Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| |
Martin Heidegger over Abraham a Santa Clara
| |
[pagina 744]
| |
meest nabije het verst verwijderde en het meest voor de hand liggende het moeilijkst toegankelijk. Hetgeen Diogenes Laërtius rond 250 na Christus van Herakleitos heeft gezegd, namelijk dat er bij hem weliswaar duisternis heerst, maar zodra men in dit denken ingeleid is en begrepen heeft waar het om gaat, het helder wordt als de zon, zou men ook zonder meer van Heidegger kunnen zeggenGa naar voetnoot1. Waar liggen nu precies de moeilijkheden waarop men stoot bij het lezen van Heidegger? Volgens Heidegger, die zich van deze problematiek zeer goed bewust is, op de eerste plaats bij onszelf. Ons hart, ons denken en spreken zijn verduisterd en vertroebeld door de enorme ‘geleerdheid’ die ons moderne mensen eigen is, door de met kunst en vliegwerk opgebouwde of arti-ficiële wereld van vanzelfsprekendheden waarin wij allen verkeren en door de precies omschreven en te omschrijven wijze van denken en spreken die de mensheid in onze dagen wordt voorgeschreven. Wij missen het vermogen om bij het meest eenvoudige te blijven verwijlen en wij worden beheerst door de dwingende eisen van exactheid en objectiviteit. Alles moet geverifiëerd, verklaard, voorgesteld, berekend en beheerst kunnen worden. Er worden eisen aan ons denken en spreken gesteld die ons tegelijk verhinderen het meest vanzelfsprekende ‘in vraag te stellen’. Het meest vanzelfsprekende is voor Heidegger ook het meest ‘frag-würdige’. Het is namelijk precies ons onvermogen om verwonderd stil te blijven staan bij onszelf en bij hetgeen ons omgeeft. Het is vervolgens ook het bestel zelf van dwingende voorschriften en eisen die ons worden opgedrongen. Op de tweede plaats liggen de moeilijkheden in de zaak zelf die Heidegger ter sprake probeert te brengen. Heidegger is namelijk een zeer merkwaardig wijsgeer. Merkwaardig eerst en vooral hierom, omdat hij eigenlijk geen wijsgeer wil zijn, maar een ‘denker’ die zich tracht te verwonderen over het wonderlijke feit dat er iets dergelijks is als wijsbegeerte. Hij probeert aandacht te schenken aan de weg die de filosofie en de in de filosofie gewortelde wetenschap in de geschiedenis heeft afgelegd. In de geschiedenis van het denken zijn er vele en belangrijke stappen gezet. Heidegger richt zijn vragende aandacht allereerst op het denken zelf om daarin het wonderlijke gebeuren te ontdekken dat plaats heeft wanneer er gedacht wordt, wanneer er bepaalde vragen gesteld worden en wanneer de mens sprekend en handelend zijn wereld bewoont en bewoonbaar maakt. Heidegger gaat niet langer voort op de weg die de filosofie heeft ingeslagen. Hij ziet eigenlijk af van het filosoferen. Hij laat het filosoferen over aan anderen om zelf verwonderd te blijven verwijlen bij het geheim dat in iedere filosofie verborgen is, en om zijn vragende bezinning te richten op het ongedachte dat elk denken in zich draagt. Dit geheim of dit ongedachte is het wonder dát er gedacht wordt en is, en wel precies op deze heel bepaalde wijze | |
[pagina 745]
| |
waarop dit in Europa vanaf Plato tot op onze dagen het geval is. Dit geheim of dit ongedachte is het wonderlijke feit dát er bepaalde oplossingen worden gegeven en afgewezen, en dát het bestaan op deze heel bepaalde wijze geïnterpreteerd is en wordt. Om deze bezinning op gang te brengen probeert hij zich de grote grondvragen van de filosofie eigen te maken. Hij doet dit echter niet om deze vragen tot een oplossing te brengen, maar om het licht te ontdekken waarin deze vragen pas gesteld kunnen worden. Dit betekent niet dat hij zoekt naar een fundering of een verklaring van de Westerse filosofie, want elk funderen en verklaren wordt als zodanig precies ‘in vraag gesteld’. Zijn denken heeft eerder het karakter van een poging om te komen tot een plaats-bepaling, een ‘Erörterung’. Het gaat hem om een oriënterend, situerend, plaats-bepalend, ruimte-verkennend