| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Th. Rast
Von der Beichte zum Sakrament der Busse
Patmos, Dusseldorf, 1965, 270 pp., DM. 19,80.
Bij het oplossen van de vele vragen op dit ogenblik gesteld in verband met de pastoraal en de catechese van het boetesacrament, kan een studie als deze heelwat inzicht bijbrengen. S. bestudeert nl. de catechese van dit sacrament in de voornaamste catechismussen en catechismuscommentaren, in hoofdzaak die uit het Duitse taalgebied welke sinds de tijd van Canisius (1555) verschenen zijn. Zo toont hij aan, hoe de gangbare leer over de privaatbiecht sinds het concilie van Trente, dat de laatmiddeleeuwse praxis sanctioneert, sterk getekend werd door de controverse met de gereformeerden en uitgesproken individualiserende tendensen manifesteert. Het belijden van de zonden (het biechten) treedt zo sterk op de voorgrond, dat het schijnt samen te vallen met het wezen zelf van het sacrament van de zondenvergeving. Dit alles blijkt duidelijk uit het eerste deel van het werk, dat de geschiedenis van de catechese doorloopt. In de laatste decenniën echter heeft de theologie het sacrament weer ontdekt als topuitdrukking van de boete-instelling, en ook de kerkelijke dimensie van de zondenvergeving meer onderlijnd. Dit wordt aangetoond in het tweede deel van het werk. Uit deze recente visie volgt dan ook normaal een nieuwe opdracht voor de geloofsverkondiging, die S. voor de catechese bij verschillende leeftijdsgroepen concreet uitwerkt in het derde deel.
L. Braeckmans
| |
Steph. Pfuertner
Luther and Aquinas. A conversation
vert. Edw. Quinn
Darton, Longman & Todd, London, 1964, 113 pp., geb. sh. 15.
Sinds de Reformatie lijkt de vraag naar de noodzakelijkheid en de mogelijkheid van de heilszekerheid een onoverkomelijk knelpunt in de controverse tussen de katholieke en de Lutherse theologie. Voor de Duitse reformator is de heilszekerheid heilsnoodzakelijk. Het concilie van Trente, en daarna de katholieke theologie, houden ze voor onmogelijk. Is deze tegenstelling werkelijk niet te overbruggen, of berust ze op een misverstand? In dit boekje, een vertaling van Luther und Thomas in Gespräch. Unser Heil zwischen Gewissheit und Gefährdung (Heidelberg 1964), belicht de auteur deze discussie door een vergelijking van Luthers positie met Thomas' leer over de hoop, die in deze discussie nog nooit eerder werd beschouwd en toch verhelderend is. Deze voorlopige studie moet aangevuld worden door een uitvoeriger onderzoek.
J. Vercruysse
| |
Fichier biblique
sous la direction de T. Maertens, 5me éd. entièrement refondue,
Biblica, Bruges, 1965, 936 pp., F. 660.
Het vijfde verschijnen van deze fichier biblique (derde uitgave in 1960) bewijst voldoende zijn nut. ‘Entièrement refondu’ slaat wel meer op de uitbreiding (56 kaarten meer dan de derde uitgave) dan op het herschrijven van de steekkaarten. De fichier behandelt bijna 500 themata: God (45 fiches), Christus (105); Kerk (90); H. Geest in de liturgie (71); in het moreel leven (98); menselijke realiteiten (65). Iedere kaart geeft
| |
| |
vooreerst een algemene inhoudelijke beschrijving van het thema. Dan een reeks oud- en nieuwtestamentische teksten die het thema illustreren met, in parallelle kolom, verklarende nota's, waarbij gestreefd werd de evolutie van het thema binnen de heilsgeschiedenis te doen uitkomen. Een derde, witgebleven kolom is er voor persoonlijke aantekeningen. Een analytische tafel en een referentiesysteem ten behoeve van de prediking (zondagen en feesten) verhoogt ten zeerste de bruikbaarheid. Met dit werk moet T. Maertens gefeliciteerd worden; naast de redactieleiding nam hij het opstellen van bijna twee derde van de kaarten op zich. Wie zich met enige inspanning vertrouwd wil maken met de gevolgde werkwijze, zal ontdekken wat een rijkdom in deze kaartenreeks verborgen ligt. Geen klare preeknota's en evenmin een uitgeschreven cursus van exegese of heilsgeschiedenis, maar een handig, efficiënt en inspirerend werkinstrument voor de verkondiging en de bijbelkring.
J. Lambrecht
| |
Godsdienst
Uta Ranke-Heinemann
Christelijke existentie
De Vroente, Kasterlee, 1965, 123 pp.
Geschriften van bekeerlingen uit de reformatie betekenen zeer dikwijls een verrassende verrijking voor de katholieke geloofsbeleving. Dit is hier zeker het geval. Daarbij komt nog dat de auteur, als vrouw, bepaalde waarheden dieper aanvoelt en de nood aan heiligheid in het leven van de leek heeft ervaren. Het werkje bevat vier essays: over het wezen van de Kerk, over het wezen van het geloof, over de vrijheid van de vrijheid van de christen en over het christelijk huwelijk. Hoewel op de eerste plaats geschreven voor de leek, zullen deze opstellen een uitstekende hulp bieden bij de geloofsverkondiging in de zielzorg.
L. Braeckmans
| |
Maria en de Kerk
Verslagboek der twintigste Mariale Dagen, Tongerlo 28-30 augustus 1963.
Secretariaat, Tongerlo, 1965, 180 pp., F. 195.
Onze tijd tracht Maria te benaderen vooral in haar verhouding tot het mysterie van de Kerk; getuige hiervan het Mariahoofdstuk dat precies zijn plaats kreeg, tijdens Vaticanum II, in de Constitutie van de Kerk. Het is daarom een gelukkig initiatief geweest om, in 1963, de Mariale Dagen te Tongerlo te houden onder het thema ‘Maria en de Kerk’. Dat dit mariale denken aansluit bij een authentieke kerkelijke traditie, vinden we in het verslagboek uiteengezet door de eerste twee - en uitvoerigste - referaten: de verhouding Maria en de Kerk in de patristiek (A. Emmen) en in de middeleeuwse theologie (Mgr. G. Philips). De overige uiteenzettingen zijn beknopter van omvang: C. Sträter behandelt op meer speculatieve wijze het moederschap van Maria en dat van de Kerk, A. Van Haegenborgh analyseert de houding van (een deel van) de hedendaagse jeugd tegenover de Mariadevotie, terwijl Z. Antonisse de plaats van Maria in de leer en het leven der orthodoxe kerken voor ons westerlingen duidelijk tracht te maken.
C. Traets
| |
J. De Fraine S.J.
Bijbelse vrouwengestalten
Beyaert, Brugge, 1965, 96 pp., ing. F. 50.
Visages bibliques de la femme par des moniales bénédictines de Herstelle
Desclée De Brouwer, Brugge, 1965, 182 pp., F. 75.
Twee boekjes die het hebben over vrouwen uit de bijbel. P. De Fraine verzamelt hier een vijftiental korte opstellen uit De Nieuwe Boodschap. Elk ervan betreft een bekende vrouw uit het Oude Testament. Dikwijls zijn de gegevens uit de bijbel nogal karig, maar S. weet de verhaalelementen te ordenen en met veel gevoel een levende figuur te evoceren. Hij wil sympathie en bewondering wekken; de lezing moet leiden tot meditatie. Ietwat anders is de opzet van de vier monialen van Herstelle. De oorspronkelijk in het Duits gestelde studies zijn langer, meer thematisch. Men spreekt er over Maagd, Echtgenote en Moeder, over de biddende, de zondige en de liefhebbende vrouw. Een zevende en laatste hoofdstuk is gewijd aan Mirjam, de zuster van Mozes. De stijl is eerder beschouwend dan verhalend; de vrouwengestalten die ter sprake komen, moeten veelal de theologische gedachtengang illustreren.
J. Lambrecht
| |
| |
| |
René Voillaume
In het spoor van Jesus
vert. J.H.P. Jacobs
Lannoo, Tielt / Den Haag, 1966, 160 pp., F. 82.
Zoals de vorige werken van Voillaume (Om het hart van de massa, In liefde onder de mensen) zijn ook deze meditaties over het leven van Jesus op de eerste plaats tot zijn ‘kleine broeders’ gericht, maar raken ze problemen aan die voor ieder christen thans van levensbelang zijn, zoals de plaats van de contemplatie in een geseculariseerd mensbeeld, de mogelijkheid en zin van een persoonlijk ontmoeten van Christus, de roeping van de christen tot een getuigend anderszijn enz. Het ondubbelzinnig antwoord dat hij op deze vragen geeft en dat zich aftekent tegen de achtergrond van een der meest authentische geestelijke bewegingen van onze tijd, mag zeker niet onbeluisterd voorbijgegaan worden. De vertaling is goed.
L. Monden
| |
Ludwig Klei, redacteur
Discussie over de Bijbel
Een verzameling radiovoordrachten van K. Rahner, A. Dreissler, K. Schelkle, e.a. Nederlands van H. v.d. Vegt pr. Nelissen, Bilthoven, 1965, 136 pp., f 3,90, geb. f 4,90.
Na een nogal beschouwend, doch verhelderend essay van K. Rahner over de inspiratie, leiden Dreissler, Schnackenburg en Vögtle de lezer binnen in de moderne exegetische benaderingswijzen van de H. Schrift. Hun bijdragen komen duidelijk en interessant, ook voor de niet-vakman, over. Hoewel wij een beperking menen te moeten noteren aangaande de laatste twintig pagina's van Vögtle, die wel erg vakkundig behandeld worden, maar die de overtuigingskracht en de eenvoud van zijn eerste gedeelte missen. Het essay van Schlier over bijbelse en dogmatische theologie lijkt misschien niet zo overtuigend, maar dit zeer lezenswaardig artikel behandelt dan ook een erg moeilijke stof, die hier in een te kort bestek uiteengezet diende te worden. Het artikel van Schelkle over de Bijbel in de Kerk is als afsluiting lezenswaard. De vertaling van het geheel was in goede handen. Deze verzameling radiovoordrachten, die op tamelijk hoog peil staan, moet men zien als een inleiding tot het lezen van de Schrift, eerder als een uitnodiging tot bezinning over wat de Schrift ons heden nog te zeggen heeft.
E. Verheyden
| |
Gabrielle Bossis
Hij en ik
Nelissen, Bilthoven, 19633, 135 pp., f 5,90.
Nu menigeen zoekt naar welkome geestelijke lectuur, willen wij de aandacht vestigen op de derde druk van dit boekje, dat in Streven, maart 1960, p. 487, bij zijn verschijnen in Nederlandse vertaling een zeer prijzende recensie kreeg.
