepen, Nederlandse integratie, politieke partijen en sociale organisaties, buitenlandse zaken, buitenlandse handel, economische zaken, openbare werken, financiën, verkeerswezen, justitie, landsverdediging, nationale opvoeding, culturele aangelegenheden, arbeid, tewerkstelling en sociale voorzorg.
om het naslagwerk van de gepubliceerde stof mogelijk te maken wordt jaarlijks een systematisch en alfabetisch register gepubliceerd.
| |
| |
Een greep uit Feiten en Meningen, jaargang 2/1966:
- | de problematiek rond de universiteit van Leuven (nr. 66/1) met o.a. de verklaring van het Belgisch episcopaat, het wetsvoorstel Verroken, enz. |
- | de staking te Zwartberg (nr. 66/2) |
- | de regeringscrisis en de vorming van de regering Vanden Boeynants-Declercq (nr. 66/2 en 3) |
- | de controversen rond de publikatie van de uitvoeringsbesluiten van de taalwetten van 1963 (vanaf nr. 66/2); de tekst van de besluiten (nr. 66/5 en 67/1) |
- | de vestiging van het Nato-hoofdkwartier (Shape) in België (nr. 66/3) |
- | de verzoekschriften van Franstaligen voor het Europees Hof te Straatsburg (nr. 66/4 en 5). |
Abonnementsvoorwaarden
Feiten en Meningen verschijnt tien maal per kalenderjaar.
Jaarabonnement |
|
200 fr. |
Buitenland |
|
250 fr. |
Losse nummers gewone |
30 fr. |
|
dubbele |
50 fr. |
te storten of over te schrijven op p.r. 1419.29 van de Kultuurraad voor Vlaanderen, Frankrijklei 107, Antwerpen (tel. 03/32.23.20).
Wil duidelijk vermelden op het strookje welke jaargang U wenst te ontvangen: 1965, 1966 of 1967.
| |
| |
| |
Augustinus Kard. Bea
Eenheid in vrijheid
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 250 pp., f 3.50.
Dit boek is geen verzameling van voordrachten, zoals we van Kard. Bea gewend zijn, doch een doorgecomponeerd werk. Meer dan de helft behandelt het wezen van de menselijke vrijheid, vooral behandeld volgens de geest van Paus Johannes, op welke basis inzicht gegeven wordt in de opkomende veelvormigheid van de katholieke kerk in een stroomversnelling. Hij geeft het verband met de traditie der Kerk aan, kennelijk met de bedoeling hen geust te stellen die met de huidige ontwikkelingen moeite hebben. De Kardinaal bouwt, zij het niet enorm verrassend, voort op de principes van Vaticanum II, en levert derhalve een belangrijk werk voor onze mensen die geen begrip voor de nieuwe trend in de Kerk kunnen opbrengen. Zij kunnen leren van het optimisme van Bea: vooruitstrevend met klemtoon op trouw aan traditie.
W. Boelens
| |
Godsdienst
Prof. Dr. W.B. Kristensen
Godsdiensten in de oude wereld
Aula, Utrecht, Antwerpen, 1966, 320 pp., f 4,90.
Een bundel van 11 eerder in de mededelingen voor de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen verschenen opstellen van de in 1953 overleden Leidse Hoogleraar. Waarom de vier andere op gelijke wijze verschenen essay's niet opgenomen zijn is duister. De in deze opstellen geboden interpretaties van bekende instellingen uit de oudheid zijn van groot belang, hoewel vaak tamelijk eenzijdig. De schr. houdt namelijk alleen rekening met het religieuze aspect, dat dan nog toegespitst wordt tot de vraag naar de betekenis van leven en dood. Met de sociaal-economische aspecten wordt b.v. geen enkele rekening gehouden. Dit is vooral opvallend in het uit 1934 daterend opstel over de antieke opvatting van dienstbaarheid. Wil men zich echter een mening vormen omtrent een van de behandelde onderwerpen dan is het noodzakelijk om met de opvatting van deze schrijver rekening te houden. De bundeling in deze uitgave moet dan ook toegejuicht worden.
C.J. Boschheurne
| |
Alan Richardson
Bijbel en moderne wetenschap
Aula, Utrecht, 1966, 187 pp., f 2.50.
De Anglikaanse priester die gedurende vele jaren theologie doceerde aan de universiteit van Nottingham, heeft in dit boekje (Engelse titel: The Bible in the Age of Science) een aantal colleges uit het jaar 1962 gebundeld. Uitgaande van de natuurwetenschappelijke revolutie in de 17e eeuw beschrijft hij vervolgens hoe het westelijke denken zich sindsdien en onder invloed daarvan heeft ontwikkeld, en tevens hoe dit denken de theologie en vooral de exegese heeft bepaald. Ook R.'s eigen positie komt goed naar voren. Overeenkomstig de Engelse traditie weigert hij de Schrift mythische trekken toe te kennen; zij maakt wel gebruik van ‘beeldspraak’. Dit verschil zou men graag uitgewerkt willen zien. Dit boekje is een goede inleiding.
B.
| |
George Scott
The R. Cs,
A Report on Roman Catholics in Britain Today
Hutchinson, London, 1967, 292 pp., 35 sh.
Dit boek is geconcipieerd en geschreven als een rapport, door een buitenstaander, over de katholieke bevolkingsgroep in Engeland. De methode is die van de journalistiek: allerlei objectieve gegevens, allerhand ‘kerkelijk nieuws’, tezamen met een groot aantal interviews samengesmolten tot een ietwat wijdlopig verhaal, waarin de eigen positie van de verhaler buiten spel blijft. Het is Scott inmiddels goddank niet helemaal gelukt strikt onpartijdig te blijven: tussen de regels door leest men een duidelijke voorkeur voor de progressieve tendensen in de Rooms Katholieke kerk in Engeland, maar de oude vertrouwde Irish way en het autoritaire gepraat van de dito clergé komt niettemin in al hun aandoenlijkheid goed door. Het engelse R.K. getto, de katholieken in de
| |
| |
politiek, de sterk apologetische en moralistische inslag van de R.K. activiteiten, de schoolkwestie, de progressieve studentengroeperingen, en de priesters en bisschoppen: alles bijeen een omvattend en interessant beeld van de Katholieken in Engeland. Inmiddels houd je als lezer toch wel je hart vast bij een aantal passages, die bijv. de vasthoudendheid van sommige leden van de hiërarchie ten aanzien van de katholieke scholen, het lekenapostolaat en het gezag illustreren. Maar de kroon wordt gespannen door hoofdstuk veertien, waar Kardinaal Heenan van Westminster uitvoerig aan het woord komt: een indrukwekkender aaneenrijging van stommiteiten, poses en kletspraat uit de mond van een kardinaal-aartsbisschop heb ik nog nergens gezien. Het zal de Nederlandse lezer interesseren, dat de theologische onrust op het Continent, met name in Nederland, uiteindelijk komt van het feit dat de kinderen gedurende de Duitse overheersing leerden liegen, bedriegen en stelen, en dat de katholieken in die tijd werden gedwongen tot samenwerking met protestanten en anderen; dit alles ‘takes time to work out of the system’! Ik vraag me na dit alles wel af of de uitspraak van de kardinaal dat ‘most of the new ideas - the odd ideas - are coming from the Continent’ nog wel waar is; de odd ideas komen voor deze keer uit Archbishop's Palace, Westminster. Een interessant boek!
F.J. van Beeck
| |
A. Kraus
Über den Hochmut
J. Knecht, Frankfurt, 1966, 111 pp.
Achter de herwaardering van de aardse waarden, gefundeerd op menselijk aanvoelen, schuilt het gevaar dat de draagwijdte van onze kenvermogens, zintuigen, gevoel en verstand, overschat wordt en onvoldoende kritisch onderzocht, wat hun waarde betreft. Hoogmoed kan steeds uit de diepte opduiken voor wie de fundamentele beperktheid van zijn vermogens niet onderkent. Cassianus, en na hem Gregorius en Thomas van Aquino, ontmaskeren dat gevaar door pittige en diepgaande psychologische ontledingen. Deze uitgave, waarin oude teksten uit de 4e en 6e eeuw, met commentaar, verzameld zijn, blijkt derhalve nuttig om aan te zetten tot voorzichtigheid.
R. D'hondt
| |
Geschiedenis
Repertorium van de sociale wetenschappen
IV. Moderne Geschiedenis (1815 - heden)
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1960, 515 pp., f 19.50.