en weg wijzend denken. Het is een fundamentele en radicale bezinning op onze eigen situatie, omdat hij de richting of de zin van de weg die de denkende en vragende mens sinds Plato of reeds eerder in Europa heeft ingeslagen ter sprake probeert te brengen. Heidegger vraagt naar de ruimte waarbinnen het denken en spreken geschieden en geschied zijn, en naar het licht dat in elk vragen en antwoorden geboren wordt en werd. Het gaat hier om een ruimte of een licht waarin de mens zichzelf ziet en waarin elk denken en spreken, alle vragen en antwoorden eerst mogelijk zijn. Om het oeuvre van Heidegger te begrijpen wordt derhalve verondersteld dat men een gedegen wijsgerige vorming heeft genoten en dat men zich de geschiedenis van het denken grondig heeft eigen gemaakt. Zijn denken is immers allereerst een bezinning op de geschiedenis. Anderzijds moet men een sprong wagen, weg van het denken dat wij gewoon zijn te doen naar een denken dat oorspronkelijker is dan alle feitelijke denken. Deze sprong lijkt op een sprong in de afgrond. Het is een sprong naar een plaats waar alle grond ons ontvalt en waar geen enkel houvast ons nog rest. Deze sprong is tegelijk een sprong naar de plaats waar wij van de aanvang af reeds waren, want deze plaats is de mens zelf. In de mens en nergens anders ligt de oorsprong van alle vragen en antwoorden, van elke interpretatie die de mens aan zijn bestaan en aan zijn wereld geeft, en van alle beginselen en wetten waaraan de mens zich gebonden weet. Dit laatste kan echter gemakkelijk tot een misverstand leiden. De oorsprong van alle denken en spreken ligt weliswaar in de mens, maar de mens valt nooit geheel en al samen met deze oorsprong. De mens bezit namelijk niet ten volle zijn eigen denken en spreken. Hij kan er niet volledig over beschikken. De mens ontvangt zijn denken en spreken en er is altijd reeds over de mens beschikt. Het denken en spreken vallen de mens ten deel of vallen hem toe. Het is toe-vallig dat de mens denkt en spreekt; het is toe-vallig dat hij denkt en spreekt op deze heel bepaalde, d.i. beperkte wijze, namelijk op de wijze die ons in onze periode is toegewezen. Dit toe-vallen of ten deel vallen noemt Heidegger een gebeuren (Ereignis). In dit gebeuren ontstaat de ruimte waarbinnen het denken en spreken eerst mogelijk zijn. Deze ruimte is een lichtende en verlichte ruimte. Wanneer wij denken en spreken bewegen wij ons altijd in een bepaald licht; een licht waarin alles wat is kan verschijnen en waarin wij onszelf en de dingen rondom ons kunnen zien en in feite ook altijd zien. Dit | |
[pagina 746]
| |
licht is zowel de mogelijkheidsvoorwaarde als de begrenzing van onze ervaring. Aandacht schenken aan dit licht of de vragende aandacht richten op het ruimte-scheppende en in-ruimende gebeuren is de rode draad die door heel het weefsel van Heideggers oeuvre heen loopt. In al zijn werken is dit het voortdurend terugkerende thema. In deze thematiek ligt zowel de betekenis van Heideggers werk als de moeilijkheid die men bij het lezen en interpreteren ondervindt. Dit alles neemt echter niet weg dat er van de hand van Heidegger ook verschillende zeer eenvoudige publikaties verschenen zijn. Ook in deze meer eenvoudige teksten speelt de bovenstaande problematiek mee op de achtergrond, maar zij levert daar niet zo veel moeilijkheden op. Wij denken hier bijvoorbeeld aan zijn Ansprache zum Heimatabend, een toespraak die hij in 1961 gehouden heeft in Messkirch bij gelegenheid van het 700-jarig bestaan van het stadje. Messkirch is de plaats waar de Duitse wijsgeer geboren is en die hem nog steeds dierbaar blijft. Of ook Der Feldweg, een klein en zeer edel poëtisch boekje waarin hij spreekt over een weggetje door het glooiende weideland in de omgeving van zijn geboorteplaats. Een weggetje dat rijk is aan herinnering en dat voor hem zeer veel betekend heeft. Vrij eenvoudig is ook de voordracht die hij eveneens in Messkirch