| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Drs. P. van Dongen O. Praem.
De Mariazusters van Darmstadt
Gottmer, Nijmegen, z.j. (1965), 112 pp., f24.50.
Dit druktechnisch slordig en stilistisch schematisch-stuntelig uitgegeven werkje over de tijdens de laatste wereldoorlog gestichte lutherse kloostergemeenschap geeft een juiste weergave van het ideaal en de leefwijze der zusters. Ook de kritiek is evenwichtig, zodat deze voor- en tegenstanders kan dienen. Door de piëtistische geest ziet men niet gemakkelijk kans, de huidige behoefte aan integratie van een saeculiergericht christendom te bevredigen.
W. Boelens
| |
Jacqueline Thevenet
La confiance de Dieu dans les Psaumes
(Studia Regina mundi). Ed. de l'Orante, Paris, 1965, 133 pp.
De idee van vertrouwen in Jahweh, zoals ze herhaaldelijk uitgedrukt wordt in de Psalmen, wordt door de auteur onderzocht volgens vijf hoofdgedachten: ‘Uit de diepten roep ik tot U’, ‘in U heb ik mijn vertrouwen’, ‘red mij, mijn God’, ‘want Gij zijt Jahweh’, ‘in vreugde loven wij U’. Met een overvloed van referenties analyseert de auteur deze hoofdgedachten in de mooiste Psalmen.
M. De Tollenaere
| |
Assemblées du Seigneur:
75. Vingtième dimanche après la Pentecôte;
78. Vingt-troisième dimanche après la Pentecôte;
88. Fête du Christ-Roi;
6. Quatre-Temps de l'Avent. Catéchèse des dimanches et des fêtes
Publications Biblica Abbaye de Saint André, Bruges, 1966.
Met een bewonderenswaardige regelmaat blijven de kostbare monografieën van de Sint-Andriesabdij verschijnen. Herhaaldelijk hebben wij hier vroeger reeds op hun belang gewezen voor de toelichting van de liturgische teksten, waarbij de exegese van epistel en evangelie en van de voornaamste psalmen bezorgd wordt door uitstekende vakmensen als de professoren van de Ecole biblique te Jerusalem, Boismard en A. Benoit, naast vele andere vooraanstaanden van de schriftwetenschap als P.B. Rigaux, J. De Fraine †, en I. de la Potterie, om ons tot deze enkelen te beperken. Niet alleen de Schrift komt er op eminente wijze aan haar trekken, maar ook de vaders, de bijbeltheologie en tenslotte de pastoraalzielzorg. Vaak wordt voor deze laatste een beroep gedaan op bestaande équipes van verschillende grote parochies uit België, Frankrijk en elders. Als voorbeeld kunnen gelden de bijdragen van de Jean Gillet, curé van S. Sulpice te Parijs, die aantoont hoe zijn ploeg de schriftverklaring met de catechese heeft weten te verbinden. Binnen in het jaarthema dat bij het begin grondig bestudeerd wordt, bv. de eucharistie, worden de belangwekkende aspecten daarvan het jaar door in verzorgde commentaren verwerkt. Voor Chris- | |
| |
tus-Koning is men voor het eucharistie-thema uitgegaan van het epistel; voor het thema van de Kerk daarentegen van het evangelie in 1965. Frappante voorbeelden tonen hoe de Kerk in haar actualiteit aan de gelovige gemeente wordt voorgesteld door een citaat uit de verklaring van de kardinaal Beran, de aartsbisschop van Praag, en uit de toespraak van Paulus VI voor de UNO-vergadering in New-York. Interessant is ook dat dergelijke gebeurtenissen, die voor de lokale en voor de wereldkerk soms van zeer grote betekenis zijn, een plaats krijgen in het parochieblad.
S. De Smet
| |
Perikopenbuch für die Meszfeier an Wochentagen
Bd II:
Von Ostern bis zum
Dreifaltigkeitsfest
Bd III:
Vom Dreifaltigkeitsfest bis zum Samstag nach dem Letzten Sonntag nach Pfingsten.
Im Auftrag der Bischofskonferenzen Deutschlands, Österreichs und der Schweiz herausgegeben von den Liturgischen Instituten in Trier, Salzburg und Freiburg in der Schweiz.
Benziger, Einsiedeln und Köln; Herder, Wien; Herder, Freiburg und Basel; St. Peter, Salzburg, 1966, 102-520 pp.
Het is bekend dat voor het Tijdeigen het Missale Romanum slechts een heel beperkte keuze van schriftperikopen biedt. De weekdagen, voor een groot gedeelte in beslag genomen door het Eigen der Heiligen, zijn nog kariger bedacht. De schriftkeuze komt alsmaar terecht bij dezelfde perikopen. Aan de wens van Vaticanum II, dat het brood van Gods Woord rijkelijker zou worden gebroken, beantwoordt dit Perikopenboek. Het gebruik ervan werd door de Raad voor de uitvoering van de Constitutie over de heilige Liturgie in de herfst van 1965 bij wijze van ‘experimentum’ toegestaan aan de Duitssprekende bisdommen.
In deze fraaie liturgische uitgave zijn 4 Leseordnungen voorzien: A. Een perikopenstel voor de eucharistievieringen op weekdagen, geordend naar de tijd van het kerkelijk jaar; B. Schriftlezingen voor de misvieringen door de week voor de jeugd; C. Schriftlezingen voor de votiefmissen van het H. Hart; D. Schriftlezingen voor de Dodenmissen. Hier worden besproken twee delen van het eerste perikopenstelsel, vermeld onder A, dat in bijlage telkens de onder C en D genoemde perikopen bevat. De lezingen zijn cyclisch opgevat, dat wil zeggen dat aan het ene evangelie telkens twee lezingen voorafgaan gemerkt met I en II waarvan het ene jaar I, het daaropvolgende jaar II gebruikt wordt, enz. Uiteraard is deze keuze verschillend van die welke gebruikt wordt in de Franssprekende bisdommen (ook in België in gebruik) en die van Nederland, die nog in uitvoering is. In het vooruitzicht van een aanstaande katholieke eenheidsvertaling (die naar wij hopen ook oecumenisch gericht zal zijn) werd een beroep gedaan op de meer dan 100 jaar oude vertaling van Alioli, die wat werd aangepast aan de hedendaagse gevoeligheden. De liturgische Instituten van Trier, Freiburg (Zw.) en Salzburg en het Katholische Bibelwerk uit Stuttgart verdienen lof voor de inspanning waarmee zij, samen met vier grote uitgeverijen, op zo'n waardige wijze vorm hebben gegeven aan de verlangens van de Duitse, Oostenrijkse en Zwitserse bisschoppenconferenties.
S. De Smet
| |
Hélène Lubienska de Lenval
Pédagogie sacrée. L'attention à Dieu
Desclée De Brouwer, Brugge, 1966, 128 pp., F. 75,-.
De godsdienstles, aldus de schrijfster, moet bij het kind de zin voor God wakker roepen: voor Gods openbaring en ingrijpen en heil, waaraan de menselijke gevende liefde beantwoordt; in de godsdienstles moet het kind, bij de eigen gave, God leren ontmoeten. En dat geschiedt niet met de profane pedagogische middelen; wél met de bijbel en de liturgie, waar Gods pedagogie in ligt. S. stelt de godsdienstige opvoeding scherp tegenover de profane. Té scherp, zou men oordelen, indien men niet wist dat het profane het godsdienstige thans accapareert en praktisch verstikt. Haar boek heeft iets van een zelfverdediging tegen een (te weinig herkend) doodsgevaar; maar (hoe men dát ook zou beoordelen) het brengt ons zo'n volheid van levend geloof, gebedszin, naastenliefde, meteen psychologische mensenkennis met pedagogische ervaring, dat ieder godsdienstpedagoog, zelfs ieder gelovige, er opmerkelijk door verlicht en verrijkt wordt.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Psychologie
W. Lifton
Werken in groepsverband
Marka, Utrecht/Antwerpen, 1965, 281 pp., f 3,50.
Verzameling aanwijzingen over het groepsproces, toegelicht met praktijkvoorbeelden, die vooral ontleend zijn aan de vorming van leiders voor ‘counseling’-groepen. De nadruk ligt op het therapeutisch effect van groepsbesprekingen, waarbij de term therapie in een ruime zin wordt verstaan als een bijdrage tot iemands ontplooiing. In de psychologische interpretatie is bevrediging van behoeften het kardinale punt.
J. Kijm
| |
J. Brown
Psychologie van de beïnvloeding Van propaganda tot hersenspoeling
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1965, 368 pp.
Vertaling van een Engels werk, dat in 1963 verscheen onder de titel ‘Techniques of Persuasion’. Nadat in enkele hoofdstukken fundamentele kwesties van sociaal-psychologische aard behandeld zijn, worden uiteenzettingen gegeven over propaganda, massamedia, reclame, godsdienstige beïnvloeding en hersenspoeling. De auteur gaat nuchter na, wat wel en niet bereikt kan worden door middel van beïnvloeding, waarbij hij opgewonden meningen over het manipuleren met mensen afwijst. De manier waarop hij de godsdienst in zijn beschouwingen betrekt, doet nogal cynisch aan. Hij schijnt hierover te oordelen als een buitenstaander, die alles reduceert tot zijn wetenschappelijk standpunt, waarbij wel heel scherp tekorten en excessen worden aangewezen, maar de eigenlijke zin verborgen blijft.
J. Kijm
| |
J. Cohen
Kans, kunde en geluk
De psychologie van het gissen en gokken
Aula, Utrecht-Antwerpen, 1965, 217 pp.
De onzekerheden, vooral van de toekomst, roepen veelsoortige houdingen en gedragingen op. Hoe taxeert iemand zijn kans op een gunstig verloop in alllerlei omstandigheden? Wat betekent voor hem de verwachting, dat hij geluk zal hebben? Hoe verandert het gebruik van alcohol het taxeren van kansen? Hoe brengt de taal deze onzekerheden tot uitdrukking? Deze vragen vormen het thema van het boek, waarbij allerlei experimenten een belangrijk onderdeel vormen. Hierdoor is de benadering van dit zo diep-menselijke onderwerp wel wat eenzijdig rationeel geworden. Een interessant overzicht van uitgebreid researchwerk over een thema dat belangrijke maatschappelijke aspecten heeft.
