Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1081]
| |
Geschiedenis van de wetenschappen
| |
[pagina 1082]
| |
zijden de term wetenschapsgeschiedenis steeds wordt gebruikt in de beperkte betekenis van geschiedenis der exacte vakken en de natuurwetenschappen: wiskunde, fysica, astronomie, scheikunde, biologie, geneeskunde, enz. De positie van de wetenschapsgeschiedenis op de grens van de exacte vakken en de humane wetenschappen, van de geschiedenis der ideeën en de economische en sociale wetenschappen, verklaart haar eigenaardig karakter, maar is ook de bron van de zeer speciale moeilijkheden die deze studie vaak zo bijzonder ingewikkeld maken. Voor velen klinkt de combinatie ‘geschiedenis’ en ‘exacte wetenschappen’ vreemd in de oren; ze vragen zich af of de nadruk ligt op het historische of integendeel op het exact-wetenschappelijke. Deze twijfel is er de oorzaak van dat de geschiedenis van de wetenschap tot voor kort nergens een thuis vond, noch bij de historici, die menen dat de ontwikkeling van de wiskunde, de astronomie, de fysica enz. voor hun inzicht in het historisch gebeuren onbelangrijk is, noch bij de beoefenaars van de exacte vakken, die van oordeel zijn dat de kennis van de geschiedenis van hun vak van geen enkel nut is bij hun onderzoek. Laat ons deze beide houdingen eens nader bekijken. In april 1953 hield de onlangs overleden Nederlandse historicus van de wiskunde en de mechanica professor E.J. Dijksterhuis de slotrede op het tweeëntwintigste Nederlands Filologencongres te Utrecht. Onder de zeer toepasselijke titel ‘Clio's Stiefkind’ betoogde hij, dat de geschiedenis van de wetenschappen in het overigens gastvrije huis van de muze der geschiedenis nog steeds als een stiefkind wordt veronachtzaamd en miskend. Deze veronachtzaming blijkt uit menig werk over cultuurgeschiedenis, waarin de rol en de betekenis van de ontwikkeling der exacte vakken zeer oppervlakkig wordt behandeld of zelfs totaal genegeerd. Deze veronachtzaming wordt zelfs miskenning, wanneer historici deze eenzijdig literaire en kunsthistorische geschiedschrijving trachten te rechtvaardigen met de bewering, dat de wetenschapsgeschiedenis een nog onontgonnen gebied is. Hierbij zien ze moedwillig het omvangrijke werk over het hoofd dat op dit gebied sinds 1900 werd verricht. Deze stiefmoederlijke behandeling in Clio's huis wortelt voor een deel in het feit, dat de meeste beroepshistorici totaal vreemd staan tegenover de exacte wetenschappen. Het ontbreken van enig inzicht in de wiskundige en natuurwetenschappelijke problemen en methodes betekent een belangrijke hinderpaal voor het erkennen van het belang van de wetenschapsgeschiedenis en de beoefening ervan. Hierbij komt nog, dat veel werken over de geschiedenis van een of ander vak vaak zeer technisch zijn, wat ze ontoegankelijk maakt voor de beroepshistorici. Een tweede grond voor de gereserveerde houding van Clio's kroost is de verdachte afkomst van de geschiedenis der wetenschappen. Tot voor kort werd ze bijna uitsluitend beoefend door wat men enthousiaste liefhebbers kan noemen: mathematici, fysici, astronomen, biologen of artsen die belangstelling hebben voor het verleden van hun vak en met min of meer succes dit verleden trachten te achterhalen. Voor de historici zijn dit hoogstens verdienstelijke dilettanten, al wisten sommigen onder hen zich op te werken tot figuren met internationale faam. Hun wordt verweten - niet steeds ten | |
[pagina 1083]
| |
onrechte trouwens - onvoldoende rekening te houden met de historische methodes. Dit wordt dan als een voldoende reden aangezien om hun werk te minachten en te negeren. Vond de geschiedenis van de wetenschap tot nu toe geen enthousiast onthaal in Clio's huis, in het huis van de wetenschap was ze dikwijls al even weinig welkom. Men vindt er de combinatie geschiedenis - exacte wetenschap onmogelijk en contradictoir. Kunstgeschiedenis is zinvol, omdat de moderne scheppingen de vroegere kunstwerken niet vervangen of overbodig maken. Het bewonderen van de kunst der klassieke oudheid betekent niet een nutteloos terugkeren naar wat lang voorbij is, maar een opnieuw beleven van steeds aanwezige en niet te vervangen