| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
M. Pflieger
Het Celibaat
(Theologische Meditaties). - Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 62 pp., ing. F. 95.
Dit kort en systematisch theologisch essay wil een inleiding bieden op de huidige problematiek en discussies over het celibaat. Na een wat te summiere beschrijving van het celibaat als godsdiensthistorisch verschijnsel, zoekt S. naar het eigene van het christelijk celibaat en volgt zijn evolutie, die alles behalve rechtlijnig is, in de loop van de kerkgeschiedenis. Het boekje biedt niet zozeer stof voor meditatief gebed, als voor theologische consideraties.
L. Braeckmans
| |
J. Comblin
Le Christ dans l'Apocalypse
(Bibl. de Théol. - Théol. Biblique). - Desclée, Doornik, 1965, 268 pp.
Wie Comblin kent, vooral uit zijn opmerkelijk boek over de verrijzenis, moet even gewaarschuwd worden: dit boek is voor een beperkter publiek bestemd. Het lijkt wel een proefschrift te zijn. Geduldig moet de lezer de schrijver volgen waar hij, overvloedig stavend met verwijzingen en aanhalingen, toets na toets aanbrengt tot geleidelijk de grote trekken van het Christusbeeld van de Apocalyps uit de verf komen: de Dienaar van God (vooral aangeduid door het Lam), de Mensenzoon, het Woord van God, de Getuige, de Messias-Koning. Achter de meeste van deze titels staat een reeds uit het O.T. bekende figuur, maar ze worden verrijkt door hun toepassing op Jesus; de centrale titel is daarbij die van de (lijdende) Dienaar, op grond waarvan Jesus ook de Mensenzoon en de Messias-Koning is. Deze Jesus openbaart zich nu ook als de actueel in zijn Kerk voortlevende, bepaaldelijk in de situatie van de christenen voor wie de Apocalyps bestemd is (de vervolging), en tegelijk als degene die hun strijd en lijden eens tot de volle overwinning zal voeren. In die zin is de Apocalyps een profetie en een getuigenis: een laatste profetische interpretatie van het tijdsgebeuren in het licht van het verlossingsmysterie. In het leven van de christenen zet Jesus zijn historische functie als Mensenzoon, als Getuige en Woord van God voort, en kondigt reeds zijn oordelend eindoptreden in dezelfde hoedanigheid aan. Daarmee neemt de Apocalyps haar eigen plaats in het N.T. in: ze bouwt voort op het Christusbeeld van de synoptici en van Paulus en kondigt dat van het vierde evangelie aan. Het was de moeite waard deze eigen bijdrage van de Apocalyps aan de christologie van het N.T. te bestuderen. Indirect is dit boek ook een commentaar op de Apocalyps: door ze vanuit deze bijzondere hoek te benaderen en kriskras te doorkruisen, leert de lezer de betekenis en de rijkdom ervan beter ontdekken.
L. Geysels
| |
J. Giblet, e.a.
Aux Origines de l'Eglise
(Recherches bibliques, 7). - Desclée De Brouwer, Brugge, 1965, 206 pp., ing. F. 165.
Dit verzamelwerk bevat de verslagen van de Leuvense Bijbel week 1962. Vanzelfsprekend werd, in dat eerste Conciliejaar, de Kerk als studie-object gekozen. Oudtestamentische voorbereiding en zijdelingse belichting vanuit essenisme en gnose; johanneïsche literatuur; de Twaalf, de Eucharistie en het priesterschap; de problematiek van de Kerk bij Bultmann: ziedaar een summier overzicht
| |
| |
van de rijke inhoud van het boek. Men kan betreuren dat aan de paulinische literatuur niet wat meer aandacht kon worden geschonken. Toch betekent ook dit deel een wezenlijke verrijking van de collectie ‘Recherches Bibliques’.
J.-M. Tison
| |
Heinz Schürmann
La Prière du Seigneur à la lumière de la prédication de Jésus
(Etudes théologiques 3), vert. F. Diverres en C. Richard. - Orante, Paris, 1965, 117 pp.
Er verschenen in de laatste jaren talrijke commentaren op het Onze Vader: vermelden we slechts die van Lohmeyer, Jeremias, De Fraine en Van den Bussche. Het eigene van deze commentaar (1958 in het Duits verschenen) bestaat hierin dat het Onze Vader verklaard wordt in het licht van zijn ware achtergrond, de verkondiging van Jesus. Omgekeerd ontvangt Jesus' boodschap vanuit het Onze Vader zijn diepste intelligibiliteit. Schürmann is een van de beste onder de huidige katholieke exegeten: wie voor een kleine inspanning niet terugschrikt, zal door dit boek zijn religieuze kennis en beleving kunnen verrijken. Een Nederlandse vertaling van dit boek, een vijftal jaren geleden verschenen, liet op een aantal punten nogal te wensen over.