J. Kijm
| |
Sociologie
R. Dahrendorf
Homo Sociologicus
De categorie van de sociale rol
Vertaald door H. Wagemans
Paul Brand, Hilversum - Antwerpen, 1965, 152 pp.
Deze verhandeling is reeds jaren - de eerste Duitse uitgave verscheen immers reeds in 1958 - een bron van discussies geweest in vakkringen. De Nederlandse uitgave (vertaald uit de vierde Duitse uitgave) bevat dan ook reeds een reactie van Dahrendorf op een aantal kritieken. Dahrendorf vindt op het snijpunt van individu en maatschappij de homo sociologicus, de drager van ‘sociaal voorgevormde rollen’. Het eigen object van de sociologie is volgens hem gelegen in het ontdekken van de structuren van de sociale rollen. Na een beschrijving van de homo sociologicus, stelt hij drie vragen die voortvloeien uit de kenmerken van de sociale rol. Hoofdstuk vier geeft een antwoord op de vraag: ‘Hoe worden de voorgestempelde rollen een deel van het sociale gedrag van de individuen?’. In het vijfde hoofdstuk zoekt hij dan naar een inzicht in de maatschappij en de eigenlijke instantie die de rol bepaalt. Als derde probleem verklaart Dahrendorf de wijze waarop het bindend karakter van de sociale rol tot stand komt. Terminologische divergentie en empirische bruikbaarheid van de categorie van de sociale rol vormen de voorlaatste probleempunten van de schrijver, vooraleer hij zich op een filosofisch terrein begeeft, nl. de vrijheid van de mens en de houding van de socioloog tegenover deze vrijheid.
| |
| |
Ook al kunnen Dahrendorfs opvattingen niet altijd door iedere vakman onderschreven worden, ze geven dan toch aanleiding tot het herdenken van het gestelde probleem.
J. Verhoeven
| |
H. Buntinx
Public Relations, Human Relations Een vergelijkende studie
Drukkerij-Uitgeverij Gebr. Mariën, Deurne, 1965, 61 pp.
In een dertigtal bladzijden geeft de schrijver een overzicht van de public relations en de human relations. Een vergelijkende studie in de enge zin van het woord, zoals de titel suggereert, is het niet. Beide beleidstechnieken worden enkel afzonderlijk besproken. Drie belangrijke fasen onderscheidt de schrijver in de public relations: het onderzoek van de opinies, de planning en de overtuiging van het publiek. Naast de aandacht voor de filosofie en de politiek der menselijke verhoudingen beschrijft Buntinx twee belangrijke technieken van de human relations: de informatie en de opleiding. In het bijzonder wijst hij hier op de belangrijke positie van het lager kaderpersoneel bij deze technieken. De laatste tien bladzijden zijn gewijd aan de economische informatie, die zowel in de public relations als in de human relations een belangrijke rol spelen.
J. Verhoeven
| |
Geschiedenis
Dr. Jane de Iongh
De koningin Maria van Hongarije, landvoogdes der Nederlanden. 1050-1558
(Regentessen der Nederlanden. II)
Querido, Amsterdam, 1966, vierde-tweede druk, 430 pp., 24 afb., 2 krtn., geb. f 24,50.
Dit boek neemt de middenplaats in tussen de regentessen Margareta van Oostenrijk en Margareta van Parma, die vroeger reeds verschenen. Eigenlijk is het een verkorte herdruk van de Maria van Hongarije, die eerst in twee afzonderlijke banden verscheen, de eerste in 1943 met twee herdrukken, en de tweede in 1951. De schrijfster weet in helle kleuren een vroegere tijd tot leven te wekken en de personen in scherpe trekken te tekenen. Zeker spreekt zij onmiddellijk het grote publiek aan en dit legt dan de herdrukken uit. Het tweede deel van dit boek: Machteloos Gezag, toen Maria van 1530 tot 1555 landvoogdes der Nederlanden was, behandelt ons land in een buitengewoon interessante tijd, een der hoogtepunten van de geschiedenis der Nederlanden. Helaas moeten wij voor de geschiedkundige waarde van het hier gebodene ernstig voorbehoud maken. Allereerst, de geraadpleegde werken dateren meest alle uit de 19e eeuw, en het meest recente is van 1943! Van de honderd verwijzingen van het tweede deel gaat de helft naar de Britse uitgave van Calendar of Letters; de eigen bronnen van onze historiografie zijn al te spaarzaam aangeboord, afgezien dan nog van het enorme aantal voorradige onuitgegeven documenten. Maar ook de hele bibliografie van het laatste kwarteeuw over deze periode en over de leidende personen, ignoreert de schrijfster volledig. Zij ontwerpt nog steeds het oude beeld dat wij uit de vaderlandse geschiedenisboeken van vroeger kennen. Een paar voorbeelden: ‘Alva was geen veldheer’ (p. 344) schrijft zij zonder verpinken van een der grootste veldheren van de 16e eeuw. Zelfs verwijlt zij bij de hypothese - steunend op een roddelpraatje - dat Filips II zijn vader Karel V door een sluipmoordenaar wilde doen vermoorden (p 366)! Wordt het niet tijd dat men ook in de vulgarisatiewerken naar objectieve geschiedschrijving zou streven en rekening houden met de verworvenheden
van de vakhistorici? Twee kaarten en 24 volbladplaten verluchten de tekst.
M. Dierickx
| |
Kurt Baschwitz
Hexen und Hexenprozesse
Die Geschichte eines Massenwahn
DTV 365
Deutscher Taschenbuch Verlag München, 1966, 390 pp.
Hoe was het mogelijk dat twee, drie eeuwen lang, in verscheidene landen van de christenheid, talrijke vrouwen - zelden mannen - van de onmogelijkste praktijken met de duivel werden beschuldigd, gefolterd en op de brandstapel verbrand? Dit gebeurde niet in de middeleeuwen, maar bij het begin van de nieuwe tijd, na het ontstaan van de reformatie en de ontdekking van Amerika. Deze mensenjacht woedde in West-Europa en de Amerikaanse koloniën, maar niet in
| |
| |
de Grieks-orthodoxe christenheid, of in de moslim-streken als Turkije, terwijl Spanje er bijna volledig van gespaard bleef, en de Nederlanden eer door matigheid opvallen. De auteur stelt zich de vraag hoe deze massawaan kon opkomen, en wie de verdienstelijke mannen zijn geweest om hiertegen te protesteren - vaak met eigen lijfsgevaar - en stilaan de heksenjacht in de 18e eeuw te doen verbieden. Merken wij nog op dat zowel protestantse als katholieke streken hieraan volop meededen. Dit revelerend boek geeft ook een dieper inzicht in de menselijke ziel, die steeds voor massawaan openstaat, zoals men onder de oorlog in Duitsland, en na de oorlog in andere landen heeft ervaren.
M. Dierickx
| |
Saeculum Weltgeschichte
o.l.v. Herbert Franke, e.a.
Band 2:
Neue Hochkulturen in Asien. Die ersten Hochreligionen. Die griechisch-Römische Welt
door Erich Bayer, e.a.
Verlag Herder, Freiburg-Basel-Wien, 1966, XIV-678 pp., 14 krtn., 40 bladen illustr., geb. DM 73.-.
Bij het bespreken van de eerste band over de vroegculturen en de eerste hoogculturen hebben wij de eigen aard van deze Saeculum Weltgeschichte reeds doen uitkomen (Streven, febr. 1966, p. 497). Deze band handelt over de Assyriërs en Feniciërs, twee grootmachten die spoedig aan uitputting ten onder gingen, met ernaast de grootmachten als China en de Grieks-Romeinse wereld die duizend jaar standhielden; de auteurs schenken bijzondere aandacht aan de randvolkeren die voor de contacten tussen de beschavingen zo'n belangrijke rol hebben gespeeld; ten slotte wijdt een afzonderlijk hoofdstuk uit over de grote religies en sociaal-ethische stelsels: jodendom, zoroastrisme, boeddhisme en confucianisme. Bij de lezing treffen herhaaldelijk nieuwe gezichtspunten, zo bijv. hoe tussen 600 en 480 vóór Christus van Palestina tot China profeten en verkondigers van een zedenleer optreden, die hun stempel hebben gedrukt op de verdere ontwikkeling van het religieuze en ethische leven der mensheid: Jeremias, Zarathustra, Boeddha en Confucius zijn bijna tijdgenoten van Socrates en Plato. Het kenmerk van deze Wereldgeschiedenis is wel dat de auters geen losse hoofdstukken naast elkaar schrijven, zoals de ook in dit tijdschrift besproken Historia Mundi en de Propyläen-Weltgeschichte boden: alle hoofdstukken zijn door alle mede-auteurs gelezen en besproken. Zo komt men tot een overzichtelijk beeld van de hele geschiedenis van de mensheid, en tot eendieptezicht. Daarenboven treft telkens weer hoe de auteurs vanuit onze tijd het verleden weten te laten leven en spreken tot de moderne mens. Wat betekent die oude wereld, bijv. de Grieks-Romeinse wereld, nog voor de mens van het tijdperk van de techniek en de ruimtevaart? Wie er niet voor terugschrikt een gedrongen tekst, die af en toe wel enige geschiedkundige kennis veronderstelt, door te werken, zal zich aan deze Saeculum
Weltgeschichte innerlijk verrijken.
M. Dierickx
| |
Werner Pöls
Historisches Lesebuch 1 (1815-1871)
Fischer, Frankfurt a/M-Hamburg, 1966 335 pp.