Elsevier heeft gedurende een reeks van jaren de boekenmarkt verrijkt met een serie naslagwerken op talrijke terreinen van de wetenschap, waarmee ontegenzeggelijk de geïnteresseerden een grote dienst werd bewezen. Het bovenvermeld deel vormt het sluitstuk van een serie, waarin een duidelijk overzicht wordt gegeven in vier delen, die achtereenvolgens Politiek, Rechtswetenschap, Economie en Moderne Geschiedenis behandelen. De stof wordt over het algemeen helder en overzichtelijk behandeld. Bij het samenstellen van een dergelijk werk is het welhaast ondoenlijk volledig te zijn. Toch veroorloven wij ons een paar kritische opmerkingen. Enkele kleine onnauwkeurigheden voorop. De toenadering tussen Frankrijk en Italië wordt op p. 161 geplaatst in 1901 en op p. 176 in 1900; dit moet echter 1902 zijn. Thorbecke is in 1834 zeker niet de meest vooraanstaande liberaal in ons land (p. 56) dit werd hij pas in 1839. Het op p. 288 vermelde ministerie Ruys in 1929 is niet het tweede maar het derde. Drukfouten zijn welhaast onvermijdelijk, maar storend is CHU i.pl.v. CDU in het hoofdstuk over Duitsland op p. 330. Ernstiger is het ontbreken van een hoofdstuk over Nederland tijdens de eerste wereldoorlog; de grondwetsherziening van 1917 met algemeen kiesrecht en onderwijspacificatie horen in dit repertorium toch thuis, te meer daar de herzieningen van 1848 en 1887 wel besproken worden. Een naslagwerk dankt zijn waarde vooral aan de mogelijkheid om snel iets te kunnen opzoeken dus aan inhoudsopgave en register. In de eerste zal men een kwestie betreffende Hongarije ook moeten zoeken onder Donaulanden, Habsburgse landen en Oost-Europa; enigszins kan men zich behelpen met het register, waarin wij bijv. Petöfi missen. Een groot deel van het werk is gewijd aan de geschiedenis van de tijd na de tweede wereldoorlog. En terecht! Wij erkennen ook, dat speciaal voor dit tijdperk de keuze van te vermelden feiten uitzonderlijk moeilijk is en dat - zoals in het voorwoord
vermeld wordt - 1960 een toevallige afsluiting is. Dit neemt niet weg, dat wij node een behan- | |
| |
deling van het verdrag van Rome (1957), de EEG en Euratom missen, te meer opvallend daar de EGKS en EDG besproken worden. Terwijl in het register wel het Marshallplan wordt vermeld, missen wij hierin het Schuman-plan, dat wel op p. 386/7 wordt behandeld. Zo is het ook met het Warschau-pact, dat op p. 430 wordt vermeld. Eigenlijk zijn dit opmerkingen van een lezer, die het boek vaak en met veel plezier heeft gebruikt en daarom deze en enkele andere schoonheidsfouten betreurt. En dit vermindert de belangrijkheid van de door de samenstellers verrichte arbeid geenszins.
J. Oomes
| |
H.Ch. Lea
De Inquisitie in de Middeleeuwen
Aula, Utrecht, Antwerpen, 1966, 352 pp., f 4,50.
Dit is een vertaling van de belangrijkste zeven hoofdstukken uit het eerste deel van Lea's in 1887 verschenen werk. Dr. H.P.H. Jansen voorzag het van een goede en uitvoerige inleiding. Voor wie dit onderwerp wil bestuderen blijft deze eerste wetenschappelijke aanpak ervan onmisbaar. Met veel conclusies zullen we ons nu niet meer kunnen verenigen. Dit is een gevolg van de fout in het systeem van de schrijver. De vele feiten die hij uit de historie wist op te diepen beschouwde hij, indien ze met de strekking van zijn werk overeenkwamen, als voorbeelden die hij mocht generaliseren. Andere feiten beschouwde hij als geïsoleerde gebeurtenissen. De vermelde feiten behouden echter hun waarde. Een juiste interpretatie ervan is het object van de geschiedschrijving van de inquisitie. Nog altijd schijnt het niet makkelijk te zijn om dat objectief te doen.
C.J. Boschheurne
| |
Wetenschap
Prof. Dr. J.H. van den Berg
Kleine psychiatrie
Callenbach, Nijkerk, 1966, 239 pp., f 14.90.
De indicatie (onder de titel): ‘voor studenten en degenen die de psychiater vervangen of bijstaan’ wekt gemengde verwachtingen die de schrijver ten dele inlost. De student in de geneeskunde vindt in de beschrijving van psychiatrische stoornissen en ziektebeelden voldoende ter vervanging van zijn collegedictaat maar mist - het minst in de uiteenzetting over de neurosen - de nodige achtergrondinformatie. Studerenden in andere richtingen (psychologie, theologie, maatschappelijk werk) zitten bovendien met het bezwaar dat ze de medische onderbouw missen die speciaal in de hoofdstukken over epilepsie, geslachtsziekten, neurologische ziekten en een aantal interne ziektebeelden wordt voorondersteld. Zij die de psychiater vervangen - te denken is hier o.a. aan huisartsen - kunnen dit boek als compendium hanteren maar komen te weinig aan hun trekken op het gebied van de nieuwe behandelingsmethoden. Blijven over zij die de psychiater bijstaan (verplegenden en gedifferentieerde therapeutische hulptroepen): ieder van hen zal in deze tekst wel iets van zijn gading vinden, de verplegenden nog het meest. De lezer die meent dat de auteur in zijn Kleine Psychiatrie voortborduurt op zijn eerdere beschouwingen aangaande De psychiatrische patiënt, wordt teleurgesteld, zowel door de fragmentarische vorm als door de lacunaire inhoud van de jongste publikatie. De uitgave zelf maakt overigens een goede indruk: de verdeling van tekst en fotoreproduktie is zeker aantrekkelijk.
J.J.C. Marlet
| |
Prof. dr. P.C. Kuiper
Neurosenleer
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1966, 227 pp., ing. f 11,90.
Om het grote hoofdstuk ‘Bijzondere neurosenleer’, dat de acteur neerliet in deel II van het Nederlands Handboek der Psychiatrie (onder redactie van Prof. dr. J.J.G. Prick en Dr. H.G. van der Waals), gemakkelijker bereikbaar te maken, bracht hij dit samen met een inleiding betreffende algemene principes van de psychoanalyse in een afzonderlijke paper-back. Over de didactische waarde van die ‘Bijzondere neurosenleer’ werden in deze kolommen al enkele woorden gezegd. Ook de toegevoegde oriëntering op het gebied van de ik-functies, het über-Ich en ideaal- ik, het driftleven en de grondslagen van het psychoanalytisch systeem is uitermate instructief: gesteld in een bevattelijke vorm die voor de student en voor andere belangstellenden veel aantrekkelijks heeft, voor de vuist weg zoals alleen iemand kan schrijven die de stof beheerst, zonder hinderlijke citaten en met slechts enkele literatuurverwijzingen. Gaarne aanbevolen.
J.J.C. Marlet
| |
| |
| |
Dean E. Wooldridge
Het zenuwstelsel
(structuur en functie)
Aula, Utrecht-Antwerpen, 1966, 316 pp., f 4.50.
Ten behoeve van belangstellende leken op dit gebied zet de auteur uiteen hoe het centrale zenuwstelsel functioneert. Hij vergelijkt deze processen bij dieren en bij de mens, bespreekt de wijze waarop de hersenwerking wordt gepeild en gecontroleerd met behulp van elektroden, behandelt in deze neurofysiologische benadering de persoonlijkheid, de spraak, het geheugen en het leervermogen, en eindigt het boek met een vergelijking van de hersenen met het elektronisch brein (computer). Daar waar Wooldridge zich begeeft op het gebied van de psychopathologie is hij niet altijd up to date. De vertaling (door dr. A.J. Boerman) laat jammer genoeg te wensen over. Niettemin komt degene die zich wil oriënteren terzake de biologische basis van het menselijk denkvermogen en gevoelsleven zeker wel aan zijn trekken.
J.J.C. Marlet
| |
Streifzüge durch die Mathematik
Band 2.
Urania-Verlag, Leipzig/Jena/Berlin, 1966, 227 pp., geïll., MDN 12.-.
Enkele maanden geleden bespraken wij deel 1 van de Streifzüge durch die Mathematik, een speels Oostduits-Sovjetrussisch leerboek, leerboek, waarin de leerlingen van de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs op onderhoudende wijze in de hogere wiskunde worden ingeleid. Ook het tweede deel is nu uitgekomen, en opnieuw kunnen we niets dan lovende woorden gebruiken voor een dergelijk boek. Het is inderdaad een ‘tweede deel’ inzoverre de problemen die nu aan de orde gesteld worden moeilijker zijn. Wat deze uitgave voor ons echter zo interessant maakt is de wijze waarop Oosteuropese pedagogen de theoretische wiskunde in het alledaagse leven weten in te passen. Voor hun Nederlandse collega's hebben zij nu een massa studiemateriaal bijeengebracht. Voor de wiskundeleraren onder hen zal ook dit deel een uitkomst zijn wanneer zij ‘domme leerlingen’ toch iets willen bijbrengen.
J.P. Schuyf
| |
Sociologie
Dr. Ph.A. Idenburg
Het gezag in de onderneming
Stenfert Kroese, Leiden, 1966, ing. 134 pp., f 9,50.
Een boek dat opvalt door duidelijke opbouw en beknoptheid. Het laatstgenoemde voordeel geldt vooral het kerngedeelte van het boek. Het is jammer dat de auteur toch nog een vrij lange aanloop neemt alvorens aan de kern toe te komen. De eerste hoofdstukken houden zich betrekkelijk uitvoerig bezig met definitiekwesties. In de loop van Hoofdstuk IV ‘De onderneming’ begint het betoog echter te leven en blijft de geest tot het einde van het boek boeien. Ik heb slechts enige detailkritiek. Voor een deel betreft die de praktische uitwerking van de verdeling van de toekomst in een korte en een lange termijn. In de eerste plaats een terminologische kwestie. Het onderscheiden van de termen beleid, betrokken op de korte termijn, en planning, betrokken op de lange termijn, is te zeer in strijd met het algemene spraakgebruik om in het wetenschappelijke spraakgebruik ten volle te kunnen voldoen. Ook de stelling dat de lange termijn visie van de ondernemer vooral op de continuïteit van de onderneming zou zijn gericht is in zoverre kwetsbaar dat juist op de lange duur de dynamiek het nodig kan maken de continuïteitseis te nuanceren. Elders wordt - overigens in navolging van anderen - gesproken van de ontwikkeling van winstdenken tot continuïteitsdenken. Die uitspraak is in zoverre opvallend dat in de economische wetenschap eerder sprake is van een ontwikkeling van continuïteitsdenken naar (marginaal) winstdenken.
