Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| ||||||||||||||||
Wittgenstein
| ||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||
een bepaald probleem vraagt. Het is niet Wittgensteins bedoeling zijn studenten of lezers een bepaalde zienswijze of visie op te dringen. Hij wil ze leren denken. Daarbij komt, dat hij wars is van alle algemene stellingen. Hij meent, dat vele fouten in de filosofie ontstaan door vage algemeenheden. Zijn methode bestaat juist hierin: door het geven van concrete voorbeelden en hun onderlinge vergelijking een bepaalde denkactiviteit bij zijn lezers of hoorders te wekken. Hij wil zijn leerlingen een bepaalde methode van denken en onderzoeken bijbrengen en niet een bepaalde theorie en al helemaal niet een of andere wereldbeschouwing. Een van Wittgensteins leerlingen, Rush Rhees, zelf nu filosofiedocent aan het University College te Swansea, schrijft steeds bij het begin van de discussies de klinkers A.U.P. op het bord: ‘Always use paradigms’ (gebruik steeds voorbeelden); d.w.z. kom niet met vage algemeenheden aanzetten, maar met concrete gevallen. Wat wij hierboven geschreven hebben, geldt echter speciaal voor de latere Wittgenstein. De jonge Wittgenstein, die in 1922 zijn Tractatus Logico-Philosophicus publiceerde, gaf hierin wel duidelijk zijn mening kenbaar. Maar de moeilijkheid van dit geschrift bestaat hierin, dat hij in korte pregnant geformuleerde stellingen zijn zienswijze onder woorden brengt zonder veel bewijsvoering. Hij geeft daarbij een hele filosofie in nog geen honderd bladzijden! Geen wonder, dat ook hier vele interpretaties mogelijk waren.
Wij schreven boven al, dat er eigenlijk twee Wittgensteins zijn geweest. De jonge Wittgenstein, de Wittgenstein van de bovengenoemde Tractatus, is op vele punten heel anders dan de latere Wittgenstein, van wie gedurende zijn leven niets meer werd gepubliceerd. Na zijn dood in 1951 wordt echter uit zijn nalatenschap door G.E.M. Anscombe, R. Rhees, en G.H. von Wright het meeste gepubliceerd. Het hoofdwerk is Philosophische Untersuchungen (Philosophical Investigations). Het merendeel van deze werken verschijnt evenals de Tractatus gelijktijdig in het Duits en het Engels. Om de vroegere en latere Wittgenstein te onderscheiden kunnen wij dus spreken van de Wittgenstein van de Tractatus en de Wittgenstein van de Investigations of ook wel eenvoudigweg van Wittgenstein I en Wittgenstein II. Al heeft Wittgenstein in zijn latere periode ook veel kritiek op de Tractatus, toch blijft dit werk zijn waarde behouden, mits ontdaan van enkele eenzijdigheden. Er zijn ook nog altijd vele hedendaagse wijsgeren die aan de Tractatus de voorkeur geven boven de Investigations. | ||||||||||||||||
De TractatusWat is nu eigenlijk het originele in het denken van Wittgenstein, waardoor wij nu al kunnen zeggen, dat hij tot de klassieken van de twintigste eeuw behoort? Black geeft in zijn bekende commentaar op de Tractatus daarop het volgende antwoord: ‘Het was één van Wittgensteins kenmerkende vernieuwingen om de gedachten uitsluitend te beschouwen voor zover zij belichaamd waren in wat hij noemt de betekenisvolle zin (der sinnvolle Satz) en zo het probleem van de relatie van het denken tot de werkelijkheid te veranderen in het probleem van | ||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||