De titel van de eerste van drie voorziene banden met oorspronkelijke teksten uit de nieuwste geschiedenis, is enigszins misleidend. De 127 hier samengebrachte teksten handelen alle over de Duitse geschiedenis en dan nog meer bepaald over de Duitse eenheidsbewegingen. De Franse revolutie had ook in de Duitse versnipperde en vaak autocratisch bestuurde landen een streven naar nationale eenheid en naar een bestuur door de gegoede standen doen ontstaan. Het is een boeiende lectuur om na te gaan hoe tussen 1815, over de revolutiejaren 1830 en 1848 - die vele grondwetten tijdelijk deden toestaan - en over de broederstrijd in 1866 tussen Pruisen en Oostenrijk, men uiteindelijk kwam tot de oprichting van het Duitse Keizerrijk onder toezicht van Pruisen in 1871.
M. Dierickx
| |
Wetenschap
Ludwig Von Bertalanffy
Een biologisch wereldbeeld
Bijleveld, Utrecht, 1965, 260 pp., f 14,90.
In een Nederlandse vertaling ligt nu Von Bertalanffy's Das biologische Weltbild voor ons. De schrijver is een bekend promotor
| |
| |
van een holistische, en wel een organismische, zienswijze in de biologie, waardoor hij een brug wil slaan tussen een te mechanicistische en een vitalistische opvatting van het leven. Dit boek geeft een goed samenvattend overzicht van de visie van de schrijver, waarin het organisme als een dynamisch en open systeem centraal staat. In een Addendum is bovendien een voordracht opgenomen over ‘Nieuwe richtingen in de biologisch-medische gedachtenwereld’, waarin hij het eigene van de biologische modelvorming naar voren brengt als onderscheiden van de modelvorming in de fysica.
De vertaling laat hier en daar te wensen over. Op p. 27 is bijv. het Duitse ‘selbst’ door ‘zelfs’ vertaald, waar ‘zelf’ bedoeld is. Op p. 58 troffen we onvertaald het woord ‘anlagen’ aan. Op p. 91, bij de weergave van de regel van Gloger, is de zin van Von Bertalanffy wel juist vertaald, maar Von B. zelf maakt een fout door warm en koel te substitueren voor het Glogerse zonnig en beschaduwd. Dit is niet hetzelfde.
M. Jeuken
| |
Sir Alister Hardy
The living stream
Evolution and man
Collins, London, 1965, 292 pp., 30 sh.
Hardy is een emeritus professor van Oxford in de zoologie, en werd kort na zijn emeritaat uitgenodigd in 1963-4 en 1964-5 de Gifford Lectures te geven in Aberdeen. The living stream is de uitgave van de eerste serie. Lord Gifford was vooral geïnteresseerd in de natuurlijke theologie, zodat de uitnodiging aan een zoöloog doet verwachten, dat de voordrachten zich niet tot de zoölogie zullen beperken. Dit doen zij ook niet. Het hoofdthema van deze serie kan men omschrijven als: de invloed van de evolutieleer op het theologisch denken. Natuurlijke theologie is voor Hardy synoniem met wetenschappelijke theologie, en omvat als zodanig ook bijv. vergelijkende godsdienstwetenschap. Naast een aantal voordrachten die voornamelijk biologische informatie geven, o.a. een interessante kritische beschouwing over de evolutietheorie in de achtste voordracht, vallen vooral de twee laatste voordrachten op over ‘Biologie en telepathie’ en ‘De plaats van de natuurlijke theologie in het evolutieschema’. Het is Hardy's sterke overtuiging, dat iedere natuurlijke theologie geschakeld moet worden aan het evolutiesysteem, omdat de mens duidelijk een deel is van de grote levensstroom. Hij is van mening, dat de religieuze gevoelens van de mens in relatie staan tot de psychische zijde van de natuur van het dier. Hij erkent, naast de genetische evolutie ook een niet-genetische, een psychische, waarin wij bewustzijn, geheugen, liefde, vreugde, zin voor het heilige, gevoel voor schoonheid vinden. Hardy worstelt in feite met het stof-geest probleem in de mens en komt er niet helemaal uit. Maar zijn beschouwingen zijn het overwegen waard. Zo zegt hij bijv. ‘Juist zoals een kennis van de biologie van de sex de liefde van de minnaar niet vernietigt, zo behoeft een religie die met de wetenschap is verbonden door een natuurlijke theologie, niet de vervoering van onze gemeenschap met God te vernietigen’ (p. 287). In de
tweede serie van zijn voordrachten, uitgegeven onder de titel The divine flame, wordt op het religieuze meer de nadruk gelegd.
M. Jeuken
| |
Literatuur
Gerard den Brabander
Verzamelde gedichten
Bezige Bij, Amsterdam, 1966, 252 pp., f 9,50.
Deze verzamelbundel (1934-1965) is een ruime keuze uit het oeuvre van Den Brabander en samengesteld ter gelegenheid van zijn 65-ste verjaardag. Zijn eerste verzen zijn gekenmerkt door een zeer wisselende kwaliteit; daarnaast door zowel felheid en cynisme als tederheid, gekwetst veelal en niet altijd vrij te pleiten van een goedkope sentimentaliteit. Den Brabander ziet zichzelf als een ‘poète mandit’: ‘Wat dicht ik en het lijf lijdt schade / aan de illustere genade / der lust? Wie riep mij tot de vloek?....’ (p. 58). Een centaur is de dichter: ‘ten halve god, maar door het beest gedragen’ (p. 59), een betrekkelijk moderne visie voor die dagen. In de bundels, verschenen van 1940-1946 demonstreert de dichter zich in zijn volheid en maakt enige klassieke gedichten. Stereotiep komen enkele begrippen voor: dat van de verstening, het versteende hart, ‘en ben geen mens meer, maar alleen gesteente’ (p. 111) d.i. een mislukte mens. Tegen deze verstening gericht is de opdracht van de dichter: zingen, zodat het leven leefbaar wordt, het steen tot puin zingen vgl. ‘Onder het puin der woorden / ben ik eerst vrij’ (p. 66) en ‘.... zing, zing uzelf tot
| |
| |
puin’ (p. 117) alsook ‘het leven tiert op kleine tederheden; / het zal alleen maar lied en liefde zijn’ (p. 77). Niet bepaald originele opvattingen dus, maar wel zeer eigen. Reminiscenties soms aan Marsmans vitalisme, zonder die kenmerkende kosmische dimensie evenwel; veel sterker echter aan Roland Holst qua taalgebruik en aan Nijhoff en Achterberg qua poëzie-opvatting. Neem bijv. Nijhoff's ‘De wildernis zal bloeien als een roos’ en diens notie van de woestijn als beeld van het leven en vergelijk: ‘eens zal uw mond zich als gesteente sluiten / in de eenzaamheid van wind en waterhoos, / maar, wie hem kust, zal er op leven stuiten: / diep in zijn barsten hurkt de wilde roos’. (p. 118).
De gedichten van '47-'65 zijn, enkele uitgezonderd, weer van veel minder kwaliteit. In de eenzaamheid van de dichter komt steeds meer de dood opdoemen. Heette het in '46 al ‘en, zó geslingerd tussen God en schoot, / kan ik niet groot zijn, maar alleen verbeten’, nu in deze ‘Latere verzen’ neemt deze verbetenheid toe, hecht zich aan wanhoop en onlust, ‘.... mij rest alleen dat ik al zingend sterf’ (p. 209). En dit is de enige troost: zijn dood te zullen overleven in zijn gedichten.
De bundel bevat ook nog een aantal vertaalde gedichten met name van Ringelnatz, maar deze zijn niet geweldig.
W. Raaijmakers
| |
Bert Voeten
Een bord bekijken
Bezige Bij, Amsterdam, 1966, 68 pp., f 3,50.
Ook in deze bundel komt Voeten niet uit boven het niveau van een intelligente waarnemer. Ook al heeft hij zich nu geheel toegelegd op de ‘objectenpoezie’ zoals die m.n. door de ‘Nieuwe Stijl’ naar voren zijn gebracht, een belangrijke dichter is hij er niet door geworden. Toch is er een winstpunt: hij probeert steeds zijn waarneming te verfijnen, gewoonten af te leren. Ongetwijfeld zijn deze gedichten zuiverder dan vroegere. Maar een gedicht behoeft meer dan een intelligente of handige greep uit de realiteit. Een goed gedicht is zelf realiteit. En dat ontbreekt er nogal eens aan. Comprimeren en condenseren alléén is niet genoeg, zoals Voeten zelf ook zegt: ‘Dichter bij de dichter / dan een espresso-apparaat dat onder hoge druk / drie tot vier koppen / sterke koffie /produceert / staat maar heel weinig’. Al is het verschil dan miniem, het maakt alles uit.
W. Raaijmakers
| |
F.W. van Heerikhuizen
Als de wind ophoudt
Sijthoff, Leiden, 1966, 47 pp., f 4,90.
De auteur die misschien meer bekend is door een lijvige bloemlezing uit de wereldliteratuur met bijbehorende geschiedenis, is geen groot dichter. In deze vierde bundel grijpt hij meestal terug op jeugdherinneringen; ‘Om goed te kunnen schrijven moet ik teruggaan / naar een tijd voor de grote stormen van gevoel / Toen ik als jongen keek naar boerentuintjes...’. Maar het ‘terug naar de jeugd’ is enkel een aanleiding tot wat banale mededelingen zoals op pag. 39 ofwel tot een quasi diepzinnig gemijmer b.v. pag. 10, 11, 12, 15, 17 en nog meer. Op de achterflap staat: ‘Klaarblijkelijk is in deze gedichten, als reactie op de thans zo veel voorkomende hypertrofie van de beeldspraak, naar een uiterste soberheid op dit gebied gestreefd’. Een mooie volzin om naar mijn idee een duidelijk onvermogen te maskeren. Geen ‘argeloze anti-poëzie’ (achterflap) maar rijmloze rijmelarij, poëzie die geen poëzie is.
W. Raaijmakers
| |
Hans Warren
Een roos van Jericho
Polak & van Gennep, Amsterdam, 1966, 34 pp., f 4,90.
