Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 855]
| |
‘De naam van de vrede is ontwikkeling’
| |
[pagina 856]
| |
al te slaafs gevolgde, aanwijzingen voor een ideale inrichting van de maatschappij. Maar het grote probleem van de dertiger jaren was de massawerkloosheid, en daarvoor had de Paus geen remedie. In de encycliek van Paulus VI, hoe dikwijls ook herschreven, beluisteren wij weer de oorspronkelijke inspiratie van Rerum Novarum: ‘De sociale conflicten zijn tot afmetingen van wereldformaat uitgegroeid. De hevige onrust, die zich eens meester heeft gemaakt van de arme klassen in de jonge industrielanden, krijgt nu ook vat op de landen met een bijna uitsluitende agrarische economie: ook de landbouwende bevolking wordt zich bewust van haar onverdiende ellende’ (n. 9). Terwijl de mensheid nooit zo reëel één is geweest als nu en nooit over zoveel hulpbronnen beschikt heeft als nu, groeit onophoudelijk en steeds sneller de kloof tussen de landen die de kritische drempel van de ontwikkeling hebben overschreden en de arme landen die, verstoken van kapitaal en technologie, nauwelijks in staat zijn hun ellendig levenspeil te handhaven. Honderd jaar geleden heeft Marx de ontwikkelingsgang van een samenleving waarin een klein aantal mensen steeds rijker en een groeiende massa absoluut of relatief steeds armer werd, geanalyseerd. In zo'n maatschappij groeien de innerlijke tegenstellingen tot de spanning ondragelijk wordt en heel de samenleving in een catastrofale revolutie ten onder gaat. Voor Marx was deze ontwikkeling enerzijds onontkoombaar maar anderzijds toch geen reden om fatalistisch het einde af te wachten. Want in de opkomst en ondergang van de beschavingen, door alle ellende, onrecht en uitbuiting heen, zag hij de wereld zich ontwikkelen tot hoger vormen van menselijkheid. Er is een zekere parallel tussen de geschiedenisfilosofie van Marx en de geschiedenistheologie van Paulus VI. Paulus VI geeft zijn theologische visie op de geschiedenis der mensheid bloot op twee plaatsen. ‘Beschavingen worden geboren, groeien en sterven. Maar zoals in het opkomend getij elke golf een beetje hoger op het strand voortrolt, zo gaat de mensheid vooruit op de weg van de geschiedenis’ (n. 17). En op het eind van de encycliek, na het beeld te hebben opgeroepen van een wereldgezag dat in staat is de samenwerking tussen de naties daadwerkelijk te realiseren, gaat hij verder: ‘Sommigen menen dat dergelijke verwachtingen utopistisch zijn. Maar misschien is hun realisme te kortzichtig. Misschien ontgaat hun het dynamisme van een wereld die in groter broederschap verlangt te leven, en die, ondanks zijn onwetendheid, zijn vergissingen, ja ondanks zijn zonden, zijn terugvallen in barbarij en zijn ronddolen bezijden de weg van het heil, langzaam en zelfs zonder er zich rekenschap van te geven, nadert tot zijn Schepper. Die weg naar vollediger menselijkheid vraagt inspanning en offer: maar ook het lijden, aanvaard uit liefde tot onze broeders, is drager van vooruitgang voor heel de mensenfamilie’ (n. 79). De mensheid in haar rusteloze ontwikkeling wordt begeleid door God. Ook in de profane geschiedenis der mensheid is God aan het werk, en wel op een zeer reële manier. In de opeenvolgende tijdperken van de geschiedenis nemen Gods plannen concrete vorm aan, en iedere generatie is geroepen zich in te schakelen in die beweging en mee te werken aan de verwezenlijking van opgaven die haar in het bijzonder gesteld worden. Daarom moet het christenvolk | |
[pagina 857]
| |
voortdurend ‘de gebeurtenissen, behoeften en verlangens, die het deelt met de andere mensen van deze tijd, doorvorsen om te onderscheiden wat daarin de echte tekenen zijn van Gods aanwezigheid of van Gods plan’ (Const. Gaudium et Spes, n. 11). Teken des tijds was 120 jaar geleden het slavenvraagstuk, in Leo's tijd het probleem van het industrie-proletariaat. Nú in de Verenigde Staten het vraagstuk van de rassendiscriminatie, en op wereldniveau het probleem van de wereld van de onderontwikkeling, de ondervoeding en de miserie. De tekenen des tijds onderkennen is geen vrijblijvende bezigheid. Niemand mag er zich aan onttrekken, en zeker niet degenen die gezag of sociale invloed bezitten. Maar het is ook een