esthetische waarden. In de exacte vakken is de situatie echter totaal anders. De natuurwetenschap is van nature revolutionair: nieuwe ontdekkingen maken de vroegere opvattingen overbodig of assimileren wat er goed was in het verleden. De rest is van wetenschappenjk standpunt uit nutteloos geworden en hoort thuis op de rommelzolder. Voor de beoefenaar van de exacte wetenschappen is de geschiedschrijving van zijn vak een verspillen van kostbare tijd aan vergane dingen. Deze afwijzende houding is soms gekruid met een tikje vijandigheid, ontstaan uit een onbewuste hoogmoed van de onderzoeker, die graag gelooft een stukje waarheid te hebben gevonden en de anderen hiervan wil overtuigen. Om dit geloof in stand te houden, moet men echter vergeten dat elke wetenschappelijke waarheid voorbijgaand is. Juist hieraan komt de geschiedenis van de wetenschap ons steeds weer herinneren. Ze maakt het onmogelijk de eigentijdse wetenschap voor te stellen als een definitieve overwinning op vroegere onwetendheid en ze wijst er steeds weer op dat de waarheid van vandaag de dwaling van morgen is. Schijnbaar vriendelijker maar in wezen veel gevaarlijker is wat men de naïeve opvatting over de geschiedschrijving van de wetenschappen kan noemen, en die men niet zelden aantreft in exact-wetenschappelijke kringen. Men aanvaardt weliswaar de wetenschapsgeschiedenis, maar aanziet ze niet als een afzonderlijk vak met eigen professoren en eigen onderzoekers. Alleen de specialisten in een bepaalde wetenschap bezitten de nodige competentie om de geschiedenis van hun vak te schrijven. De enige moeilijkheid hierbij is voldoende tijd te vinden om de geschriften van vroegere auteurs te lezen en samen te vatten. Het is duidelijk dat een dergelijke opvatting onvermijdelijk leidt tot iets wat met werkelijke geschiedschrijving slechts weinig te maken heeft: een verzameling historische randbemerkingen bij een uiteenzetting over een of andere wetenschap of een opsomming van enkele grote figuren en hun ontdekkingen. Van deze naïeve opvatting is het slechts een kleine stap naar de bewering dat de geschiedschrijving van de natuurwetenschap niet veel meer is dan een onschuldig tijdverdrijf, dat enkelen, vooral uit gemakkelijkheidsoverwegingen, verkiezen boven ernstig wetenschappelijk werk. Tot daar dit nogal donkere beeld van de plaats die aan de wetenschapsgeschiedenis wordt toebedeeld. Het zou echter onjuist zijn alleen bij deze negatieve houdingen stil te staan. Er zijn de laatste tijd talrijke aanwijzingen voor de groeiende belangstelling in de geschiedenis van de exacte vakken, zowel aan | |
[pagina 1084]
| |
de kant van de historici als bij de beoefenaars van de natuurwetenschappen. De meeste van de boven geschetste vooroordelen vinden trouwens hun oorsprong in een verkeerde voorstelling van deze geschiedenis, voorstelling waaraan de historici van de wetenschappen vaak zelf schuld hebben. Alvorens dieper in te gaan op de taak van de geschiedenis der wetenschap, is het niet zonder nut vooraf enkele van die misverstanden recht te zetten. Boven werd er op gewezen dat menig beoefenaar van de exacte vakken de geschiedenis van zijn wetenschap overbodig acht, omdat ze hem bij zijn onderzoekingen van geen enkel nut is. Deze afwijzende houding wortelt in het geloof dat de wetenschapsgeschiedenis zich tot taak stelt de geleerde te helpen bij zijn onderzoekingen en hem de weg te tonen naar nieuwe ontdekkingen. Al kan historisch inzicht in sommige gevallen ook inspirerend werken, toch is dit geenszins de opdracht van de historicus van de wetenschap. Hij denkt er niet aan een actieve rol te spelen in de actuele ontwikkeling van het vak waarvan hij de geschiedenis bestudeert. Ook de naïeve opvatting over de wetenschapsgeschiedenis vindt haar oorsprong in een verkeerde voorstelling van de taak die de historicus van de exacte vakken wordt opgedragen en in een totale onwetendheid omtrent de problemen die de studie van de wetenschap uit vroeger eeuwen stelt. Wil men een meer positief inzicht verkrijgen in het wezen en de zin van de wetenschapsgeschiedenis, dan dient men zich op de eerste plaats af te vragen welk motief de beoefenaar van de exacte wetenschappen