de relatie van taal en werkelijkheid, waardoor eerder een oplossing mogelijk is. Geen aspect in de Tractatus bleek meer invloed te hebben: hier kunnen wij het begin zien van de “wending naar de taal” (linguistic turn) in de moderne filosofie’Ga naar voetnoot2. Voor de traditionele wijsbegeerte, inclusief nog de fenomenologie van Husserl, staat het probleem van de verhouding van bewustzijn (denken) en werkelijkheid centraal. De vragen die hier dan rijzen, zijn de bekende moeilijk op te lossen problemen: weerspiegelt zich de werkelijkheid in mijn bewustzijn of legt het menselijk bewustzijn een bepaalde denkvorm aan de werkelijkheid op, waardoor wij deze niet zien en denken zoals zij is, maar alleen zoals zij ons verschijnt? Of is er sprake van een wisselwerking tussen beide? Daar komt nog bij, dat het menselijk bewustzijn een vage, moeilijk aan te wijzen of te definiëren grootheid is. Wat dit betreft blijkt de linguistic turn ons een beter uitgangspunt te geven. De menselijke taal is een veel beter te hanteren grootheid dan het menselijk bewustzijn, al moeten wij ons niet vleien met de hoop, dat wij zo van alle moeilijkheden af zijn. Zij keren in gewijzigde vorm weer terug. De taal is dus uitgangspunt voor Wittgenstein en de meeste andere analytische filosofen. Hun interesse is daarbij echter niet gericht op de taal als menselijk fenomeen, ook niet als mysterieus verschijnsel, maar als middel voor het doen van wetenschappelijke en alledaagse beweringen. Daarbij stelt de taal ons voor grote moeilijkheden. Want al is zij ook noodzakelijke voorwaarde voor al onze wetenschapsbeoefening, zij is niet zonder meer een deugdelijk instrument. ‘De taal vervormt de gedachte’Ga naar voetnoot3. Door de taal laten wij ons dikwijls op een dwaalspoor brengen. Wittgenstein geeft hiervan vele voorbeelden. Wij denken bijvoorbeeld heel gauw, dat als wij een zelfstandig naamwoord in onze taal gebruiken dat er dan ook een zelfstandigheid in de werkelijkheid mee moet corresponderen. Neem bijvoorbeeld wat wij boven al noemden: het denken of het bewustzijn. Wij gebruiken deze substantieven zonder meer in onze taal. Maar is het nu wel zeker, dat er een zelfstandigheid, b.v. de menselijke geest, mee correspondeert? Bijzonder dubbelzinnig is ook het gebruik van het woord ‘zijn’ (resp. ‘is’).
Nu blijkt het mogelijk te zijn een kunsttaal (de symbolische logica) te construeren, zodat al deze dubbelzinnigheden verdwijnen. Het is dan ook geen wonder, dat Wittgenstein en vele andere analytische wijsgeren oorspronkelijk de mening waren toegedaan, dat hierin één van de belangrijkste taken voor de | ||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||
filosofie lag, namelijk zodanige kunsttalen te construeren, dat daardoor allerlei dubbelzinnigheden van de gewone taal konden verdwijnen en vele fouten, waartoe de alledaagse taal ons zou kunnen verleiden, konden worden vermeden. De latere Wittgenstein en de meeste hedendaagse analytische filosofen hebben ingezien, dat ook de kunsttalen ons tot verkeerde conclusies kunnen nopen. Ook hierbij is dus taalanalyse noodzakelijk.
Het eerste programmapunt van Wittgenstein (zowel Wittgenstein I als Wittgenstein II!) en de gehele analytische filosofie is dus: neem je wijsgerig uitgangspunt in de taal, maar wees op je hoede voor de vele verleidingen die er van de taal uitgaan. Analyseer dus die taal eerst, d.w.z. ga het woordgebruik en de zinsvorming na en let er vooral op geen conclusies te trekken uit een bepaald woordgebruik of een bepaalde zinsconstructie, die ‘weggeanalyseerd’ kunnen worden. Dit wil zeggen: ga na of een ander begrip of een andere zin met gelijke betekenis kan worden gebruikt, waardoor die bepaalde conclusie niet meer kan worden getrokken. Zo werd in een zekere wijsgerige discussie uit het woord ‘denkbeeld’ de conclusie getrokken, dat het denken beeldend is en dus nooit zonder voorstellingen kan werken. Deze redenering gaat echter niet op, want wij kunnen het woord ‘denkbeeld’ door een ander vervangen (‘conceptie’), ‘gedachte’, enz.), waaruit deze conclusie niet volgt. Dit alles lijkt zeer eenvoudig en voor de hand liggend. Maar is men hierop eenmaal door Wittgenstein en anderen opmerkzaam gemaakt, dan betrapt men zichzelf en anderen zeer dikwijls op het maken van dit soort fouten.