J.-M. Tison
| |
Donald J. Wolf S.J., e.a.
Current Trends in Theology
Doubleday & Comp. New York, 1965, 283 pp., $4.95.
Deze introductie in de huidige theologische stromingen is ontstaan uit voordrachten die een aantal jonge Amerikaanse theologen hebben gehouden voor leken. De opzet is in sterke mate historisch beschrijvend, dat wil zeggen, men krijgt de ontwikkeling te zien die het theologisch denken in de loop der eeuwen heeft doorgemaakt. De niet-vakman kan zich door de heldere opzet en uitwerking snel oriënteren, als hij zich niet laat afschrikken door nog al wat termen en namen die van de theologische schoolbanken stammen. Een zeker triomfalisme in het gemak waarmee allerlei kwesties worden aangepakt is aan dit boek niet vreemd. Misschien moeten we er ook het optimisme van de theologische jeugd in zien, die enthousiast zijn medegelovige op excursie neemt naar zijn school.
W. Pisa
| |
Godsdienst
B. de Roeck
Voor een nieuw leven
(Serie Diepgang nr. 6), Diepgang, Gent, z.j. (1965), 49 pp.
Dit boekje geeft een originele, op de spreektaal afgestemde vertaling van uitgelezen stukken ‘uit de brief van paul aan de mensen van rome’. Op de pagina naast de tekst geeft de vertaler een actualiserende verklaring, meestal aan de hand van andere teksten uit het Nieuwe Testament. Zo vertoont deze commentaar een grote gelijkenis met de Joodse midrasj of tekstverklaring. De vertaling zelf is niet alleen exegetisch verantwoord, maar weet de kern van het betoog dikwijls zeer raak te formuleren in een voor ieder begrijpelijke taal. Vooral het mooie achtste hoofdstuk werd een echte réussite. Het is jammer dat sommige andere belangrijke perikopen niet werden opgenomen. Vooral bij het begin van de brief heeft de samensteller flink met de schaar geknipt, zodat het hele vierde hoofdstuk over Abraham, onze vader in het geloof, tot de prullenmand werd veroordeeld. Toch werd dit bezinningsboekje een uitstekende inleiding op de moeilijke Romeinenbrief omdat het de hoofdlijnen van Paulus' inzicht in het Christus-mysterie zo eenvoudig en duidelijk weet voor te stellen.
P. Verdeyen
| |
Lettres du Vénérable Père Libermann
présentées par L. Vogel C.S.Sp. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1965, 476 pp., F. 300.
De betekenis van pater Libermann, de bekeerde Jood die (tussen 1840 en 1850) de Congregatie van het Heilig Hart van Maria stichtte, en door haar de Congregatie van de Heilige Geest als herstichtte, - die betekenis, geestelijk en apostolisch, kan moeilijk overschat worden. Van zijn persoonlijke begenadiging uit, leek hij wel wonderen te verrichten. Zijn die wonderen nu voorbij? Zijn Commentaire sur Saint Jean dringt thans ver door; deze verzameling-van-brieven (van 1838 tot 1850) heeft een buitengewoon rijke existentieel-theologische en pastorale inhoud. Ze wordt ons ook heel bruikbaar aangeboden: de samenvattingen, boven bij elke brief, staan ook in de inhoudstafel. Maar lees niet alles ineens!
Em. Janssen
| |
| |
| |
Anni Spiegl
Therese Neumann, een teken voor onze tijd
Vrij naar het Duits (door P. Paulus C.P.), eigen uitg. Anni Spiegl, Westenstrasse, Eichstätt/Bay., besteladres: Passionistenklooster, Post Koningsbosch L., 1965, 99 pp.
Dit werkje over Therese Neumann is niet bedoeld als een complete biografie. Het is een uittreksel uit de memoires van Anni Spiegl, die een vriendin van Therese was en waarin zij een voorproef geeft van een uitgebreider werk. De Nederlandse bewerker P. Paulus heeft gedurende vele jaren Konnersreuth bezocht en hij kent dan ook Therese van zeer nabij. Deze selectie ‘herinneringen’ omvat, na een verhaal van de laatste levensdagen en de dood van Therese, hoe de schrifster Therese leerde kennen, de Konnersreuther kring, politiek bewogen jaren te Eichstatt, de jeugdjaren van Therese en haar diensttijd, haar ongeval en ziekte, haar genezing, passie en stigmatisatie, haar voedselloosheid en het onderzoek daarvan, buitengewone gebeurtenissen en de vizioenen. Verder: Therese in de openbare mening, haar tegenstanders en haar vrienden, uit haar dagelijks leven, haar ouders en haar geestelijke leidsman, Pastoor Naber. Tot slot volgen drie herdenkingsredevoeringen bij haar begrafenis uitgesproken.