Deze laatste bundel van Hans Warren bevat een keuze uit zijn werk van 1944-1964. Deze heruitgave - slechts weinig verzen zijn nieuw - is alleszins de moeite waard. Een aantal gedichten toont verwantschap met Achterberg: een gestorven dierbare (geliefde of moeder). ‘Bezweren je leeft en ik heb je nog lief’. Toch is hier niet veel meer dan een uiterlijke verwantschap. Het is meer een oproepen dan een terugroepen. Geen indringende taalmagie, maar een streven naar volmaaktheid in herinneringen. Andere verzen zijn oosters getint, d.w.z. hebben oosterse zaken tot onderwerp, maar ook - en dat is belangrijker - zijn ze gekenmerkt door gratie en gevoel voor fijne nuanceringen hetgeen over het algemeen geen hollands trekje is. Warren is een Zeeuw en een sterke verbondenheid met de natuur van het Zeeuwse land kan men bij hem dus verwachten. Maar de kracht en oorspronkelijkheid van Warren is juist gelegen in de combinatie van deze beide eigenschappen.
W. Raaijmakers
| |
| |
| |
Kare Langvik Johannessen
Zwischen Himmel und Erde
Eine Studie über Joost van den Vondels Biblische Tragödie in Gattungsgeschichtlicher Perspektive
Universitetsforlaget, Oslo
W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1963, 311 pp., f 20,-.
Ontstaan uit een proefschrift over het Bijbels drama in de Nederlanden vóór Joost van den Vondel, in 1955 verdedigd aan de Universiteit van Oslo, verlegt deze studie van de tegenwoordige hoogleraar in het Nederlands aan dezelfde universiteit het zwaartepunt naar Vondel als Bijbels dramaturg, in welke hoedanigheid de dichter niet meer of minder gelden mag als ‘de voltooier van het Christelijk Barokdrama’, tevens als de grootste Bijbeldramaturg in de wereldliteratuur.
De opzet om naast een interpretatie van Vondels drama ook de genesis van het genre te geven maakte een aantal inleidende en voorbeschouwende hoofdstukken over Middeleeuws en Rhetoricaal Bijbels toneel noodzakelijk, eens te meer omdat naar S's mening Vondels Bijbels drama niet vanuit het Renaissancistisch en Antiek toneel tenvolle begrepen kan worden en het Middeleeuws en Rederijkerstoneel t.a.v. het Bijbels drama wel degelijk en in diepgaande zin Vondels ‘achterland’ is geweest.
S. vertrekt bij de alleroudste, niet eens meer de oervorm voorstellende en ook incidenteel bewaard gebleven voorbeelden van oudtestamentisch toneel, eigenlijk slechts prefigurerende voorspelscènes voor mysteriespelen, gaat dan met grote stappen door de tijd, gedwongen daartoe door ontbreken van continuïteit en kwantiteit in het materiaal. Pas het laat-zestiende-eeuws Bijbelse toneel bij de Rederijkers levert nieuwe stof in het genre; als vertegenwoordigers hiervan worden de in de Noordelijke Nederlanden werkzame Abraham de Konink en de Zuidnederlander Guilliam van Nieuwelandt uitvoerig beschouwd; beide zijn oudere tijdgenoten van Vondel, de eerste was zelfs zijn Kamergenoot. In aansluiting daarop vindt men de behandeling van Vondels eerste nog in de geest der Rederijkers ontstane Bijbelse spelen Pascha en Hierusalem Verwoest. De overgang naar het corpus magnum van S's studie, tevens ook de markering van Vondels breuk met het verleden, wordt gevormd door een hoofdstukje over zijn contact met het Humanisme, in het bijzonder met Hugo de Groots drie bijbelse drama's; onder die is dan ‘Sophompaneas’ (1635), dat Vondel binnen zes maanden na verschijnen vertaalde en uitgaf, als het belangrijkste voor de ontwikkeling van de dichter aan te merken.
Aangezien S. Vondels Bijbels drama op de eerste plaats en doorgaans alleen interpreteert naar de levensbeschouwelijke geest die erin spreekt en die geest voor hem als bij uitstek karakteristiek voor de Barok verschijnt, vindt men nu vóór de chronologische behandeling van al Vondels Bijbelse drama's na 1640 gaat beginnen, eerst een korte uiteenzetting van wat voor de S. Barok is, en dus ook Vondel en dus ook Vondels drama. Die Barok-idee is dan niet de veelal als onoplosbaar verschijnende antithese, maar het streven naar, het bereiken van een synthese, en wel de synthese van Middeleeuwse spiritualisme en Renaissancistisch naturalisme, van hemel en aarde, van geest en lichaam. Vondels Bijbels drama vormt de in conscientieus zoeken en tasten geleidelijk gewonnen synthese van Middeleeuws Bijbels mysteriespel dat wortelde in de dualiteit van hemel en hel, goed en kwaad, en het Antiek-Renaissancistisch treurspel; het hoogtepunt in deze ontwikkelingsgang bereikt naar S's inzicht Vondel als Bijbels dramaturg in de dan ook een afzonderlijk en afsluitend hoofdstuk vragende trits Lucifer - Adam in Ballingschap - Noah, de zondevalstrilogie.
S's omvangrijke Vondelbeschouwing dwingt om meer dan een reden bewondering af: als buitenlander heeft hij zich eerst in een vreemde taal, vervolgens in taal en werk van een beslist niet gemakkelijk dichter uit de zeventiende eeuw moeten verdiepen en hij heeft dat grondig gedaan. Bovendien heeft hij zich rekenschap gegeven van al het vele, prikkelende en concluderende dat in bijna een eeuw ononderbroken Vondelstudie aan meningen verkondigd, aan strijdpunten opgeworpen en aan inzichten verkregen is: een vrijwel volledige bibliografie komt ervan getuigen. Is dat alles al niet gering, tot voldoening stemt het ook dat door dit werk, nu het in het Duits verschenen is, de ‘Prins onzer dichters’ buiten onze grenzen in verdiepte en verbijzonderde mate kan worden gekend en erkend.
Meeslepend geschreven in een doorgaans stellige, geen onzekerheid verradende of twijfel toelatende toon, prikkelt S's boek op meer dan een punt tot tegenspraak. Dwingt het boek door zijn opzet en uitwerking naast reeds zijn toon tot herbeschouwing en hertoetsing van het eigen inzicht in Vondels werk, het laatste woord over de dichter mag het toch niet hebben. Gaat het aan om de Bijbeldrama's - hoe opvallend talrijk
| |
| |
ook in Vondels oeuvre - los te maken uit het geheel van zijn dramatische arbeid, nu S's boek toch ook Vondels levensbeschouwelijkheid wil definiëren? Bevestiging of tegenspraak vanuit het overige werk wordt hierdoor onmogelijk gemaakt! Nu het dan in het bijzonder om het Bijbels toneel gaat, bevreemdt het dat S. de andere vormen van door de Bijbel geïnspireerd toneel zonder meer buiten beschouwing laat: apostelspelen, martelaarspelen, ook bij Vondel! De opzet van het boek beoogt de demonstratie van de continuïteit: genesis van een genre, de feitelijke uitkomst laat ons eerder Vondels breuk met de traditie zien! Is het toch niet zo, dat een juist op de Antiek-Renaissancistische achtergronden en op de formele aspecten van het drama zich baserende beschouwing ons Vondel meer laat kennen in zijn bewuste ontwikkeling, gegeven het feit dat de dichter zich daar veel zo niet alles aan liet gelegen liggen. Het Middeleeuws Bijbels toneel doet in S's boek aan als toch niet meer dan een repoussoir.
De hele Vondel, ook als Bijbeldramaturg, lijkt ons pas voor ogen te komen als een wijze van beschouwen zoals die van Johannessen gepaard gaat met die van zijn onmiddellijke voorganger W.A.P. Smit, met wiens werk hij zich meer had mogen inlaten. De grote synthese die Vondel van de kant van de wetenschap verdient, wordt verkregen door de grootste analyse.
J.J.E. van Dijck
| |
Dirk de Witte
De vlucht naar Mytilene
Manteau, Brussel / Den Haag, 1965, 158 pp., f 9,90.
De eerste roman van de jonge schrijver Dirk de Witte, geboren in 1934, begint met het vertrek van de vrouwelijke hoofdpersoon uit België naar Amerika en eindigt met haar terugkeer naar het land van herkomst. Teleurgesteld in haar liefde voor een man, vindt zij in de nieuwe wereld die van een vrouw. (Mytilene is de hoofdstad van het eiland Lesbos). Een brief uit Europa, waarin haar vroegere verloofde haar vraagt terug te keren, leidt tot de zelfmoord van haar Amerikaanse vriendin. Gevangen in de onmogelijkheid te kiezen tussen twee werelden, distilleert de hoofdpersoon uit haar dubbele teleurstelling de sobere wijsheid: ‘Dat is het, dacht ik: uit de gemiste kansen een leven bouwen’ (p. 158). Ondanks duidelijke tekorten houdt de eersteling van romancier De Witte beloften in voor een rijpe oogst. Al vindt de beschrijving van Amerika niet overal even dwingend aansluiting bij de tekening van de hoofdpersoon, al blijft de motivering van haar vlucht uit Europa wat mistig, toch weet dit boek te boeien, niet alleen door zijn thematiek, maar ook door zijn heldere opzet en oprechte stijl.
Dat is meer dan men kan zeggen van de verhalen, die Jos Vandeloo in dezelfde reeks bijeenbracht onder de titel: Een mannetje uit Polen (f 8,90). Het werd een boek, dat meerszins dunnetjes aandoet.
F. van Tartwijk
| |
Maria de Groot
Amsterdams Getijdenboekje
Sijthoff, Leiden, 1966, 48 pp., f 4,90.