er toe drijft zich in de geschiedenis van zijn vak te verdiepen. In zijn reeds aangehaalde rede formuleert Dijksterhuis het antwoord hierop als volgt: ‘Omdat in hen de algemene historische behoefte, die den mens er toe drijft, zich niet zonder meer tot het heden te beperken, maar zich ook in het verleden te verdiepen, in een verbijzonderden vorm tot uiting komt. Zij gevoelen zich gewenkt en getrokken door verleden werkelijkheid, en zij vinden deze in hun eigen vak. Zij kunnen het niet over zich verkrijgen, de huidige situatie van hun wetenschap eenvoudig als een niet nader te onderzoeken gegeven te aanvaarden. Zij treffen er bepaalde probleemstellingen in aan die meer dan andere de bestudering waard worden geacht, een zeer bepaalde methodiek volgens welke die problemen worden aangepakt, een zeer bepaald instrumentarium van begrippen, termen, symbolen, redeneer- en rekenwijzen dat daarbij gebruikt wordt en zij voelen zich eenvoudig gegrepen door de begeerte te begrijpen, hoe dit alles zo geworden is’. De geschiedenis van de wetenschap is dus in wezen een van de vormen waarin de menselijke drang naar weten en begrijpen tot uiting komt. Zoals wijsbegeerte of wiskunde, biologie of taalstudie, astronomie of politieke geschiedenis, heeft ook de geschiedenis van de wetenschap als allereerst en zingevend doel onze kennis van de mens en van wat ons omringt te vergroten en te verdiepen. In dit streven vindt ze haar grond en haar betekenis. Ze hoeft dus haar rechtvaardiging niet te zoeken in de diensten die ze eventueel bewijst aan andere wetenschappen, maar wel in de onvervangbare bijdrage die ze levert in het reusachtige mozaïek van onze wetenschap. Zonder de wetenschapshistorie blijven zowel de cultuurgeschiedenis als de sociale en economische geschiedenis | |
[pagina 1085]
| |
onvolledig en geven ze een inadekwaat beeld van het verleden. Dit is zonder meer duidelijk, als men bijvoorbeeld denkt aan de plaats van de wiskunde in het wijsgerig denken van de Grieken, aan de invloed uitgeoefend op velerlei gebied door de wisselende inzichten in het astronomisch wereldbeeld, aan de rol van de geografie en de kartografie in de 15e en 16e eeuw, aan de sociale betekenis van de geneeskunde, aan de stormachtige ontwikkeling van de scheikunde en de chemische industrie sinds 1800, enz. De geschiedenis van de exacte wetenschappen is dus heel wat anders en heel wat meer dan een lijst van geleerden of een chronologisch overzicht van ontdekkingen. Van haar wordt niet alleen verwacht dat ze een inzicht geeft in de ontwikkeling van de verschillende vakken en in de groei en de evolutie van de gebruikte methodes, maar ze heeft bovendien tot taak het verschijnsel ‘exacte wetenschap’ als geheel historisch te benaderen. Hierbij zal dan zowel de sociale rol van de wetenschap moeten belicht worden als haar relatie met de wijsbegeerte. Dit betekent ook, dat de geschiedschrijving van de wetenschap zich onder verschillende vormen zal manifesteren. Er is vooreerst de geschiedenis van de afzonderlijke vakken. Hierin ligt de nadruk vooral op het technische. Dergelijke studies interesseren op de eerste plaats de beoefenaars van dit vak. Ze zijn van fundamenteel belang voor een tweede vorm van historiografie: de geschiedenis van de exacte wetenschappen gezien in hun onderlinge samenhang, met bijzondere aandacht voor hun plaats in de cultuurhistorische, sociale en economische ontwikkeling. Tenslotte is er wat de Fransen ‘Fhistoire de la science’ noemen in tegenstelling met ‘l'histoire des sciences’. Hierin ligt de nadruk niet op de verwezenlijking van de wetenschap, maar op de geschiedenis van de wetenschapsbeoefening en van de wetenschappelijke methoden. Deze vorm van geschiedschrijving sluit nauw aan bij de wijsbegeerte van de wetenschap en zal op de eerste plaats de filosofen interesseren. Ter verwezenlijking van dit programma zijn nog vele detailstudies nodig: bibliografisch onderzoek, verzamelen en publiceren van materiaal, uitgeven van handschriften, biografische studies, enz. Hierbij moet men een beroep kunnen doen op medewerkers uit zeer verschillende richtingen: mathematici, astronomen, fysici, biologen en medici, maar ook