R.S.
| |
H. Haag
Die Handschriftenfunde in der Wüste Juda
Biblische Beiträge, N.F., Heft 6; Stuttgarter Bibelstudien, 6, Stuttgart, Verlag Kath. Bibelwerk, 1965, 74 pp.
Van dit boekje dat het eerst in 1958 verscheen, bezorgt de schrijver nu een nieuwe uitgave. De enorme uitbreiding van de Qumranwetenschap vroeg om een bewerking. Men vindt hier wederom een korte maar goede samenvatting van de huidige stand van zaken.
B.
| |
Ernst Dammann
Die Religionen Afrikas
(Die Religionen der Menschheit, Band 6)
W. Kohlhammer, Stuttgart, 1963, 302 pp., f 32,-.
Het is zeker geen gemakkelijke opgave, de godsdiensten van Afrika met hun bonte verscheidenheid binnen het bestek van één boek te behandelen, op een voor de nietvakman leesbare, maar ook wetenschappelijk geheel verantwoorde wijze. Deze taak kan alleen worden toevertrouwd aan een deskundige, die overvloedige feitenkennis aan sterke synthetische denkkracht paart. De auteur van dit boek, die hoogleraar is te Marburg, heeft aan deze eigen weten te voldoen. Hij bespreekt op de eerste plaats
| |
| |
de godsdiensten die in Afrika inheems zijn, en beperkt zich dan ook in hoofdzaak tot ‘zwart Afrika’, bezuiden de Sahara, zoals uit de kaart op pp. XIV-XV blijkt. De verschillende stammen worden niet een voor een behandeld, maar de auteur volgt een algemeen schema, dat telkens door voorbeelden uit de afzonderlijke religies wordt toegelicht. Deze opzet is mogelijk, doordat de Afrikaanse godsdiensten ondanks tal van uiteenlopende details in hun grondstructuur sterke overeenkomsten vertonen. Zij behoren tot de groep der zgn. natuurreligies, waarin de factor ‘macht’ een dominerende rol speelt. Dragers van deze macht kunnen zowel persoonlijke als onpersoonlijke grootheden zijn. De wijze waarop de mens deze macht benadert, is overwegend magisch. Naast en boven de vele geesten en goden wordt veelal het bestaan van een hoogste wezen aangenomen. Dit is vaak een deus otiosus, die zich niet rechtstreeks met de mensen inlaat. Het maatschappelijk leven wordt begeleid door talrijke godsdienstige gebruiken: de Afrikaan blijkt een door en door religieus mens. Bijzonder interessant is het negende hoofdstuk, dat handelt over de confrontatie van de Afrikaanse godsdienstigheid met de moderne tijd. Ook nu nog blijft ondanks vergaande secularisatie de natuurreligie het denken en doen van de Afrikaan in belangrijke mate bepalen. Wij kunnen de bewoners van dit werelddeel daarom niet werkelijk begrijpen, zolang wij van hun religieuze achtergronden geen kennis hebben genomen.
G. Schreiner
| |
Moraal
L.I.E. Geelen-Voss, M.A.J.M. Nevejan en C.H.G.M. Kuitenbrouwer
Huwelijk en relatieproblemen
(Geestelijke Volksgezondheid). Spectrum, Utrecht, 1966, 40 pp., f 1,50.
Een verslag van de eerste studiedag van het Centrum Katholieke Bureaus voor Huwelijksaangelegenheden. ‘Wij hebben de indruk dat er bij de bestudering en de behandeling van de huwelijksrelatie door de werkers in het veld te weinig kennis wordt genomen van de sociaal-psychologische wetenschap op dit gebied’ (Nevejan, p. 23).
De ‘werkers in het veld’ (en dit zijn al degenen die met huwelijksproblemen in aanraking komen) kunnen dan ook niet beter doen dan zich op de hoogte te stellen, o.a. door deze brochure, die gebaseerd is op een lange praktijkervaring.
J. Dicker
| |
Mgr. Garonne
Morale Chrétienne et valeurs humaines
Leçons de Morale
Questions actuelles Théologie - Pastorale - Catéchèse
Desclée, 1966, 158 pp., BF 100,-.
Een moraalboekje waarin de christelijke deugden bezongen worden en de christelijke mens wat op de achtergrond blijft. Dit alles overigens op prettige wijze.
J. Dicker
| |
Politiek
Benjamin Welles
Spain. The gentle anarchy
Pall Mall Press, London, 1965, 386 pp., 55 s. (f 30,25).
‘Spain, a wise Spaniard once said, is a dulce anarquía - a gentle anarchy. The surface is calm, deceptively calm, like the sea on an August morning (....). Spain is also a cockpit of conflict’, (p. 3). Spanje verhit in politieke discussies nog steeds de gemoederen, doet sommigen grijpen naar de term ‘fascist’ om de tegenstander mee te lijf te gaan, anderen naar de obligate tegenterm ‘communist’, maar zijn problemen worden in de meeste gevallen besproken door partijen die niet voldoende ter zake kundig zijn. In Tugh Thomas' boek over de Burgeroorlog (2e verbeterde en uitgebreide druk als Penguin 1965) en dat van de Engelse historicus Raymond Carr over de periode van 1808 tot 1939 (Spain 1808-1939 in de serie ‘The Oxford History of Modern Europe’, Oxford, 1966, 766 pp., 63 s.) bezit men bronnen die stemverheffing overbodig maken. Voor de tijd van 1953 tot heden is het boek van Welles, zoon van Summer Welles, oud-alumnus van Harvard en lange jaren correspondent voor de New York Times in allerlei delen van de wereld, voorlopig uniek.
| |
| |
Zes jaar verbleef hij voor zijn blad in Spanje en gezien de uitstekende documentatie van zijn boek moet hij daar meteen begonnen zijn het materiaal te verzamelen en te ordenen dat zou leiden tot dit overzicht van de sociale en politieke structuur van Spanje van na de Burgeroorlog en vnl. van dat van na de Spaans-Amerikaanse accoorden van 1953. In 11 hoofdstukken worden behandeld: de persoon van de Caudillo, het leger, de Censuur, de Falange, de Kerk, de oppositie, de z.g. zwarte legende (n.a.v. een aantal geruchtmakende zaken), de Spaans-Amerikaanse verdragen, de economische situatie en de monarchie. Geschreven in een prettige, losse stijl, is het tegelijkertijd zeer zakelijk en presenteert een grote hoeveelheid informatie zonder dat deze tekst verzwaart. Arrese, Munoz Grandes, Arias Salgado, Fraga Iribarne, Consejo del Reino, Democracia Social Cristiana, HOAC? Men vindt er niet alleen de rol die zij spelen in het huidige Spaanse bestel, maar ook hun voorgeschiedenis, hun relaties tot andere personen en instellingen, en treffende details tot andere personen en instellingen, en treffende details die een ogenschijnlijk vreemde actie of reactie in een duidelijker perspectief stellen of schijnbaar losse feiten in een logisch verband brengen. Beweringen worden gedaan op grond van kennis van de feiten en een enorme hoeveelheid ‘inside information’. Het boek begint over Franco en eindigt met een aantal regels over hem: als iets uit de pagina's van Wellis blijkt is het hoezeer het uitsluitend Franco is die de Spaanse politiek tot nu toe heeft gemaakt, hoe moeilijk het vaak is op een afstand de soms ogenschijnlijk tegenstrijdige beslissingen omtrent binnenlandse of buitenlandse zaken van deze Galiciër, die een enorm geduld heeft en altijd de tijd voor zich heeft laten werken, in een patroon te zien. Door een uitgebreid register is het boek ook als naslagwerk bruikbaar. Een belangrijke bron voor de kennis van het moderne Spanje.
J.M. Lechner
| |
K.P. Tudyka
Das geteilte Deutschland, Eine Dokumentation der Meinungen
Kohlhammer, Stuttgart, 1965, 206 pp.
Een boek te meer over het zwaarste probleem waarmee Duitsland nog af te rekenen heeft. De ondertitel spreekt voor zichzelf. De auteur heeft geen studie geschreven. Enkel een aantal documenten samengebracht rond het thema der wedervereniging. De auteur heeft zich echter beperkt tot Duitse verklaringen. De documentenverzameling wordt aangevuld door een chronologisch overzicht van de evolutie van het probleem.
A. Van Peteghem
| |
Sociologie
Robert Presthus
Op weg naar een maatschappij van organisaties
Vertaling van The Organizational Society, New York 1962. Aula, Utrecht-Antwerpen, 1966, 352 pp., f 4,50.
Analyses van onze maatschappij en van de maatschappelijke ontwikkeling komen nogal eens neer op vage verhalen. Af en toe is er echter een uitschieter, zoals het inmiddels klassieke The Managerial Revolution van James Burnham (1942). Bij het lezen van het boek van Presthus wordt men onwillekeurig aan Burnham herinnerd. Maar bij de laatste stonden de grote lichamen en hun leiders voorop. Presthus daarentegen geeft mede veel aandacht aan degenen die het niet tot leider hebben gebracht. Hij verdeelt namelijk het personeel van grote organisaties in drie hoofdgroepen. Allereerst zijn daar de verticaal mobielen. Dit is de groep waaruit de eigenlijke managers in de regel wel zullen voortkomen. Zij danken dat onder meer aan het feit dat zij bereid zijn zich te conformeren aan de mentaliteit die de organisatie eist. De organisatie is verder ‘opgevuld’ met functionarissen met geheel andere karakterstructuur, de onverschilligen en de ambivalenten. De onverschillige onttrekt zich zoveel mogelijk. Hij doet zijn werk min of meer goed, maar hij leeft voor zijn vrije tijd, voor zijn hobby, voor zijn gezin. Ons ietwat populair uitdrukkend zouden wij kunnen zeggen dat de onverschillige zich verhuurt aan de onderneming, terwijl de verticaal mobiele zich verkoopt. Is het bestaan van de onverschillige aldus betrekkelijk evenwichtig, de ambivalente employé heeft het weer bijzonder moeilijk. Het is eigenlijk de meest tragische figuur in de onderneming. Zijn aspiraties liggen op zeer hoog niveau, maar zijn geringe of niet relevante capaciteiten stellen hem niet in staat zijn aanspraken waar te maken. Spanning,
| |
| |
wantrouwen, teleurstelling zijn het gevolg. Als men dit zo leest gaat men welhaast twijfelen aan het woord van Professor Katona: ‘saturation is merely a result of failure and frustration’, want volgens Presthus is er in deze gevallen van saturatie, verzadiging, hoegenaamd geen sprake. Presthus vermaant ons intussen niet overhaast te ocncluderen dat de ambivalente voor onze maatschappij van gener waarde zou zijn. Zijn ongedurigheid vormt juist een goede voedingsbodem voor nieuwe ideeën.