De naam van dit debuut doet al vermoeden dat we te maken hebben met religieus getinte poëzie. Het blijkt echter geen religieuze poëzie zoals we die kennen van b.v. Van der Graft, maar veeleer lijkt het een soort mystiek zoals van Hadewych: ‘Ik ben zijn tuin / hij wiedt mij / hij drenkt mij...’ enzovoort. Natuurlijk zijn religiositeit en erotiek op mystieke wijze één: ‘Hij legt mij zijn handen op / hij drijft zijn woord in mij / als allen slapen / neemt hij mij nog’. Tjonge-jonge dat is niet mis, ‘Dit is drift / leven met u’. Niet mis te verstaan is ook de inspiratie en/of overname uit het testament b.v.: ‘Breek het niet / steek de lans in zijn zijde / en kijk: er is water en bloed’ en: ‘Wij zitten aan tafel / hij breekt het brood’ en ‘hij komt mij tot zijn as verteren’. (Alles is Een). Even legio zijn ook de traditionele beelden en symbolen: ‘mijn bloed bloesemt in u / uw woord heeft mijn mond gevonden’, ‘ragdunne wind’, ‘De haven dorst tussen de kaden / naar het schuim van de branding’. Al met al is het niet bepaald iets om over naar huis te schrijven.
W. Raaijmakers
| |
Jos Kroeze
Bijt U maar
Querido, Amsterdam, 1966, 53 pp.
Een aantal verhalen die opvallen door een spitse, enigszins wrange originaliteit. Op den duur lijken het meer psychologische vingeroefeningen en uit de cynische tournures komt een innerlijke gekwetstheid naar voren. Knap geschreven.
R.S.
| |
| |
| |
Carl Sternheim
Zeitkritik
H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1966, 686 pp., Ln., DM 39.
In dit 6e deel van S.'s verzameld werk liggen (chronologisch) alle polemieken, verweerschriften, opstellen, reacties en echo's gebundeld die hij heeft geschreven om zijn literair-dramatische visie te verduidelijken of om zich te verdedigen tegen onbegrip, valse voorstelling of vijandigheid. In wezen wijzigt de agressieve toonaard zich nauwelijks; van bij de eerste (1910) der 91 opgenomen titels weet S. wat hij te brengen heeft: een eigentijds bewustzijn, geen beeldstormerij maar wel organisch verzet tegen de ‘Plüsch’-manie die hij ook in het naturalisme (A. Holz, G. Hauptmann) en de lyriek (S. George, R.M. Rilke) te kijk stelt. Hij is er tijdens zijn leven amper in geslaagd deze eigengerichtheid aanvaard te maken en dat verleent deze verzameling een tragische ondertoon, tevens een eerherstel. Alle teksten zijn grondig geannoteerd en verklaard en niet het minst door deze tekstkritische zorg krijgt het boek een bekenteniskarakter van een miskende persoonlijkheid van hoge rang, die thans geleidelijk (en mede dank zij deze uitgave reeds) op zijn ware betekenis ontdekt wordt.
C. Tindemans
| |
Schillers Werke
Insel-Verlag, Frankfurt, 1966, 4 Bde (779, 587, 531 en 915 pp.), Ln., samen DM 30.
Der Briefwechsel zwischen Schiller und Goethe
Herausgegeben von Emil Staiger
Insel-Verlag, Frankfurt, 1966, 1074 pp., Ln., DM 30.
De Schillereditievogue die momenteel in de Bondsrepubliek heerst, stelt ons in staat tegen een imponerend lage prijs een verantwoorde keuze uit diens omvangrijke werk te verwerven. Het dramatische werk (2 delen) ligt volledig afgedrukt, en uit het essayistisch-historische oeuvre (dl 4) zijn de inderdaad belangrijkste momenten opgenomen. Kritiek is mogelijk op de lyrische selectie (door H.M. Enzensberger in dl 3), maar dan toch enkel indien een historischfilologische acribie noodzakelijker wordt geacht dan een kieskeurig-hedendaagse rechtvaardigheid die het al te tijdsgebondene ongenadig heeft geweerd in het voordeel van een poëtische gaafheid. De diverse genres worden keurig gecommentarieerd, zij het in essays die niet altijd direct voor deze editie werden opgezet, zodat citaatproblemen rijzen (over drama, over lyriek en over de essays: H. Mayer; over de novellen: E. Staiger; over de historicus: G. Mann). Merkwaardig is een grondig overzicht van de reacties der tijdgenoten op S.'s lyriek.
Een onmisbaar interpretatiemedium mag de correspondentie Goethe-Schiller worden genoemd, meer nog dan een klassieke verzameling uit de briefliteratuur een adembenemend menselijk document. Bovendien zorgen de frequentie en uitvoerigheid der brieven (samen 1006) ervoor dat ontstaansgeschiedenis, motivering, discussie en achtergrond in elkaar overgaan en de cohesie tussen persoon en werk perfect wordt. E. Staiger bleef discreet in de voetnoten, maar zijn introductieverantwoording is een meesterstukje van filologisch vakmanschap en gevoelige verering.
C. Tindemans
| |
Günter Seuren
Lebeck
Roman
Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1966, 256 pp., Ln., DM 16.80.
Schijnbaar is in deze roman de vraag naar de zin van passieve weerstand, van het individuele protest de thematische inzet. Hoofdfiguur Lebeck, tijdens de laatste drie oorlogsjaren dienstweigeraar door een vrijwillige verzwakkingskuur, maakt vanuit zijn kluis in de ultime dagen een executie mee waarvan hij het verhaal, na 20 jaar, aan een Westduitse tv-ploeg tracht aan te praten als ‘Tatsachenbericht’. S.'s technische selectiviteit, artistieke tucht en epische beperking bereiken een consequent verhaalritme dat aandacht vraagt zowel voor inhoud als vorm. Toch stel je geleidelijk vast dat het enigszins kluchtige leerstuk dit oorlogsincident niet heeft ingebouwd als uiteindelijk centrum maar integendeel slechts als vertrekkader. De hoofdinteresse qua verhaal blijft op de reconstructie van het verleden liggen maar qua interpretatie evolueert de roman beslist naar het onmiddellijke heden: de reactie van het tv-duo (reporter-cameraman), beiden destijds te jong om het zelf bewust te ondergaan en ondertussen opgegroeid in een welvaartsstaat. Dit boek wordt één grandioze vraag naar de essentie van de nieuwe generatie en het verhaal over een model van Duits-zijn metamorfoseert tot een pessimistisch portret van de ondanks alles even
| |
| |
Duitse tijdgenoot. S. weet dit alles zo relatief te maken dat zijn bescheiden werkstuk resulteert in een literair evenement dat even zeldzaam als waardevol is: belangrijk zijn zonder belangrijk te doen.
C. Tindemans
| |
Max Brod
Der Prager Kreis
W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1966, 214 pp., Ln., DM 19.80.
Als aanvulling van zijn autobiografie gaat de grijze auteur in op de Joods-culturele sfeer die Praag en hemzelf hebben gedetermineerd tot hij in Israël het definitieve vaderland vond. Aanvankelijk is het een beminnelijk herinneringsboek met sfeervolle evocatie van bekenden en voorlopers, jeugdgenoten, generatieleden en vele, vele vrienden. Centraal staat een engere kring van vertrouwden waarvan dan nog eens F. Kafka het hart uitmaakt, en de toon waarop een serie bemerkingen worden aangebracht i.v.m. Kafkabevindingen van andere auteurs die van het Brod-monopolie afwijken (bijzonder onheus tegen bijv. K. Wagenbach), wekt de indruk dat de genesis van dit toch wel gerekte boek te zoeken valt in de schrijfjeuk die deze aantasting van eigen gezag niet ongestraft wilde laten. Dat toch seniel gelijkwillen-halen neemt niet weg dat S. er aardig in slaagt de stimulerende invloed van een stad-mét-een-ziel te demonstreren.
C. Tindemans
| |
Arno Schmidt
Trommler beim Zaren
Stahlberg Verlag, Karlsruhe, 1966, 365 pp., Ln., DM 23.
De om zijn literaire experimenten en provocaties beruchte maar evenzeer verdienstelijke S. (geb. 1914) ruimt met deze bundel zijn schrijftafel leeg en biedt een assortiment aan van diverse belangstellingsgebieden. Vooraan staan 15 verhalen die inderdaad verhalen worden, d.w.z. tegenover zijn vroegere driftigheid in verbeelding en taalritme thans narratief willen zijn. Vervolgens komt een serie berichten à la Münchhausen met bizarre motieven en telkens zeer willekeurig afgebroken. Pas dan herkennen we de oude Schmidt die een aantal dialogische gebeurtenissen uit het verleden levendig commentarieert en enkele vergeten auteurs met kennelijke vreugde reïntroduceert. Dit keer zijn ook enkele grondige recensies opgenomen die zich vooral concentreren op de vertaalwaarde. Zijn kritisch kwajongenstemperament blijkt nog lang niet afgebot te zijn maar in zijn creatieve noviteiten is hij rustiger geworden. Toch is het geheel meer een bevestiging van zijn faam en kwaliteit dan een opmerkelijke nieuwe fase die zou bewijzen dat hij aan zichzelf voortbouwt.
C. Tindemans
| |
Federico Garcia Lorca
Briefe an Freunde
Interviews, Erklärungen zu Dichtung und Theater.
Deutsch von Enrique Beck.
Insel Verlag, Frankfurt, 1966, 272 pp., Ln., DM 20.
Het theaterwerk van F.G. Lorca (1898-1936), die geen programmatische theater-theorie heeft nagelaten, wordt links en rechts sterk uiteenlopend geïnterpreteerd, van de broze esthetische eenzijdigheid tot de radicale sociale inzet. Deze publikatie slaat een aantal voor- en tegenstanders de fijne argumenten uit de hand en is bijgevolg uiterst belangrijk. De brieven reveleren S. als een rusteloos werker, niet zelfzeker en toch bewust onderweg, kwaliteitsbezeten en kieskeurig, humoristisch en doodernstig. De verspreide standpunten over zijn theater laten niet toe hem op één sociologische noemer te plaatsen: bij het uitblijven van enig misleidend etiket, opteert deze beslist niet begrensd-Spaanse auteur voor zowel radicale revolte als conserverend doorgroeien, waarmee hij vooral bewijst uit het besef van de traditie een zin te zoeken voor de actuele behoefte van de mens in zijn tijd.
C. Tindemans
| |
Salamander-reeks
Querido, Amsterdam.