Een andere vorm van analyse onderneemt Wittgenstein verder in de Tractatus, waartegen hij later bezwaren gaat maken, maar die in een wat gewijzigde vorm en in een bepaalde zin toch nog zijn geldigheid blijkt te behouden. Hij deed dit om de zogenaamde ‘overeenstemmingstheorie’ met betrekking tot de waarheidsconceptie te kunnen verdedigen. Een van de moeilijkste problemen in de wijsbegeerte is altijd wel de vraag naar de waarheid geweest. Wanneer kunnen wij een zin (uitspraak) waar noemen en wanneer niet? Een van de meest voor de hand liggende opvattingen is wel de (ook door Thomas van Aquino verdedigde) overeenstemmingstheorie: ‘Een uitspraak is waar, als deze overeenstemt met de werkelijkheid’. Als ik zeg ‘het regent’ dan is zo'n uitspraak waar, als het werkelijk regent, wat wij gemakkelijk empirisch kunnen verifiëren door naar buiten te lopen en te kijken of wij ook nat worden. Deze voor de hand liggende theorie heeft ook haar bezwaren. In de eerste plaats zijn wiskundige uitspraken empirisch niet te verifiëren. Zij komen ook met niets in de werkelijkheid overeen. Vandaar ook dat velen in plaats van een ‘overeenstemmingstheorie’ een ‘consequentietheorie’ van de waarheid verdedigen. Een wiskundige uitspraak is waar, wanneer zij consequent uit bepaalde axioma's en definities volgt. Een andere moeilijkheid voor de ‘overeenstemmingstheorie’ bestaat hierin, dat als wij zeggen ‘Nederland is op 10 mei 1940 door Duitsland aangevallen’, wij dit niet zonder meer door een zintuigelijke waarneming kunnen verifiëren. Er zijn trouwens nog andere moeilijkheden bij die waarheidsconceptie; | ||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||
overigens, er kleven bezwaren aan alle theorieënGa naar voetnoot4. Wittgenstein weet echter verschillende van deze bezwaren te ontzenuwen door zijn analyse-methode. Natuurlijk, als wij een uitspraak als ‘Nederland is op 10 mei 1940 door Duitsland aangevallen’ willen verifiëren, dan zullen wij nergens ‘Nederland’ of ‘Duitsland’ zintuigelijk kunnen waarnemen, maar een dergelijke bewering kunnen wij opvatten als een samengestelde zin, die bestaat uit een heel complex van meer eenvoudige zinnen. Het hele gebeuren van de 10e mei 1940 kunnen wij ons denken als een geheel van kleinere gebeurtenissen, die wij, in principe, kunnen weergeven in uitspraken als ‘op dat tijdstip gingen die en die Duitse soldaten daar en daar over de grens’ en ‘op dat tijdstip wierpen die en die Duitse vliegtuigen parachutisten af op die en die plaats in Nederland’ en hiervan bestaan dan filmdocumenten, foto's, ooggetuigenverslagen enz. Wij kunnen nu volgens Wittgenstein in principe al onze uitspraken zien als een complex van elementaire uitspraken. De elementaire uitspraken moeten wij dan opvatten als afbeeldingen van feiten die niets anders zijn dan configuraties van enkelvoudige voorwerpen. De moeilijkheid voor Wittgenstein was hierbij dat hij geen voorbeelden van deze elementaire uitspraken kon geven. Zij moesten ‘principieel’ worden voorondersteld. In zijn later werk wordt dit alles dan ook niet meer in deze vorm naar voren gebracht. In de eerste plaats erkent Wittgenstein dan, dat er vele taalvormen (‘taalspelen’) zijn, zodat niet al onze uitspraken trachten te beschrijven en de werkelijkheid af te beelden. Wij komen hierop beneden terug. In de tweede plaats wijst Wittgenstein er dan op, dat wat elementair is in het ene taalspel, samengesteld is in het andere. In het tennisspel bijv. is de tennisracket een elementair element, evenals de bal, het net enz. Maar deze zijn niet elementair, maar samengesteld uit vele delen voor degene die ze moet maken.