Ook in ander opzicht kan men met de auteur van mening verschillen. Over de heilzaamheid van het verdwijnen van arbeidersbuurten bij voorbeeld. Per saldo kan men met deze ontwikkeling inderdaad gelukkig zijn, maar men kan toch beter niet voorbij gaan aan de negatieve aspecten ervan. Het is, om een enkel bezwaar te noemen, niet erg beleefd de woningwetbewoner dagelijks met de neus te drukken op de zoveel grotere welstand van zijn buren in de bungalow. Het vooruitlopen op de volledige verwezenlijking van de éénklasse maatschappij kan pijnlijk zijn, en dat soms onnodig.
Een laatste opmerking betreft de door velen
| |
| |
gedeelde gedachte dat de werkelijke zin van het bestaan in de vrije tijd en het huiselijke leven gevonden wordt. Moet dit echter niet veeleer in verband worden gebracht met het karakter van de betrokkene in plaats van in eerste instantie met veranderingen in de produktiestructuur?
Zo zal ieder wel zijn eigen vraagtekens kunnen zetten maar in het algemeen verdient het boek waardering. Via het aantonen van de noodzaak van gezag mondt het uit in suggesties voor een nieuw personeelsbeleid. De methoden die kunnen worden bedacht om tegemoet te komen aan de noodzaak van gezag worden kritisch besproken. Een keuze blijkt overigens niet los van de concrete situatie te kunnen worden gedaan.
In een slothoofdstuk wordt de wenselijkheid van verder onderzoek uitgesproken. In de eerste plaats industrieel psychologisch en sociologisch onderzoek. Daarnaast onderzoek naar het beleidsproces en tenslotte motivatie research. Het boek besluit met een kritische beschouwing over het gezag in de onderneming, waarmede de in de titel besloten belofte is ingelost.
J.J. Meltzer
| |
Richard F. Behrendt
Empirie of visie, een tijdkritische sociologie
Vertaling van Dynamische Gesellschaft, Bern, 1964
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 158 pp., f 2.25.
Is de maatschappelijke orde momenteel aan het aftakelen of is er slechts een verandering? Behrendt houdt het op het laatste. Verlies is er slechts in zoverre maatschappelijke structuren (de kerk wordt met name genoemd) zich niet aanpassen bij die veranderingen. De schrijver heeft geprononceerde maar toch weloverwogen ideeën. Hij keert zich tegen de E.E.G.; Engeland zou er beter aan doen trouw te blijven aan het Commonwealth (supra-continentaal en supra-raciaal). Behrendt heeft geen sentimentele overwegingen nodig om rassendiscriminatie af te wijzen en kan het met louter rationele argumenten af. Moet niets hebben van de morele herbewapening. Is fel anti-fascist. Ondanks de hier en daar extreme opvattingen een boek met vele gezonde ideeën. Die komen sterk naar voren bij de behandeling van het probleem van de ontwikkelingslanden. De gegeven oplossingen hebben het principe gemeen dat de mens centraal gesteld wordt. J.J. Meltzer
| |
Mr. Drs. J.G.M. Bril e.a.
Socioloog, wat kom je doen?
Dekker & van de Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1966, 110 pp., f 5.50.
Men kan het bijwonen van congressen doorgaans als verloren tijd beschouwen en tegelijkertijd toch nut hebben van het kennisnemen van pre-adviezen, congresverslagen etc. Het is daarom wenselijk dat de verspreiding van dergelijke stukken niet bij de congressisten ophoudt. De Nijmeegste (kan iets Nijmeegser dan Nijmeegs zijn?) Sociologische Faculteits Vereniging bewees ons bepaald een dienst met de bundeling van voordrachten en discussies van een door haar georganiseerd congres. Over de plaats van de sociologie werd er gepraat. Niet alleen door sociologen, maar ook door economen, filosofen en psychologen. Het meest uitdagend was wel het lezenswaardige betoog van Prof. W. Hessel dat dan ook in de forumdiscussie min of meer centraal kwam te staan. Een congres eist van een aantal mensen een boel tijd, geld en moeite. Het streven een zo ruim mogelijke kring daarvan te laten profiteren verdient aanmoediging.
J.J. Meltzer
Vorming werkende jeugd
Nationale Stichting voor Mater Amabilisscholen, Nationaal Centrum Vorming Bedrijfsjeugd, Landelijke katholieke Stichting Levensscholen voor Werkende jongens, 1966, 95 pp., f 1,50.
Een gemeenschappelijke uitgave van de drie landelijke organisaties, die de vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd bundelen. Door acht deskundigen werkzaam in deze sector worden uiteenzettingen gegeven over het werk van deze vormingsinstituten, over hun bedoelingen, problemen en toekomstplannen. Waardevolle informaties en stimulerende beschouwingen voor verdere uitbouw van dit werk.
R.S.
| |
Politiek
R. Coste
Dynamique de la Paix
Desclée, Tournai, Paris, 1965, 159 pp.
Coste is hoogleraar in de theologie in Toulouse. Hij is te beschouwen als een van de
| |
| |
‘drijvende’ krachten in de Franse afdeling van de katholieke vredesbeweging Pax Christi, een afdeling die wel een van de actiefste mag worden genoemd (tot nu toe). Dit boekje is ondertussen ook al weer twee jaar oud, maar daarmee is het allerminst verouderd. Wat Coste te zeggen had over bijv. de grenzen van de geweldloze weerbaarheid is alleszins de moeite waard. De opzet van het boekje is trouwens op zich al lovenswaardig, omdat het zo duidelijk en helder is: eerst behandelt Coste de factoren die geleid hebben tot de impasse waarin we nu zitten, daarna wijdt hij ampele beschouwingen aan de mogelijke oplossingen.
H.W. Tromp
| |
W.G.J. Iemhoff
Oorlog, dienstplicht en dienstweigering
Het Wereldvenster, Baarn, 1966, 132 pp., f 7,90.
Schr. benadert het probleem in de titel gesteld hoofdzakelijk vanuit de hoek van de existentiefilosofie. Het doen van de verantwoordelijke keus van ieder individu staat dus bij hem voorop. Daardoor komt hij, zij het met andere woorden, tot de stelling: wie zwijgt stemt toe. Uiteindelijk meent hij dat vooral de dienstweigering in het leger en het weigeren mee te werken aan de versiering van de dienst zoals bij sabelzwaaien en nato-taptoe een zeer goede manier van spreken is. Omdat schr. toch ook Marx met zijn opvattingen wil verenigen ziet hij dit in een kader van een rationele benadering van de historie. Helemaal bevredigend is het boekje niet, maar als een poging existentie-opvattingen en marxistische opvattingen als basis voor een levenshouding samen te gebruiken is het zeer belangwekkend.
C.J. Boschheurne
| |
Kerk - Oorlog - Vrede
De kerk en het vraagstuk van oorlog en vrede in het nucleaire tijdperk
Romen & Zn., Roermond, 1965, 114 pp.
Dit boekje is het eerste van de zgn. Cahiers voor Vredesvraagstukken die worden uitgegeven onder auspiciën van de Pax Christi in Nederland en Vlaanderen. Het bevat de inleidingen die in september 1964 op het tweejaarlijkse congres van de Pax Christi in Den Bosch zijn gehouden, plus de rede van Ruygers op de jaarvergadering van de Pax in 1963. Dat er beweging zit in de Pax Christi beweging blijkt niet zozeer uit de voettochten, als wel uit een aantal andere faits-etgestes, die meer direct met de vredesproblematiek te maken hebben. De uitgave van deze Cahiers is er één van. Het eerste boekje illustreert enigszins de positie waarvanuit de Pax is gestart. Het begint met Ruygers' rede, maar dan komt de zakelijke inleiding van Alastair Buchan, de directeur van het beroemde Londense ‘Institute of Strategic Studies’, te beschouwen als een diagnose van de wereldsituatie. Die dient inderdaad uitgangspunt te zijn voor alle andere speculaties of acties. Alleen om Buchans rede al is het boekje interessant; volgen nog belangwekkende bijdragen van Coste, Vanistendael, Dubarle (over de toekomst van de filosofische en theologische leer aangaande de internationale vrede) en van Schuijt (sprekend voor de Nederlandse afdeling van de Pax Christi).
H.W. Tromp
| |
Adam B. Ulam
Lenin and the Bolsheviks
Secker & Warburg, London, 1966, 597 pp., 63 sh.
