daarom mij mag men in een lichaam
maar mij het is blijkbaar is wanhopig
zo woordeloos geboren slechts
Al in de onschuldige, argeloos pratende eerste strofe van dit vers wordt de ‘dichter’ op een zijspoortje gezet. Hij doet immers niets wat de zwanen al niet eerder en minder opzettelijk hebben gedaan. Het hoeft niet meer. En al eerder heeft deze Lucebert vastgesteld ‘dat de dichters van fluweel schuw en humanisties dood gaan’, dat in onze tijd de ‘schoonheid haar gezicht verbrand’ heeft en dat ook de taalesthetica zinloos is geworden. Hij heeft zelf nog ‘de taal in haar schoonheid opgezocht’ en gezien, dat zij ‘niets menselijks’ meer had, alleen de menselijke onvolkomenheid.
Daarom laat hij de dichter-taal voor wat zij is en begint weer van voren afaan: met de namen. Adam heeft de namen uitgeroepen, zomaar, naarmate de dingen, de planten, de dieren zich aan hem voordeden: kreten van enthousiasme, van schrik, van afschuw, van overrompeld-zijn. Deze opeenvolging van namen is nog willekeurig en de functionele ordening die de mens erin brengt helpt hem wel de dingen te gebruiken, maar geeft hem niet de mogelijkheid erin binnen te dringen. En de namen worden dan verlaagd tot naambordjes, tot volgnummers, tot attributen.
De koe is een zoogdier, geeft melk, heeft eetbaar vlees; van de melk maken we boter en kaas. Maar wat is een koe? ‘De dichter is een koe’ (Achterberg); pas in deze vereenzelving gaat het woord ‘koe’ dragen, wordt ‘koe’ weer een naam, die bekeken, besnuffeld, gespeld kan worden. De dichter zegt dan ‘koe’ niet over het dier, maar vanuit het dier. Hij schept de koe opnieuw. - Daar ligt de opgave van Lucebert: alle namen, van a tot z opnieuw spellen; als 't ware weer vanaf het leesplankje starten; als analfabeet van voren afaan beginnen. De engelen, niet beperkt door menselijke lichamelijkheid, niet aangeraakt door ‘geboorte en ontbinding’ (niet tot lichamelijkheid beperkt door geboorte, niet in de tijd beperkt door de dood): hun ijlere, helderder, zwevender stemmen zingen de namen nog zuiver. De mens gaat onder in zijn beperktheid, verdwijnt in zijn lichaam en in zijn levenstijd, en slechts zijn doofheid en zijn spraakgebreken zijn hem eigen. Als analfabeet, woordeloos wordt hij geboren, wanhopig worstelend om de namen leeft hij, precies in zijn stem sterft hij langg voordat hij dood gaat, omdat zijn woorden alleen beschrijven (en de zwanen doen dat beter), niet noemen, niet scheppen.
Om bij het meisje te blijven: wie de blankheid van een zwaan gezien heeft, de zachtheid van het donsdek maar heeft vermoed, wie het verloop volgt van die vloeiende lijn van hals naar rug, en dan uitwaaierend naar de vleugelinplant... hij weet dat zijn beschrijving de schoonheid van het meisje nooit zó nabij kan komen.