Wij willen nog voor een laatste problemencomplex uit de Tractatus hier de aandacht vragen en daarbij erop wijzen, dat wij het meeste onbesproken laten. Voor een volledige oriëntering zij op de literatuurlijst aan het eind van dit artikel gewezen. Wij wezen boven op de bijzondere positie van de wiskundige uitspraken, die niet empirisch behoefden te worden geverifieerd. Hetzelfde geldt voor de logische uitspraken. Hoe staat het nu echter met uitspraken als ‘God bestaat’, ‘De Nachtwacht is een indrukwekkend schilderij’ en ‘De meeste zendelingen (missionarissen) zijn goede en barmhartige mensen’. Dit soort uitspraken zijn van resp. religieuze, esthetische en ethische aard. En ook deze zijn niet empirisch te verifiëren! Wittgenstein deelt nu de verschillende soorten uitspraken in drie groepen in. a. de uitspraken, die - in principe - empirisch geverifieerd kunnen worden. Daartoe behoren de uitspraken die door de natuurwetenschappen worden gedaan, maar ook die uit de dagelijkse omgangstaal als ‘Jan is ziek’, enz. b. de logische en wiskundige uitspraken, die hij ook wel tautologieën noemt, | ||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||
omdat zij niets over de werkelijkheid zeggen. Het begrip tautologie wordt door Wittgenstein niet in denigrerende zin gebruikt. c. de godsdienstige, ethische en esthetische uitspraken. De uitspraken onder a noemt Wittgenstein zinvol, die onder b en c zinloos, waarbij hij dit laatste uitdrukkelijk onderscheidt van onzinnig. Men dient dus te bedenken, dat Wittgenstein het begrip ‘zin’ in de zeer pregnante betekenis van ‘naar de empirisch te verifiëren werkelijkheid verwijzend’ gebruikt. Zijn zienswijze ‘De uitspraak “God bestaat” is zinloos’ houdt dus niets denigrerends in. Ook zijn eigen filosofische uitspraken zijn volgens Wittgenstein zinloos. En al zijn deze uitspraken ook ‘niets-zeggend’ zij tonen wel degelijk wat. De logische en wiskundige uitspraken tonen het logisch geraamte van de taal en van de wereld; de godsdienstige en ethische uitspraken tonen het onuitsprekelijke en mystieke. | ||||||||||||||||
Wittgenstein IIEen van de fouten van de Tractatus die Wittgenstein later heeft herroepen, was wel het absolutistisch karakter. De taal diende hier uitsluitend om iets te beschrijven en verder was er van elke uitspraak slechts één analyse te geven, waarbij deze uitspraak dus gezien werd als een samenstel van elementaire uitspraken die niet verder meer geanalyseerd konden worden, omdat deze bestonden uit een configuratie van elementaire woorden (namen, met een technische term), die weer bepaalde elementaire voorwerpen vertegenwoordigen. Deze absolutistische visie wordt in het latere werk van Wittgenstein prijsgegeven. Wij zagen boven al, dat wij van elementaire zinnen en voorwerpen slechts konden spreken binnen een bepaald taalspel. Wittgenstein II zegt dus niet meer, dat er slechts één analyse van elke uitspraak mogelijk is. Verder is de taal niet uitsluitend beschrijvend; wij hebben verschillende taalspelen: commanderen, bidden, danken, puzzels oplossen, enz. Wij hebben het taalspel van de religie en dat van de natuurwetenschap. Wij willen het begrip taalspel nog eens nader in ogenschouw nemen. Wij moeten daarbij niet aan een of ander spelletje denken, maar aan een geheel van (1) tekens met (2) regels en (3) criteria voor het gebruik van deze tekens. Onder zo'n taalspel kan Wittgenstein bepaalde vereenvoudigde systemen van mededeling verstaan, maar ook meer gecompliceerde taalsystemen als het taalspel van de ethiek, de natuurwetenschappen enz. Hijzelf geeft het voorbeeld van een bouwer A met zijn assistent B. A bouwt een bouwwerk met behulp van bouwstenen. Er zijn blokken, zuilen, platte stenen en balken voorhanden. B moet de bouwstenen aanreiken. Daarom roept A telkens: ‘blok’, ‘zuil’ enz. en B brengt de steen, die hij geleerd heeft op deze kreet te brengen. Wij moeten dit als een taalspel opvatten. Een ander mooi voorbeeld is het taalspel van een bepaalde sport, b.v. tennis. Er is een bepaald aantal voorwerpen voor nodig, die in een bepaald systeem volgens bepaalde regels worden gebruikt. De scheidsrechter en spelers bedienen zich verder van een zeer beperkt aantal woorden om het spel verder te regelen. Maar de taalspelen zijn niet alle eenvoudig. Taalspelen van de verschillende wetenschappen b.v. zijn zeer ingewikkeld. | ||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
Wij moeten de verschillende taalspelen goed uit elkaar houden. Wij zagen boven al, dat wat elementair is in het ene taalspel, samengesteld is in het andere. Wij moeten ook zeggen, dat wat zinloos is in het ene taalspel, zinvol kan zijn in het andere. Nemen wij bijv. de uitspraak ‘4 is rood’. Dit is normaliter, in het taalspel van het dagelijkse leven en dat van de aritmetica, een zinloze uitspraak. Maar er is heel goed een taalspel denkbaar waarin deze uitspraak wel zinvol is. Nemen wij aan dat een verffabriek een catalogus uitgeeft, en daarbij om de bestellingen te vergemakkelijken de verschillende kleuren met cijfers aanduidt. Als iemand dan informeert naar de verschillende kleuren en cijfers die daarmee corresponderen, dan is de uitspraak ‘4 is rood’ zeker zinvol. Er bestaat een interessant familiespel, waarbij één der deelnemers een zin zegt die op het eerste gezicht zinloos schijnt, b.v. bovengenoemde zin ‘4 is rood’ en waarbij dan een ander moet proberen een zodanig taalspel te construeren, waarin deze zin zinvol is. Het zal dan blijken, dat het heel moeilijk is om ‘absoluut zinloze’ uitspraken te doen. De wijsgerige toepassing van dit alles ligt voor de hand. Een uitspraak als ‘Jesus Christus is voor onze zonden gestorven’ is een zinloze uitspraak in het taalspel der biologie, maar niet in dat van de theologie. Of ook, de zin ‘Een zonsondergang in de Alpen is een prachtig gezicht’ hoort niet thuis in een natuurkunde-boek, maar wel in een reisbeschrijving. Wittgenstein en de meeste analytische filosofen willen er voor waken, dat wij de taalspelen verwarren. Het taalspel der ethiek en dat der natuurwetenschappen moeten wij streng uit elkaar houden. Wij mogen de ethische uitspraken niet reduceren tot of afleiden uit beschrijvingen van de natuur of metafysica. Moore, een andere bekende Engelse analyticus, heeft een pregnante uitdrukking geformuleerd, t.w. de ‘naturalistic fallacy’ (naturalistische drogreden) voor de fout die men maakt als men ethische geboden uit de natuurwetenschappelijke of metafysische beschrijvingen tracht te destilleren. Of in de mooie pregnante formulering van de linguistic analysis: ‘Is’ does not imply ‘ought’, het ‘behoren’ volgt niet uit het ‘zijn’.