Men zal langzamerhand nieuwe superlatieven moeten gaan bedenken wanneer het om biografieën van Lenin gaat. Enkele maanden gelden konden wij een lovende recensie wijden aan Fischers leven van Lenin. Nu heeft de Amerikaanse Pool Adam B. Ulam een ‘vita’ van de grote revolutionair geschreven, dat niet alleen enkele nieuwe perspectieven ogent, maar ook in vele andere opzichten Fischers studie overtreft. Ulam is wat men noemt een Sovjetoloog en dat ook de wetenschap van de Sovjetologie volgens strikt objectieve maatstaven en met gebruikmaking van talloze bronnen kan werken, heeft Ulam in zijn Lenin-biografie bewezen. Met een minutieuze ijver heeft Ulam de geschriften van Lenin bestudeerd, ook die scripturen die in Oost én West nauwelijks geciteerd worden, omdat zij ook nauwelijks bekend zijn. Deze nijvere bronnenstudie stelt Ulam in staat een beeld te schetsen van Lenin dat in enkele opzichten toch wel afwijkt van wat zo doorgaans wordt voorgeschoteld. Lenin is in Ulams ogen geenszins de halfgod zoals door de Sovjetrussen en hun vrienden wordt voorgesteld. Evenmin is hij echter de baar- | |
| |
dige duivel, waarvoor hij in het Westen gehouden wordt. Zeker, Lenin was een beroeps-revolutionair - het grootste deel van Ulams boek is aan dat facet van Lenins leven gewijd. Lenin was ook een dictator - Ulam levert daarvan het onomstotelijke historische bewijs, als dat nog nodig mocht zijn. Lenin was echter ook een groot staatsman - en dat is nu juist iets wat in de meeste werken over Lenin op de achtergrond is geraakt. Men houdt meestal op in oktober 1917 om dan nog vlug iets te vertellen over de machinaties van Stalin rond Lenins doodsbed. De periode van Lenins regering is echter uiterst belangrijk geweest, vol conflicten met de bolsjewisten zelf en juist in en door die conflicten leert men Lenin anders kennen. Wat Adam Ulam gedaan heeft, is, dat hij een tot nu toe duistere periode in Lenins leven in het volle daglicht heeft gezet. Dat maakt
nóg een Leninbiografie er bij de moeite waard.
J.P. Schuyf
| |
Dr. S.W. Couwenberg
Oost - West op de drempel van een nieuw tijdperk
Van koude oorlog naar vreedzame wedijver en samenwerking
Pax, Den Haag, 1966, 236 pp., f 11.90.
Dr. Couwenberg is sinds de oprichting redacteur van het blad Oost-West, een uitgave van het gelijknamige instituut te Den Haag. Dit maandblad is in de ampele jaren van zijn bestaan uitgegroeid tot een van de belangrijkste bladen op het gebied der internationale betrekkingen in het Nederlandse taalgebied, en dat ondanks de oriëntatie op het Oost-West conflict waaruit het is voortgekomen. Men kan niet anders dan waardering hebben voor het initiatief op meer gefundeerde wijze de problematiek van het Oost-West conflict te benaderen dan tot dan toe in Nederland welhaast gebruikelijk was. Couwenberg heeft in zijn hier besproken studie een aantal publikaties uit Oost-West verwerkt, maar dat neemt niet weg dat het boek in zijn geheel verdient gelezen te worden. Hij analyseert de veranderingen die zich vooral in de jaren zestig tussen de tegenstanders in het Oost West conflict hebben voltrokken. ‘In het Westen heeft een diepgeworteld negatief anti-communisme via selectieve perceptie geleid tot een vaak erg vertekend beeld van de communistische wereld, waarin uitsluitend negatieve aspecten werden opgemerkt’ (p. 13). ‘In de mildere coëxistentiesfeer, welke meer en meer in de plaats is gekomen van de koude oorlog, blijkt steeds duidelijker, hoezeer zich over en weer een mythevorming heeft ontwikkeld, welke een treffende illustratie is van wat thans in de polemologische literatuur genoemd wordt de “self-fulfilling prophecy”’ (p. 219). Deze twee citaten illustreren enigszins, dat het Couwenberg niet alleen gegaan is om een opsomming van historische ontwikkelingen, maar dat hij ook geprobeerd heeft sociaal-psychologische processen die daar een verdieping onder liggen, in zijn beschouwingen te betrekken.
H.W. Tromp
| |
Literatuur
J. Greshoff
Wachten op Charon
Nijgh en Van Ditmar, Den Haag, 1966, 76 pp., f 6,90.
Wachten op Charon, dat is wachten op het gaan naar de onderwereld, wachten op de dood. Inderdaad is dit het hoofdthema van de bundel. Greshoff, bedrieger èn bedrogene, doet een (laatste) poging te ontmaskeren. Geflankeerd door zijn verlangen naar de dood onderneemt hij zijn aanval op alles wat hem een illusie is gebleken en dat is een hoop. Grimmig is hij er wel van geworden. Ofschoon ik geen moment wil twijfelen aan de echtheid van Greshoffs bedoelingen, twijfel ik wel aan zijn gedichten. De vóóraan in de bundel staande lange gedichten zijn nog wel enigszins overtuigend, maar de daaropvolgende zijn dat m.i. echt niet meer. En het is ook hier weer hetzelfde mankement, zo veelvuldig voorkomend: een gedicht overtuigt niet door de felheid van beweringen noch door een keur aan sterke (= vitalistisch ruikende) woorden, ook niet door een enkele goede regel, evenmin door een enkel goedgetroffen beeld. Een gedicht overtuigt inzoverre het een geslaagd gedicht is, d.w.z. inzoverre taal en ritme, beelden en beeldsequenties adequaat gebruikt zijn. En dat mis ik toch goeddeels in deze bundel. W. Raaijmakers
| |
J.B. Charles
Topeka
Bezige Bij, Amsterdam, 1966, 61 pp., f 3,50.
De gedichten van 1963 tot 1966, zo is de ondertitel. En laat ik dan maar gelijk stel- | |
| |
len dat deze gedichten m.i. zelden zijn wat ik een gedicht noem. Het zijn allerlei mededelingen, zonder veel omhaal geschreven, hinderlijk simpel soms. Maar deze eenvoud is bedriegelijk. Bijna iedere regel of zin is een statement. Neem het titelgedicht: ‘al twee dagen laat de eekhoorn / mijn nootjes liggen in het kozijn / van de kliniek: bang voor de spin / die zich daar vestigde. / Het is dan ook een / zwarte joekel van een spin. / Toch al bedroefd grijp ik dit aan / om maar eens vroeg naar huis te gaan / en weer wat weemoed in het lint te slaan’. Dit is een specimen van Charles' manier van schrijven. Het is een redelijk gedicht en behoort tot de beste, zoals ook ‘wakker blijven’ en ‘voor Siranouche’. Veelal poogt Charles een min of meer hallucinerend effect teweeg te brengen zoals hij dat in vroegere gedichten ook wel gedaan heeft. Maar zelden gelukt het hem nu. Hoe sympathiek geschreven ook of hoe fijn ironisch, de verdichting blijft achterwege. Dat ik me in dergelijke bewoordingen heb moeten uitlaten spijt me daar het hier een dichter betreft die in het verleden zijn kunnen getoond heeft.
W. Raaijmakers
| |
Hermann Pörzgen
Russisch mozaiek
Indrukken van een Rusland-kenner
Vertaald door dra M.G. Schenk.
De Toorts, Haarlem, 1966, 298 pp., f 7.50.
Er zijn de afgelopen jaren in Nederland enkele boekjes over de Sovjet-Unie verschenen waarin het leven van alledag onder het teken van hamer en sikkel werd beschreven. De auteurs waren meestal slechts korte tijd in het Sovjetrijk geweest en de schriftelijke neerslag van dat verblijf was over het algemeen navenant: oppervlakkig. Dr. Hermann Pörzgen is alles bijeen 25 jaar in de Sovjet-Unie geweest, hoofdzakelijk als correspondent van de Frankfurter Allgemeine Zeitung, en hij heeft zijn 25-jarige Sovjet-ervaring nu te boek gesteld. Het is een interessant boek geworden, waarin het Sovjetleven op knappe wijze wordt ‘betrapt’. Pörzgen voert de lezer door Moskou, Leningrad, Kiev, Odessa, maar ook naar gebieden die voor de meeste Ruslandreizigers zelfs nog onontgonnen zijn: de Baltische staten, het verre oosten, de Kaukasus. Pörzgen staat meestal heel lang stil bij de dingen die nu eenmaal iedereen interesseren: eten, drinken, reizen. Maar waar dat op zijn plaats is komt er toch ook een behoorlijke portie cultuur en politiek aan te pas. De vertaling is op een aantal plaatsen bar slecht. De vertaalster heeft kennelijk geen enkel benul gehad van Russische plaatsnamen. Zo noemt zij bij voorbeeld de nog al bekende plaats Wladimir-Soesdal het Wladimir-Soes-dal, alsof er in de Russische geschiedenis een zekere Wladimir Soes bestaan zou hebben die een dal gegraven heeft. Om een of andere duistere reden schrijft zij Cechoslowakije, terwijl ze zwety (bloemen) schrijft, waar het op zijn minst tswety had moeten zijn. Klakkeloos is hier en daar de Duitse transscriptie overgenomen die natuurlijk voor het Nederlands niet gebruikt kan worden. Ook met de titel is raar omgesprongen. Pörzgen heeft zijn boek terecht ‘Die sowjetische Windrose’ genoemd. De Nederlandse titel, Russisch mozaiek, is foutief, aangezien Pörzgen niet alleen over Russen, maar ook over Litouwers, Letten, Esten, Oekrainers, enz. schrijft. Hen Russen te
noemen gaat niet aan. Jammer, want dit voortreffelijke boek had een betere behandeling verdiend.
J.P. Schuyf
| |
Wassili Aksjonow
Der Genosse mit der schönen Uniform
Erzählungen
Aus dem Russischen von Heinz Dieter Becker.
Carl Hanser Verlag, München, 1966, 112 pp., DM 7.80.