gevaarlijke bezigheid, die de luchtballon van onze zelfgenoegzaamheid kapot prikt. Wie de uitdaging van de tekenen des tijds gezien heeft, kan niet met een rustig geweten neen zeggen en zijn leven in het oude spoor voortzetten. Wie het vraagstuk van de wereldellende ziet in de context van de steeds meer één wordende mensheid en van de overvloed van hulpmiddelen waarover wij beschikken, is zijn rust kwijt. Hij weet dat hij zich in moet zetten, hij weet dat hij geroepen is. Deze onrust komt van de heilige Geest, die het aanschijn der aarde onophoudelijk hernieuwt. Als het christenvolk zijn rol in het scheppen van een rechtvaardiger wereld vergeet, wordt het gelijk aan het verschaalde zout, alleen nog maar goed om weggegooid te worden. Hier ligt de verklaring waarom Paulus VI, na wat Joannes XXIII en de Constitutie Gaudium et Spes er de laatste zes jaren over gezegd hebben, toch nog een encycliek aan het ontwikkelingsprobleem wijdt. Het probleem van de onderontwikkeling is nog altijd het werk van een betrekkelijk klein groepje experts, van een aantal idealisten, maar niet van de massa. Er zijn nog teveel mensen en vooral teveel christenen die rustig voortleven in hun maatschappij van overvloed en van sociaal-economische zekerheid. De wereldarmoede is voor hen geen persoonlijk probleem; het is voor hen niet hét probleem van welks oplossing al het andere afhangt. Het is niet zo, dat als wij weigeren ons in te zetten, dat dan de geschiedenis wordt stopgezet. In Zuid-Afrika en in sommige zuidelijke staten van de Verenigde Staten wordt de ontwikkeling ook niet stopgezet omdat de blanke machthebbers vinden dat de kleurlingen het nu goed genoeg hebben. De krachten die hier aan het werk zijn, zijn onweerstaanbaar. Maar of de ontwikkeling zich voltrekt in overeenstemming met de menselijke waardigheid en gericht is op een nieuwe samenleving waarin de beste waarden van het verleden zijn geïntegreerd; óf dat in de naaste toekomst de ellende, de uitbuiting en de wanhoop van de ontrechten zich een uitweg zoeken in een revolutie die het einde van de westerse beschaving betekent: dát hangt af van ons antwoord nu. Dit inzicht, dat de Paus ongetwijfeld aan de in 1966 gestorven dominicaan L.-J. Lebret te danken heeftGa naar voetnoot1, verklaart op de eerste plaats de toon van urgentie van de encycliek. Er is geen tijd te verliezen. Het verklaart ook de harde toon van de encycliek, waardoor sommigen zich gekwetst voelen. Heeft het Westen in de koloniën dan niet iets groots verricht? Heeft het in de onderontwikkelde | |
[pagina 858]
| |
landen niet miljarden geïnvesteerd? De Paus ontkent het niet, maar ‘het is maar al te waar, dat die investeringen evident onvoldoende zijn om de harde werkelijkheid van de moderne economie het hoofd te bieden. Laat men de economie op haar beloop, dan sleept het mechanisme ervan de mensheid naar verergering van de ongelijkheid van levensniveau tussen de volken’ (n. 8). Evenals Rerum Novarum is de leer van Populorum Progressio fragmentarisch. De duidelijke indeling van het document is meer schijn dan wezen. De encycliek is geen handleiding voor het ontwikkelingswerk. De analyse van de situatie in de derde wereld in het begin van de encycliek is niet onjuist, maar wel onvolledig. Genoemd wordt het schandaal van de onbekommerde weelde waarin een klein aantal rijken in de arme landen leven, maar het schrikbarend gemis aan instellingen en gedragspatronen die voor een hogere produktie noodzakelijk zijn, wordt niet genoemd. Ook over het ontbreken van een stabiele politieke structuur en van de meest elementaire vormen van eerlijkheid in het bestuur wordt niet gesproken. De noodzaak van industrialisatie wordt sterk benadrukt, maar modernisering van de landbouw, absoluut nodig om de industriebevolking te voeden en althans een deel van de te importeren kapitaalgoederen te betalen, blijft onvermeld. De encycliek weidt daarentegen breed uit over de tekortkomingen en de verplichtingen van de rijke landen. En daarbij worden gevoeligheden niet ontzien. Want het Westen moet wakker geschud worden. Het moet beseffen, dat het op de oude manier niet langer gaat, dat er hulp geboden moet worden op veel groter schaal dan tot nu toe. Vooral de veroordeling van het ‘liberaal kapitalisme’ heeft in sommige kringen pijnlijke verbazing gewekt. Het liberaal kapitalisme of het ‘onbeteugeld liberalisme’ wordt in de volgende termen beschreven: 1. het winststreven is het essentiële motief voor de economische vooruitgang; 2. de vrije concurrentie is de hoogste wet van de economie; 3. het privaatbezit van de produktiemiddelen is een absoluut recht, zonder grenzen of sociale verplichtingen. Misschien ware het juister geweest niet te spreken van het winststreven als essentieel motief, maar van het winststreven als enig motief voor economisch handelen en economische vooruitgang. Immers het is moeilijk zich een op de massaproduktie van consumptiegoederen gerichte economie in te denken waarin de winst niet een essentieel motief, althans een essentiële voorwaarde is. Vervolgens, het kapitalisme, zoals het in de encycliek wordt gedefinieerd, heeft in Reinkultur alleen maar in theorie bestaan. Vanaf het vroegste begin speelden er in het kapitalisme buiten-economische motieven mee, waardoor het economische mechanisme in zijn vrije werking doorkruist werd. Toch wijst Paulus VI op zekere aspecten van het kapitalistisch stelsel, die wij in onze voldaanheid over wat de vrije economie tot stand gebracht heeft, dreigen te vergeten. Immers hoezeer de op het winstmotief en het marktmechanisme gebaseerde economie de ondernemers-capaciteiten heeft gestimuleerd en de materiële produktie omhooggestuwd, uit zich zelf streeft het stelsel niet naar de bevrediging van de meest dringende behoeften en naar verhoging van het welzijn van de grote massa. In het marktmechanisme van vraag en aanbod zijn alle goederen koopwaar, is alle waarde ruilwaarde. De op het marktmechanis- | |
[pagina 859]
| |
me gebaseerde economie produceert niet wat objectief gezien het nuttigst of het meest dringend noodzakelijk is, maar wat door de koopkrachtige vraag verlangd wordt. Wie niet over koopkracht beschikt, staat buiten spel. En iemands koopkracht, d.i. zijn inkomen wordt weer bepaald door de dringendheid van de vraag naar de goederen of diensten die hij heeft aan te bieden.... Zo heeft de op het marktmechanisme gebaseerde economie de ingebouwde tendens om rijker te maken wie al rijk is, om arm te laten wie arm is, en om niet te produceren wat het meest noodzakelijk is maar wat de hoogste winst maakt. In deze vicieuze cirkel waren de industriearbeiders gevangen in het begin van de industriële ontwikkeling, en bevindt de landbouw zich ten dele ook nu nog. De cirkel is doorbroken door maatregelen die, gezien vanuit het marktmechanisme, als kunstmatig moesten worden aangemerkt: overheveling van koopkracht van de rijken naar de armen, beperking van de onderhandelingsvrijheid van de ondernemer, versterking van de positie van de arbeiders op de arbeidsmarkt. In de loop van de laatste honderd jaren zijn er zoveel modificaties in het stelsel aangebracht (sociale wetgeving, macht van de vakbeweging, beperking van de vrijheid van eigendomsgebruik, oprichting van staatsondernemingen, maatregelen tegen unfaire concurrentie en kartelwetgeving, conjunctuurpolitiek en maatregelen ten voordele van bepaalde gebieden en bedrijfstakken enz.), dat wij van vrije werking van het marktmechanisme eigenlijk niet meer spreken kunnen - al is het vrije initiatief nog altijd een van de hoofdpijlers van het systeem en al zijn we van de collectieve economie nog even ver verwijderd als het kapitalisme van honderd jaar geleden. Te gemakkelijk zien degenen die zich gekwetst voelen door de encycliek, niet alleen de veranderingen over het hoofd waaraan het economisch stelsel in de loop der jaren is onderworpen, zij vergeten ook, dat deze modificaties en beperkingen noodzakelijk waren om het kapitalistisch stelsel - of welk ander stelsel dan ook - aan zijn eigenlijke doel te doen beantwoorden, d.i. de grote massa te doen delen in de materiële en culturele vooruitgang en in de vrijheid die daarmee gepaard gaat. Dit kader van sociale en juridische beperkingen, waarbinnen in de westerse economie het marktmechanisme bevredigende resultaten geeft, ontbreekt nog bijna geheel waar het gaat over de internationale economische relaties. De ‘bias’ in het marktmechanisme om rijker te maken wie al rijk is en arm