Wittgenstein is er op grond hiervan tegen gekant het ene taalspel tot het andere te reduceren, b.v. de godsdienst uitsluitend te zien als een wapen in de klassenstrijd enz. Wij geven als voorbeeld een bestrijding van Freud: ‘Freud doet iets wat mij in sterke mate verkeerd lijkt. Hij geeft wat hij noemt een interpretatie van de dromen. In zijn boek Die Traumdeutung beschrijft hij een droom, die hij een “mooie” droom noemt. Nadat een patiënt gezegd had, dat zij een mooie droom gehad had, beschreef zij deze. Zij daalde af van een hoogte, zag bloemen en struiken, brak een tak af van een boom, enz. Freud toont nu wat hij noemt de “betekenis” van de droom: de meest brute sexualiteit, obsceen in de ergste mate.... Maar was nu de droom werkelijk niet mooi? Ik zou zeggen tot de patiënt: maken bepaalde associaties [volgens de Freudiaanse psychoanalyse met de droom verbonden] de droom niet mooi? De droom was mooi. Waarom zou hij het niet zijn? Ik zou zeggen, dat Freud de patiënt misleid had. Vergelijk dit b.v. met parfums die gemaakt worden van dingen die op zichzelf | ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
genomen stinken. Zijn wij daarom gerechtigd te zeggen: “Het “beste” parfum is in werkelijkheid niets anders dan zwavelzuur [d.i. stank]”’Ga naar voetnoot5.
Wittgenstein verhindert op deze manier ook, dat de ene tak van wetenschap over de andere heerst of de wetenschap over de techniek enz. Alleen is het wel opvallen, dat Wittgenstein geen apart filosofisch-metafysisch taalspel kent. Hij is van mening, dat metafysische uitspraken berusten op vage algemeenheden, waarvan wij door onze aandacht voor concrete dingen worden verlost. Wij wezen hier reeds boven op. Het is dan ook niet de taak van de filosofie conclusies te trekken. De filosofie moet beschrijven, niet verklaren. De belangrijkste taak van de filosofie is echter de misleidende tendenties van de taal te ontmaskeren. ‘De filosoof behandelt een probleem als een ziekte’Ga naar voetnoot6. ‘De filosofie is een strijd tegen de beheksing van ons verstand door de middelen van de taal’Ga naar voetnoot7. ‘Want de duidelijkheid waarnaar wij streven, is beslist een volkomen klaarheid. Maar dat betekent zonder meer, dat de wijsgerige problemen volkomen moeten verdwijnen’Ga naar voetnoot8. Of - poëtisch gezegd - ‘Wat is je doel in de filosofie? - Aan de vlieg de uitweg uit het vliegenglas tonen’Ga naar voetnoot9. Wij hebben in ons boekje over Wittgenstein aangetoond, dat deze wat magere taak van de filosofie niet noodzakelijk bij de analytische filosofie hoortGa naar voetnoot10. Een van de misverstanden, die door de taal wordt gesuggereerd, bestaat wel hierin dat wij meer op de uiterlijke vorm van de woorden letten dan op hun gebruik: ‘Indien ik moet zeggen, wat de belangrijkste fout is die door de wijsgeren van de huidige generatie wordt gemaakt - inclusief Moore - dan is het, dat, wanneer men naar de taal kijkt, er gelet wordt op de vorm van de woorden en niet op het gebruik dat ervan gemaakt wordt’Ga naar voetnoot11. Het program dat Wittgenstein hier volgt, omvat meer dan alleen het klassieke adagium ‘verba valent usu’, de woorden ontlenen hun betekenis aan het gebruik. Wittgenstein is namelijk van mening, dat wij pas de betekenis van bepaalde woorden en begrippen kennen, als wij ze correct weten te gebruiken en dat dit ook voor de mathematische en natuurwetenschappelijke begrippen enz. geldt! Wij kennen de theorie van Einstein eerst, als wij er gebruik van weten te maken; wij kennen de regels van het schaakspel eerst, als wij ze op het schaakbord correct kunnen gebruiken, niet als wij ze uit een schaakboekje kunnen opdreunen. En de betekenis van de woorden hangt af van het taalspel waarin ze voorkomen, want dit bepaalt hun gebruik. En dit is niet iets wat een individu willekeurig kan bepalen. ‘Wat tot een taalspel behoort is een hele cultuur’Ga naar voetnoot12. Taalspelen zijn levensvormen. | ||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||