gehouden heeft bij gelegenheid van een herdenking van de componist Conradin Kreutzer, uitgegeven onder de titel Gelassenheit. In dit boekje komen de grondvragen van Heideggers denken zeer duidelijk naar voren. Ook de voordracht over Abraham a Santa Clara, die wij hier in een Nederlandse vertaling brengen, behoort tot deze eenvoudige geschriftenGa naar voetnoot2. Men kan wel zeggen dat dit de meest simpele tekst is die er van Heidegger gepubliceerd is. Het is een tekst zonder enige pretentie en zonder problemen. Het gaat hier om een toespraak die hij op 2 mei 1964 gehouden heeft voor de schooljeugd van Messkirch. Misschien wekt het enige verwondering dat Heidegger gesproken heeft over deze merkwaardige Barok-figuur, die vooral bekend is om zijn preken en geschriften vol humor en spot. Wie de toespraak leest zal weldra begrijpen waarom Heidegger juist over hem gesproken heeft. Op het eerste gezicht ontmoet men in deze eenvoudige toespraak een heel andere Heidegger dan men kent uit zijn andere publikaties. Er lijkt zelfs wel een tegenstelling te bestaan tussen zijn meer bekende geschriften en deze recente tekst. Toch is deze tegenstelling bedriegelijk. Verschillende passages uit zijn oeuvre vertonen enige gelijkenis met deze voordracht en een aantal belangrijke thema's die een grote rol spelen in zijn denken keren in deze tekst over Abraham a Santa Clara terug op een heel eenvoudige en aan zijn gehoor aangepaste wijze. Wij denken hier bijvoorbeeld aan het luisteren naar de taal. Volgens Heidegger is het luisteren naar de taal wezenlijk voor elk echt spreken en denken. Wil men tot een echt en oorspronkelijk denken komen dan zal men allereerst gehoor moeten geven aan het woord dat de mens spreekt en dat tot hem gesproken wordt. De taal is voor Heidegger de plaats of het huis waar het oorspronkelijke gebeuren, waarover wij boven spraken, plaats vindt. Verder speelt hier ook de bereidheid om afstand te doen een grote rol. Het ‘afscheid | |
[pagina 747]
| |
van het zijnde’ en het ‘offer van alle bezit’ zijn wezenlijke momenten in het eigenlijke denken dat Heidegger probeert voor te bereiden. Alleen hij die bereid is te ‘verlaten’ en zich op weg te begeven naar het enige waarop de mens ‘zich’ werkelijk ‘verlaten’ kan, namelijk de ‘gunst van het zijn’, kan in zijn eigen wezen verblijven. Zonder deze bereidheid is de mens vervreemd van zichzelf. Tenslotte ziet Heidegger in Abraham a Santa Clara een figuur die de hem toebedachte bestemming met grote nauwgezetheid en trouw gevolgd is. Misschien leest men gemakkelijk over deze woorden ‘ihm zugedachte Bestimmung’ heen. Ze hebben voor Heidegger echter een zeer diepe betekenis en vanuit deze betekenis is de hele toespraak opgebouwd. In het begin spreekt Heidegger over ‘een levenslot, waarvan wij de eigen aard en de betekenis slechts kunnen beseffen en naar waarde beoordelen wanneer wij het tijdperk waarin dit lot zich voltrok voor de geest halen’. Aan het slot spreekt hij over ‘de trouw en de nauwgezetheid’, waarmee deze man ‘de hem toebedachte bestemming gevolgd is’, waarin precies zijn grootheid bestaat. Het werkelijk volgen van een bestemming of het ‘sich bestimmen lassen’ is een gehoor geven aan een geheimvolle stem, ‘die lautlose Stimme des Seins’. De grondhouding van een denker of een dichter, zoals Heidegger deze tekent, of van een groot mens die werkelijk iets opbouwt of sticht, bestaat juist in een afgestemd zijn op en een beantwoorden aan een eis die aan de mens gesteld wordt of een aanspraak die op hem gedaan wordt. Deze bestemming wordt de mens toebedacht. Zij komt op de mens toe; zij valt hem toe of valt hem ten deel. De bestemming van de mens is de tijd van leven die hem op een geheimvolle wijze wordt toegemeten in het tijdperk waaraan hij zijn beperktheid maar tegelijk ook zijn wezen ontleent, op de plaats die hem is toegewezen en in de omstandigheden of de omgeving die hem ten deel vallen. Op deze bestemming