Naast de boeken die we apart bespreken, willen we nog even wijzen op een aantal dat in deze reeks verschenen is en die ofwel tot de klassieken behoren, of reeds eerder in Streven besproken zijn: Brakman, ‘Een winterreis’ en ‘De opstandeling’, (Streven, 1964, p. 511), Couperus, ‘Intieme impressies’, Top Naeff, ‘Mijn grootvader en ik’, Albert Helman, ‘Mijn aap schreit’, Paap, ‘Vincent Haman’. In het algemeen houde men deze reeks goed in de gaten als men zoekt naar erkend literaire werken.
R.S.
| |
| |
| |
Helmut Heissenbüttel
Über Literatur
Walter-Verlag, Olten, 1966, 247 pp., DM. 14.
S. (geb. 1921) staat in de Duitse literatuur bekend als een experimenteel buitenbeentje, die, ontevreden met het sinds de Indo-Germanen intact gebleven zinspatroon onderwerp-gezegde-voorwerp, de literaire systemen vanuit een radicale taalverandering wil ombouwen en de ‘konkrete Dichtung’ colporteert. De laatdunkende grapjes die hieromtrent de ronde doen, verschalen echter als we met de ernst, de fundering en de doelbewustheid van deze zoeker kennis maken. In het eerste deel commentarieert hij zijn theoretisch-praktische voorlopers (o.m. G. Stein, E. Pound, H. Michaux, A. Schmidt), in het tweede formuleert hij (met de tekst van zijn Frankfurt-docentbeurt voor poëtica in 1963) zijn eigen programma. Het derde deel, gepast ‘Pro Domo’ genoemd, analyseert zijn produktie, die nu al in vijf afleveringen ‘Texte’ beschikbaar ligt. Hieruit blijkt dat het S. alleen te doen is om een eigentijdse literaire realiteit, een vernieuwde typologie die overeenstemt met een gewijzigd mens- en wereldbeeld. Hij komt eruit te voorschijn als een man die het oude niet hooghartig versmaadt en geen scherpe theses lanceert, maar hypothetisch en bedachtzaam de vooroordelen tracht uit te schakelen die bestaan i.v.m. elk onconservatief geëxperimenteer. Wel blijft nog enig didacticisme nazweven, maar dat zal wel de prijs zijn die iedereen betalen moet om ook in het openbaar zichzelf te kunnen zijn.
C. Tindemans
| |
Das Eugen Roth Buch
Carl Hanser Verlag, München, 1966, 400 pp., DM 12.0.
Roth (geb. 1895) is een lieveling van het Duitstalige milieu. Uit dit verzamelboek leer je ook waarom, maar meteen schuif je deze huisrijmelarij ver van je af. Het is een (veel te lijvige) selectie uit de vrolijk-satirische bundels, die niet onaardig is samengeknutseld met woordspelingen en taalgrapjes, maar mij iets te log-Beiers met de bierjool van de Oktoberwiese. Onaangename herinneringen aan W. Busch maken de kater compleet en de onverlaat die het niet te vies acht deze huisvlijt op gelijke voet te stellen met C. Morgenstern en K. Valentin, verdient levenslange dwanglectuur.
C. Tindemans
| |
Toneel
Teo Otto
Meine Szene
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1965, 100 pp., DM. 28.
Voor het moderne theater is S. (geb. 1904) een internationaal kwaliteitsbegrip. Als decorontwerper is het wereldtheater zijn werkterrein en hij vertelt in dit boek, keurig geillustreerd, waarom dat terecht zo is. Beginsel in zijn activiteit is de ondergeschiktheid aan het werk, d.w.z. de opvoering die via de acteurs wordt gemaakt. Zijn werk ziet hij nergens autonoom, altijd dienend en functioneel, verduidelijkend, interpreterend. Toch is dit boek meer dan een acte van nederigheid. Bij het ophalen van herinneringen (aan B. Brecht, F. Kortner, H. von Karajan, G. Gründgens, B. Viertel, G. Strehler) slaagt hij er keer op keer in, het essentiële van ieder van deze koryfeeën uit te drukken, nog versterkt door enkele nooit schoolse, altijd instructieve basisopstellen (b.v. over ‘Lichtplastik’, zowat zijn naamkaartje in elk ontwerp). F. Dürrenmatt, die het voorwoord schreef, heeft dan ook volkomen gelijk, hem ‘ein Stück Theatergeschichte selbst’ te noemen.
C. Tindemans
| |
Leo N. Tolstoj
Dramen
Rowohlt Verlag, Reinbek, 1966, 252 pp., DM 3.80.
Tolstojs moeilijk bereikbare dramatiek (beslist niet zijn sterkste zijde maar theaterhistorisch van enorme invloed, meest nog door een misverstand) ligt hier goedkoop ter beschikking in een verantwoorde selectie. Behalve uit de ethisch-didactische anti-alcoholstukken (Er ist an allem Schuld, Bäcker Petrus, Der erste Branntweinbrenner), bestaat deze keuze uit het beroemde Macht der Finsternis (door de knappe uitleider G. Mayer geïnterpreteerd als een ethisch-moralistisch anti-vrouw-stuk i.p.v. een sociaalmaatschappelijk tendensdrama), Der lebende Leichnam (terecht gekarakteriseerd als S.'s sterkste drama) en het ambitieuze maar toch alleen Tolstojistisch-boeiende Und das Licht scheinet in der Finsternis.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Konrad Wünsche
Jerusalem Jerusalem
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 125 pp., DM. 3.
Reeds in de vorige toneelstukken van deze auteur viel een hinderlijk teveel aan lyrische vulling op. In dit nieuwe stuk heeft hij alle uiterlijke handeling opgegeven; hij levert een poëtisch declamatorium af dat weinig spelkwaliteiten biedt. Het thema is de besluiteloosheid van Godfried van Bouillon vóór Jerusalem, gemotiveerd uit een innerlijk onbehagen dat antigodsdienstige accenten meekrijgt. Alle figuren blijven schematisch, wentelen zich in een God-is-doodsfeer, spreken een taal die niet op psychologie maar op abstracte problematiek is gericht en denken bovendien in pathetische schokgolven die noch theatraal noch ideëel tot argumenten uitgroeien.
C. Tindemans
| |
Hermann Kähler
Gegenwart auf der Bühne
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1966, 203 pp., MDN 6.80.
Dit onderzoek naar de ‘sozialistische Wirklichkeit’, zoals die in de toneelliteratuur der DDR tussen 1956 en 1964 is uitgedrukt, had zeer belangrijk kunnen worden als het zich strikt aan zijn elementaire opdracht had gehouden: na te gaan in welke mate en op welke manier de individuele auteurs hebben gereageerd op de maatschappelijke vernieuwing binnen het gegeven territorium. Wat nu als resultaat wordt aangeboden, is louter een slaafse index van welke auteur wél en welke niet zich een trouw uitvoerder heeft getoond van de partijdirectieven. Het past deze studie dan ook prima dat ze werd uitgegeven door het ‘Institut für Gesellschaftswissenschaften beim ZR der SED’. Daarom begrijp je ook waarom het enige échte DDR-talent, P. Hacks, wordt uitgekafferd om zijn genuanceerde benadering van de partijwensen en afgestraft om zijn persoonlijke dramaturgische toepassing van Brecht (die overigens tussen de regels door zwaar wordt afgewezen) en waarom dozijnen volkomen minderwaardige stakhanovisten hoog geprezen worden. Met toneelletterkunde heeft dit boekje dan ook helemaal geen uitstaans, maar precies om het averechtse resultaat is het een document.
C. Tindemans
| |
August Strindberg
Über Drama und Theater
herausgegeben von Marianne Resting und Verner Arpe.
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1966, 263 pp., DM. 26.
In minstens twee opzichten wijkt deze anthologie van Strindbergs theoretische opvattingen af van wat vroegere decennia daarin de aandacht waard achtten. De uitgevers menen dat de strikt-programmatische formuleringen niet mochten volstaan en, naast deze grondopstellen, hebben ze de terloopse uitingen uit zijn vaak combattante correspondentie terecht meegeciteerd. Bovendien ligt het hoofdaccent minder op de worsteling tussen realisme en naturalisme (overigens prima vertegenwoordigd), maar op de periode van zijn ‘Intimes Theater’ dat, als kamertoneel, inderdaad structureel en stilistisch belangrijker is gebleken voor het 20e-eeuwse theater. Uit deze publikatie, herhaaldelijk een revelatie omdat vele elementen voor het eerst uit het Zweeds vertaald worden, blijkt in elk geval dat de veelkantige Strindberg er alweer enkele facetten bij heeft gewonnen. Deze noodzakelijke rechtzetting, met het oog op de theatrale exactheid van ongemeen belang, wordt in M. Kestings inleiding imponerend raak uiteengezet.
C. Tindemans
| |
Spectaculum 9
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 324 pp., DM. 9,80.
Andermaal bundelt Suhrkamp de 7 toneelstukken die in het voorbije (Westduitse) seizoen het meest commentaar hebben uitgelokt. Voor 1965-66 zijn dat de nu al vertrouwde auteurs P. Weiss (Marat-Sade), S. Mrozek (Tango), G.B. Shaw (het minder internationale O'Flaherty) en C. Sternheim (Bürger Schippel). Een revelatie voor het Duitse theater was de Française M. Duras (Ganze Tage in den Bäumen). Creaties waren S. Beckett (Kommen und Gehen) en de piepjonge M. Sperr (Jagdszenen aus Niederbayern), die Büchneriaanse figuren portretteert, thematisch een vaste hand bezit, maar dramaturgisch toch nog te sterk aanleunt bij het dorpsdrama uit een voorbije tijd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst
P.H. Hefting en
C.C.G. Quarles van Ufford
Breitner als fotograaf
Lemniscaat, Rotterdam, 1966, 28 pp. tekst, 152 afb., f 14,50, BFr. 225,-.