De 35-jarige Sovjetrussische schrijver Aksjonow is in Nederland vooral bekend om zijn roman Kaartje naar de Sterren, die in de Sovjet-Unie overigens een bestseller is geworden. Aksjonow is eigenlijk een meester in het korte verhaal, waarvan er nu weer drie in een Duitse vertaling door het Carl Hanser Verlag zijn uitgegeven, drie beste verhalen in een uitstekende vertaling. Het titelverhaal is eigenlijk het aardigste. Een taxichauffeur huwelijkt alle vrouwelijke familieleden aan plaatselijke politie-agenten uit in de hoop dat hij daardoor een streepje voor zal krijgen bij de heilige hermandad. Dat streepje voor heeft hij wel nodig, want de slimme chauffeur vervoert geregeld verboden vrachtjes en overschrijdt ook graag de maximum-snelheid, afgezien nog van het feit, dat hij het ook met andere verkeersregels niet zo erg nauw neemt. De vlieger gaat echter niet op en de aangetrouwde agenten letten nog eens zo
| |
| |
scherp op hun familielid. Het tweede verhaal gaat over een voetballer, wiens begaafde vrouw er van door gaat. De man blijft alleen achter met zijn dochtertje. In het derde verhaal komt een oude moegestreden communist weer in zijn geboorteplaats, waar hij verwonderd ontdekt, dat het leven ook ondanks veel strijd gewoon doorgaat. Aksjonow behandelt deze drie thema's op buitengewoon charmante wijze. Critici wijzen graag op de invloeden die Aksjonow zou hebben ondergaan van Hemingway, Böll, Faulkner en Salinger. Erg duidelijk zijn die invloeden niet, tenzij dan wat betreft Salinger. Aksjonow schrijft menselijke verhalen en werpt vragen op die eigenlijk nooit beantwoord zullen worden. Met andere woorden: het is hele beste moderne Sovjetrussische literatuur.
J.P. Schuyf
| |
Vitali Sjomin
Sieben in einem Haus
Aus dem Russischen von Ingrid Tinzmann. Carl Hanser Verlag, München, 1966, 220 pp., DM 9.80.
Toen Maksim Gorki zestig jaar geleden zijn ‘Moeder’ publiceerde, was het vrijwel onmiddellijk duidelijk, dat men met een klassiek-communistisch meesterwerk te doen had. Gorki's moederfiguur, die de revolutie domineerde, werd een begrip in de Sovjetrussische literatuur. Gorki is echter dood en van revolutie is er in de Sovjet-Unie nauwelijks nog sprake. Het is dan ook geen wonder, dat de nu veertigjarige Vitali Nikolajevitsj Sjomin, wanneer hij een moeder tekent, een geheel andere weg inslaat dan Gorki. Sjomins roman Sieben in einem Haus - voortreffelijk vertaald uit het Sovjetrussische tijdschrift Novij Mir, waarin deze roman in 1965 verscheen - gaat over Mulja, een strijdbare vrouw, die met haar moeder, haar twee kinderen en verdere aanhang samen woont. Mulja is tijdens de oorlog weduwe geworden, al weet ze nog steeds niet precies hoe haar man aan zijn einde gekomen is. Mulja is niet alleen de centrale figuur uit deze roman, zij is ook de centrale persoon in huis: zij staat 's ochtends om vijf uur op, werkt de hele dag, en ligt 's avonds, wanneer ze laat naar bed is gegaan, nog lang na te denken hoe ze dit of dat zal regelen. Er is ook veel te regelen, vooral voor haar zoon, die ‘niet wil deugen’, van de pilotenschool wordt verwijderd en het ook elders niet goed kan uithouden. De roman eindigt met een feest ter ere van het huis van Mulja's zoon dat nu eindelijk gereed is gekomen. Mulja zal nu alleen met haar moeder in haar huisje achterblijven: haar taak is voorbij. Het is een eenvoudig gegeven, dat zich bijzonder goed voor een drakerige roman zou lenen. Sjomin heeft er echter een indrukwekkend boek van gemaakt. Mulja belichaamt de strijd om het bestaan die in de Sovjet-Unie zo goed als daarbuiten hard kan zijn en die geen genade kent. Mulja is ook zelf hard geworden, en pas bij het zien van haar kleinkinderen voelt zijn haar moederlijke gevoelens ‘doorbreken’. Voorheen heeft zij wel voor haar kinderen
gestreden, maar zij hield niet echt van ze. Een korte beschrijving zoals hierboven doet een roman natuurlijk onrecht, zeker wanneer het gaat om een roman als deze, die wij van harte kunnen aanbevelen.
J.P. Schuyf
| |
Reinhard Baumgart
Literatur für Zeitgenossen
Essays
(ed Suhrk 186). Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 169 pp., DM. 3.
Deze bundel radiocauserieën en tijdschrift-artikelen heeft van S. (geb. 1929), reeds gunstig bekend als een durvend romancier, een titel meegekregen die de lading precies dekt. Het traditioneel-literairesthetische spel der kritiek ligt volkomen buiten zijn aandacht; literatuur is een compositie in taal van elementen die de kern van de tijd opvangen in een efficiënte structuur. Hij licht de Duitse situatie-na-Auschwitz door zoals die literair gestalte kreeg, en haalt daaruit de exemplarische criteria voor de literatuur als expressie van de tijd. De staatsevolutie, de gewijzigde zin van de eros, het sleutelen aan het labiele roman-begrip staan vooraan en fungeren tegelijk als resultaten van analyses die een fenomenologisch panorama uitmaken. De agressiviteit tegen de traditie blijkt aldus meer dan een generatieverzet te zijn; het is tevens de adequate reactie van een literator die pas zichzelf kan zijn als hij zich geëngageerd weet in de evolutie van zijn eigen tijd.
C. Tindemans
| |
Christoph Hering
Friedrich Maximilian Klinger
Der Weltmann als Dichter
Walter de Gruyter & Co, Berlin, 1966, 389 pp., Ln., DM. 64.
In de Duitse literatuurgeschiedenis staat F.M. Klinger (1752-1831) bekend als drama- | |
| |
tisch auteur die door de titel van een van zijn jeugddrama's de Sturm-und-Drang periode aan een naam heeft geholpen. Verder beperkt men zich doorgaans tot de vaststelling, dat de barokke eruptiviteit en ongebreidelde passie deze stukken wel historisch maar niet intrinsiek belangrijk maakt en Klinger wordt dan ook ongunstig uitgespeeld tegen zijn tijdgenoot J.M.R. Lenz. In Herings monumentale studie wordt met deze taaie overlevering definitief afgerekend. S. staat nauwelijks stil bij Klingers vroege dramatiek, omdat hij uit brieven en autobiografische documenten weet dat de auteur zich zelf van deze wilde jaren gedistantieerd heeft. Het accent wordt verlegd naar de volwassen tijd waarin Klinger, vanuit de Russische rust in dienst van de tsaar naast blijspelen en historische drama's, classicistische toneelstukken vervaardigde die bij nadere analyse zorgvuldige voorbereidingen blijken te zijn van zijn wezenlijke bijdrage: zijn romans. Nauwkeurig wordt elk van deze romans (meestal in cyclisch verband) geanalyseerd en Klinger komt eruit naar voren als een laat-Aufklärer, die niet de dorre, rationalistische obsessie der Duitse 18e eeuw uitdraagt, maar in de geest van Rousseau - nog meer van Diderot - een rechtstreekse invloed probeert uit te oefenen op de onmiddellijke politieke realiteit, meer dan op de moreel-ethische gezindheid van de burgerlijke mens. S. pleit dan ook overtuigend voor een heruitgave van Klingers episch oeuvre en in de mate dat deze produktie een essentiële schakel blijkt te zijn in de grootse traditie van de Bildungsroman, en op grond van het hier ter beschikking gestelde materiaal, willen wij ons bij dit verlangen graag aansluiten.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Rothe
Schriftsteller und totalitäre Welt
Francke Verlag, Bern, 1966, 269 pp., S. Fr. 24.
De enigszins misleidende titel van dit moeilijke maar uiterst belangrijke boek zou kunnen doen denken dat het hier gaat om een onderzoek naar de relatie tussen de subjectieve auteur en een totalitair regiem dat hij door zijn werk zou moeten reflecteren (b.v. een E. Pound of een W. Majakowskij). Schr. zoekt echter naar modellen en structuren op basis van analogie en deze analyse past hij toe op het oeuvre van F. Kafka, R. Musil, H. Broch en even ook H. von Doderer. In hun werk ontdekt hij geen directe weerspiegeling van een totalitaire realiteit, maar een fundamentele obsessie die de subjectief verwerkte uitdrukking is van een historisch-gedetermineerde tijd en mentaliteit. Bij ieder van deze auteurs blijkt dat in de meest intieme sfeer van het individu de machtsgreep van de beleefde periode zichtbaar is gemaakt: de problematiek van het sentiment onthult de machtsstructuur van een totalitaire wereldorde. Bezwaren blijven wel bestaan. Niet altijd is de manier waarop uit literaire motieven zonder meer sociale aspecten worden geïnterpreteerd, even overtuigend, vooral niet in het hoofdstuk over Kafka's Schloss. Als algemene indruk echter ontstaat een dubbele interesse: door de sociaal-politieke interpretatie, hoe eenzijdig die misschien ook is, worden ook de literaire compositie en waarde nader gepreciseerd, bovendien remt Schr. zijn analyse niet historisch af, maar trekt hij zijn visie door naar schrijver en maatschappij van vandaag. Zo demonstreert het geheel, dat meer is dan een verzameling afzonderlijke studies, dat niet een literairdocumentaire belangstelling voorop heeft gestaan, maar een morele ambitie, die wil bewijzen - en daar ook in slaagt - dat in het werk van de werkelijk belangrijke kunstenaar literaire verbeelding en politieke realiteit complementair staan.
C. Tindemans
| |
Jacek Bochenski
Tabu
Carl Hanser Verlag, München, 1966, 162 pp., DM 9,80.