te laten wie arm is, krijgt hier nog alle gelegenheid zich uit te werken. De rijke landen maken zich dank zij hun hoog ontwikkelde techniek voor hun grondstoffen en voedingsmiddelen steeds meer onafhankelijk van de arme landen, terwijl deze laatste voor hun ontwikkeling steeds meer behoefte hebben aan de industrieprodukten van de rijke landen. Wat Paulus VI bepleit, is het scheppen van een kader van instellingen en wetten voor de internationale economie, zoals in het verleden geschied is voor de nationale economieën, en nu binnen de zones van een gemeenschappelijke markt weer gebeurt, bv. ter bescherming van de landbouw. Een dergelijk kader moet het marktmechanisme zo beperken, dat de voordelen van de handelsbeweging niet eenzijdig aan de rijke landen ten goede komen: ‘zonder de krachten van concurrentie en markt af te schaffen, moet | |
[pagina 860]
| |
men ze binnen zekere grenzen beperkt houden, waardoor ze rechtvaardig en moreel en dus menselijk worden. In het handelsverkeer tussen de ontwikkelde en de onderontwikkelde economieën zijn de uitgangsposities en de reëele vrijheden van de partners al te ongelijk. De sociale rechtvaardigheid eist, dat de internationale handel, wil hij menselijk en moreel zijn, tussen de partners althans een zekere gelijkheid van kansen tot stand brengt’ (n. 61). Het is ons binnen het bestek van dit artikel niet mogelijk nader op dit punt of de andere belangrijke punten uit Populorum Progressio in te gaan: de christelijk-humanistische visie op de ontwikkeling, de universele bestemming van de aardse rijkdom, de leer over de niet noodzakelijke inkomsten, de programmering, het voorstel tot oprichting van een wereldfonds voor ontwikkelingshulp. De encycliek van Paulus VI is op de eerste plaats een appèl aan het geweten van de westerse wereld, aan ieders geweten, van degenen die meer maar ook van degenen die minder bezitten, want in het Westen zijn allen rijk. Als Marx' voorspelling van de catastrofe van de kapitalistische maatschappij niet is uitgekomen, dan is dat niet omdat zijn analyse verkeerd zou zijn. De verklaring ligt hierin, dat het stelsel gewijzigd is op een wijze die hij, gevangen in zijn economisch determinisme, voor onmogelijk hield. Maar in onze tijd keert de tegenstelling terug op wereldniveau. Heel de westerse wereld, inclusief de arbeiders, inclusief de Sowjet-unie, zijn de rijken die de rijkdommen der aarde voor zich gemonopoliseerd hebben en de groeiende meerderheid van de mensheid tot een bestaan van economische afhankelijkheid dwingen. Honderd jaar na Marx verkondigt Mao-Tse, dat de door Marx voorspelde ondergang nog even onafwendbaar is als toen Marx zijn theorie ontwikkelde. De catastrofe is slechts uitgesteld. Zij zal in onze generatie plaats hebben. Niet minder dan Mao-Tse is Paulus VI ervan overtuigd, dat de mensheid een catastrofe tegemoet gaat als er geen diepgaande wijzigingen in het internationale economisch bestel worden aangebracht. Maar in tegenstelling tot Marx en Mao-Tse meent hij, dat wijzigingen mogelijk zijn. De grondvraag is: wil de westerse mensheid de wijzigingen werkelijk aanbrengen? Zijn wij bereid om meer, veel meer te geven voor het ontwikkelingswerk? Zijn wij bereid meer te betalen voor de produkten uit de ontwikkelingslanden? Zijn veel meer jonge mensen dan nu het geval is bereid zich te laten uitzenden naar de ontwikkelingslanden? Zijn wij bereid druk uit te oefenen op onze regeringen om ons meer belasting te laten betalen voor de ontwikkelingslanden? (verg. n. 47). Zijn wij bereid in onze ontwikkelingshulp van alle politieke bijbedoelingen afstand te doen? (n. 52). Zijn wij bereid voor onze betalingsmoeilijkheden en voor andere binnenlandse economische moeilijkheden die met een program van ontwikkelingshulp samenhangen, een oplossing te zoeken, zonder de arme landen de dupe te laten worden? Er zullen honderden moeilijkheden te overwinnen zijn, maar de uitkomst ervan is de vrede. ‘Want de vrede laat zich niet herleiden tot de afwezigheid van oorlog, resultaat van een altijd precair evenwicht van krachten. De vrede wordt gerealiseerd, iedere dag opnieuw, in het nastreven van een door God gewilde orde die meer volmaakte rechtvaardigheid onder de mensen bewerkt’ (n. 76). |
|