De talrijke foto's van Amsterdam, door Breitner gemaakt en na zijn dood aan het licht gekomen, hebben voor ons dat pikante en melancholieke van alle oude stadsfoto's: men aanschouwt vrijwel hetzelfde decor als heden ten dage, maar de mensen en het verkeer zijn volslagen verdwenen. Een foto van Breitner maakt met één oogopslag duidelijk, hoe onbeschrijfelijk dood het einde van de 19e eeuw is. Ziet men daarnaast zijn schilderijen, vaak van hetzelfde stuk stad als op de foto voorkomt, dan treft het ons hoe men daarin de stad van vandaag terugvindt. Hoewel met dezelfde mensen in voorbije kleding en met dezelfde rijtuigen en sleperskarren bevolkt als op de foto, heeft het door B. geschilderde stuk gracht precies dezelfde unieke stemming als men ook nu nog op die plaats kan aantreffen. Dit boek bedoelt de relatie tussen foto's en schilderijen te laten zien. Wat het meest opvalt, is echter de discrepantie. De foto is in zijn exactheid bijna surrealistisch, het schilderij is door zijn emotie actueel. - Ruim 150 illustraties tonen ons het Amsterdam van B's tijd. Een - op bepaalde punten onvolledige - inleiding handelt over de functie van de fotografie in het leven van de 19e-eeuwse schilder. - Een boek waar men niet gemakkelijk van afblijft.
T. van der Stap
| |
Rose Macauly en Roloff Beny
Schoonheid van ruïnes
Contact, Amsterdam-Antwerpen, 1965, 288 pp., 168 foto's, waarvan 12 in kleuren, en z.g. plattegronden en reconstructietekeningen, f 75.-.
Lezend en kijkend in dit unieke platenboek troffen mij in de tekst drie uitspraken: a. ‘Al wat schoon lijkt, maakten wij met Gods genade’: een viermaal gebeiteld opschrift op de tempelingang in Persepolis in het begin van de 5e eeuw v. Chr.; b. ‘Mooier dan de Schoonheid is de ruïne van de Schoonheid’; c..... ‘het woord ruïne alleen al is in staat vreemde en mystieke gedachten op te wekken in de oververhitte verbeelding van de erudiete toeristen’. Voor een goed begrip van dit monumentale boek is het niet zonder belang iets te weten over de romanschrijfster Rose Macauly. Zij heeft haar leven lang de niet zo frequente gave gehad om te genieten van de schoonheid in verval. Zij verzamelde die schoonheidsontroeringen bij anderen in de bloemlezing The Minor Pleasures of Life en heeft over haar eigen voorkeur bij genietingen ietwat luchtig geschreven in Personal Pleasures. Bij de verschrikkelijke verwoestingen tijdens de Tweede Wereldoorlog - haar eigen huis in Londen stortte in puin - mediteert zij diepzinnig over de symbolen van geestelijk verval in The World: my Wilderness. In 1949 begon zij aan een klein boekje over het genieten van ruïnes, de neerslag van haar reizen naar de landen om de Middellandse Zee: The Thrones of Earth and Heaven met foto's van Roloff Beny; zij reisde in de geest door de gehele wereld en maakte de opbouw klaar voor een groot boek. Na haar dood (1958) is dit door de zorgen van haar nicht Constance Babington Smith en de fotograaf Beny uitgewerkt tot dit sublieme boek Schoonheid van Ruïnes. Beny maakte een wereldreis met het doel allerlei soorten van ruïnes te fotograferen en kwam met een esthetisch rapport terug over 140 archeologische plekken en historische monumenten in 38 landen. Dit uitzonderlijk mooie platenboek met daar tussen door een fascinerende, wel niet overal
wetenschappelijk-verantwoorde tekst roept markante hoogtepunten op uit de cultuur- en de beschavingsgeschiedenis van de mensheid. De titels boven de hoofdstukken: ‘Verbijsterend Verleden’, ‘Spookachtige Straten’, ‘Rondwarende Goden’, ‘Genotzucht en Paleizen’, ‘Fantastische Kastelen’, geven aan, dat de zwerftocht volop romantische belevenissen naar voren haalt. Wordt wellicht teveel geboden en komt alles niet als een bonte chaos over u heengevallen waardoor een synthese bemoeilijkt wordt? Waarom komt de mens, de bouwer en schepper van al die schoonheid, te weinig aan het woord? Waarom bleef het immense gebied van Egypte totaal buiten beschouwing? Dat deze kostbare uitgave - natuurlijk in vele talen verkrijgbaar - in ons land verschijnt en blijkbaar velen aanspreekt is een gelukwens waard. In deze chaotische tijd met een verbijsterende technokratie is de stille mijmering bij ruïnes een bijzondere vreugde. Alle glorie is vergankelijk. Bij het lezen van verrassende uitspraken van erudiete toeristen en het bemediteren der foto's komt de trieste schoonheid van ruïnes op u af als een mysterie. ‘Ik groet u, eenzame ruïnes’.
W.P. Theunissen
| |
| |
| |
Kostas Papaioannou
La Peinture byzantine et russe
Rencontre, Lausanne, 1965, 207 pp., f 14,50.
Dit boek is deel 5 van de Histoire générale de la peinture; de hele serie is onder de naam Geschiedenis van de schilderkunst aan het verschijnen bij Het Spectrum in 27 delen. Uitdrukkelijk were vermeld, dat de volgende bespreking de oorspronkelijke Franse uitgave betreft, waarbij ook de paginering die editie geldt. Het boek wordt in drie gedeelten verdeeld. Het eerste (pp. 1-96) bevat een historische omlijsting van Byzantijnse en Russische fresco's, mozaïeken, ikonen en boekverluchting met de nadruk op mozaïeken en ikonen. Het tweede gedeelte (pp. 97-144) geeft teksten en documentatie, een chronologie en een opsomming van musea gevolgd door vier kaarten. Het derde gedeelte (pp. 145-203) is een dictionnaire: een uitvoerige lijst met verklaringen. Allereerst: alle respect zowel om de vaak originele visies van de schrijver, om het overvloedig geboden materiaal en de gehele opzet. De belangstellenden in de geestelijke rijkdom van de Byzantijns-Slavische Christenheid zullen er veel uit kunnen leren. Geen enkel werk - en zeker niet waar het hier een overzicht betreft van de 4e tot in de 16e eeuw - ontkomt aan ‘smetjes’ en op enkele moge hier naast lofprijzing, gewezen worden. Bij deel I: a. De pregnante tekst bevat vele niet alle geheel verantwoorde superlatieven; b. de beroemde Triniteitsikoon van Roeblew (p. 6) is verkeerd ‘gezet’; c. onder ‘Byzantijnse schilderkunst’ wordt teveel geplaatst. Uiteraard zijn bijv. mozaïeken met fresco's en ikonen ten zeerste verwant maar de overzichtelijkheid is gebaat met een afbakening. Bij deel II: a. De teksten o.a. uit de Hermeneia, enkele formuleringen van Concilies naast uitspraken van bekende Byzantinologen zijn wel alle karakteristiek, maar moderne inzichten halen het doorgaans niet bij uitspraken van kerkvaders waarbij Johannes van Damascus toch genoemd had moeten worden; b. de chronologie of liever chronografie
(pp. 114-131) is zeer goed. In vijf kolommen worden naast elkaar geplaatst de data, de politieke en historische gebeurtenissen, de monumenten der Byzantijnse kunst, die van de gelijktijdige kunst en korte aanduidingen van het intellectuele leven. Is er niet te veel gegeven? c. bij de opsomming der musea zijn toch enkele belangrijke ikonencollecties onvermeld gebleven onder meer: de collectie Amberg te Kölliken, Zwitserland; de collectie Schweizer te Luzern (voornamelijk de vroegere collectie uit het Museo Rieder te Morcote in Zwitserland); in het Nationaal Museum te Stockholm wordt slechts gewezen op emailwerk en handschriften en is niet vermeld dat zich daar een prachtige grote collectie ikonen bevindt; de collectie van George Hann te Sewickley/P.A., in de Verenigde Staten; de collectie van Winkler te Feldafing bij München; Poolse ikonencollecties uit de musea in Krakau, Nowy Sacz, Przemysl en Sanok worden niet genoemd. Bij deel III: a. Waarom niet bij de niet door mensenhand gemaakte afbeelding ‘Acheiropoiètès’ uitvoeriger over het Edessenum en Camulianum iets gezegd? Waarom niet verklaard hoe de ‘Barlaam- en Josaphatlegende’ zo'n verspreiding vond? b. Waarom niet consequent gebleven bij Griekse en Russische eigennamen? De beroemde Byzantinoloog heet Grabar en niet Grabas. Waarom niet de Athoskloosters in de genitivusvorm gezet: dus Dionusiou en niet Dionusion. Dat Roeblew (1370-1430).... in 1505 (sic!) nog gewerkt heeft in Moskou is een lapsus calami.... Die zijn er wel meer in deze Dictionnaire en die hadden vermeden kunnen worden. c. Sommige verklaringen zijn beslist foutief: een epitaphios is geenszins een ‘voile liturgique porté lors.... de la grande entrée’. Het is een doek waarop Christus' begrafenis staat afgebeeld en dat op Goede Vrijdag wordt gebruikt. Bij herhaling staat bij de kleurenreprodukties van ikonen ‘huile sur bois’. Dit is zeer foutief en de
auteur blijkt over de techniek van de ikonenschilderkunst niet het juiste te weten. Een beeldenwand behoeft niet persé van hout te zijn. d. De Bibliografie is te kort en het valt op dat voortreffelijke studies, ook platenboeken, uit de laatste jaren niet genoemd zijn. In dit importante werk ware een ruimere aanduiding wel gewenst. De smetjes beletten niet onze grote waardering voor het geheel uit te spreken. Men vraagt zich met verbazing af hoe het te verklaren valt, dat West-Europa pas in deze eeuw en vooral sinds de laatste dertig jaren een open oog heeft gekregen voor de ongelooflijke schoonheid die in de Byzantijns-Slavische kunst ligt opgeborgen. Dit boek opent de schatten en toont wijde perspectieven.
W.P. Theunissen
| |
Willi A. Koch
Musisches Lexikon
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1966, 876 pp., geb. D.M. 28.50.