De nu 41-jarige Poolse schrijver Jacek Bochenski heeft in het verleden veel stukken van Bert Brecht in het Pools vertaald. De invloed van Brecht is onmiskenbaar aanwezig in Bochenski's Tabu, dat merkwaardigerwijze door de Duitse uitgever als roman wordt aangekondigd, terwijl het in feite om een drietal met elkaar nauw verbonden novellen gaat. De inhoud van de drie novellen is gelijkluidend: het bankroet van een liefde wordt door drie vrouwen uit verschillende tijdperken - maar met dezelfde naam - op de wijze van een monoloog verhaald. Het Spaanse nonnetje Dolores vertelt voor de inquisitie over haar mislukte vlucht met haar geliefde. Een Franse politie-perfect luistert in zijn bed naar de liefdesgeschiedenis van de actrice Dolores. De Spaanse mode-ontwerpster Dolores vertelt telefonisch haar psychiater over haar mislukte liefde. In elk van de drie monologen is het een taboe dat de liefde in de weg staat: het dogma van de renaissance, de plicht ten tijde van de Spaan- | |
| |
se burgeroorlog en.... ja wat eigenlijk? Bochenski laat in zijn derde novelle het taboe slechts in vage contouren optreden. Het hedendaagse taboe in de liefde is nog niet bekend, schijnt de schrijver te willen zeggen. De these van Bochenski is hier en daar nog al verward; zijn stijl is dit echter allerminst. Hij gebruikt moderne stijlmiddelen en weet daardoor het strenge schema dat hij zichzelf heeft opgelegd weer te verbreken.
J.P. Schuyf
| |
St. I. Witkiewicz
Unersättlichkeit
R. Piper & Co, München, 1966, 596 pp., DM 28,-.
Stanislaw Ignacy Witkiewicz werd in 1885 in Warschau geboren. In 1939 pleegde hij zelfmoord. Hij was een van de grote Poolse schrijvers tussen de beide wereldoorlogen. Lang voor Orwell zijn 1984 schreef publiceerde Witkiewicz reeds - in 1927 - de utopische roman Unersättlichkeit, waarin hij een beeld geeft van een Europa dat leeft in de paniek voor de aanstormende Chinezen. De verschrikkingen - gesitueerd in zuidoost-Polen rond het einde van de twintigste eeuw - zijn samengebald in de belevenissen van Genezyp, een jonge edelman die een sterke neiging tot waanzin vertoont. Hij vormt het middelpunt van de brandende hartstocht en het koele intellect, van de erotiek en de dreigende dood die het Europese bestaan overschaduwen. Polen is het laatste bolwerk tegen de Chinezen. Genezyp, die in de loop van de vertelling ‘het leven’ (dat wil zeggen: een door erotiek en belachelijke politieke theorieën overspoelde maatschappij) binnengaat, trekt tenslotte als adjudant met het leger mee om de beslissende slag tegen de Chinezen mee te maken. De jonge edelman wordt het slachtoffer van de algemene revolutie des geestes. Het boek eindigt met een kolossale catastrofe die zowel collectieve als individuele dimensies heeft. Witkiewicz schreef met Unersättlichkeit een uiterst moeilijke roman. Taal en stijl lijken soms even onsamenhangend als de gebeurtenissen die zich in een razend tempo afspelen. Juist hierdoor weet Witkiewicz een maximum aan spanning op te roepen, een maximum ook aan sinister gevoel. Deze roman lijkt soms door een waanzinnige geschreven te zijn, of liever nog: door een monomaan die bezeten is van de angst voor Europa's ondergang. Het is ongetwijfeld een fascinerende roman waarvan men zich nauwelijks kan voorstellen dat zij veertig jaar geleden geschreven is. Witold Gombrowicz schreef een knap nawoord. Het verdient aanbeveling dit nawoord te lezen vóórdat men aan de roman zelf
begint. En dan nog zullen zelfs ervaren romanlezers moeite hebben met deze opzienbarende publikatie.
J.P. Schuyf
| |
Jurij Brezan
Reise nach Krakau
Neues Leben, Berlin, 1966, 163 pp., MDN 5.40.
Het lot van emigranten is nog steeds een gewild thema voor romans. Met enige verwondering moet men constateren, dat zelfs een Oost-Duitse schrijver als Brezan een min of meer politieke emigrant als held van een opmerkelijke roman heeft gekozen. Het gaat om de wederwaardigheden van de Poolse architect Stefan Gonda, die, na een afwezigheid van achttien jaar, weer naar Polen terugkeert. Gonda is een ‘man zonder vaderland’, ook in overdrachtelijke zin. In Berlijn (Oost) brengt hij een kort bezoek aan een vroegere vriend, die nu een belangrijke functionaris is geworden. Van vriendschap is nog nauwelijks iets te bespeuren. De dochter van de functionaris, Barbara - twintig jaar jonger dan Gonda - besluit met de ‘emigrant’ mee te rijden naar Krakau en onderweg ontwikkelt zich een merkwaardige verhouding tussen de idealistische Barbara en de cynische architect. De conclusie van de roman is vaag: Barbara houdt het op haar idealen en verlaat Gonda. De architect heeft inmiddels het een en ander geleerd: hij ziet het betrekkelijke van zijn relativisme in. Inmiddels zijn er echter een aantal kritische opmerkingen gemaakt over het DDR-idealisme. Dit laatste maakt deze roman politiek van belang. Men zou echter aan Brezans literaire kwaliteiten tekort doen wanneer men het hierbij zou laten. Brezan schrijft sommige bijzonder knappe passages die de hele roman met kop en schouder boven het DDR-gemiddelde doen uitkomen. Reise nach Krakau behoort ongetwijfeld tot de beste romans die er ooit in Oost-Duitsland geschreven en gepubliceerd zijn.
J.P. Schuyf
| |
Colin Wilson
De schuldvraag
Vertaald door Johan van der Woude, Contact, Amsterdam, 1966, 278 pp.
Evenals David Storey is Colin Wilson afkomstig uit een arbeidersgezin waardoor
| |
| |
hem een grote kennis van een brede bevolkingslaag eigen is. Naast de grote waardering voor hetgeen de kunstenaar Wilson gepubliceerd heeft in het rijk der letteren, groeit er minstens evenveel bewondering bij de lezer over de belezenheid van de auteur. Het moet geen lichte taak geweest zijn voor deze jonge man zich door zelfstudie zulk een allesbehalve oppervlakkige kennis eigen te maken. Wilsons boeken zijn niet louter fantasieprodukten - er is in elk boek een zeer serieuze probleemstelling verwerkt. In Bohémiens in Soho wordt het probleem der ‘gedisciplineerde vrijheid en het doen-alsof’ aan de orde gesteld; in Man zonder schaduw een sexuele probleemstelling; in De Schuldvraag het vraagstuk van de vrije wil en de morele verantwoordelijkheid. Men zou het een onderzoek naar de meest verborgen drijfveren van de mens kunnen noemen. Het boek bevat alle elementen van een detective-verhaal, maar het boek gaat er ver boven uit. Het is een zeer serieus boek en - hier openbaart zich het kunstenaarschap van Wilson - uiterst levendig geschreven. Een roman die de lezer om meer dan een reden boeit en die de bewondering voor deze schrijver steeds doet groeien. De vertaling van Johan van der Woude is uitstekend.
Joh. Heesterbeek
| |
Kunst
Lucy R. Lippard
Pop Art
W. Gaade, Den Haag, 1966, 216 pp., 188 pl., f 19.50.
Dit boek presenteert zichzelf als een verslag van ooggetuigen die zelf bij de evolutie van de pop-art betrokken waren. Men mag er dus geen poging in zoeken tot eigentijdse geschiedschrijving, noch tot kunstkritische interpretatie. Het boek levert eventueel stof hiervoor, maar het kan niet tot een van beide genres gerekend worden. Voor geschiedschrijving is de samenhang te los en te willekeurig, voor kritiek is het engagement te direct. Als een pop-manifest kan men het ook niet beschouwen, daarvoor heeft het dan weer te veel van de boven vermelde genres. Zelfs als ooggetuigenverslag gaat het niet vrij uit. Voor Lucy Lippards stuk over de New York Pop gaat dit bijvoorbeeld wel op, maar niet meer voor haar stuk over Europa en Canada. Waarom de uitgeefster de New York Pop herleidt tot vijf kunstenaars, Warhol, Liechtenstein, Wesselman, Rosenquist en Oldenburg, wordt niet heel duidelijk. Zo zou men kunnen doorgaan met vragen en aanmerkingen bij deze uitgave. Belangrijker is echter dat dit boek met zijn dubbelzinnigheden, veralgemeningen, vertekeningen en onnauwkeurigheden er is dan dat het niet zou verschenen zijn. Uit de lectuur kan men tenslotte toch heel wat van de bedoelingen van de pop-kunstenaars en van de hen begeleidende critici achterhalen en uit de illustratie komt een heel goed beeld naar voren van wat zo al onder de term pop-art kan worden verstaan, vooral dan in de uitstekende kleurenreprodukties. En dat is boeiend.
G. Bekaert
| |
George M.A. Hanfmann
Meesterwerken der Romeinse Kunst
Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1966, 320 pp., 52 klpl., 145 pl., geb. 895 Fr.