Opvallend is dat wij in Nederland mijns inziens bij het gebruik van de term ‘bureaucratische situatie’ vooral denken aan een omgeving met wat Presthus onverschilligen en ambivalenten noemt. De Amerikaan rekent er echter uitdrukkelijk ook de verticaal mobiele toe. Presthus tekent overigens aan dat de verticaal mobielen verre in de minderheid zijn. De onverschilligen zouden in de grote organisatie de numerieke meerderheid vormen. Zij zouden vooral uit middenstands- en arbeiderskringen voortkomen. Presthus besluit zijn werk met een kritische bespreking van het nut van de grote organisatie voor de maatschappelijke vooruitgang. Ook hierin ontwikkelt hij interessante gedachten. Niet een boek dat men halverwege verder ongelezen terzijde legt.
J.J. Meltzer
| |
J. Vialatoux
Sociologie van de arbeid
Aula, Utrecht, 1966, 181 pp., f 2,50.
Men kan wel zeggen dat dit boekje niet over de sociologie van de arbeid gaat. Daarom duidt de oorspronkelijke titel: ‘Signification humaine du travail’ beter de inhoud aan omdat ‘Een psychologie, een sociologie en een moraal van de arbeid (de Schr.) leiden tot een philosophie van de arbeid’. Het is een niet altijd even gemakkelijk te lezen studie, maar deze bezinning over het wezen van de arbeid en de daaruit volgende consequenties zijn belangrijk genoeg om zich er in te verdiepen. Duidelijk blijkt namelijk weer eens te meer hoe een bepaalde fundamentele theorie over de arbeid en zijn betekenis voor de mens bepalend kan zijn voor heel een politiek en sociaal systeem. Bewustzijn van dit feit alleen al bij de ‘arbeiders’ zou misschien tot het praktische inzicht kunnen leiden dat zij ook wel degelijk zelf het karakter van de arbeid enigszins mee kunnen bepalen.
J. Dicker
| |
Geschiedenis
P.Th. van Beuningen
Wilhelmus Lindanus als inquisiteur en bisschop
Bijdrage tot zijn biografie (1525-1576)
Van Gorcum en Co, Assen, 1966, 434 pp., 2 pltn, 1 kaart.
In dit proefschrift van de Nijmeegse universiteit handelt de auteur over een der voornaamste kerkelijke personaliteiten van de 16e eeuw in de Lage Landen. Wilhelmus van der Lindt, gewl. Lindanus genoemd, werd in 1525 te Dordrecht uit een regentenfamilie geboren, studeerde aan de Leuvense universiteit onder de bekende Ruard Tapper en Tiletanus, was hoogleraar te Dillingen in Duitsland van 1554 tot 1557, daarna drie jaar inquisiteur in Friesland, en van 1560 tot 1569 deken aan de Haagse Hofkerk en inquisiteur van Holland van 1563 tot 1566, maar ten tijde van de beeldenstorm moest hij uit Den Haag vluchten. In 1561 werd hij benoemd tot bisschop van het pas opgerichte bisdom Roermond, maar kon slechts, na twee vruchteloze pogingen tot oprichting van het bisdom, onder Alva in 1569 bezit nemen van zijn zetel, tot hij na zeven jaar intense pastorale activiteit in 1576 opnieuw de vlucht moest nemen. De laatste twaalf jaren van Lindanus' leven, met zijn benoeming en aanstelling tot tweede bisschop van Gent in 1588, waar hij reeds na zes maanden overleed, zoals ook zijn politieke bedrijvigheid en zijn wetenschappelijke betekenis op theologisch gebied, hoopt de auteur in een tweede deel te kunnen behandelen. Hij stelde een uitgebreid en internationaal bronnenonderzoek in, en slaagde erin, ook met verwerking van reeds bestaande studiën over een of andere episode van Lindanus' leven, een zeer degelijke en ook vlot geschreven biografie van deze merkwaardige man en vruchtbare theologische en katechetische schrijver te schetsen. Zo kon hij bijv. over de inquisiteursperiode van Lindanus een mildere en meer genuanceerde uiteenzetting geven: dat deze in Friesland faalde, lag meer aan de tegenstand van het Hof en de Staten en aan zijn eigen emotioneel optreden, dan aan echte strengheid, terwijl hij gedurende zijn inquisiteursperiode in Holland geen enkele executie of verbanning bewerkte, al lichtte hij wel Brussel en Madrid in over de snel toenemende ketterij. Na zelf jaren
in deze peri- | |
| |
ode te hebben gewerkt en in enkele studiën over Lindanus te hebben geschreven, kunnen wij met kennis van zaken getuigen, dat dit een eersterangs monografie is, die uitmunt door degelijkheid, breedheid van behandeling en van visie, vlotte stijl en verhaaltrant, en een zakelijk, objectief oordeel.
M. Dierickx
| |
Max Brod
Johannes Reuchlin und sein Kampf. Eine historische Monographie
Kohlhammer, Stuttgart, 1965, 359 pp., geïll., geb. DM. 28,-.
Max Brod is reeds bekend als schrijver o.a. van verschillende romans en van biografieën van Kafka, Heine en Janácek. Sinds 1939 leeft hij in Tel-Aviv. Tegen zijn 80e jaar - hij werd geboren in 1884 - ondernam hij een monografie over Reuchlin. Hij werkte eraan van december 1961 tot maart 1965. Deze voorliefde van de Joodse schrijver is begrijpelijk. Reuchlin (1455-1522), legist van beroep, maar meer vermaard als humanist, na en zelfs naast Erasmus, was een voor zijn tijd uniek kenner van het Hebreeuws. In de jaren vlak vóór Luthers optreden bracht de strijd vóór en tégen de veroordeling van de Talmud heel Europa in beroering. Reuchlin werd de kampioen van de Joodse vrijheid, voornamelijk in zijn werk ‘Augenspiegel’ (= bril!), 1511 gedrukt. In de voor onze oren ongelooflijk brutale polemiek stonden de vooraanstaande humanisten van heel Europa aan zijn kant. Hij werd niettemin, na processen die tot 1520 aansleepten, door paus Leo X veroordeeld. Inmiddels werkte Reuchlin aan zijn ‘De arte cabalistica’, een uiteenzetting en apologie van de Joodse mystiek van de Kabala. Het kwam in 1517 van de drukker. Het zijn vooral deze werken, naast overigens vele andere facetten van Reuchlins bewogen geschiedenis, die Brod in hun historische achtergronden beschrijft. Hij doet dit met evenveel eruditie als menselijk begrip, in zijn levendige, zeer persoonlijk gekleurde stijl, met evenveel gevoel voor het grote geheel als voor het markante detail. Een typisch Joods werk, in de beste zin van het woord.
P. Huizing
| |
Nicolas Platon
Crète
trad. du Ms. original par P. Charamis et J. Marcadé (Archaeologia Mundi, 3).
Edit. Sequoia, Brussel, 1966, 236 pp., 125 ill. voor een deel in kldr., geb. F. 495.
In de befaamde reeks Archaeologia Mundi verschijnt dit rijk geïllustreerde boek over het oude cultuurcentrum Kreta. Niemand minder dan de beroemde Nicolas Platon, die sinds dertig jaar aan de opgravingen op Kreta deelneemt, er zelf heelwat leidde, en het museum van Herakleion organiseerde waar de gevonden schatten bewaard worden, schreef de tekst. In een eerste kapittel doorloopt hij met de lezer de talrijke problemen die de opgravingen aan de archaeologen stelden, moeilijkheden van datering, van oorsprong, van betekenis, een onontcijferbaar geschrift, enz. Daarna neemt hij de lezer mee op zijn ontdekkingstocht naar de gepaste methoden, naar de ontcijfering ook van het Lineair B, naar het verlopen van een opgraving, de restauratie en bewaring der beschadigde resten. Pas daarna beschrijft hij dan in een derde en laatste hoofdstuk de resultaten van een onderzoek van tachtig jaar, dat begon met Evans en nog steeds voortduurt. Wij staan verbaasd over de hoge graad van beschaving die Kreta in het tweede millenarium vóór onze tijdrekening bereikte: dit treft des te meer daar dit vulkanisch eiland met zijn hoge bergtoppen niet groter is dan de randstad Holland en op onze dagen amper een half miljoen inwoners telt. Een hoogstaande sociale organisatie met indeling volgens de standen en weinig slaven, onder leiding van een koningpriester, maar met een matriarchaal stelsel en een vooraanstaande plaats voor de vrouw. Men vindt er paleizen met honderden kamers die een echt labyrint vormen, rijke versieringen, mooie vazen, een prettig maatschappelijk leven, geloof in de natuurkrachten en een ontwikkelde cultus. Het water werd in de paleizen aangevoerd van 15 km ver, de huizen hadden verscheidene verdiepingen en sanitaire installaties, dit 35, 37 eeuwen geleden! De talrijke platen, waarvan een groot deel in kleurendruk, laten in beeld zien wat de tekst uiteenzet. Werkelijk, wie zin heeft voor wat des geestes is, garanderen wij bij de lezing een hoogstaand
intellectueel en esthetisch genot.
M. Dierickx
| |
G. Serbanesco
Histoire de la Franc-Maçonnerie universelle
Son rituel, son symbolisme
Tome III: 1815-1851.
Les Editions ‘Demange’, Paris, 1966, 536 pp., geïll., geb. 72 FFr.
Dit is minder een geschiedenis van de universele geschiedenis van de vrijmetselarij
| |
| |
dan een reeks monografieën, die vooral Frankrijk aangaan. Enerzijds zijn er hoofdstukken over de restauratie in Frankrijk na de val van Napoleon, de revolutie van 1830, de monarchie van Louis-Philippe, de revolutie van 1848, en Napoleon III tot 1851, waarin enkele maçonnieke gegevens voorkomen, aangevuld met een hoofdstuk van twintig bladzijden over de Franse maçonnerie van 1815 tot 1851. Anderzijds publiceert de auteur de ritualen van enkele hogere graden van de vrijmetselarij en ook van de lagere graden van de Carbonari. Twee lange bijlagen van telkens een honderdtal bladzijden handelen over de vrijmetselarij in Roemenië van het begin tot heden en over de Italiaanse vrijmetselarij. De auteur citeert uitvoerig allerlei bronnen, geeft pikante details, maar is geen historicus die men vertrouwen kan schenken.
M. Dierickx
| |
Josef Grisar S.J.
Maria Wards Institut vor Römischen Kongregationen (1616-1630)
(Miscellanea Historiae Pontificiae, XXVIII). Pontificia Università Gregoriana, Rome, 1966, XXXII - 813 pp., 2 pltn, ingen. 8000 lire.