is en blijft de mens altijd aangewezen en slechts in het gehoor geven aan deze bestemming is de mens werkelijk mens. Ongetwijfeld is deze toespraak van Heidegger over Abraham a Santa Clara in wijsgerig opzicht niet van groot belang. Zij biedt zeker niet veel nieuws. De tekst is misschien allereerst interessant omdat zij van Heidegger is, maar wie enigermate vertrouwd is met zijn denken, herkent gemakkelijk de grootheid van de denker die hier achter staat. Misschien kan hetgeen Heidegger hier op een eenvoudige wijze zegt voor menigeen een begin zijn om met hem een poging te wagen om de weg van het denken te begaan. Tenslotte past hier een woord van dank aan de burgemeester van Messkirch, S. Schühle, door wiens bemiddeling deze voordracht voor ons toegankelijk is, aan M. Heidegger zelf, die zo vriendelijk is geweest zijn toestemming en zijn aanmoediging te geven voor deze vertaling - het is tot nu toe de eerste tekst van Heidegger die in het Nederlands vertaald is - en verder aan F. Jacobs die de vertaling heeft nagekeken en op verschillende punten verbeterd. | |
[pagina 748]
| |
Medeleerlingen en landgenoten,‘.... niet alles heeft stro in de kop, wat onder een strodak geboren is’. Hij die dit woord schreef, was ook een leerling van de school in Messkirch - weliswaar niet van het gymnasium, het lyceum of de H.B.S. -, maar hij bezocht driehonderd jaar geleden de Latijnse school in Messkirch. De leerling kwam uit KreenheinstettenGa naar voetnoot3. Daar werd hij geboren in het jaar 1644, vier jaar voor het einde van de dertigjarige oorlog. Hij was de zoon van een kastelein. Hij heette Johann Ulrich Megerle. Misschien past het heel goed, wanneer we bij onze schoolbijeenkomst met deze leerling van de Latijnse school van Messkirch samenkomen. ‘.... niet alles heeft stro in de kop, wat onder een strodak geboren is’. Dit woord gold bij uitstek voor de leerling Ulrich Megerle. Want spoedig verliet hij Messkirch en ging naar de Jezuïetenschool in Ingolstadt en vandaar als zestienjarige naar Salzburg waar hij bij de Benedictijnen zijn gymnasiale studies afsloot. Tijdens zijn verblijf in Salzburg vond de gymnasiast Megerle in de jonge Benedictijnerpater Otto Aicher - een zeer geleerde en breeddenkende leraar in de poëzie en de retorica - de opvoeder die voor zijn hele verdere leven en werken bepalend bleef. Hier bevestigde zich een oude ervaring, die men in onze dagen maar al te vaak in de wind slaat. Ik bedoel: het levende voorbeeld van de leermeester, niet het dode geraamte van lesroosters blijft beslissend in het onderwijs. Van Salzburg trok de student Ulrich Megerle naar Wenen. Hij trad daar op achttienjarige leeftijd in de orde van de ongeschoeide Augustijnen en koos de kloosternaam: Abraham a Santa Clara. Onze stad heeft naar hem enige tijd geleden een straat genoemd achter de tuin bij het slot. Na zijn priesterwijding in het jaar 1666 begon Abraham zijn activiteit als predikant. Reeds vroeg trok de jonge monnik, die intussen de graad van doctor in de theologie had verworven, de aandacht van de toenmalige keizer Leopold I. Hij benoemde de nauwelijks drieëndertigjarige priester tot hofpredikant. In de volgende jaren ontplooide Abraham a Santa Clara zich tot de meest invloedrijke kanselredenaar en tot de meest gelezen schrijver van zijn tijd. Met zijn grote werkzaamheid naar buiten verbond hij een vruchtbare activiteit binnen zijn orde. In het jaar 1680 werd pater Abraham prior van zijn klooster, tien jaar later provinciaal van de Augustijnerorde. Twee reizen naar Rome hebben hem veel ervaring en inzicht gegeven. In het jaar 1709 stierf Abraham a Santa Clara in de leeftijd van 65 jaar. Achter deze dorre opsomming van biografische gegevens verbergt zich een levenslot waarvan wij de eigen aard en de betekenis slechts dan kunnen beseffen en naar waarde beoordelen, wanneer we het tijdperk waarin dit lot zich voltrok voor onze geest halen. Twee grondtrekken van dit tijdperk moeten hier kort vermeld worden. Op de eerste plaats: de tweede helft van de zeventiende eeuw na de vrede van Westfalen in het jaar 1648 bleef geenszins een tijd van vrede. Bij de verwoesting en de nood die de lange oorlog achtergelaten had, voegden zich nieuwe oorlogen en bedreigingen, honger en ellende. Vreemde legers trokken het land door. | |
