Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1025]
| |||||||||||
Een strategie van de vrede?
| |||||||||||
[pagina 1026]
| |||||||||||
aantal geweldplegingen is ieder jaar toegenomen; in 1958 waren het er 34, in 1965 waren er 58’Ga naar voetnoot1. Dat er een verband bestaat tussen armoede en geweld is duidelijk. De strategie van de vrede kan dan tweeërlei zijn; gewelddadig handhaven van de bestaande orde, of verandering van de structuur. McNamara pleit impliciet voor het laatste. Want ontwikkeling betekent uiteindelijk verandering van de bestaande orde. Wanneer het tenminste niet gaat om ontwikkelingshulp die de tegenstel-lingen vergroot - de rijken rijker maakt en de armen hun armoede doet beseffen. McNamara zegt nóg méér. Met instemming citeert hij Lester Pearson, waar die er met trots op wijst dat Canadese troepen aan alle vredeshandhavende acties van de Verenigde Naties hebben deelgenomen. Tenslotte suggereert McNamara een algemene dienstplicht voor instellingen als het leger, het vredes-korps, voor ontwikkelingswerk. Er staat veel tussen de regels. Maar wat er op de regels staat, is al voldoende om te spreken van een ‘strategie van de vrede’.
Ruin een jaar geleden, belegde het Thijmgenootschap een soort landdag - zo heet het bij Adelbert, en daarom zal Thijm het wel jaarvergadering noemen. Het thema was ‘De Strategie van de Vrede’, en de praeadviezen logen er niet om. Het katholieke denken over oorlogs- en vredesproblemen in Nederland werd in deze voorstudies op representatieve wijze weerspiegeld, - dat zal tenminste wel de bedoeling zijn geweest. Het viel niet mee. Dat je ook vrede kunt stichten door de tegenstander met een eind hout de hersens in te slaan of hem de hongerdood te laten sterven bleek een voor sommigen nog heel aanvaardbare strategie, al werd dat in iets abstracter termen gesteld. (Trouwens, onlangs wist de Volkskrant te melden dat kardinaal Spellman persoonlijk naar Vietnam was gegaan om te kijken ‘wat onze jongens voor de vrede deden’. Hij weet het nu: oorlogvoeren).
In de Annalen van het Thijmgenootschap zijn onlangs een deel van de toen uitgebrachte praeadviezen gepubliceerd:
| |||||||||||
[pagina 1027]
| |||||||||||
Voorts is verschenen het praeadvies van de Nijmeegse socioloog Prof. Dr. J.M.G. Thurlings ‘Over Oorlogszaken’; dat is te vinden in de Sociologische Gids van dec. 1965. Er ontbreken dus nog de bijdragen van de econoom (Prof. Thurlings uit Wageningen), de theoloog (Dr. Arntz O.P.), en de psycholoog (drs. H.J.G. van Kempen) evenals het verslag van een pedagogische werkgroep. Het Thijmgenootschap heeft er geen jachtwerk van gemaakt; de volgende editie van de Annalen zal nog ongeveer vier maanden op zich laten wachten. Dat is jammer, want er is wel het een en ander gezegd op die jaarvergadering dat de moeite waard is en dat vraagt om nadere overdenking, uitwerking en bespreking. Al moet ik bekennen dat ik enigszins argwanend sta tegenover de gevolgde procedure. Zo krijg ik als lid van het Thijmgenootschap notabene, na ruim een jaar inzage in het praeadvies van de hoogleraar Duynstee, dat hij geacht wordt te hebben vervaardigd voor een vergadering op 29 mei 1965. Een stuk dat de Annalen vanaf blz. 15 tot en met 67 in beslag neemt, en dat bij mijn weten niemand van de leden eerder onder ogen heeft gehad dan ruim een jaar nadat het ter bespreking zou zijn voorgelegd. In de juridische afdeling is destijds overigens wel driftig van leer getrokken - zij het in de bezadigde taal geschoolde juristen eigen - maar op basis van de 11 stellingen die Prof. Duynstee wél tevoren had vrijgegeven. Ik herinner me dat duidelijk, want lang nadat de andere secties hun besprekingen vredelievend hadden beëindigd, waren de rechtsgeleerden nog met verhitte koppen bijeen. De ‘Gedachtenwisseling’ (blz. 72-80, zéér kleine letter) geeft daarvan bij nauwkeurige lezing een nog onmiskenbare weerslag. De interveniënten, aangevoerd door de hoogleraren Pompe en Stuyt, lieten weinig heel van de opvattingen neergelegd in het praeadvies. Wie nu een jaar achteraf een stuk van ruim vijftig pagina's in zijn maag krijgt gesplitst, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat de inleider zijn taak destijds wel wat te licht heeft opgevat en zijn huiswerk achteraf heeft gemaakt. Ik signaleer met dezelfde bevreemding dat in deze Annalen de voordracht van de commodore (thans generaal-majoor) Dr. M.W.J.M. Broekmeijer nauwelijks drie pagina's in beslag neemt, terwijl hij er destijds ruim een uur voor nodig had om zijn rede in de Algemene Vergadering af te steken. Het geeft te denken; de wijsheid begint waar de verwondering ophoudt.