Wij zuilen het geval van Mary Ward niet met dat van Galilei gelijkstellen, maar er zijn wel vele punten van overeenkomst. De Engelse kranige en vrome vrouw Mary Ward stichtte in 1609 te Sint-Omaars een instituut voor vrouwen, gaf dit in 1611 de regel van de jezuïetenorde en wilde deze kloosterzusters in het apostolaat van de Kerk inschakelen, vooral voor de opleiding van de meisjes. Deze ‘Jesuitinnen’ kregen de steun van de bisschop van Sint-Omaars en in 1616 zelfs een lovend schrijven van Rome. Zij zwermden uit in de zuidelijke Nederlanden, Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Italië. Maar het instituut kreeg vele tegenstanders, die zich geen vrouwenklooster konden voorstellen zonder clausuur. Sinds veertig jaar wijdt de grote historicus Josef Grisar, professor emeritus van de Gregoriana te Rome, zijn beste krachten aan de studie van Mary Ward. Na verscheidene publikaties sinds 1927 legt hij ons nu een omvangrijk en uiterst interessant werk voor. Hij behandelt erin de pogingen van Mary Ward om haar instituut door de paus bekrachtigd te zien, maar de Romeinse instanties worden zó bewerkt, dat een pauselijke bul van 13 januari 1631 haar instituut opheft en zijzelf gevangen wordt gezet, drie weken later. (Ter vergelijking: de jezuïetenorde werd in 1773 door de paus opgeheven en zijn generaal gevangen gezet). Het is een der meest tragische gevallen in de hele kerkgeschiedenis: de paus verbiedt een werk dat later als een uitstekend apostolaatsmiddel algemeen werd aanvaard; deze door God geïnspireerde vrouw, die zich altijd een trouwe onderdaan toonde van de Kerk, wordt gebrandmerkt als een hardnekkige opstandelinge; tenslotte werd de opheffing bevolen door mensen met de beste bedoelingen. Mary Ward had gebreken, zoals Grisar aantoont, maar haar hoofdfout bestond erin dat zij, lang vóór vele anderen, bepaalde noden van de Kerk scherp aanvoelde en er een aangepast middel voor vond. Vermelden wij
nog dat meer dan honderd bladzijden handelen over religieuze toestanden in de Zuidelijke Nederlanden en Luik. Wij kunnen slechts hopen dat de ervaren auteur ook de laatste levensfase van deze merkwaardige Mary Ward moge beschrijven met dezelfde kritisch-wetenschappelijke zin, dezelfde openheid van geest en dezelfde synthetische visie. Een boek als dit werkt bevrijdend in onze postconciliaire tijd.
M. Dierickx
| |
P. Verbraken
Naissance et essor de l'Eglise Les premiers siècles chrétiens
(L'Eglise aux cent visages, 24).
Edit. du Cerf, Paris, 1966, 224 pp., ing. N.F. 12.
Dom Verbraken van de abdij van Maredsous bundelt in dit boek een reeks artikelen verschenen van 1963 tot 1966 in het tijdschrift Feu Nouveau van het bisdom Doornik. Terecht meent de geleerde auteur dat de Kerk in de eerste acht eeuwen fundamentele opties heeft gedaan die nog steeds de leer, de cultus en de spiritualiteit van de Kerk bepalen. In zeventien afgeronde hoofdstukken, verhaalt hij in een vlotte taal, synthetisch en interessant de verscheidene aspecten van de Kerk der eerste eeuwen. Men moet hier geen eruditie in zoeken, al toont de auteur dat hij van heel wat betwiste kwesties op de hoogte is. Kerkhistorici zullen hier niet veel nieuws vinden, maar voor een ruim publiek lijkt ons dit prettige, vlotte overzicht werkelijk geslaagd.
M. Dierickx
| |
| |
| |
Heribert Raab
Kirche und Staat, von der Mitte des 15. Jhrh. bis zur Gegenwart
(D.T.V.-Dokumente).
D.T.V.-Verlag, München, 1966, 372 pp.
In deze pocket geeft Raab eerst een uitvoerig exposé over de verhoudingen van Kerk en staat: na een beknopt overzicht over de periode van de Constantijnse vrede in 313 tot het einde der middeleeuwen, dat dan ook oppervlakkig en ongenuanceerd aandoet, gaat hij dieper in (pp. 36-139) op de verhoudingen van Kerk en staat in Duitsland en Oostenrijk; slechts af en toe, en vooral natuurlijk voor de periode onder de Franse revolutie, spreekt hij ook over andere landen. Deze eenzijdigheid stelt hem echter in staat het probleem tamelijk grondig te behandelen. Daarop volgen dan 117 documenten, behalve een paar, van het midden der 15e eeuw tot 1962; maar weer gaat het uitsluitend over Duitse verhoudingen. De nieuwe stellingen van het IIe Vaticaans concilie moet men hier dus niet zoeken. In zijn genre kan dit pocketboek vele diensten bewijzen. Een uitvoerig register van 40 kolommen verhoogt aanzienlijk de bruikbaarheid.
M. Dierickx
| |
Literatuur
Frans de Bruyn
De holbewoners
Verhalen
Manteau, Brussel/Den Haag 1965, 142 pp., f 9,90.
Onder deze titel bundelt de auteur, te onzent bekend als de schrijver van de ‘Vrije Vlaamse Velletjes’ in Vrij Nederland en als redacteur van Vandaag, een vijftal verhalen. Ongelijk van lengte en waarde vertonen alle eenzelfde neiging tot het bizarre, hallucinerende, waarbij de auteur woorden, woordfantasieën, gedachten en verbeeldingsexplosies belangrijker vindt dan verhaal en verhaalstructuur, maar waarbij de lezer uiteindelijk zo niet bedrogen, dan toch teleurgesteld uitkomt. Waar een en ander omslaat naar het groteske, zoals in het verhaal ‘De knikkers’ - jongens straffen er hun vroegere onderwijzer met de methoden die hij voor hen gebruikte -, is de schrijver op zijn best. Interessant om het thema: het prijsgeven van de bestaande samenleving voor een eenzaam oer-bestaan, weet toch het titelverhaal en het erbij aansluitende ‘Het landhuis’ niet te overtuigen door woorden teveel en verhaal te weinig. Verveelt men zich bij de lezing wel niet, ronduit genoegen onthoudt zij wel.
J.J.E. van Dijck
| |
Willem Frederik Hermans
Nooit meer slapen
De Bezige Bij, Amsterdam 1966, 250 pp., f 9,50.
Alfred Issendorf, een jonge en ambitieuze en in oorspronkelijke zin onnozele doctorandus, trekt naar Noorwegen om op een expeditie in onontgonnen gebied de bewijzen te vinden voor een hypothese van zijn prof en daarmee tevens het materiaal voor een laudabele en professorabele dissertatie van hemzelf. Zijn vader is op een expeditie verongelukt op de dag dat zijn benoeming tot hoogleraar afkwam: de tocht van de knappe zoon is opgezet om ‘revanche te nemen voor de dood van mijn vader’ (p. 179). Men hoeft geen doorgewinterd Hermans-lezer te zijn om te bevroeden, dat die expeditie zal mislukken. De stof voor de roman wordt geleverd door het verslag van die mislukking; een uitermate boeiend verslag, meesterlijk in zijn trefzekere notitie van relevante details, Kafka waardig in de beschrijving van Alfreds verwarrende belevenissen met Noorse universiteitsmensen en onvergetelijk in de evocatie van het onmenselijke landschap Finnmarken.
Nooit meer slapen is echter meer dan een reisverslag, het is een roman van W.F. Hermans; dat wil zeggen dat het boek tevens een demonstratie is van diens pessimistische levensvisie: het leven heet ‘een soort specifiek gemiddelde van ellende’ (p. 177). Voor de doctorandus resulteert de expeditie niet in een proefschrift; zij levert hem de proef op de som voor Hermans' stelling, dat het leven een zinloze chaos is en de mens een nietig wezen in het sadistisch universum. Alleen zwemmen en slapen blijken voor de hoofdpersoon tijdelijke ontsnappingsmogelijkheden, als het fiasco van zijn wetenschappelijke ambitie hem het verlies van de illusie en de winst van een volwassen inzicht in zichzelf heeft opgeleverd; hij mag zich nooit meer in slaap laten wiegen door illusies, ook niet door die van een verlossende dood, want de dood is ‘nooit meer slapen’ (p. 217).
| |
| |
Alfred Issendorf heeft op aarde geen stenen van de hemel gevonden: de door hem gezochte meteorieten blijken onvindbaar. Zijn knapheid heeft geen bewijzen opgeleverd tegen de domheid van zijn zusje dat in God gelooft: ‘Mijn ambitie, iedere ambitie, wordt om te stikken van de lach, zo gauw je het gevoel hebt dat het er alleen maar om gaat je gelijk te bewijzen voor een dom meisje dat in god gelooft’ (p. 179). Wat hem resteert, is de wetenschap dat niemand zich hoeft te verwijten dat hij in den blinde leeft, maar ‘geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest.’, zoals de slotzin van het boek meldt.
De furor van Hermans, zijn verbeten wil tot onthulling van de condition humaine zetten zijn stijl onder hevige spanning; zijn schrijftrant is in zijn directheid verwant aan die van Multatuli. Wat als een boeiend reisverslag begint, verdiept zich gaandeweg tot een meeslepende roman. Al vinden verhaal en visie elkaar hier niet zo volkomen als in De donkere kamer van Damocles (er is vooral in de dialogen een zeker academisme te bespeuren), dit verhindert niet dat Nooit meer slapen op het gebied van de Noordnederlandse roman wel het boek van het jaar mag heten.
F. van Tartwijk
| |
Fons Sarneel
Inleiding tot het lezen van romans
Jeugd en cultuur, Tervurenlaan 221, Brussel z.j., 52 pp., f 2,25 B. fr. 30.
Het is een genoegen hier de aandacht te kunnen vestigen zowel op het tijdschrift Jeugd en cultuur als op een daarin verschenen reeks artikelen, die nu, bijeengebracht in een handzaam boekje, toegankelijk zijn voor een ruimer publiek. Men zou Jeugd en cultuur het jongere zusje van Streven kunnen noemen, zijnde een algemeen - cultureel ‘maandschrift voor de studerende jeugd van noord en zuid’, geleid door twee paters, zij 't Dominicanen. De neerlandicus Fons Sarneel, medewerker ook aan Raam (ex-Roeping) en het weekblad Vrij Nederland, herstelde met deze uitgave in zijn oorspronkelijke eenheid wat, naar zijn eigen woorden, in Jeugd en cultuur slechts stuksgewijs kon verschijnen: zijn Inleiding tot het lezen van romans. Eenheid is hem dierbaar; de grootste verdienste van zijn inleiding is de beklemtoning van de compositorische eenheid van de roman, van de samenhang en samenklank der delen in een symfonische harmonie. Zijn analyse van de roman Een Hollands drama is meerszins een schoolvoorbeeld van de synthetische benaderingswijze, door Sarneel knap toegepast. Hij schrijft zijn lees-lessen voor gevorderden in een stijl die men het prettigst als speels kan aanduiden en die achter zijn luchtigheid een stevige belezenheid in moderne werken aangaande de literatuurwetenschap verbergt. Menig jeugdige, in de cultuur belangstellende lezer zal aan deze inleiding zijn handen vol hebben; zij lijkt daarom niet misplaatst in de handen van menig Streven-lezer, die wellicht over minder jeugd, maar, naar mag worden aangenomen, over meer leescultuur beschikt dan de scholieren van noord en zuid, voor wie deze inleiding aanvankelijk was bedoeld. Als kritisch lezer zal hij constateren, dat het geschrift van Sarneel belangwekkend genoeg is om met hem op punten van mening te verschillen. (Er is inmiddels een
herziene herdruk van deze inleiding aangekondigd).