De S. verontschuldigt zichzelf voor gebrek aan stijl en taalvaardigheid: ‘Ik ben geen schrijfster’. Zij schrijft echter met grote eenvoud en oprechtheid. Door haar grote toegewijdheid aan haar vriendin komt vooral het zichtbare en wonderbare naar voren: men zou dit alles liever in verband met haar inwendig geestelijk leven hebben gezien, waarin het Lijden van Christus zeker een centrale plaats heeft ingenomen. Over het wonderbare karakter van al de uiterlijke verschijningsvormen daarvan zal de Kerk spreken als de tijd daartoe gekomen is. Het werkje is fraai geïllustreerd.
P. Grootens
| |
Pieter van der Meer de Walcheren
Dagboek 6, 1962-1964
Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1965, 200 pp., geb. F. 145.
De schrijver droeg dit boek dankbaar op aan zijn dochter Anna-Marie en aan zijn jeugdige vriend Jan de Ridder: zonder hen zouden de zo maar neergegooide dagelijkse aantekeningen nooit ‘dagboek’ geworden zijn. Persoonlijk wilde hij nochtans dat het geheel ‘een wervelwind en geen essai’ zou zijn: ‘ruig moest het blijven’ (p. 185). Oud en bijna blind, duikt de grijze zwerver nog dieper in het leven: in dat van de Kerk, de kosmos, de mensen. Hij vindt er de God die hij kende, nog geweldiger en geheimzinniger: ‘Ik begin pas te ontdekken wat het geloof is: het totale aanvaarden van het harde zijn’ (p. 80). ‘Ze zitten allemaal te hannessen over: brave mensen, slechte mensen - dit mag niet, dit mag wel. Ik ben er dwars doorheen gemarcheerd. Ze kennen eigenlijk het evangelie, Jesus niet. Ze zijn misvormd door een tot conventie geworden christendom’ (p. 83). Men ziet hoe diep de monnik in de moderne omvorming nog onderduikt. In het einde-en-het-begin, welke beide onze tijd kenmerken. Hij doet het met de bijna roekeloze avontuurlijkheid, godsvertrouwen en vertrouwen-in-mensen, welke hem nog méér eigen zijn geworden. En deze oude man, met veel tekenen van hoge leeftijd en verminderde krachten, draagt in zich een jeugdige vitaliteit, een open gemoed, een álles-vattend hart, - als zou hij voor deze zware tijd zijn hoogste boodschap bewaard hebben.
Em. Janssen
| |
De Oecumenische situatie in de verschillende landen
(Doc.-dossiers, 3). Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 184 pp., F. 130 (in reeks: F. 115).
Dit rijke en boeiende dossier biedt bijdragen over Frankrijk (P. Biot), de All Africa Conference of Churches, Kampala 1963 (J. Hamer), de USA (Th. Stransky), Italië (A. Bellini), Scandinavië (H. Martensen), Latijns Amerika (J. Bonino en J. Mejia), het nabije Oosten (J. Corbon), Spanje (J. Desumbila) en een zeer gedetailleerd bericht over Nederland van de hoofdredacteur van DOC, L. Alting von Geusau. De tekst van de ‘bisschoppelijke richtlijnen over grenzen en mogelijkheden van godsdienstige gemeenschappen tussen katholieken en protestanten’ van het Nederlandse episcopaat bevindt zich in aanhangsel. Het geheel vormt een hoopgevende documentatie betreffende een religieus domein dat na het Concilie om geduldig en volhardend werk vraagt. De taal (en de vertaling) van sommige hoofdstukken is wel eens zwak.
J. Kerkhofs
| |
| |
| |
J. Bonda
Het Marcus evangelie.
Vertaling en commentaar
Bijbel Kiosk Vereniging, Amsterdam, 1965, 161 pp., f 3.25.
F. Jaakke O.S.B.
Paulus' tweede brief
in Benedictijns Tijdschrift, mei 1965, 25 pp., Sint-Adelbertsabdij, Egmond-Binnen, f 1.-.