[pagina 749]
| |
De pest woedde in Wenen. De Turken stonden voor de muren van de stad. Oorlog en vrede, de verschrikkingen van de dood en het genieten van het leven huisden dicht naast elkaar. Daarom schreef Abraham a Santa Clara over deze tijd: Bij ons vindt men warmte, armoede en Gods erbarming op één dag en onze vrede is zo ver van de oorlog als Sachsenhausen van Frankfurt. Vervolgens: in de tweede helft van de zeventiende eeuw ontwaakte er een nieuwe geest van een scheppend en positief beamen en vormgeven van de wereld - de geest van de Barok. De laatste jaren van het leven van Abraham a Santa Clara vallen samen met de jeugd en de beginperiode van de grote componisten Bach en Händel. Rond dezelfde tijd beginnen de grote bouwmeesters hun weg. De Barokkerken in Ottobeuren, Weingarten, Weissenau, Steinhausen, Birnau zijn hun werk. Rond diezelfde tijd worden de fundamentele inzichten van de moderne fysica uitgewerkt, welke men de klassieke noemt om deze te onderscheiden van de moderne atoom- en kernfysica. Een onmiddellijke tijdgenoot van Abraham a Santa Clara was Leibniz, een van de groten van de Europese filosofie. Zijn bijzondere beschermer was dezelfde keizer Leopold I, die pater Abraham tot hofpredikant benoemde. Of beide, reeds in hun eigen tijd beroemde mannen, de kanselredenaar en de filosoof, elkaar in Wenen ooit ontmoet hebben is niet bekend. Een mens zonder wetenschap, zegt Abraham a Santa Clara, is als een hemel zonder sterren, als een noot zonder pit; zelfs God mag de ezelskoppen niet. De geleerde pater Abraham legde zich niettemin met alle hartstocht die in hem was, toe op de verkondiging en op het schrijven van zijn werken, die voor het merendeel zijn preken bevatten. Abraham a Santa Clara sprak en schreef vanuit een rijke ervaring van de wereld, vanuit een scherp inzicht in de situatie en de lotgevallen van zijn tijd, vanuit een ongewoon grote mensenkennis van alle rangen en standen van de maatschappij en van alle lagen van het volk. Hij sprak en schreef vanuit een innerlijke vrijheid, ook en vooral tegenover zichzelf. Hij sprak en schreef met een moed die voor niemand terugschrok. Hij sprak en schreef met scherpe kritiek en, wanneer het nodig was, met bittere spot. Maar hij was geen grappenmaker die zijn toehoorders en lezers slechts wilde vermaken. Veeleer dacht hij bij alles wat hij zei opvoedend en bezorgd. Hij sprak en schreef vanuit een overwicht dat opgewassen was tegen alle situaties. Toen hij eens in zijn preek kwam te spreken over de vrouwenmode, waarbij de kleding, zoals hij zei ‘het halve bovenlichaam bloot liet’, bezigde hij zulke massieve woorden dat grote verontwaardiging ontstond en vooral in de kringen van het hof van de keizerstad. Na een terechtwijzing van hogerhand zag hij zich genoodzaakt zijn woorden te herroepen. De volgende zondag kwamen er buitengewoon veel toehoorders - en vooral ook de mensen die boos op hem waren - naar de kerk om er bij aanwezig te zijn, wanneer de jonge monnik zijn verontschuldiging moest aanbieden. Nadat pater Abraham zijn preek beëindigd had, bleef hij nog een ogenblik op de preekstoel staan en zei toen: ‘Ik heb in het verloop van mijn laatste preek beweerd dat vrouwen die meedoen aan een mode zoals de huidige, niet verdienen met de mestvork aangepakt te worden. Ik neem dat terug.... Ze verdienen het!’ | |
[pagina 750]
| |