Bij het verschijnen van de eerste uitgave is er in Streven het nodige goeds gezegd over dit met veel kennis en smaak samengestelde lexicon. Het draagt zijn naam ‘musisch’ niet voor niets. Het is muzisch niet enkel omdat
| |
| |
er dichters, musici, dramaturgen, beeldhouwers, schilders en hun werken in besproken worden, maar omdat de manier van het bespreken zelf van een groot muzisch inlevingsvermogen getuigt. De tweede uitgave werd met een goede tweehonderd pagina's uitgebreid, het register van achtentwintig op veertig pagina's gebracht. Deze uitbreiding lijkt op de eerste plaats het resultaat te zijn van de inlassing van een aantal nieuwe, actuele trefwoorden en afbeeldingen, maar toch ook van de her- en bijwerking van verschillende bijdragen uit de eerste uitgave. Deze uitbreiding is belangrijker dan op een eerste gezicht schijnt, daar de herwerking van de artikelen vaak neerkwam op het geven van een beknoptere vorm. Op welke basis sommige trefwoorden werden weggelaten is niet goed te achterhalen.
S. Heester
| |
J. Meier-Graefe
Entwicklungsgeschichte der modernen Kunst
R. Piper, München, 1966, 2 bde, 779 pp., 153 ill.
‘Het belangrijkste werk over de nieuwe kunst, de “Entwicklungsgeschichte” van Meier-Graefe, draagt - god zij dank - ten onrechte zijn titel. Van ontwikkelingsgeschiedenis is er in die drie delen geen spoor. Het werk is een verzameling wondervolle, onafhankelijke bijdragen’. Dit schreef W. Hausenstein in 1913 over de geschiedenis van de moderne kunst van J. Meier-Graefe (167-1935). Nu is deze opnieuw uitgegeven in twee lijvige paperbacks. Inderdaad, of het nu om de ‘oude meesters’ gaat, Tiziaan, El Greco, Rubens, Rembrandt, om de kunst van de achttiende en de negentiende eeuw, of om die van zijn tijdgenoten, kunst is voor Meier-Graefe een ontmoeting met een persoonlijkheid, een belevenis, een gebeurtenis die zich in het heden afspeelt. Men kan bij Meier-Graefe slechts van geschiedenis spreken in zoverre hij de tegenstelling poneert van de middeleeuwen tegen de moderne tijden, van oud tegen nieuw. ‘De kunst heeft zich zozeer veranderd, dat zij nog nauwelijks met de naam kan gedekt worden die ze vroeger droeg: tussen de nieuwe en de oude kunst zijn zo grote verschillen als tussen individu en massa: het zijn gescheiden begrippen die geen kunstgeschiedenis kan aaneenlijmen’. Met een beetje vrees neemt men die vijftig jaar oude opstellen weer op, maar heel vlug constateert men, wat Benno Reifenberg in zijn uitstekende inleiding op deze uitgave zegt, dat het 'epos van de moderne kunst 'nog niet vervangen en eigenlijk onvervangbaar is. Onder de vele herdrukken vun kunstkritiek uit de epische tijd van de moderne kunst is dit een van de belangrijkste.
G. Bekaert
| |
Will Grohmann
Kunst unserer Zeit. Malerei und Plastik
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1966, 466 afb., 132 klpl., geb. DM 32.
Nog geen tien jaar geleden verscheen bij dezelfde uitgever en onder dezelfde redactie van W. Grohmann een balans van de kunst na 1945. De verschillende auteurs, die voor het grootste deel tot een oudere generatie behoorden, probeerden een soort geschiedenis te schrijven van de jongste nationale evoluties (cfr. ‘Abstracte Kunst en Geschiedenis’, Streven, febr. 1959, p. 483). Toen reeds was het merkbaar dat dit nationale standpunt niet goed houdbaar meer was. In het nieuwe boek dat volgens hetzelfde nationaal schema is opgezet blijkt dit een helemaal achterhaald standpunt te zijn: de verschillende bijdragen, meestal van jonge critici, zijn niet zozeer meer te beschouwen als nationale bijdragen tot een internationale avant-garde, maar eenvoudig als persoonlijke standpunten in een beweging die met nationale grenzen niet veel uitstaans meer heeft. Waar in het vorige boek critici als M. Brion, Ch. Bernard, H. Read, G.C. Argan, N. Ponente, U. Apollonio, J.P. Hodin, H.L.C. Jaffé, Sam Hunter, W. Grohmann aan het woord kwamen, zijn het nu, op Hunter, Ponente en Grohmann na, jongeren o.a. A. Jouffroy voor Parijs, R.W.D. Oxenaar voor Nederland, P.K.G. Hultén voor Skandinavië, J. Dypréau voor België. Een aantal landen die in de vorige uitgave ontbraken zijn nu vertegenwoordigd: Japan, Zuid-Amerika, Griekenland, Israel, Tsjechoslowakije. De bijdragen zijn erg verschillend zowel wat kwaliteit als wat opzet betreft, maar alle samen geven ze toch wel een goed beeld van wat sinds het verschijnen van Kunst nach 1945 in de wereld van de kunst is gebeurd. De nieuwe situatie van de kunst is reeds uit de illustraties af te lezen. Waar het tien jaar geleden nog enigszins mogelijk was een min of meer verantwoorde keuze te presenteren in een 180 afbeeldingen, zijn er nu niet minder dan 466 nodig en nog is men verbaasd dat er bepaalde namen in ontbreken.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Varia
S. Eimerl, I. DeVore, redactie ‘Life’
de Apen
Parool/Life natuurserie 1966, 190 pp.
De titel van dit boek zal bij velen misschien nog herinneringen oproepen aan die tijd omstreeks de eeuwwisseling, toen de mensheid ‘reflecteerde’ over haar eerste stappen in het bestaan - als nakomertje van pa en ma chimpansee; ook wij hebben met enige skepsis het boek ter hand genomen. Welk een opluchting hier geconfronteerd te worden met een wetenschappelijk-kritisch onderzoek. - Als uitgangspunt wordt geponeerd de geheel eigen evolutie van de apenwereld, waardoor de fundamentele werkwijze van de onderzoekers gericht is op een eveneens geheel eigen interpretatie van deze leefwereld. Geen voorbarige conclusies over de mens op grond van geconstateerde gedragingen bij de apen - hoe zeldzaam is deze houding. Al is hiermee het onderzoek in een meer zelfstandige richting gestuurd (de primatologie), toch zien de twee auteurs nu juist duidelijk hun rol binnen de antropologie, met name de palaeantropologie als wetenschap van de menswording en de prehistorische mens. Deze laatste wetenschap ziet zich sinds enige tijd vanwege haar gebrekkig en schamel materiaal gedwongen de wetenschappen van het ‘actuele nu’ te raadplegen, zoals de genetica die experimenteel probeert te achterhalen wat ‘mutaties’ zijn, evenals de culturele antropologie die de huidige ‘primitieve’ volkeren bestudeert, en tenslotte dan de primatologie die het gedrag en de constitutie nagaat van de bestaande apen en mensapen. De antropologen van het onderhavige werk zijn zich wel degelijk bewust van de beperktheid van hun waarnemingen. Als veld-onderzoekers hebben bij de betrekkelijkheid ervaren van uitspraken over het gedrag van apen in laboratoria, in gevangenschap, weggehaald uit hun natuurlijk milieu. Een andere verhelderende opmerking plaatsen zij over de intelligentietest bij apen, die onvermijdelijk gebaseerd is op menselijke maatstaven. Veronderstel eens, zo zeggen zij, dat apen een mens zouden meenemen in de top van een 30
meter hoge boom: hij zou geen raad weten met de situatie, geen geschikt voedsel kunnen selecteren; wat zou hij een domme indruk maken! Het is een pleidooi voor de aap, voor de specifieke oplossing die hij binnen zijn milieu gevonden heeft, in zijn grote vormenrijkdom van tupaia tot gorilla. Daarover getuigen ook de talrijke ‘life’-foto's, die soms treffen door hun zo menselijke (althans in analoge zin!) taferelen, want de sociale verhoudingen en facetten van de voortplanting en de opgroei zijn bijzonder leerzaam; vooral moeten de experimenten nog genoemd worden met het al of niet isoleren van jonge leeftijdgenoten, gepaard gaande met een al of niet harmonische uitgroei. Dat alles geeft ons te denken over de menselijke gedragingen, maar ook over de verbondenheid van de mens met de dierenwereld. Hoe hoger men van de dierlijke levensvormen denkt, zegt A. Portmann, des te geweldiger zal de mens tegen deze achtergrond afsteken, des te scherper tekenen de tegenstellingen tussen mensen en dier zich af.
G. Verschuuren
| |
M.V. Raj
L'essentiel du Yoga
Nauwelaerts, Louvain, Beatrice-Nauwelaerts, Paris, 116 pp., ing. 120 Fr.
Tussen de vele boekjes met raadgevingen om Yoga te beoefenen is dit er een van een Indisch katholiek priester. Hij gaat uit van de idee dat de Yoga een integratie is van intellectuele, morele en lichamelijke ascese. Het ritme van onze actuele levenswijze is niet van aard om deze drievoudige ascese te bevorderen. Dit wil zeggen dat er doorzettingsvermogen en moed nodig is om de yoga te beoefenen. Maar juist daarom hebben velen de weldoende invloed ondervonden van dit tegengif tegen het jachtige leven van vandaag. Het boekje bevat vooral korte en zeer precieze indicaties in verband met de verschillende yoga-houdingen.
M. De Tollenaere
| |
DTV-Lexikon
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1966, 20 dln., elk ca. 300 pp., elk DM 4.80.
Sedert oktober 1966 waagt dit ondernemend consortium het, een regelrecht ‘Konversationslexikon’ (de bijgewerkte Brockhaus) in pocketformaat uit te brengen a rato van 1 deel per maand, voorzien op 20 maanden. 100.000 woorden zullen opgenomen worden, 3600 zwart-wit-illustraties, 32 kleurenpagina's. Steekproefjes wijzen uit dat het resultaat niet alleen betrouwbaar is, maar bovendien zeer actueel bijgehouden. De afwerking laat geen enkel vooroordeel overeind.
C. Tindemans
|
|