filologen en historici. Slechts door de samenwerking van die verschillende groepen kan de geschiedenis van de wetenschappen zich ten volle ontplooien. De inbreng van de historici bleef tot nu toe verre onder de maat. Belangrijke bijdragen werden geleverd door filologen, vooral over de wetenschap in de oudheid. Veruit het grootste deel van het werk werd echter verricht door beoefenaars van de exacte vakken. Een gevolg hiervan is, dat in de wetenschapsgeschiedenis de nadruk vaak ligt op wat men de genetische methode kan noemen: men tracht op de eerste plaats inzicht te verwerven in de manier waarop de huidige wetenschap gegroeid is. Wetenschapsgeschiedenis wordt hierdoor vooral wordingsgeschiedenis van de eigentijdse wetenschap. Dit is niet à priori te verwerpen, maar sluit wel het gevaar in, het verleden uitsluitend in het licht van het heden te interpreteren en te beoordelen. Men ziet de wetenschap van vroegere eeuwen slechts als de voorbereiding van wat nu is, in plaats van ze te beschouwen in haar eigen | |
[pagina 1086]
| |
wezen en waarde. De maatstaf bij het beoordelen van vroegere theorieën is de inhoud van de eigentijdse leerboeken, en het historisch oordeel wisselt met die inhoud. Deze genetische methode ontaardt niet zelden in een soort zwart-wit historiografie: alleen de theorieën die nog naleven in de hedendaagse wetenschap acht men belangrijk, de rest wordt gemakkelijk als naïef en dom gebrandmerkt. Deze ongenuanceerde houding treft men soms aan in biografieën van figuren als Copernicus, Galilei, Vesalius, e.a. Vooral in enigszins populariserende werken is het opvallend hoe men er angstvallig over waakt de held van het verhaal op elk punt als een vernieuwer en een pionier voor te stellen, terwijl de kortzichtigheid en de onwetendheid van zijn tegenstanders dik in de verf wordt gezet. Dit zwart-wit procédé werd o.m. vaak misbruikt bij het tegenover elkaar stellen van de middeleeuwse cosmologie en het nieuwe wereldbeeld van Copernicus. Naast deze genetische methode ontwikkelde zich een andere historische benaderingswijze van de exacte wetenschappen: men tracht de wetenschap uit voorbije eeuwen van binnen uit te begrijpen. In plaats van de eigentijdse wetenschap als maatstaf te nemen, poogt men een zo getrouw mogelijk beeld te krijgen van de stand der wetenschap in een bepaalde periode, door zich in te leven in de terminologie, de symbolen en de theorieën van die tijd. Deze methode heeft reeds belangrijke resultaten opgeleverd; ze heeft o.m. op vele punten onze kennis van de middeleeuwse wetenschap verrijkt en verdiept. Het is hier niet de plaats om zelfs maar een summier overzicht te geven van de ontwikkeling van de historiografie der wetenschappen sinds het verschijnen van William Whewell's History of inductive sciences in 1837. Sindsdien ging zowel het aantal als de waarde van de werken over wetenschapsgeschiedenis in steeds sterker stijgende lijn naar omhoog. Voor het ogenblik verschijnen tientallen tijdschriften, gewijd aan de geschiedenis van de wetenschap in het algemeen of aan de geschiedenis van een of ander vak. Alleen reeds de laatste tien jaar is hun aantal op zijn minst verdubbeld. Ze allemaal vermelden zou vele bladzijden vragen. Toch is het niet nutteloos er enkele te noemen, al was het maar om de internationale belangstelling voor de wetenschapsgeschiedenis in het licht te stellen. Een van de belangrijkste is Isis, in 1912 door George Sarton (Gent 1884 - Cambridge, Mass. 1956) gesticht. Onder de oudste is Janus (Leiden), waarvan in 1965 het 52e deel verscheen. Enkele andere zijn: Archives internationa-les d'Histoire des Sciences (Parijs) uitgegeven door de Union internationale d'Histoire et de Philosophie des Sciences, Revue d'Histoire des Sciences (Parijs), Lychnos (Upsalla), Physis (Milaan), Kwartalnik Historii Nauki i Techniki (Warschau), Japanese Studies in the History of Science (Tokio), Centaurus (Kopenhagen), Acta rerum naturalium necnon technicarum (Praag), Archive for History of Exact Sciences (Berlijn), The British Journal for the History of Science (London). Het past hier ook het sinds 1959 te Antwerpen verschijnend driemaandelijks tijdschrift voor de geschiedenis van de geneeskunde, wiskunde en natuurwetenschappen Scientiarum Historia te vermeldenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 1087]