De begrippen ‘oorlog’ en ‘vrede’ hebben tot voor kort een nogal duidelijk omschreven betekenis gehad. Zeker het begrip ‘oorlog’; daaronder werd vrijwel altijd de gewelddadige beslechting van een conflict tussen staten door die staten zelf verstaan. Een definitie van het begrip ‘vrede’ was wat moeilijker. Als tegenstelling tot oorlog betekende het de afwezigheid van geweldgebruik. Maar met de invoering van termen als ‘koude oorlog’ en ‘gewapende vrede’ werd het allemaal al wat mistiger, al was nog wel duidelijk dat het ging om conflicten tussen samenlevingen die als staat waren georganiseerd en erkend. De totale verduistering treedt eigenlijk pas goed in, wanneer het aantal opstanden, revoluties, onlusten en interne geweldplegingen het aantal officiële oorlogen duidelijk gaat overtreffen. McNamara merkt in zijn al geciteerde rede terloops op, dat er na 1945 geen enkele oorlogsverklaring heeft plaatsgevonden; welke | |||||||||||
[pagina 1028]
| |||||||||||
illusionist zou op grond daarvan durven beweren dat er 20 jaar vrede is geweest? Integendeel - er is een toename van geweldgebruik op grote schaal aanwijsbaar (zie citaat McNamara op blz. 2). Wie dan over een ‘strategie van de vrede’ praat, dient vooreerst zijn begrippenapparaat duidelijk te maken. De inleiders op de jaarvergadering van het Thijm-genootschap hebben over het algemeen voor de inhoudsverandering van het begrip ‘oorlog’ weinig aandacht getoond. Oorlog blijft voor hen een conflict tussen staten waarin geweld wordt gebruikt, en een strategie van de vrede moet gericht zijn op het voorkómen daarvan. Het is een visie die niet alleen van een zekere beperktheid getuigt, maar die bovendien georiënteerd is op de steeds minder belangrijke delen van het spectrum van geweldgebruik. Oorlog tussen staten wordt steeds minder relevant, en ook steeds minder waarschijnlijk. Oorlog tussen groepen binnen dezelfde staat is misschien thans het belangrijkste probleem voor een ‘strategie van de vrede’. Binnenlandse geweldpleging, opstanden, relletjes, betogingen behoren niet bepaald tot het gebruikelijke levenspatroon van de lage landen aan de zee. Ik wil niet zeggen, dat de onlusten in Leuven rond de Universiteit en de openlijke rebellie tegen het ‘gezag’ in Amsterdam door mij met vreugde zijn begroet. Maar dat het fenomeen van de binnen-landse geweldpleging daardoor meer in de belangstelling is gekomen, ook van anderen dan polemologen, staat wel vast.