F. van Tartwijk
| |
Frans Smets
Het vierkant
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1965, 130 pp., f 7,90.
De jonge tapijtfabrikant Eric van Galen vertelt zijn leven en dat van zijn medeburgers in een kleine Vlaamse stad. Ambitieus neemt hij de tapijtweverij van zijn vader over, hij trouwt en gaandeweg voelt hij zich meer en meer benepen binnen het vierkant van zijn huis, wanneer zijn vrouw opgaat in politieke en artistieke activiteiten. De Vlaamse ijveraar die haar vader is en een Italiaanse vrijgezel die zich als antiquair komt vestigen, hebben haar in hun macht gekregen. Een en ander vergiftigt hem het liefdes- en gezinsleven, zijn bedrijf betekent enig soulaas. Italianitis, een verhouding met de artistiekeling, verdenking van zijn zoon als overspelige met zijn vrouw, verlies van de sympathie van zijn kinderen, dat alles is dramatisch genoeg, maar als de beschuldigde zoon in het Vreemdelingenlegioen heeft dienstgenomen en bij een actie de dood vindt vóór de berouwvolle vader hem heeft kunnen loskrijgen, lijkt het hoogtepunt bereikt; de anticlimax blijkt de vermeendheid van verhouding en overspel; een ‘comedy of errors’ was al niet meer mogelijk, maar de tragedie wordt nu de bodem ingeslagen. Compositorisch is deze debutantroman, eerder een groot verhaal dan een kleine roman, een mislukking. Doordat het gebeuren in retrospectie verhaald wordt, memoires van een anderen wel,
| |
| |
zichzelf verre van scherpziend man, ontneemt de auteur zijn ikfiguur de eis te worden wat hij is. De laatdukendheid in toon en teneur - het stadsleven wordt als Vlaamse kleinsteedsheid, het Vlaamse patriottisme als benepen bekrompenheid getekendheid - krijgt nergens door tegenwicht van gevoelige betrokkenheid de diepe tragiek bij alle satiriekheid die een Elsschot kenmerkt en dierbaar maakt! Trefzekerheid en geestrijkheid in bewoorden - typeren lijkt tevéél gezegd - lossen hun belofte in deze roman nog niet in, niet functioneel als ze zijn binnen het geheel. Het vierkant kreeg in de Kosmos Eerstellingen-Prijsvraag de derde prijs.
J.J.E. van Dijck
| |
Johan Daisne
Het geluk -
Wat is magisch-realisme
Manteau, Brussel, Den Haag, 1966, 96 pp., f 2,90.
In dit nummer van de Marnix-pockets is een lees- en luisterspel afgedrukt, dat speelt in de twee bedrijven van ons bestaan: dat van de gedachte, en dat van daad en droom. Het spel is een goed voorbeeld van hetgeen Daisne in zijn essay: ‘Wat is magisch-realisme’ in de tweede helft van dit boekje uiteenzet. Om meer dan een reden leest men Daisne met groot genoegen én aandacht. Een dezer redenen is zeker ook zijn zeer verzorgde taal. Daisne beschikt over een zeer fijne pen.
Joh. Heesterbeek
| |
Gabriël Smit
Variaties van liefde
Utrecht, 1966, 70 pp., f 4,90.
Een bundeltje gedichten waarin een drietal vertaalde gedichten van de engelse dichter Yon Silkin. De bundel opent met een aantal verzen, verzameld onder een titel die tevens de titel van de gehele bundel is; gedichten gewijd aan adventsgedachten en een achttal over de goede Week vormen de tweede helft van deze uitgave. - Een heldere eenvoud kenmerkt Smits gedichten - ook een diepe ernst en een sterke Godsliefde. Een kleine bundel met een bijzondere inhoud.
Joh. Heesterbeek
| |
R. Godden
Een stukje van de hemel
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1966, 223 pp., f 1,95.
Een zeer gevoelig en romantisch verhaal over achterbuurtkinderen in een Londense straat. Ondanks veel onbegrip van de kant van veel grote mensen, die gehandicapt worden door hun eigen belangen en inzichten, komt alles goed terecht door toedoen van een ongetrouwde vrouw, die nooit iets in haar leven had gepresteerd, maar die aan haar leven zin wist te geven door de kinderen te begrijpen. Een soort sprookje.
R.S.
| |
Reeks ‘Ontmoetingen’
Desclée De Brouwer, Brugge, f 7,25 of F. 30 per nummer:
61. Andries Poppe
Ödön von Horvath
1965, 64 pp.
62. Martin Mooy
Adriaan van der Veen
1965, 64 pp.
63. L.H. Pelzer
Leo Vroman
1965, 78 pp.
64. Gerard Verbeek
Marnix Gijsen
1966, 70 pp.
65. J.E. van Ackere
Gabriele d'Annunzio
1966, 48 pp.
66. Willy Spillebeen
Jos de Haes
1966, 72 pp.
De laatste zes nummers van de reeds imponerende reeks ‘literaire monografieën’ staan op een behoorlijk peil; die over Marnix Gijsen (Verbeek) en die over Jos De Haes (Spillebeen) plaatsen we heel hoog, zonder daarom ‘Ödön von Horvath’ (Poppe) te onderschatten, noch een van de andere.
Twee vreemden worden behandeld, twee Nederlanders, twee Vlamingen. De twee Nederlanders verbleven, evenals Marnix Gijsen, een geruime tijd in de U.S.A.; Van der Veen is, zoals Gijsen, voorgoed in zijn land terug; Vroman daarentegen vindt ginder zijn tehuis. De Hongaarse Oostenrijker von Horvath (1901-1938) schreef toneelstukken en romans; hoe zou hij, zonder dat vroegtijdig omkomen, doorgegroeid zijn?
| |
| |
- De Nederlander Van der Veen werkte zich op, uit niets dan armoede, tot vooraanstaand journalist en romancier. - De andere Nederlander Vroman vluchtte voor de Duitsers in 1940: het avontuurlijk bestaan lijkt deze begaafde dichter en tekenaar voorgoed te hebben getekend. - Onze landgenoot en culturele vertegenwoordiger Marnix Gijsen wordt voorgesteld met evenveel eerbied als penetratie: zijn verbazende werkzaamheid en veelzijdige aanleg, zijn gewijzigd levensinzicht, zijn moralisme, profetisme zelfs en krampachtige ontgoocheling. - De aristocratische en avontuurlijke d'Annunzio (1863-1938), dichter, toneelschrijver, romancier, komt voor als een late incarnatie van Byron (die dan lang mag leven). - De schrale dichter De Haes zou een onmogelijke synthese najagen: de menselijke conditie en groei met de geestelijke eeuwigheid. Maar al te moeizaam worstelt hij met een onverbiddelijke verstikking.... Verscheidene nummers uit de reeks ‘Ontmoetingen’ moeten hoog aangeslagen worden. Reken de nummers 64 en 66 daar gerust bij.
Em. Janssen
| |
Pierre Brachin
Anthologie de la prose néerlandaise. Belgique I, 1893-1940
Collection bilingue des classiques étrangers, Aubier - Montaigne, Paris, Asedi, Brussel, 1966, 412 pp., gen. F. 165, geb. F. 210.
Men begrijpt de bedoeling van de ‘collection bilingue’: zonder al te grote inspanning kan de niet-nederlandse lezer bredere literaire teksten doorwerken en smaken; - en een verzameling als deze kan ons alleen verheugen. Professor Pierre Brachin is zeker competent; zijn medewerkers hebben tijd noch moeite gespaard om van het Franse proza telkens waardevolle weergaven te maken. En het ‘aperçu historique’ vooraf getuigt van evenveel kennis als waardering.
De verzameling bevat op één uitzondering na grote verhalende teksten, vanaf Van-nu-en-straks tot aan de tweede wereldoorlog. Na ‘La charte du renouveau’ (Vermeylen), zijn ze ingedeeld in ‘Au contact de la glèbe’ (Claes, De Pillecijn, Streuvels), - ‘Voix intérieures’ (Streuvels, Gilliams, Timmermans, Walschap, Roelants), - ‘Humour et ironie’ (Teirlinck, Elsschot, Brulez, Gijsen), - ‘Dans le concert européen’ (Buysse, Timmermans, Walschap, Van Ostaijen, Teirlinck).... Volgt ‘Envoi’ (Van de Woestijne).
Bij de keuze van mensen en teksten kan een Vlaming wel vitten, anders schakeren, corrigeren; iedereen moet toch het verantwoordelijke en verdienstelijke werk erkennen. Persoonlijk hebben we, bij verschillende schrijvers, dingen leren opmerken die we zo nog niet gezien hadden.
Em. Janssen
| |
Franz Kafka aus Prager Sicht
Academia, Verlag der Tschechoslowakischen Akademie der Wissenschaften, Prag, 1966, 303 pp.
Op 27 en 28 mei 1963 vond in Liblice een literair-ideologische conferentie plaats die geheel aan Franz Kafka was gewijd. In Streven van februari 1966 wezen wij reeds op het grote belang van deze conferentie, aangezien dit de eerste keer was, dat marxisten zich durfden te confronteren met een voor de communisten zo moeilijk verteerbaar schrijver als Kafka. De Tsjechoslowaakse Academie van Wetenschappen heeft het moedige idee gehad de in Liblice gehouden referaten in extenso af te drukken en de Duitse tekst is nu toegankelijk voor een breder publiek.
Naast progressieve geluiden van mensen als Garaudy, Fischer en Goldstücker vindt men ook de bijna klassiek-marxistische stellingen weer terug als zou Kafka bijvoorbeeld eigenlijk toch marxist geweest zijn. Het belangwekkende van deze conferentie was echter, dat juist tegen deze officiële mening protest aangetekend kon worden. De conferentie verliep dan ook anders als men zich aanvankelijk had voorgesteld: Kafka zelf werd geëerd, ondanks het feit, dat de meeste deelnemers aan de conferentie toch maar weinig oermarxistische gegevens in zijn werk konden vinden.
Het verslagboek van de conferentie is verlucht met een groot aantal foto's, niet alleen van de bijeenkomst in Liblice maar ook van Kafka zelf.