Twee ongewone gebeurtenissen - de negen maanden durende pest in Wenen in het jaar 1679 en de belegering van de stad door de Turken in het jaar 1683 - waren voor hem een aanleiding om de toen gehouden preken ook in boekvorm te laten verschijnen. Deze preken behoren tot zijn belangrijkste. De eerste, die betrekking heeft op de pest, draagt de titel ‘Merk's Wien’; de titel van de andere luidt ‘Auf, auf ihr Christen’. Abraham a Santa Clara sprak en schreef vanuit een ongewoon grote, genuanceerde en scheppende beheersing van de Duitse taal. Zij vertoont de trekken van de tijd van de Barok. Veel van deze taal komt ons vandaag overladen en overdreven voor, soms zelfs gekunsteld. Veel daarvan behoort tot de stijl van zijn tijd, waar hij juist zelf mede zijn stempel op gedrukt heeft. Wanneer wij er acht op slaan hoe hij zegt wat hij zegt, dan beseffen wij iets van de eigenaardige macht en de rijkdom van zijn taal. - Om dit te beseffen is het reeds voldoende de volledige titel van het geschrift ‘Merk's Wien’ te horen of gedrukt te zien staan. De titel gelijkt op de architectuur van een preekstoel in een Barokkerk: Merks Wien
Das ist
Dess wütenden Todts
Ein umständige
Beschreibung
In
der berümten Haubt und
kaiserl. Residentz statt
in Oesterreich
Im sechzehn hundert und neun und
siebzigsten Jahr
Mit Beyfügung so wol wissen
als gewissen antreffender
Lehr
zusammengetragen, mitten in der beträngten
Stadt und Zeit
von
P. Abraham a Santa Clara Reform
ierten Augustines Baarfüsser
und Kaiserlichen Prediger
Gedruckt zu Wien
bei Vivian
der Universität
Buchdrucker 1680
Wij willen nu naar Abraham a Santa Clara zelf luisteren. Waaraan wij daarbij aandacht moeten schenken wordt telkens kort aangegeven. Abraham a Santa Clara denkt in beelden. Door deze beelden laat hij onmiddellijk zien wat hij wil zeggen. Zo luidt het in de predikaties die handelen over het massale sterven tijdens de maanden waarin de pest woedde in Wenen: | |
[pagina 751]
| |
‘Ik heb gezien dat de dood een maaier is, die met zijn zeis niet alleen het lage klaver maar ook het hoogopgroeiende gras afsnijdt; ik heb gezien dat de dood een tuinman is, die niet alleen de op de aarde kruipende plantjes afbreekt, maar ook het hoog opstijgende ridderspoor; ik heb gezien dat de dood een speler is en wel een onbeschaamde, want hij kegelt zonder zich aan de regels van het spel te houden en hij steekt niet alleen naar de boeren, maar ook naar de koning; ik heb gezien dat de dood een bliksemschicht is die niet alleen de doorzichtige strohutten maar ook de doorluchtigste huizen van de monarchen treft.... Ik heb gezien de lichamen; niet de lichamen, ik wil zeggen de lijken; niet de lijken, ik wil zeggen de beenderen; niet de beenderen, ik wil zeggen het stof; niet het stof, ik wil zeggen het niets van de gekroonde keizers en monarchen’. In het telkens terugnemen van het tevoren gezegde bereikte de redenaar een stijgende beweging en daarmee een spanning. Op deze wijze laat hij de afbraak van het levende lichaam tot een lijk, van het lijk tot een geraamte, van een geraamte tot stof en van stof tot het niets zien. Hierbij hoort ook het pakkende beeld van de mens, dat hij door de volgende woorden tekent: ‘De mens - dat vijf voet lange niets’. Deze woorden bevatten een zekere tegenspraak, want het niets heeft geen afmetingen en kan derhalve ook niet vijf voet lang zijn. Maar juist deze tegenspraak tussen het niets en de lengte van vijf voet zegt de waarheid: aardse grootheid en de nietigheid van haar betekenis horen bij elkaar. Een ander voorbeeld van de beeldende macht van de taal van Abraham a Santa Clara, van zijn grote vaardigheid in het vormgeven van de taal, waardoor hij de mensen brengt daar waarheen hij hen wil leiden, vinden wij in zijn geschrift ‘Lösch Wien’. Dit is een jaar na de pest geschreven. Hij zegt hier: ‘De Oostenrijkers voeren in hun oeroud landschild vijf leeuweriken; (Abraham a Santa Clara bedoelt hier de vijf adelaars in het Nederoostenrijkse wapen. Met een bepaalde bedoeling maakt hij van de adelaars leeuweriken en gaat verder:) het zou te wensen zijn dat zij (de Oostenrijkers), en vooral de Weners, zich een levenswijze zouden aanmeten als van de leeuweriken (en dat is duidelijk een heerlijk en vrolijk leven); want de leeuweriken houden uitsluitend van de akker, en wie leeuweriken wil zien, leeuweriken wil horen (of vangen), die begeeft zich naar de akker. De akker is het verblijf van de leeuweriken, is het proviandhuis van de leeuweriken, is het muzikale koor van de leeuweriken. Van harte zou het te wensen zijn dat de Weners zouden doen als de leeuweriken, de akker beminden, de akker bezochten, let wel de Godsakker, en aldaar de gestorven Christengelovigen indachtig waren....’