Het is interessant, Thurlings' bijdrage na te lezen in het licht van de juni-onlusten in Amsterdam. Thurlings heeft een zestal factoren opgesomd die naar zijn mening in de huidige situatie mogelijke oorlogsfactoren zouden kunnen zijn. Ook bij hem wordt oorlog nog impliciet gedefinieerd als een gewelddadig conflict tussen staten; vandaar dat de geografische, economische, ideologische en structurele factoren die hij bespreekt, niet worden geanalyseerd als factor voor het ontstaan van interne onlusten. Maar hij noemt ook de demografische situatie als mogelijke oorlogsoorzaak, en wijdt daarbij een uitvoerige verhandeling aan de ideeën van Gaston Bouthoul. Bouthoul ziet in oorlog een van de meest constante sociale verschijnselen; het is een volstrekt algemene sociale institutie. Dus heeft oorlog ook een sociale functie, en wel die van een ‘relaxation démografique’, van een demografische ontspanning. Het evenwicht tussen bevolkingsgroei en economische produktie wordt erdoor hersteld. Dit toch al hypothetische betoog draait Bouthoul vervolgens even om: niet alleen heeft oorlog de functie het bevolkingsoverschot te annihileren, het is ook zo dat een bevolkingsoverschot tot oorlog leidt. Want dat bevolkingsoverschot - aldus nog steeds Bouthoul - is per definitie een overschot van mensen die voor de taken van de economie niét onmisbaar zijn. De overcomplete jonge mannen zijn geneigd tot bellicositeit, tot vernielzucht; zij vormen een verstorende kracht, die wellicht kan worden gekanaliseerd in de richting van de burgeroorlog, een kruistocht, emigratie of oorlog tegen een buitenlandse mogenheid. Het is daarbij niet zo dat de leiders van de staat naar believen kunnen putten uit het bevolkingsoverschot voor het realiseren van politieke doeleinden. Integendeel, zij worden erdoor onder druk gezet. Oorlog | |||||||||||
[pagina 1029]
| |||||||||||
kan dus ontstaan - tenminste volgens Bouthoul - als poging tot ontlading van de interne onrust die het gevolg is van overbevolking. Dat Nederland overbevolkt is, zal wel niemand durven betwijfelen; dat er interne onrust is ontstaan, waarvan het einde voorlopig nog niet in zicht is, valt evenmin te ontkennen. Ook de meer specifieke definitie van Bouthoul inzake overbevolking gaat op; kennelijk is er een teveel aan vrije tijd, die door economische of andere nuttige werkzaamheden niet behoeft te worden gevuld (de import van buitenlandse gastarbeiders doet daar weinig aan af). Welnu, de anamnese wijst duidelijk in de richting van agressie: gaat Nederland de wereldvrede verstoren? Bouthouls speculaties, die dateren uit de veertiger jaren, geven een duidelijk voorbeeld van wat nog juist géén wetenschap is. Het is getheoretiseer in de ruimte. De vriendelijke wijze waarop Thurlings na een weergave van Bouthouls theorieën er de vloer mee aanveegt, maakt wel duidelijk wat hij ervan denkt:.... ‘hier levert Bouthoul althans enkele argumenten’.... ‘Cijfers blijven achterwege, en de tegenproef.... ontbreekt’.... ‘Wij worden dus verondersteld hem op zijn woord te geloven....’. Om wetenschap te bedrijven is het niet voldoende enkele min of meer intelligente theorieën te formuleren die een verklaring lijken te geven van waargenomen verschijnselen. Wetenschap wordt het pas, wanneer de theorie op de pijnbank van het empirische onderzoek is gelegd, en dat liefst niet één keer. Te vaak wordt voor wetenschappelijk verworven kennis versleten, wat niet meer is dan een verzameling hypothesen die op gezaghebbende toon worden geproclameerd - of, wat erger is, waaraan om politieke redenen gezag wordt toegekend. Er is nóg een citaat bij Thurlings dat in dit verband tot enige bespiegelingen aanleiding geeft. ‘De verspreide frustraties welke de individuen in de loop van hun leven ondervinden, leiden tot agressiviteit; deze agressiviteit kan zich veelal niet uiten tegen de werkelijke bronnen der frustratie omdat deze in de maatschappij met sancties zijn omkleed; derhalve zal zij zich ophopen tot zij explodeert in agressieve handelingen tegen substituut-objecten bijv. in een oorlog’ (blz. 348). Dat is het bekende frustatie-agressie model in zijn meest primitieve vorm, en in die vorm is het passé - zegt Thurlings. Maar ook in die primitieve vorm gepresenteerd, kan dit model fungeren als sleutel, waarmee de deur geopend kan worden tot meer reële verklaringen van de sociale werkelijkheid van onlusten, rebellie, provotariaat, etc. Dan dient er de kanttekening bij te worden geplaatst, dat de agressiviteit zich nu eerder naar binnen zal richten, omdat de buitenlandse oorlog als uitlaatklep geen dienst meer kan doen. Je kunt m.a.w. een ‘Umwertung aller Werte’ constateren. Omdat er geen, althans te weinig, mogelijkheden zijn voor verfrissende knokpartijen met andere staten, slaat de opgekropte agressie naar binnen: kijk kijk, wat een aannemelijke verklaring voor binnenlandse onlusten en geweldpleging, het is bijna te mooi om waar te zijn. Eens te meer een onbewezen, niet geverifieerde, maar aantrekkelijke theorie. Je kunt ze haast wel uit de mouw schudden. Maar je kunt - en mág - er geen politiek op baseren. | |||||||||||