Voor wie enigszins op de hoogte wil blijven van de veranderingen die langzamerhand in het marxistische denken optreden lijkt ons dit een onontbeerlijk boek. Juist de problemen die de beoordeling van de kunst met zich meebrengt, stellen het marxisme immers voor een aantal vragen waarop de traditionele antwoorden kennelijk niet meer bevredigend werken, ook niet voor de marxisten zelf.
Jan P. Schuyf
| |
| |
| |
Heinrich Schirmbeck
Die Formel und die Sinnlichkeit Bausteine zu einer Poetik im Atomzeitalter
List Verlag, München, 1964, 288 pp., DM. 12,80.
Als laatkomer in de C.P. Snow-bal schrijft hier een auteur, geschoold in de ‘two cultures’, bijzonder indringende dingen over de discrepantie tussen het literaire mensentype en het wereldbeeld der exacte wetenschappen. Evolutief noterend dat tussen de literaire wereld van b.v. Dante en het wereldbeeld van zijn tijd nog nauwelijks enige afstand bestond, vergist S. zich echter toch wel als hij absoluut stelt dat ieder hedendaags auteur per se vervreemd leeft van de post-Copernicaanse inzichten; alsof het opnemen van de elektronische termpjes meteen een aansluiten met een eigentijdse visie zou inhouden. Bovendien illustreert hij zijn beslist behartigenswaardige diagnose wel opvallend vals met fragmenten uit een eigen roman die flikkerende liefdesogen associeert met astronomische exploraties. Zonder duidelijke verwantschap met zijn kernthema voegt hij er nog enkele boeiende essays aan toe (o.m. over G.K. Chesterton, A. Gide, H.H. Jahnn, Th. Mann, P. Valéry).
C. Tindemans
| |
Hans Jürgen Baden
Der verschwiegene Gott Literatur und Glaube
List Verlag, München, 1963, 239 pp., DM. 10,80.
In deze serie radiolezingen wil S. (dominee) nagaan op welke manier de Godsgedachte aanwezig blijft in de moderne Duitse literatuur. Dat leidt inderdaad tot ontdekkingen, al zijn die telkens nogal gewild-interpretatorisch; zo is hij bereid bij een aantal auteurs het geloof of althans het besef van God te constateren al moet hij het religieuze aspect primair terugvinden in gecamoufleerde interessegebieden, zoals bij W. Lehmann (mythisch), K. Krolow (ontologisch), I. Bachmann (erotisch) of E. Jünger (intuïtief causaliteitsprincipe). Het fragmentarische van deze dissecties (zij het zeer grondig en uitvoerig in een confrontatie met het Rosenberg-Godsbegrip) leidt echter finaal niet tot synthetische verantwoording. Bovendien is de predikantentoon hinderlijk en niet van die aard dat vertrekterminologie en inhoudsanalyse noodzakelijk tot instemming prikkelen.
C. Tindemans
| |
Wetenschap
Dr. G. Meyer
Rekenmachines
Elektronische apparatuur voor het bedrijfsleven
Vertaling van een herziene versie van Elektronische Rechenmaschinen, Würzburg-Wien, 1960. Marka 35. Marka boeken, Utrecht, Antwerpen, 1966, 192 pp.
De tijd van de wilde verhalen over de computer (‘het 1000e wereldwonder’ in tweetallige taal) is wel een beetje voorbij. Wij geloven nu langzamerhand wel dat de computer ongeveel alles kan en het verhalen van een of meer van die mogelijkheden, hoe indrukwekkend ook, vermag ons niet meer te imponeren. Wij zijn in een nieuwe periode geraakt, die van de vanzelfsprekendheid van het rekentuig. Van de geautomatiseerde geboorteregistratie op de Burgerlijke Stand tot het elektronisch bestuurde crematorium begeleidt de computer ons leven en wij hebben er nauwelijks weet van. Aan het simpele giroformuliertje is immers niet te zien welk elektronisch brein aan de verwerking ervan te pas kwam. Naarmate de installaties kleiner en daarmede de toepassingsmogelijkheden groter worden, groeit de behoefte aan informatie over de informanten. De jongeren onder ons komen ruimschoots aan hun trekken. Zij groeien op in het computertijdperk en het onderwijs - zelfs het lager onderwijs - gaat zich daar gelukkig bij aanpassen. De oudere generatie heeft de computerkunde echter niet met de paplepel ingekregen en dat geeft moeilijkheden. Want enig inzicht in de huidige stand van de techniek op dit punt kunnen wij toch eigenlijk geen van allen ontberen. Lezen kan dan uitkomst bieden.
Tot de verantwoorde en doeltreffende lectuur mag gerekend worden het Markaboekje: Dr. G. Meyer, Rekenmachines. Het is toegespitst op commerciële toepassingen. Achtereenvolgens worden besproken: omvang van het bedrijf en elektronische rekenmachines, de verschillende soorten machines, programmering, het overgaan op een elektronische installatie, toepassingsvoorbeel- | |
| |
den, veiligheid, rekencentra en ten slotte de sociale factoren. Het is een vlot leesbaar en toegankelijk verhaal en daarom zeker voor het doel geschikt. De auteur heeft de moeite genomen het reeds enkele jaren geleden verschenen boek met het oog op de Nederlandse editie geheel ‘up to date’ te brengen. Ten aanzien van de literatuurverwijzingen moet gesteld dat de modernisering niet voltooid blijkt. Een adequate opsomming van representatieve Nederlandse literatuur is niet gerealiseerd. Verder moet mij de opmerking van het hart dat de vertaler hier en daar halverwege het Duits en het Nederlands is blijven steken. Toch sprekend over - zij het belangrijke - bijzaken, nog een woord over de verpakking. Zomin als men een gramofoonplaat koopt om de hoes, koopt men een boek terwille van de kaft. Niettemin mag wel eens een enkel blijk van hulde worden gebracht aan de Heer C. van Dorland die tal van Aula- en Marka-boeken van subtiele maar sublieme omslagen voorziet.
J.J. Meltzer
| |
Recente ontwikkeling in de natuurwetenschappen
Aula, Utrecht, Antwerpen, 1966, 223 pp., f 3,50.
Na een inleiding van dr. A.C. Allison, redacteur van de Penguin Science Survey (biologische sectie), volgen 12 bijdragen van verschillende auteurs. Eén daarvan (over Interferon en virusinfecties) is door een drietal schrijvers verzorgd.
De eerste helft der wetenschappelijke opstellen handelt over het leven bij zeer hoge en zeer lage temperaturen: Hypothermie in de chirurgie; De regeling van de lichaamstemperatuur bij de mens en de aanpassing aan het klimaat; Het effect van de temperatuur op micro-organismen; Vorderingen in de lage-temperatuur-biologie; Hoe insecten zich aanpassen aan veranderingen in de temperatuur. Dan komen drie virologische themata aan de orde, en tenslotte verhandelingen over resistentie tegen insecticiden, de levensduur van muskieten, het internationale biologische programma, en het werk van Gregor Mendel.
Het niveau waarop deze werkstukken staan is een wetenschappelijk. De onderwerpen spreken voor zichzelf en kiezen als zodanig de lezers van dit uitermate belangwekkende, instructieve boek. De vertaling door Th. Jager-Bloemhof laat weinig te wensen over.
J.J.C. Marlet
| |
R.L. Goodstein
Grondbegrippen van de wiskunde
Aula, Utrecht, Antwerpen, 270 pp., f 3,90.
Zoals de auteur zelf verklaart, heeft dit boekje ten doel om belangstellenden, en met name ‘leraren in de wiskunde die voelen dat hun kennis niet bij is’ enig begrip bij te brengen voor die zaken die in de moderne wiskunde een fundamentele rol spelen. Schr. doet dit op onderhoudende wijze, al waarschuwt hij uitdrukkelijk dat hij niet schrijft ‘voor de student die oefening in de techniek vraagt’. De aangegeven bibliografie is betrekkelijk gering en verwijst nogal eens naar de schrijver zelf.
R.S.
| |
Streifzüge durch die Mathematik
Bd. 1. Urania-Verlag, Leipzig-Jena-Berlin, 1966. 206 pp., MDN 12.-.
In de Sovjet-Unie worden jaarlijks belangrijk meer ingenieurs ‘afgeleverd’ dan in de Verenigde Staten.
Het onderwijs in de Oosteuropese landen is in meerdere mate op de exacte wetenschappen afgestemd dan in West-Europa of Amerika. Het communisme tracht nog steeds het woord van Lenin, dat elektriciteit het voornaamste doel is, te realiseren.
Dat dit alles een bijzonder stempel drukt op leerboeken over de exacte wetenschappen, behoeft geen commentaar.
Streifzüge durch die Mathematik is zo'n leerboek, een bewerking van een reeds zes jaar oude Russische publikatie.
Zelfs degenen die niet met een wiskundeknobbel gezegend zijn, zullen dit boek met interesse lezen. Op een buitengewoon onderhoudende manier worden dagelijkse probleempjes uit huis, tuin en keuken op mathematische, dan wel algebraïsche wijze opgelost. Wat voor ons het boek zo interessant maakt is, dat het een duidelijk inzicht geeft in de wijze waarop in Oost-Europa exacte wetenschap aan de man wordt gebracht.
Mogelijk ook een suggestie voor wiskundeleraren, die tot nu toe vergeefse pogingen deden hun leerlingen de beginselen van de algebra of de vlakke meetkunde duidelijk te maken. In Oost-Europa weet men met dergelijke problemen kennelijk wel weg.
J.P. Schuyf
| |
| |
| |
Toneel
Carl Zuckmayer
Meisterdramen
G.B. Fischer Verlag, Frankfurt, 1966, 591 pp., DM. 18,80.
G.F. Hering heeft, terwijl de auteur toch nog altijd in leven is, een soort van testament samengesteld waarin het naar zijn opvatting beste uit zijn toneelwerk wordt aangeboden. Het is bij deze zes stukken nog altijd erg gemakkelijk uit te maken waarom de meeste het destijds wel hebben gedaan: sterke situaties, eenzijdige karakters, hevige contrasten, een behendige dialogeringstechniek en een uiterst fijne zin voor de slotpointe. Bovendien zitten er in alle stukken wel visies op mens en wereld die laten raden wat Zuckmayer eventueel had kunnen redden voor het nageslacht, maar het goedkope haalt het tenslotte toch en zo valt het nogal te begrijpen waarom Z. nu reeds kan worden afgeschreven. Misschien is er nog wel respect op te brengen voor de tragische weemoed in Katharina Knie (1928), voor het nationalistische demasqué in Der Hauptmann von Köpenick (1931), voor het sociale bravourheldendom in Schinderhannes (1927), maar Der fröhliche Weinberg (1925) is bepaald verschaald, Des Teufels General (1946) haalt hoogstens Illustriertenniveau en Der Gesang im Feuerofen (1950) holt vergeefs achter een structuurpersoonlijkheid aan die het oprechte gegeven levensecht zou uitbeelden of zelfs maar opvangen. Veelbetekenend is dan ook dat van Z.'s laatste werken geen enkel tegen deze bloemlezing opgewassen bleek.