. Met de plotselinge wending ‘let wel de Godsakker’ verplaatst hij de luisteraars onverwachts vanuit de vrolijke en klinkende ruimte van de leeuweriken naar de ernstige stilte van de akker Gods. Ongeveer op dezelfde wijze wekt hij door een opeenvolging van vragen bij de toehoorders een verwachting, die hij dan plotseling teleurstelt omdat het tegendeel komt van hetgeen verwacht wordt. De predikant vraagt: ‘Wat heeft Gregorius Magnus heilig en zalig gemaakt? Het geld? Wat heeft Carolus Magnus heilig en zalig gemaakt? Het geld?’ Natuurlijk niet het geld denkt de luisteraar. Heiligheid en zaligheid laten zich niet door het geld verwerven. De predikant gaat | |
[pagina 752]
| |
verder: ‘Wat heeft Martinus, Elisabeth en ontelbare anderen heilig en zalig gemaakt Het geld? - dat uit medelijden aan de armen geschonken wordt?’ Dus tegen de verwachting in maakt het geld toch zalig en wel dat geld dat wij offeren in plaats van het te verzamelen. Over het geld spreekt Abraham a Santa Clara vaker. Wat hij daarover zegt, geldt ook vandaag nog: ‘Recht maken, wat krom is; geschikt maken, wat dom is; mooi maken wat slecht is; links maken wat rechts is; jong maken wat oud is; warm maken wat koud is; zwaar maken wat licht is; diep maken, wat vaag is; hoog maken wat laag is, beminnelijk maken wat afzichtelijk is; dat is toch veel en meer dan veel. En dat alles kan het geld’. Het beeldende karakter van zijn taal is dus niet alleen maar versiering. Het verleent eerder de zaak waarover hij spreekt pas de juiste plaats. Oppervlakkige lezers van zijn geschriften hebben de neiging te menen dat Abraham a Santa Clara slechts speelt met de taal. Maar hij speelt niet met de taal. Hij beluistert de taal. Het rijm, de gelijkluidendheid van de woorden en de lettergrepen worden zo kundig opgevangen, dat zij datgene wat de redenaar wil zeggen tegelijk aanschouwelijk maken. Pater Abraham a Santa Clara schrijft: ‘Een veldheer heeft de Turken zo op hun kop gegeven dat hun koppen en toppen als potten en pannen door elkaar lagen’. Het woordenspel dat de taal zelf aanbiedt maakt het gemakkelijk de leuzen voor het leven in het geheugen te prenten. Wij lezen: ‘Vele ouders vergapen en verapen zich meermaals in hun kinderen’ of ‘een half pond kunst moet meer waard zijn als een centenaar gunst’. Vaak ook komt in pater Abraham's taal de meerzinnigheid van de woorden in het spel, zo bij voorbeeld wanneer hij zegt: ‘ik verlaat gaarne datgene waarop niemand zich verlaten kan’. Hier wordt ‘verlaten’ genomen in de betekenis van prijsgeven, ‘zich verlaten’ in de zin van op iets bouwen. Eenmaal vormt hij met een enkel werkwoord een volledige zin welke een beslissende gedachte tot uitdrukking brengt. De zin luidt: ‘Wie sterft voordat hij sterft, sterft niet wanneer hij sterft’. Dat wil zeggen: wie zich van de aardse dingen losmaakt, voordat de dood komt, houdt niet op te zijn, wanneer het ten einde gaat. Ik herhaal de zin: ‘Wie sterft voordat hij sterft, sterft niet wanneer hij sterft’. En Abraham a Santa Clara vervolgt: ‘Voor deze kunst, dagelijks te sterven, is meer nodig dan een paar schoenen, meer dan een geestelijk gewaad, meer dan een Capucijnerpij’. De gelijkluidendheid van de rijmwoorden, die iets tegengestelds zeggen, geven de taal een scherpzinnig karakter, bij voorbeeld: ‘De mens is een bloem, zegt gij, vandaag voor de boezem, morgen voor de bezem’; ‘De mens is een snaar, zegt