[pagina 1030]
| |||||||||||
Wie nu met enige interesse de gebeurtenissen te Amsterdam heeft trachten te volgen, en dat gedaan heeft met in zijn achterhoofd enige kennis van sociaalwetenschappelijke processen, ziet dat nu precies gebeuren. Er worden theoretische verklaringen uitgevonden, er wordt een beleid op gefundeerd en uitgevoerd - en het lijkt wel alsof er voor politici en politie, voor regering en gemeenteraad, voor vrijwel het gehele gezagsapparaat, geen sociale wetenschappen bestaan, en dat de inzichten en kennis die daar zijn verzameld én empirisch geverifieerd, van geen belang worden geacht voor wat er tussen mensen gebeurt - juist in conflictsituaties. Een minimale kennis van sociale processen stemt al snel tot de grootste bedenkingen, als je tenminste op het idee komt die kennis in verband te brengen met waargenomen verschijnselen. En dat gebeurt maar al te weinig, lijkt me. De so-ciolgie kent het theorema van de ‘self-fullfilling prophecy’; wie kent dat ondertussen niet? Maar welke staatsman of politicus gebruikt deze kennis bij zijn handwerk? Welke politieke beleidslijn houdt ook maar enigszins bewust rekening met de inzichten, verklaringen en wetmatigheden die door de sociale wetenschappen zijn blootgelegd? Het gedrag dat je verwacht, roep je op. Dat is een algemeen kenmerk van de relatie tussen mensen, tussen groepen - soms niet tussen als staten georganiseerde groepen? Een enkele, vrij willekeurige observatie inzake Amsterdam. In The nature of human conflict staat een bijdrage over de psychologie van het conflict. Uit een excerpt in Nieuwe literatuur over oorlog en vrede licht ik het volgende citaat: ‘Oorlogen ontstaan wanneer de besluitvormers geen andere mogelijkheid zien de belangen van de eigen natie te behartigen. Het verkrijgen van dit inzicht staat in verband met de wijze waarop de tegenstanders worden waargenomen. Deze waarnemingen kunnen afwijken van de realiteit door processen als selectieve waarneming, selectief herinneren, beeldconstantie (“the constancy of the image”) e.a.’Ga naar voetnoot3. Bij conflictsituaties spelen deze processen een belangrijke rol - zowel bij het ontstaan als het voortduren ervan. Want wat hier zo pregnant wordt samengevat, is een scherpe analyse van een belangrijke conflictfactor in het menselijk gedrag. Waarnemen en Herinneren zijn selectieve processen. Alleen die feiten worden waargenomen - of herinnerd - die passen in een al bestaand beeld. Een beeld, dat daardoor constant blijft: vandaar het begrip beeldconstantie. Zo bestaat er een bepaald beeld van de provo: een maatschappelijke parasiet, die tot vandalisme neigt, weigert naar de kapper te gaan, in ongeregelde sexuele verhoudingen leeft en erop uit is voor alles de orde te verstoren. Bij alle gebeurtenissen waarbij provo's zijn betrokken, worden de feiten waargenomen die dit - Buikhuisense - beeld bevestigen. Dat gebeurt in eerste instantie al door de meerderheid van de pers; daarna nog eens door de lezer. Buikhuisens dissertatie heeft de misschien wel rampzalige verdienste, dit beeld | |||||||||||
[pagina 1031]
| |||||||||||
te hebben gecreërd; de provobeweging heeft de al even trieste en verwarrende fout gemaakt, Buitkhuisens betiteling over te nemen. Dat heeft een bepaald beeld helpen fixeren. Langzamerhand is iedereen die om de een of andere redenen met de gevestigde orde overhoop ligt, een Buikhuisen-provo - ook als het een bouwvakker is die twee procent mist, een scholier die tegen Vietnam protesteert of een student die de numerus-clausus niet wil. En bij alle ordeverstoringen worden voornamelijk die feiten waargenomen, die het bestaande beeld bevestigen. Feiten die met de bestaande beeldvorming in strijd zijn, worden niét waargenomen. En anders worden ze vergeten. Zo gaven de gebeurtenissen op de 10e maart blijkbaar allerminst aanleiding het bestaande provobeeld te corrigeren - door bv. een zekere politieke stelling-name te erkennen bij bepaalde provo's. En dan niet direct de Buikhuisenprovo (een overigens al uitgestorven soort, als ik Boschheurne mag geloven)Ga naar voetnoot4. Integendeel; wat er gebeurde werd gerangschikt onder het hoofd ‘ordeverstoringen’ (al bestaat er wel enige twijfel over de mening van de ordehandhavende eenheden; volgens sommigen zagen die er wél wat politieks in, want er zou op zijn losgehakt alsof men aan een kruistocht bezig was). En na de 15e juni heeft blijkbaar iedereen alle mogelijke moeite gedaan om te vergeten dat alles begonnen is met een trieste escalatie van geweldgebruik tussen bouwvakkers en politie - waarbij de provobeweging al direct liet weten erbuiten te staan. Voor de eerste keer bij mijn weten werd zelfs de zaterdagavond-happening afgelast. Maar de kranten hebben het al gesuggereerd, de burgemeester heeft het officieel verklaard, en de minister heeft dat in de kamer nog eens onderstreept; de provo's zijn de hoofdschuldigen.