| |
Van essentieel belang voor de verdere ontwikkeling van de wetenschapsgeschiedenis is het bestaan van onderzoekings- en documentatiecentra, de inrichting van een goed georganiseerd onderwijs en de vorming van onderzoekers. Op elk van die gebieden is de situatie verschillend van land tot land. In 1948 werd door de Union Internationale d'Histoire des Sciences een onderzoek ingesteld naar de stand van het onderwijs in de geschiedenis van de wetenschappen. De resultaten werden gepubliceerd door Prof. E.J. DijksterhuisGa naar voetnoot2. Sindsdien is reeds heel wat in goede zin veranderd. In de Verenigde Staten ontwikkelde zich de laatste jaren een bloeiend onderwijs in de geschiedenis van de wetenschappen. Aan verschillende universiteiten bestaat er een Department voor geschiedenis van de natuurwetenschappen, met eigen professoren en medewerkersGa naar voetnoot3. Zo telt het Department van de Yale University te New Haven zes professoren en verschillende part-time medewerkers; het verstrekt onderwijs aan circa 120 studenten. Aan verschillende Duitse universiteiten is een Instituut voor de geschiedenis van de wetenschappen verbonden. Ook in de U.S.S.R. en in verschillende Oost-Europese landen constateert men een grote bedrijvigheid op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis. Het Instituut voor de geschiedenis van de wetenschap en de techniek van de Poolse Academie van Wetenschappen telt 26 vaste medewerkers, de afdeling ‘Geschiedenis van de wetenschappen’ van het Historisch Instituut van de Tsjechische Academie te Praag twaalf. Hoe de situatie is aan de Belgische universiteiten werd bij het begin van dit artikel reeds aangegeven. Ongeveer alles blijft hier te doen: de organisatie van het onderwijs, de uitbouw van research-centra, de vorming van onderzoekers. Om te beginnen moeten de universiteiten de wetenschapsgeschiedenis erkennen als een volwaardig en zelfstandig onderzoekingsgebied en ze niet langer beschouwen als een onbelangrijk bijvoegsel op de programma's van de faculteit der wetenschappen of als laakbare strooptochten op een jachtgebied dat de historici als hun exclusieve eigendom beschouwen. Die erkenning moet zich dan concretiseren in het inrichten van interfacultaire centra voor de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen. De grote complexiteit van de geschiedschrijving der wetenschappen maakt de samenwerking nodig van geleerden die gespecialiseerd zijn in sterk van elkaar afwijkende richtingen: beoefenaars van de exacte vakken, filosofen, historici en filologen. Het is de taak van de centra die samenwerking tot stand te brengen en aan jonge onderzoekers de mogelijkheid te bieden zich verder te bekwamen. De gezamenlijke research kan zich dan richten op de verschillende aspecten en vormen van de wetenschapsgeschiedenis: de historische ontwikkeling van de verschillende vakken, de geschiedenis van wetenschap en techniek in de verschillende beschavingen, de evolutie van de exact-wetenschappelijke methodes en denkvormen, enz. Het is duidelijk dat het voorgaande slechts trapsgewijze te verwezenlijken is. De totale verwaarlozing van de wetenschapsgeschiedenis door onze universiteiten is de oorzaak van het schrijnend gebrek aan specialisten op dit gebied. Het | |
[pagina 1088]
| |
heeft echter geen zin dit tekort steeds weer als argument te gebruiken om de zaken te laten zoals ze zijn. Op internationaal plan is de wetenschapsgeschiedenis uitgegroeid tot een zelfstandig research-gebied met eigen methodes en publikaties. Willen we niet te laat komen, dan is het de hoogste tijd aan veelbelovende studenten de mogelijkheid te bieden zich op dit omvangrijk en moeilijk terrein te bekwamen en te specialiseren. Dit is op de eerste plaats de taak van onze universiteiten. Het is daarom nodig dat ze van wal steken met de krachten waarover ze beschikken of een beroep doen op gastprofessoren. Beginnen is de allereerste voorwaarde om iets te verwezenlijken. Aan belangstelling van de kant van de studenten zal het niet ontbreken. |
|