gij, die nu eens liefelijk klinkt en dan weer ellende zingt’; ‘De mens is een klok, zegt gij, waarvan de wijzer nu eens staat op één en dan op geen’. Tenslotte moeten wij beseffen dat in de taal van Abraham a Santa Clara een grote dichterlijke macht aan het werk is. Deze komt het meest duidelijk te voorschijn, waar hij het leven en begaan van de natuur in beeld brengt en bijvoorbeeld het volgende schrijft: ‘In de koude wintertijd, waarin de bomen zoals de oude mannen een witte haardos dragen, waarin de vroeger zilverstromende beken in een koel arrest zitten en geen schrede verder kunnen gaan, waarin de hoge en lage stand, namelijk berg | |
[pagina 753]
| |
en dal, onder één witte deken liggen, waarin de vogels, hoewel goed in de veren, toch voor de vorst een lange pauze maken in hun gezang, in die tijd ging een reiziger op weg door een groot woud en dik struikgewas’. Een blik in het voorjaar biedt ons de tekst waarin Abraham a Santa Clara de Latijnse naam voor leeuwerik uitlegt. Hij schrijft: ‘De leeuwerik draagt bij de Latijnen de naam ‘alauda’. Pater Abraham vertaalt dit oorspronkelijke Keltische woord ‘alauda’ etymologisch weliswaar verkeerd, maar poëtisch uniek door het woord ‘Lobvögele’. Zó noemt hij de leeuweriken ‘omdat geen ander van het gevleugelde gilde zo geneigd is tot de lof van God als de leeuwerik, aangezien hij zich verheft van de aarde naar de hemel, waar hij in den hoge een werkelijk liefelijke veldmuziek aanheft en met mooie subtiele trillers, voce sola (eenstemmig) zonder veel onderbrekende pauzen zijn God prijst en voor Hem die hem schept, behoudt en voedt, een vrolijk Gloria zingt, zodat niet voor niets ‘alauda’ zijn naam ontvangt ‘a laude’ (Dit is in het Duits ‘Vom Löbe; vandaar dat de leeuwerik de naam ‘Lobvögele’ draagt).
Maar misschien heeft Abraham a Santa Clara het merkwaardigste en mooiste poëtische taalbeeld getekend in het volgende woord over de zwanen. Het luidt: ‘Komt gij zilverwitte zwanen, die met uw vleugels, tot uw eer, de sneeuw over het water rondroeit’. Om dit beeld op de juiste wijze voor de geest te hebben moeten wij erop letten, wat Abraham a Santa Clara elders over de sneeuw zegt. Hij stelt de vraag: ‘Weet ge dan niet, dat het menselijk leven is als sneeuw en als klaver, en derhalve niet duurzaam?’ Iedereen weet: de sneeuw lost zich op in water en smelt weg. De zwanen bewaren daarentegen juist met hun gevederte een zuiver wit. Ze dragen de sneeuw als het ware over het water heen. Zwemmend laten zij deze daarin niet wegzinken. De beweging van de witte zwanen over het water is het beeld voor het onvergankelijke in het meest vergankelijke. Daarom roept Abraham a Santa Clara: ‘Komt gij zilverwitte zwanen, die met uw vleugels, tot uw eer, de sneeuw over het water rondroeit’. Een dergelijk woord, werkelijk beluisterd en doordacht, is voldoende om duidelijker in te zien wie deze man was, die men vaak slechts als een schreeuwende lomperd voorstelt, die het doen en laten van de mens veroordeelt en slechts van dood en duivel spreekt. De weg van de leerling van de Latijnse school van Messkirch Ulrich Megerle van Kreenheinstetten, over Messkirch, Ingolstadt, Salzburg, naar Wenen, zijn weg van de rauwe en schrale hooiberg naar de hoofd- en keizerstad van het Habsburgs-Duitse rijk is een symbool vol betekenis. Wij vragen: waarvan? Misschien denken wij: van het opklimmen vanuit het huis onder het strodak naar de weelde van het keizerlijke hof, van onbekende leerling van de Latijnse school naar de beroemdheid van de kanselredenaar en de schrijver. Ik denk: neen! De weg van Ulrich Megerle is een symbool van de trouw en van de nauwgezetheid, waarmee Abraham a Santa Clara de hem toebedachte bestemming gevolgd is. Wanneer wij hierop onze aandacht richten, dan hebben wij nu bij onze schoolbijeenkomst niet alleen een vroegere leerling van een school uit Messkirch ontmoet, maar een leraar voor ons leven en een meester van de taal. |
|