Als vervolg op het boek van pater Schroder over de meesterwerken van de Griekse kunst werd het boek van prof. Hanfmann op ongeveer identieke wijze opgevat: een vijftigtal kleurenreprodukties met commentaar volgen op een korte inleiding. Nieuw in dit boek, en dit hangt wel samen met de aard zelf van de Romeinse kunst, is het grote aantal zwartwitreprodukties gewijd aan architectuur en beeldhouwkunst. Ook bij de zwartwitplaten hoort een kort commentaar. De reprodukties staan dus centraal in dit boek. Het kijken en het leren kijken is het doel waar zelfs de tekst op afgestemd is. Deze is niets meer dan beeldanalyse die voortdurend aan de afbeelding erbij refereert. In zijn keuze van de afbeeldingen heeft de auteur er de nadruk op willen leggen dat Romeinse kunst niet hetzelfde is als kunst van Rome. Deze vereenzelviging heeft volgens de auteur de kijk op de Romeinse kunst verengd en zelfs vertekend. Voor de Romeinen zelf trouwens was hun stad de wereld. De tekst mocht hier of daar wat zakelijker, de opnamen hier of daar verzorgder zijn, de lay-out meer in dienst staan van het opzet van het boek, alles tezamen echter vormt dit boek toch een
| |
| |
oorspronkelijke inleiding op de meesterwerken van de Romeinse kunst.
G. Bekaert
| |
E. Homann-Wedeking
Archaïsch Griekenland
(Kunst van Europa, dl. 10).
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1967, 214 pp., 55 klpl., 19 pl., 37 tek., geb. 625 Fr. (in reeks: 595 Fr.).
J. Boardman, J. Dörig, W. Fuchs, M. Hirmer
Die Griechische Kunst
Hirmer Verlag, München, 1966, 242 pp. tekst, 356 pl. waarvan 52 in kleur, 215 afb in tekst, geb. DM 78.
Bij de boeken van K. Schefold, H. Kähler (Streven, febr. 1967, p. 537) en G. Richter (Streven, mei 1967, p. 849) kunnen we nu nog twee nieuwe belangrijke uitgaven over de Griekse kunst vermelden: dat van E. Homann-Wedeking over Archaïsch Griekenland en een indrukwekkend standaardwerk over de Griekse kunst in het algemeen. In beide werken worden overigens alle facetten van het beeldend scheppen, van architectuur tot vazenschildering, betrokken. Vanzelfsprekend speelt deze laatste in Archaïsch Griekenland de grootste rol, al betekent dit niet dat architectuur en beeldhouwkunst worden verwaarloosd. De auteur bezit de zeldzame kunst de verschillende uitingen van de Griekse mens tezamen te bekijken, te beschrijven en te interpreteren. Hierdoor is dit boek veel meer geworden dan een zoveelste naast elkaar zetten van monografische beschrijvingen van afzonderlijke kunstwerken. Het kunstwerk wordt doorgelicht tot de archaïsch Griekse mens erin verschijnt. Wat we in onze bespreking van Schefolds boek over Klassiek Griekenland noteerden, kunnen we hier herhalen: het begrip ‘archaïsch Griekenland’ heeft in deze studie een pregnante en complete karakterisering gekregen. Het tweede boek is van een geheel andere aard. De stof die Max Hirmer in verschillende klassiek geworden uitgaven over de Griekse kunst heeft gepubliceerd, brengt hij hier samen in een in de eerste plaats documentair overzicht. John Boardman van Oxford behandelt de architectuur in een studie die voor een volledige monografie kan doorgaan. De verschillende technieken, stijlen en programma's worden afzonderlijk beschreven. José Dörig van Freiburg beschrijft de beeldende kunsten van het begin tot het hellenisme. Dit laatste kreeg Werner Fuchs van het Duitse Archeologisch Instituut te Athene toegewezen. Max Hirmer tenslotte heeft het over de munten. Opmerkelijk in dit overzicht is
het toespitsen op de persoonlijkheid van de kunstenaar. Toevallig is dit niet. De auteurs zijn terecht van mening dat de affirmatie van de persoonlijkheid een van de meest typische trekken is van de Griekse kunstgeschiedenis en van het Griekse genie in het algemeen. Men kan zich moeilijk in één boek een rijkere documentatie van de Griekse kunst voorstellen.
G. Bekaert
| |
Jan Bialostocki
Les Musées de Pologne
(Les Primitifs Flamands)
Publications du Centre national de recherches ‘Primitifs Flamands’, Brussel, 1966, 134 pp., 240 pl.
De aanleiding tot dit nieuwe volume in de serie ‘Corpus de la peinture des anciens Pays-bas méridionaux au quinzième siècle’ was een tentoonstelling te Warschau in 1960, gewijd aan de Nederlandse schilderkunst in Pools bezit. De organisator van deze tentoonstelling, Jan Bialostocki, nam het op zich de studie van negen schilderijen van Vlaamse Primitieven systematisch door te voeren. Eén ervan is anoniem, vier behoren er tot de groep Bouts (zoals dat in het Corpus heet), één tot de groep Campin, één tot de groep Coter, én tot de Meester van Frankfort en één tot de groep Memlinc, met name de bekende triptiek va het laatste oordeel. Het spreekt vanzelf dat de analyse van dit laatste werk het grootste gedeelte van het boek in beslag neemt, niet minder dan honderdvijftig platen op de tweehonderdveertig. Zoals voor de overige hier behandelde schilderijen, waaronder vooral de anonieme marteling van de hh. Crispinus en Crispinianus belangwekkend is, wordt de Memlinc-triptiek in het tekstgedeelte gedetailleerd beschreven zowel wat zijn materiële staat, stijl, techniek en geschiedenis als wat zijn ikonografische voorstelling betreft. Deze analyse leidt de auteur tot de conclusie dat de twijfels aangaande de toeschrijving van dit werk aan Memlinc niet gewettigd zijn. Integendeel, dit werk kan bijdragen tot herziening van sommige oppervlakkige interpretaties in het an- | |
| |
der werk van Memlinc. Deze literaire analyse wordt aangevuld door een uitvoerige beeldanalyse waarin gewone fotografische opnamen worden afgewisseld met infrarood-opnamen. Zelfs werden er enkele calques met de identificatie van de afgebeelde planten tussen gevoegd. Alleen al om dit ene schilderij is dit boek wetenschappelijk belangrijk. En over deze wetenschappelijke analyse heen wordt men onontkoombaar geconfronteerd met de menselijke situatie die hier in beeld is weergegeven.
G. Bekaert
| |
Karl Eller/Dieter Wolf
Mosaiken, Fresken, Miniaturen
Bruckmann Verlag, München, 1967, 32 pp., 60 klpl., geb. DM 34.
De ondertitel van dit boek, Das Kultbild in der Ostkirche, is als verklaring van de titel enigszins misleidend. Mosaiken, Fresken, Miniaturen geeft juister de inhoud weer van een boek dat niets meer is dan een min of meer toevallige, maar daarom niet minder verzorgde, verzameling kunstwerken. Als hoog gecultiveerde toeristen hebben de twee auteurs kerken en kloosters van de Oosterse kerk geëxploreerd en er een aantal goedverzorgde opnamen uit meegebracht. Hun verzameling is vooral boeiend omdat ze naast de meer bekende Byzantijnse mozaïeken ook een aantal minder bekende miniaturen bevat. De reprodukties zijn voortreffelijk.
G. Bekaert
| |
Das Leben Jesu nach Rembrandt
herausgegeben von István Rácz
Musik von Heinrich Schütz auf Schallplatte (Dreiklang Text Bild Ton), Urs Graf-Verlag, Olten u. Freiburg im Breisgau, 1966, 54 pp., 24 ill., 1 45-toerenplaat, DM 16.-.
Dit is een mooi uitgegeven boekwerkje, dat behalve ruim 20 reprodukties van tekeningen en etsen van Rembrandt, van een bescheiden inleiding voorzien, een grammofoonplaatje bevat met twee motetten van Schütz. Plaatje zowel als reprodukties zijn van goede kwaliteit.
T. van der Stap
| |
Varia
Prof. Dr. N. Perquin
De pedagogische verantwoordelijkheid van de samenleving.
Een theoretische studie over sociale pedagogiek
J. Romen & Zn., Roermond / Maaseik, 1966, 153 pp., f 11,75, geb. f 13,75.
Deze studie is bedoeld om te komen tot een theorie over sociale pedagogiek. De auteur wijst een pedagogische verantwoordelijkheid van de samenleving aan daar waar zich knelpunten voordoen in de opvoeding die samenhangen met de maatschappelijke constellatie. Hier ligt naar zijn mening het werkterrein van de sociale pedagogiek. Een nauwkeurige positiebepaling is nodig ten opzichte van sociologie en sociale psychologie, die eveneens betrokken zijn in de betreffende problemen. Het zoeken van Prof. Perquin, op basis van praktijkervaring met dergelijke problemen, draagt ongetwijfeld bij tot verheldering van een nog al te onduidelijke toestand. Zeker zal dit boek een belangrijke rol spelen in verdere discussies over deze kwestie. Een bijzonder te waarderen inbreng is de grote aandacht voor het eigene van iedere persoon en de voortdurende zorg aan elk kansen te verschaffen zichzelf te verwerkelijken in een echte samenleving.
J. Kijm
| |
J. Maritain
Mens en staat
(Randgebieden). Lannoo, Tielt, 1966, 238 pp.
De auteur biedt hier een ontwikkeling van hetgeen hij uiteenzette in een zestal lezingen, gehouden in de Verenigde Staten gedurende het jaar 1949. Allerhande begrippen die verband houden met de staatsleer, worden onderzocht vanuit wijsgerig standpunt. De schrijver toont eerst aan hoe die begrippen, zoals zij thans worden toegepast, over het algemeen afwijken van hun meer oorspronkelijke inhoud. Zelf ontwikkelt hij dan zijn visie op de gemeenschapsleer en stelt de begrippen, in functie van hun ontstaan, in een scherper licht dan gewoonlijk het geval is.