C. Tindemans
| |
Dieter Schmidt
‘Baal’ und der junge Brecht
Eine textkritische Untersuchung zur Entwicklung des Frühwerks.
J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1966, 167 pp., DM. 28.
Bertold Brecht
Baal. Drei Fassungen
kritisch ediert und kommentiert von Dieter Schmidt
(edition suhrkamp 170), Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 213 pp., DM. 3.
Deze twee boeken betekenen een datum; zij vormen samen het eerste exemplaar van de wetenschappelijk-kritische uitgave van Brechts oeuvre en meteen de bevestiging van zijn erkenning als classicus, nu de filologie zich over hem gaat buigen. Om de drie manuscript-versies naderbij te komen, onderzoekt S. in een eerste deel Brechts jeugd en evolutie, waarin een aantal legenden worden opgeruimd. Brecht voelde zich een Schwabe, geen Schwarzwälder, hij heeft geen vader-zoon-conflict gekend, maar werd integendeel van huis uit aangemoedigd. Baal, zijn eerste toneelstuk over (en door) een libertijns anarchist, werd ontworpen als een Verlaine-Rimbaud-portret met Villon- en Wedekind-inslag; hij studeerde geen geneeskunde of natuurwetenschappen te München, maar letteren; in Prof. A. Kutschers seminarie maakt hij zich boos op het Grabbe-stuk Der Einsame door de expressionist (latere hoge nazi) H. Johst en plant zijn Baal als bewuste anti-Einsame. Brechts legerdienst verliep als verpleger in een militair hospitaal op de afdeling geslachtszieken en in 1918 was hij slechts relatief revolutionair. Werkvriendschap met L. Feuchtenwanger en de opvoering van Trommeln in der Nacht (Brechts tweede toneelstuk) brengen hem tot nauwkeuriger compositie en ontdekken van eigen poëtiek. Zo groeien stijl en constructie naar de technische wereld der Neue Sachlichkeit toe, die de derde versie determineert. De nauwkeurige transcriptie van de drie versies (1918, 1919, 1926) in de Suhrkamp-editie stelt S. in staat de biografischmentale evolutie van Brecht zorgvuldiger te reconstrueren.
C. Tindemans
| |
Kunst
Nico Verhoeven en Ir. D.L.H. Slebos
Straatmeubilair
Vormgeving en plaatsbepaling
Techn. Uitg. Stam N.V., Culemborg/Haarlem, 1966, 96 pp., 131 ill. zw.-w., f 16,-.
Elke dag komt u het tegen, al ziet u het lang niet altijd bewust: straatmeubilair. Lantaarnpalen, wachthuisjes, urinoirs, meterkastjes, afvalbakken, wegwijzers, affichezuilen en ga zo maar door. Grote hoeveelheden glas, beton, metaal, kunststofvormen van jaren geleden en van eergisteren. Nico Vehoeven, letterkundige, publicist over industriële vormgeving en sociaal-psycholoog heeft samen
| |
| |
met Ir. D.L.H. Slebos een boek geschreven over straatmeubilair in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en mede gebaseeerd op een enquête onder 75 gemeenten. Het is een fascinerend boek geworden. De jungle van de openbare ruimte wordt erin verkend, er wordt een warm en sympathiek pleidooi gevoerd voor een betere aanpak en een betere vormgeving, het straatmeubilair wordt erin onderverdeeld, o.a. naar de mate van dienstverlening en aandacht vragen (stille werkers als transfomatorzuilen, dienstverleners als parkeermeters en verkopers als automaten en kiosken), er wordt stilgestaan bij de problemen rond de verandering van bestaande situaties, bij harmonie en disharmonie, bij het functioneren van het object, bij het produkt als industrieel ontwerp en bij de taak en mogelijkheden van de overheid. Dit alles op een manier die dwingt tot in-één-adem uitlezen en ondersteund door foto's die zó alleszeggend zijn dat ze geen verklaring nodig hebben. Het is te hopen dat dit signalement van de weinig rooskleurige toestand rond het straatmeubilair in ons land bij de verantwoordelijken even hard aankomt als bij de doorsnee lezer. Het boek verdient aan de wieg te staan van een straatmeubel- revival.
Paul Mertz
| |
Geert Bekaert
Pop, Het wezen van de kunst
Horizonreeks nr. 2, Davidsfonds, Leuven, 1966, 64 pp., 33 ill.
De popervaring is helemaal niet zo overspannen als de surrealistische convulsie van Breton; ook minder agressief of destructief dan men bij het eerste contact zou denken. Ondanks haar antikunsttraditioneel karakter wortelt ze zeer organisch in de evolutie van het moderne vorm- en voorwerpbewustzijn. Bondig wordt dit in het begin van het boekje aangetoond. Er wordt verwezen naar de ‘dingliche’ inspiratie van de laatste eeuw, naar Van Gogh, Duchamp, Schwitters en anderen. Verder worden een aantal popartisten in korte hoofdstukjes gepresenteerd. Deze uiteenzetting zelf is niet in popstijl gesteld en kan derhalve door wel- en diepdenkende lezers zonder te grote inspanning ‘begrepen’ worden. Of daarbij deze min of meer argeloze sensibiliteit, dit min of meer feestelijk engagement in het onmiddellijk levensdecor ook persoonlijk wordt wakker gemaakt, is een andere zaak. Het boekje van Geert Bekaert is in alle geval een kostbaar hulpmiddel.
A. van Laere
| |
Horst Peter Dollinger
Material Struktur Ornament
Heinz Moos Verlag, München, 180 pp., 80 pl., geb. DM. 28,-.
Als men dit luxueuze boek met de ondertitel Architektur heute - im Bild gedeutet heeft doorgenomen, weet men niet goed waar men staat. Rijk gepresenteerd op zwaar kunstdrukpapier met exclusieve voorbeelden van glamour-architectuur wordt het als handboek voor de architect voorgesteld. Jammer genoeg beantwoordt deze paradox nog ergens aan een realiteit, die in het boek zelf haar naam krijgt door de hulde die aan Neutra (die ook een inleiding schreef) wordt gebracht. Het gaat om Neutra-architectuur in de meest pejoratieve zin van dit woord. Neutra had wel beter verdiend. Dat er ook voorbeelden van Le Corbusier, Scharoun en een paar anderen in voorkomen, dient als een vergissing te worden beschouwd. België heeft voor één keer een plaats in een architectuurboek: met de bank Lambert en de gevel van de C.V.P.-zetel te Brussel!
G. Bekaert
| |
Werner Hofmann
Grundlagen der modernen Kunst
Kröner Verlag, Stuttgart, 1966, 512 pp., 53 ill.
In een uitgebreide essayistische studie probeert Werner Hofmann, directeur van het Museum des XXen Jahrhunderts (let op de titel), die de lezers van Streven kennen uit zijn bijdragen aan ons blad en uit de besprekingen over zijn vroegere publikaties waaronder vooral zijn meesterlijke studie over de kunst van de negentiende eeuw Das irdische Paradies, een inleiding te geven op de symbool-vormen van de moderne kunst. Hij gelooft namelijk dat kunst moet beschouwd worden als een ‘geistige Grundfunktion’ en dat in deze functie een ‘ursprunglich bildende, nicht bloss nachbildende Kraft innewohnt’ (E. Cassirer). In de inleiding gaat Hofmann op deze filosofie van het kunstwerk iets dieper in en onderzoekt de mogelijkheden die er bestaan de symbool-vormen die een bepaalde kunstdiscipline schept met woorden uit te drukken. In het eigenlijke essay, verdeeld in twee grote delen over de voorgeschiedenis van de moderne kunst en over de twintigste eeuw, beschrijft, ordent, situeert en interpreteert de auteur de verschillende manifestaties van de moderne plastische kunst als directe uiting van de moderne mens. Hij wijst uit- | |
| |
drukkelijk de bewering af alsof de kunst in de laatste vijftig jaar onverstaanbaar en raadselachtig zou zijn geworden. Zij is alleen ‘fragwürdig’ geworden d.w.z. dat zij een vraag oproept, dat zij het vragen waard is. We kunnen niet op de inhoud van dit rijke boek ingaan, alleen maar aanstippen dat het meer dan lezenswaard is.
G. Bekaert
| |
Ot Hoffmann, Christoph Repenthin
Neue Urbane Wohnformen
Ullstein, Berlin, 1966, 223 pp., 850 ill., geb. DM. 68,-.
Het boek van Hoffmann en Repenthin getuigt van een nieuwe houding ten overstaan van de architectuur. Het is geen album met mooie plaatjes, noch een voorstelling van grote kunstenaarspersoonlijkheden, maar wel een objectief gedocumenteerd verslag over een nieuwe woonvorm die aan het ontstaan is; een van de eerste pogingen om ook op het vlak van de architectuur tot een wetenschappelijke research te komen. In een inleiding worden verschillende stedebouwkundige begrippen ontleed: schema en systeem in de woningbouw, wonen in de stad, stedebouw als onvoltooid proces, nieuwe vormelementen in stedebouw, densiteit, verkeer, individueel en gemeenschappelijk woonmilieu, industrialisatie. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de tuin als woonelement. Na deze inleiding worden kritisch een aantal voorbeelden voorgesteld van wat men zou kunnen noemen ‘eensgezinswoningen in groep’ (cfr. Streven, juni 1966, p. 917). De auteur zelf gebruikt de term ‘Teppichbebauung’. Deze wordt verder onderscheiden in één-lagige, meer-lagige, opeengestapelde, trechterachtige, enz. Van elk van de voorbeelden geeft hij de inplanting, de nodige plattegronden en doorsneden, enkele foto's. Uit de eigen ontwerpen die Ot Hoffmann tussen die van zijn collega's voegt, blijkt dat hij zelf ook actief deelneemt aan de studie van een synthetisch woonmilieu. Het boek besluit met een blik op morgen waarin de prospectieve architectuur wordt voorgesteld. De afstand tussen de reële en de utopische projecten is niet zo groot meer.
G. Bekaert
| |
architektur wettbewerbe
46 Wohnung und Wohngebiet
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1966, 140 pp., 195 ill., DM. 19.80.