Het zou niet overbodig zijn, eens te gaan zoeken naar een strategie van de vrede, óók voor interne conflicten en onlusten. De utopistische visies op de vreedzame samenleving zijn tot nu toe wel wat te zeer georiënteerd geweest op het uitbannen van oorlog tussen staten. Maar staten zijn in feite ook niet veel meer dan georganiseerde samenlevingen van mensen, gevormd op historische, culturele, of economische gronden. McNamara's telling van gewelddadige conflicten heeft een duidelijk diagnostische waarde. Een strategie van de vrede heeft niet uitsluitend te maken met het klassieke oorlogsbeeld. Een strategie van de vrede dient georiënteerd te zijn op het conflict in het algemeen. Een strategie van de vrede tenslotte is niet hetzelfde als het krachtdadig handhaven van de bestaande orde, door gebruik van geweld, of de dreiging ermee - niet in Zuid-Amerika, niet in Amsterdam, en ook niet in Vietnam.
Dat juist McNamara dat met bijna evenzoveel woorden moest zeggen, illustreert de pijnlijke overgangsperiode waarin we ons bevinden. In zijn rede in Montreal zijn inzichten en kennis, verworven in de sociale wetenschappen, duidelijk verwerkt. Maar in de feitelijke Amerikaanse politiek, waarvan dezelfde McNamara een der strategen én een der uitvoerders is, is die kennis blijkbaar nog niet geïntegreerd. De bombardementen op Noordvietnam zijn geintensi- | |||||||||||
[pagina 1032]
| |||||||||||
veerd, de escalatie is op een hogere trap gekomen - alles in dienst van de vrede, zoals men oprecht meent. Nog steeds schijnen in de internationale betrekkingen vrede en veiligheid in feite alleen verzekerd te kunnen worden door ‘military hardware’. Het gebruik ervan, of de dreiging ermee is van primaire betekenis, getuige de feiten, maar uiterst secundair, volgens McNamara's woordelijke uitlatingen. Dat geldt niet alleen voor conflicten in de internationale sfeer - bv. Verenigde Staten contra China -; het geldt even duidelijk voor interne moeilijkheden (gezag contra provo's, bouwvakkers, of wie-dan-ook). Evenmin als geweldgebruik, en de langzame escalatie ervan, tot vrede leidt in Vietnam, laat staan dat het de betrekkingen tussen staten als China, de USSR en de VS verbetert - evenmin is het gebruik van de bullepees, de lange wapenstok en het pistool te waarderen als ‘vredestichtend’.
Er worden niet veel rechters meer gevonden die in de straf of de dreiging met straf de beste preventie voor misdadig gedrag zien. Er is geen onderwijzer meer die achter de kastdeur de dreiging van het spaanse rietje of de matteklopper als ordehandhavend middel heeft staan, en die lijfelijke tuchtiging als opvoedende maatregel bij uitstek beschouwt. Wanneer er op school al eens een klap valt, loopt de pedagoog kans door vertoornde ouders voor de rechter te worden gedaagd. Maar dezelfde ouders die over een opvoedende klap in toorn ontsteken, zijn vermoedelijk ook degenen die stilzwijgend dan wel openlijk een Veenhuizen- of zelfs een Dachau-recept voor de provo's bepleiten, en die voor wat de internationale betrekkingen betreft geweldgebruik - of de dreiging ermee - als normaal en als effectief accepteren. |
|