R. D'hondt
| |
| |
| |
M.R. van den Berg
Syncretisme als uitdaging
Buijten en Schipperheijn, Amsterdam, 1966, 80 pp., f 5,90.
S. had als zendeling lang en diep genoeg omgang met de Bantoes om te beseffen welke kloof er bestaat tussen de Afrikaanse denkwereld en het Evangelie. Zijn openheid is echter van dien aard dat hij enige perspectieven in de Bantoeleefwijze vermag aan te wijzen voor beter begrip voor dat Evangelie, terwijl hij tevens uit het evangelie enig materiaal aandraagt dat wijst op vroege aanpassing aan nieuwe omstandigheden. Het komt ons voor dat S's oorspronkelijke waarnemingen onder de Bantoes hem nopen zijn gereformeerd spiritualisme wat open te buigen, maar dat zijn theoretische achtergrond hem er toe brengt, deze ook uit andere missiegebieden bekende aanpassingsproblematiek te spoedig als ‘syncretisme’ te kenschetsen.
J. de Wit
| |
René Jeanne et Charles Ford
Histoire illustrée du cinéma
Marabout, Verviers, 1966 1. Le cinéma muet, 319 pp., 255 ill. 2. Le cinéma parlant, 319 pp., 245 ill. 3. Le cinéma d'aujourd'hui 367 pp., 315 ill.
Na de uiterst linkse filmgeschiedenis van Sadoul en de uiterst rechtse van Bardèche en Brasillach is nu ook de ‘neutrale’ van R. Jeanne en C. Ford als derde - en laatste - van de monumentale Franstalige filmgeschiedenissen in pocket-versie verschenen. De oorspronkelijke uitgave van 1947 werd ingekort en aangepast tot 1965-'66. De autuers schrijven deze filmgeschiedenis vanuit hun herinneringen - en niet vanuit déze tijd - wat aan hun geschiedschrijving een soms eigenaardige draai geeft. Deze weinig wetenschappelijke aanpak wordt helaas niet gecompenseerd door een of andere keuze. De neutraliteit van de auteurs ligt ook in het esthetisch vlak. Hun onmacht om krachtlijnen te ontdekken valt het sterkst op in het laatste deel (de naoorlogse periode). Je krijgt de indruk dat de enige ambitie is zoveel mogelijk datums, acteurs, realisators en titels (meestal in Franse vertaling) op te sommen. Maar zelfs als lexicon - omdat er dan ergens toch blijkbaar een keuze is geweest - zijn deze werkjes weinig bruikbaar. Helemaal overbodig kan men ze echter niet noemen, omdat ze een overvloedig en soms zeer oorspronkelijk illustratiemateriaal bieden; wat ook een manier is om de geschiedenis van de film te ‘schrijven’.
E. De Kuyper
| |
Dr. Margaretha Bruin
Duizend en een dag
De Libanon, kruispunt van het Midden-Oosten
De Toorts, Haarlem, 1966, 198 pp., f 7,50.
Nu eens geen reisboek met de vluchtigheid die aan dit genre nogal eens eigen is. S. kan bogen op een jarenlange ervaring; zij is een van de weinig talrijke westerse bewoners van het Arabisch schiereiland die zich de moeite hebben getroost de taal te leren. Met een door de natuurwetenschap geoefende zin neemt zij de alledaagse gebeurtenissen waar die de buitenlander frapperen als anders. Een Nederlandse ambassade zou dit boekje aan iedereen moeten aanprijzen die de gedachte koestert zich eens hier te gaan vestigen. De superioriteit van de westerse cultuur echter staat voor S. axiomatisch vast, en dit is m.i. de reden van het volledig gemis aan innerlijke affiniteit tussen S. en de door haar beschreven samenleving. J. de Wit
| |
Friedrich Dürrenmatt
Theaterschriften und Reden
Verlag der Arche, Zürich, 1966, 357 pp., Zw. Fr. 22,80.
Vierenzestig verklaringen van ongelijke lengte heeft E. Brock-Sulzer samengelezen, die met de Theaterprobleme en de beruchte anti-Schiller-toespraak als kernen, het compacte corpus van theoretische stellingnamen bevatten die de Zwitserse toneelschrijver tot nog toe heeft vrijgegeven. Het is niet zo gemakkelijk, in dit labyrintische geheel de belangrijkste centra te ontdekken, maar wie deze speurtocht tot een goed einde brengt, ziet zich beloond. Dürrenmatt spreekt en schrijft als het ware met tegenzin over de kernpunten van zijn handwerk omdat hij van mening is dat alleen de totaliteit in de opvoering iets essentieels kan verklaren. Af en toe echter ontglippen hem flarden van
| |
| |
reflexie en bekentenis die een solied argument opleveren om in hem een gefundeerde anti-Brecht-doctrine te ontdekken. De groteske als tegensymbool van de bloedige ernst in deze eeuw, de zelfopglegde positie van uiterste zelfstandigheid, het afwijzen van elke vorm van didacticisme vormen samen een ideëel tegenplan voor Brechts ‘wetenschappelijk’ theater. Aan de basis ligt vanzelfsprekend een gelijke preoccupatie met de situatie van de mens, maar in de conclusies loopt Dürrenmatt een andere richting uit. Hij wil geen triomfalistische wijsvinger opsteken, die raadsels oplost en de wereld redt, die filosofische recepten opdient of koopjes sluit met totalitaire machtsgrepen. Hij trekt zich, zonder resignatie overigens, terug op de eenzame stelling van de autonome moralist die zich tot opdracht stelt de wereld, zoals die nu eenmaal is, uitdagend in het volle gezicht te lachen en zo zichzelf in leven te houden. Geen rebellie, geen toorn, geen stormloop. Slechts vragen stellen, provoceren, dwingen tot confrontatie. Polemiek als religieuze drift. Een dramaturgie niet als modieuze handleiding, maar als logische consequentie van een houding in de tijd.
C. Tindemans
| |
J.R. Pierce
Symbolen en signalen
Aula, Utrecht / Antwerpen, 1966, 344 pp., f 4,50.
Schr. geeft een overzicht van de beginselen van de informatie- en communicatie-theorie. Ook voor niet wiskundig gevormden is zijn wiskundig betoog goed te volgen, mede dank zij een aanhangsel over wiskundige notatie. Overzichtelijk wordt aangetoond voor welke gebieden deze theorie van nut kan zijn. Misschien is hij nog iets te optimistisch met name wat betreft het effect van finite state machines. Terecht heeft schr. als hij over de taal schrijft kritiek op de opvattingen van Chomski op dit punt. De oplossing die hij echter voorstelt lijkt mij niet te voldoen, omdat deze machines de metaregels van de taal nooit op adequate wijze kunnen verwerken. Ook de wijze waarop hij tot classificatie van woorden wil komen die vooruitgrijpt op de semantic markers van Katz, zal in de praktijk nog tot enorme moeilijkheden leiden. We moeten echter bedenken dat dit boek, dat voor onbekenden met deze wetenschap ook nu nog van veel nut kan zijn, in de originele taal reeds vijf jaar oud is. Juist de meest recente onderzoekingen laten ons zien dat enige problemen die Schr. nog niet zag, toch wel opgelost kunnen worden.
C.J. Boschheurne
| |
Naar 2000
Nr. 1, jrg. 1967 van ‘Euros’. Werkgroep 2000. Paul Brand, Hilversum, 1967, 36 pp., f 4,50, BF 65 per nr.; f 15, -, BF 220 per jaar.
Prof. F. Polak geeft in een uitvoerig artikel een overzicht van de ontwikkeling van de toekomstverwachtingen zoals die in de laatste veertig jaar in literatuur en wetenschap tot uiting zijn gekomen. Het is de vraag of hij er daarbij juist aandoet Spengler, Huizinga en Huxley als een groep anti-utopisten te behandelen. De letterkundigen die een zogenaamd pessimistische toekomstvisie gaven projecteerden feitelijk hun visie op het heden in de toekomst, de cultuurfilosofen zijn werkelijke pessimisten. De schrijver constateert dan dat sinds het begin van de jaren zestig de toekomstvisie rooskleuriger wordt. Moeilijk is het overigens bij deze moderne schrijvers science fiction en wetenschap, futurologie, te onderscheiden. Bij deze toekomstverwachtingen vergeet men blijkbaar dat de ontwikkeling van de techniek niet geheel autonoom verloopt. Ze hangt in belangrijke mate af van het verdiepende inzicht van de mens in de techniek en haar betekenis. Waar die verdieping heen zal leiden en hoe ze zal verlopen is in principe onvoorzienbaar, omdat in dat geval de procedure van de verdieping al voltrokken zou zijn.
C.J. Boschheurne
| |
B.A. Kordemski
Köpfchen, Köpfchen
Urania, Leipzig, Jena, Berlin, 1966, 328 pp., MDN 12,-.
Dit boek, met de ondertitel ‘Mathematischer Denksport’, dat in Rusland al zijn 7e druk beleefde, geeft een bijzonder gevarieerd aantal kunststukjes, raadsels, problemen, enz. O.a. uitstekend geschikt voor kleine gezelschappen. Een tachtigtal vraagstukken over de getallenleer veronderstellen soms wel enige kennis van de algebra. Doordat het boek op een plezierige manier is verlucht met de meest dwaze tekeningen is het letterlijk zeer amusant. Achterin kan men de oplossingen aantreffen.
R.S.
|
|