Wij willen ons opstel besluiten met enkele opmerkingen over de verhouding van Wittgensteins filosofie tot het godsdienstig geloof. Wittgenstein was katholiek gedoopt, maar was niet praktizerend, hoewel hij altijd een diep respect voor het geloof behouden heeft. ‘Ik neem er’, zegt hij, ‘mijn hoed voor af’Ga naar voetnoot13. Geven wij hier even het woord aan zijn vriend en biograaf N. Malcolm. ‘Ik denk, dat er in hem (= Wittgenstein) in zekere zin een mogelijkheid voor een godsdienstige overtuiging was. Ik geloof, dat hij de godsdienst als een levensvorm beschouwde waaraan hij geen deel had, maar waarvoor hij grote sympathie en interesse bezat’Ga naar voetnoot14. Ook Wittgenstein bezat bepaalde grondervaringen van religieus-ethische aard. Het was volgens hem echter niet mogelijk deze onder woorden te brengen. Wij trachten met onze ethische en religieuze uitspraken tegen de grenzen van de taal aan te rennen, wat volstrekt hopeloos is. Wij kunnen deze ervaringen niet beschrijven en mededelen op de manier waarop wij b.v. een gebeurtenis op straat kunnen beschrijven. Wel kunnen wij proberen soortgelijke ervaringen bij anderen wakker te roepen. ‘Ik zal deze ervaring beschrijven ten einde, als dat mogelijk is, dezelfde of soortgelijke ervaringen in U wakker te roepen.... Ik geloof dat de beste wijze om het te beschrijven bestaat in te zeggen, dat wanneer ik deze ervaring heb, ik verbaasd sta over het bestaan van de wereld. En ik ben dan geneigd zulke kreten te uiten als “hoe uiterst merkwaardig dat er iets is”.... Ik zal nog een andere ervaring noemen.... het is die welke men kan noemen de ervaring van het gevoel van absolute veiligheid. Ik bedoel die toestand van de geest waarin men geneigd is te zeggen: “Ik ben veilig, niets kan mij meer deren, wat er ook gebeurt”’Ga naar voetnoot15. In zijn in 1938 gehouden, maar pas in 1966 gepubliceerde Lectures and Conversations on Aesthetics, Psychology & Religious Belief wijst hij er voortdurend op, dat de uitspraken ‘Ik geloof in het Laatste Oordeel’ en ‘Ik geloof niet in het Laatste Oordeel’ niet op hetzelfde vlak liggen. Wat dit punt betreft loopt zijn visie parallel met die van de leidende protestantse theoloog K. Barth. Dit hangt ook samen met het feit, dat voor Wittgenstein het christelijk geloof ook een doen, een levensstijl impliceert. Het geloof is een subjectieve keuze waarvoor wij staan; het is geen zaak van redelijke argumenten. Wij kunnen het niet bewijzen. Elke vorm van natuurlijke theologie wijst Wittgenstein af. Wittgensteins denken loopt ook hier parallel met dat van Barth (en overigens reeds met Kierkegaard, die zeer door Wittgenstein werd bewonderd). Niet al zijn leerlingen gaan hier overigens met Wittgenstein mee. N. Malcolm b.v. heeft een verdediging gegeven van het Anselmiaanse ontologische godsbewijs. Er bestaan ook al vele werken waarbij Wittgensteins methode op de godsdienstwijsbegeerte werd toegepast.
Aan het slot van dit artikel gekomen wil ik er nogmaals op wijzen niet meer | ||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
gegeven te hebben dan een eerste impressie. Ik zou de lezer niet willen opwekken een ‘Wittgensteinian’ te worden, ik ben het zelf ook niet. Maar van Wittgenstein kan men methodisch veel leren en nog veel meer afleren. | ||||||||||||||||
Kleine BibliografieDe belangrijkste werken van Wittgenstein:
Werken over Wittgenstein:
|
|