Deze verdienstelijke monografie die nauw aansluit bij vroegere uitgaven van de A.W. (o.a. nrs. 28, 34, 37, 43, alle vroeger in Streven besproken), heeft het over de verhouding van de woning én van de woonwijk tot het woongebied, iets waaraan in urbanisatieplannen maar weinig aandacht wordt besteed. Deze verhouding heeft niet enkel een vormelijk, maar ook een sociologisch aspect. Dit laatste wordt in een korte inleiding uiteengezet door de socioloog Norbert Schmidt-Relenberg. De documentatie zelf bestaat uit een aantal boeiende ontwerpen die aan dit nummer een bijzonder karakter verlenen. Revelerend voor de actuele stedebouwkundige betrachtingen zijn bijvoorbeeld de projecten uit een gesloten prijsvraag voor het gebied Lynsberg te Bad Godesberg van W. Schwagenscheidt en Atelier 5; de projecten voor Adliswil ten zuiden van Zürich; de studies voor de sanering van de binnenstad te Unna. Zoals steeds worden deze projecten ruim gepresenteerd.
G. Bekaert
| |
Christa Baumgarth
Geschichte des Futurismus
rowohlts deutsche enzyklopädie 248/249, Hamburg, 1966, 313 pp., F. 80.
Dit dubbele deel van de rede over het futurisme is in twee gelijke helften verdeeld: 1. de geschiedenis van het futurisme, de hoofdzakelijk Italiaanse avantgardebeweging uit de laatste jaren voor wereldoorlog 1914-1918; 2. documenten en teksten die deze geschiedenis documenteren. Het eerste deel is overigens zelf overwegend met oorspronkelijke documenten samengesteld. Slechts illustraties ontbreken om van deze uitgave een complete documentatie van het futurisme te maken. Maar ook met die beperking vult het nog een ernstige leemte in de geschiedenis van de moderne kunst.
G. Bekaert
| |
Varia
Marcel Brauns
Mijn waarheid
Uitg. De Galge, Brugge, 1966, F. 70.
In dit autobiografisch werkje verhaalt S. wat hem bewoog op het proces-Verbelen te
| |
| |
Wenen te gaan getuigen en wat hij als zijn waarachtig inzicht ten voordele van de beklaagde meende te kunnen verklaren. Het viel ons moeilijk in het boek een zekere lijn te erkennen, zeker niet de klaar-logische welke de auteur aan zijn betoog op het proces toeschrijft; veeleer staan wij voor de beschrijving van een aantal persoonlijke ervaringen en beslissingen, welke opgeroepen worden door de verschillende fasen van het proces. Zo zal b.v. het feit dat hij moet getuigen voor een jury S. brengen tot een uiteenzetting over zijn laatste theologie-examen, dat ook voor een jury afgelegd werd; wat verder zal de gedachte dat hij te Wenen staat voor een gevestigde opinie aangaande de schuld van beklaagde, een gelegenheid bieden om uit de weiden over het onderwerp van een doctorale thesis over de goddelijke persoonlijkheden, waarin S. ook een algemeen aanvaarde opinie bestreerd. Door dergelijke associaties verkrijgt de lezer tenslotte een nogal ingewikkeld totaalbeeld van het leven van de auteur. Na lezing kan niemand de (haast kinderlijke) oprechtheid, de moed en de dichterlijke openheid ontkennen die S. bezielt; anderzijds zullen veel affirmaties van S. onjuist en onevenwichtig voorkomen. Een voorbeeld: wie wat vertrouwd is met het kerkelijk recht, zal zeker glimlachen wanneer hij hoort beweren dat de gekwalificeerde exclaustratie (dit is de kerkelijke toestand waarin S. zich bevindt), in feite een voorrecht is.... De presentatie van het werkje is ordinair. Wij begrijpen ook niet waarom de uitgever nog een foto afdrukt waarop S. de priesterboord draagt, wanneer hij officieel aanvaard heeft intussen niet als priester op te treden. Is dit niet een teken van de dubbelzinnigheid die rond de figuur van de auteur bewust onderhouden wordt?
L. Braeckmans
| |
Gabrielle Parca
Italiaanse hartekreet
(Tijdsignalen), Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1966, 274 pp., f 9,50.
Het is me niet duidelijk, waarom deze verzameling brieven aan de redacties van weekbladen in het Nederlands is uitgegeven. Indien iemand een studie wil maken van de sexuele noden en gedragingen van de Italiaanse vrouw, kan dat een reële zaak zijn, maar een pure verzameling van ‘hartekreten’ zonder verdere analyse of begeleiding is boerenbedrog. Er valt over de situatie van de Italiaanse vrouw, in verhouding tot die in vele andere landen, heus wel wat te zeggen. Maar deze opsomming van persoonlijke noden waar men zelf maar commentaar op moet leveren, is voor ieder die niet uit anderen hoofde iets weet over opvoeding en leefwijze van de Italiaanse vrouw, zonder nut.
R.S.
| |
One World and One Human Family
Edited by Swami Nirmalananda. Published by Viswa Shanti Nikethana, B.R. Hills P.O., Yelandur, Mysore State, India, 1966, 95 pp.
Swami Nirmalananda (in de wereld: Shri N.R. Balakrishnan) is de grondlegger van de Indiase beweging voor universele vrede. Dit werkje bevat een collectie brieven van vrienden en bewonderaars (van kleine kinderen tot universiteitsprofessoren) en spreuken van heiligen en wijzen. De oprechtheid en sereniteit van het geheel wekken een gevoel van eerlijke bewondering voor deze beweging.
J. Dicker
| |
Kunstkalenders van Buchheim
Vincent van Gogh
13 kleurill., 41 × 26,5 DM. 9,80.
Unvergängliche Meisterwerke
13 kleurill., 43 × 30,5, DM. 14,80.
Otto Mueller
13 ill., 43 × 40,5, DM. 19,80.
Moderne Graphik
13 ill., 43 × 40,5, DM. 19,80.
Bambuswald und Föhrenriff
13 kleurill., 43 × 30,5, DM. 16,80.
Wunderwelt im Altvertrauten
briefkaartformaat, DM. 4,50.
Buchheim, Feldafing (Importeur voor Nederland: Van Ditmar, Amsterdam).
Traditiegetrouw komt Buchheim-Verlag ook voor het jaar 1967 met een aantal gevarieerde kunstkalenders op de markt. Natuurlijk is daar ook een Van Gogh-kalender bij. De keuze van de twaalf reprodukties is hier en daar origineel, en goed van kwaliteit. Dat geldt ook van de kalender ‘Unvergängliche Meisterwerke’, fragmenten of gehele schilderijen vanaf Jean Fouquet tot Delacroix. Verbluffend knappe reprodukties. Op groot
| |
| |
formaat zijn uitgegeven een Otto Mueller-kalender, litho's en krijttekeningen, en Moderne Graphik. Voor beide kalenders geldt dat de hoge kwaliteit van het plaatwerk de oppervlakkigheid van de werken zelf niet altijd goed kan maken. Wie houdt van sier en decoratie op zijn kantoor of in zijn ruime kamer, kan hier terecht. Twaalf chinese landschappen vindt men op de kalender ‘Bambuswald und Föhrenriff’. Een kalender voor kenners; van geen der vijf aquarellisten wordt een jaartal vermeld. Bij al deze kalenders is de ruimte gereserveerd voor de data aan de kleine kant. Apart staat het bescheiden kalendertje ‘Wunderwelt im Altvertrauten’, twaalf aquarellen van eenzelfde Chinese moderne kunstenaar, op briefkaartformaat.
v.d. Stap
| |
Pro Juventute Oranjekalender 1967
f 3,50 (en f 0,40 verzendkosten), giro 517400. Kalenderactie Pro Juventute, postbus 7101, Amsterdam.
Voor de 20e maal is een goed uitgevoerde kalender van Pro Juventute verschenen, waarvan de opbrengst gebruikt wordt voor die vele kinderen die extra zorg nodig hebben. Er zijn afbeeldingen bij die nog niet eerder werden gepubliceerd. Van deze kalender is ook een uitgave beschikbaar voor het buitenland bestemd: daar is het calendarium in het Engels, Frans, Duits en Spaans. De verzorging en uitvoering van deze kalender behoeven geen aanbeveling meer, ze spreken voor zich zelf.
R.S.
| |
Dr. A.F.G. van Hoesel
Zindelijk denken
Zindelijk samenleven
Zindelijk oordelen
Nelissen, Bilthoven, f 6,90 per deeltje.
Gezien de vele herdrukken die deze boekjes afzonderlijk hebben gekend, is het voor de hand liggend, dat de uitgever ze als ‘trilogie’ nog eens gezamenlijk publiceert. De auteur wil, door voorbeelden uit de praktijk, het publiek kritisch maken ten aanzien van de manier van denken en oordelen, die gangbaar is zowel in privé als openbaar spreken en handelen. Indien men deze boekjes en de voorbeelden daarin vervat kritisch leest, brengt men in praktijk wat de S. wil leren.
R.S.
| |
Thomas Regau
Mensen op maat
Het materiaal mens in de greep van een zielloze wetenschap.
Lemniscaat, Rotterdam, 1966, 168 pp., f 9,50, B. Fr. 140.
Thomas Regau - pseudoniem van een Duits psychiater - heeft al eerder een boek als dit geschreven. In 1960 publiceerde hij Medizin auf Abwegen, met als ondertitel ‘Der Einbruch der Technik in die Heilkunde’. Op het eerste gezicht zou de lezer van deze twee geschriften kunnen menen dat ze identiek zijn. Het eerste hoofdstuk na de ouverture van Mensen op Maat heet namelijk ‘Heeft Adam nog een kans’ terwijl Medizin auf Abwegen opent met ‘Der untaugliche Adam’; bij verdere vergelijking vertonen ettelijke hoofdstukken van deze boeken qua titel en inhoud overeenkomst. Daar achter steeks dan ook dezelfde bewogenheid en dezelfde waarschuwing.
Regau beschrijft hoe de mens in verschillende benaderingen (geneeskunde, genetica, chemie, elektronica, psychologie, reclame, massamedia e.d.) wordt tot een object van wetenschappelijke nieuwsgierigheid, bloot staat aan confectionering, geleefd wordt door de techniek, als zelfdenkend en -oordelend individu verschraalt.
Experimenten en bejegeningen die een kwart eeuw geleden werden veroordeeld als uitwassen van moraalloze politieke systemen, worden nu geaccepteerd als normaal en oirbaar in een wereld die steeds verder wordt getechnificeerd. De auteur wijst op de gevaren van een mechanistisch mensbeeld en de scheiding van wetenschap en moraal. Waar het feitenmateriaal tekortschiet, chargeert hij de werkelijkheid om zijn betoog aan felheid te doen winnen.
Ondanks en ten dele dankzij een zekere demagogie is Mensen op maat een prettig leesbaar boek. Regau maakt gretig gebruik van literaire bronnen zonder te hoge eisen aan de lezer te stellen. Zijn cultuurpessimistische visie overstijgt echter nergens het vlak van de kritische analyse van het tijdsgebeuren. De sleutel voor een oplossing der gestelde problematiek wordt door hem niet aangereikt. De vertaling (van Menschen nach Masz) door H. Mooyman is alleszins bevredigend.
J.J.C. Marlet
|
|