Er verschijnen de laatste tijd heel wat alledaagse vertalingen van bijbelboeken (vgl. ons artikel in Streven van febr. 1965). De gereformeerde predikant Bonda vertaalde en commentarieerde Markus, speciaal voor zoekenden die niet in de Bijbel thuis zijn. Wij betwijfelen, of hij er veel intellectuelen mee zal boeien. Hij gaat bijv. niet in op historisch-kritische problemen. Zijn verklaring is dogmatisch en kerygmatisch overbelast, vanuit een nogal rechts protestantisme. Wel valt te waarderen, dat hij klare wijn wil schenken, en de evangelische waarheid niet wenst te verdraaien naar modieuze vooroordelen. Het boekje is fraai geïllustreerd. Leiders van bijbelkringen doen er goed aan, minstens de vertaling telkens te raadplegen, als zij Mk. behandelen. - Pater Jaakke publiceerde ook reeds over 1 Tess. Zijn commentaar moet men niet in een verloren ogenblik doorlezen, maar degelijk bestuderen. Dat kan goed inzicht geven met betrekking tot 2 Tess., en verder in de H. Schrift, dank zij vele verwijzingen. Clubs die al enige tijd lopen, kunnen van deze publikatie profiteren.
P. den Ottolander
| |
Herbert May and Bruce M. Metzger
The Oxford annotated Bible with the Apocrypha
Revised Standard version. Oxford University Press, New York, 1965, $18.50.
Deze keurige uitgave is een revisie van de Amerikaanse standaardeditie van 1901, die op haar beurt terugging op de King James version van 1611, de geauthoriseerde versie van de Engels sprekende volkeren. De revisie kwam in 1952 klaar, maar men heeft terdege rekening gehouden met kritiek en opmerkingen die daarna gemaakt zijn. Men heeft niet de bedoeling gehad een nieuwe vertaling te geven in hedendaags Engels en zeker geen parafrase bedoeld. In de King James versie worden veel woorden gebruikt die nu verouderd zijn, of die nu hetzij een andere betekenis hebben of helemaal niet meer gebruikt worden. Deze nieuwe editie heeft getracht het beste in de Engelse Bijbel vast te houden en van de andere kant geprofiteerd van de ontwikkeling die het Bijbelonderzoek in de laatste eeuw heeft doorgemaakt. Het resultaat is een zeer vloeiend en prettig leesbaar Engels, dat volgens vakmensen er ook in geslaagd is, b.v. in het N.T., wonderlijk dicht bij het Grieks te blijven. Inleidingen en noten, alsook meer algemene artikelen over het verstaan en gebruik van de Bijbel maken deze uitgave bruikbaar voor, zoals de bewerkers zeggen, zowel de openbare als de privé eredienst.
G. Adriaansen
| |
Pierre Etienne, Frère de Taizé
Spiritualité protestante
Les Editions du soleil levant, Namur, 1965, 204 pp.
Wil men met vrucht contact opnemen met de Reformatie, dan zal men er niet alleen van buiten af over moeten spreken en denken, maar ook hun gedachten moeten kennen. Vandaar dat het een goed idee is, een aantal teksten over wezenlijke zaken bijeen te brengen. Behandeld worden Luther, Calvijn, Bunyan, Tersteegen, Zinzendorf, Blumhardt, Monod, Kierkegaard en Bonhoeffer. Een waardevol boekje.
G. Adriaansen
| |
Filosofie
Dr. A. Gommers
Blaise Pascal
vert. Ton van Ewijk, (Denkers over God en wereld 12), Lannoo, Tielt, 1965, 129 pp., ing. Fr. 70.
Het zoveelste boekje over Pascal. Met liefde en eruditie werd het geschreven, en vlot en aangenaam uit het Frans vertaald. Voor vulgarisering lijkt het uitermate geschikt omdat het pascaliaanse denken er vanuit onze eigen naoorlogse problematiek gezien wordt en de filosofische vaktaal niet te nauw genomen. De volstrekte afwezigheid van voetnoten, het ontbreken van een systematische bibliografie en een aantal journalistieke vrijheden zullen enkel de vakgeleerden ergeren.
A. Poncelet
| |
| |
| |
Jose Ortega y Gasset
De taak van onze tijd
(Uit het Spaans vertaald door prof. G.J. Geers). Leopold, Den Haag, 1964, 200 pp., f 10,90.
In het werk van Ortega Y Gasset (1883-1955) neemt El tema de nuestro tiempo, dat van 1923 dateert, een bijzondere plaats in. Weliswaar schreef Ortega al sinds 1902 regelmatig in tijdschriften, maar pas in 1914 publiceerde hij zijn eerste boek, Meditaciones del Quijote (Bespiegelingen over Don Quichotte), waarin hij wees op de synthese van fantasie en werkelijkheid dit; Cervantes z.i. bereikt had, en vooral aandacht vroeg voor het quichotteske van de schrijver zelf. In 1921 volgt Espana invertebrada (Het ongewervelde Spanje, of, zoals prof. Geers het noemde: Spanje zonder ruggegraat): volgens de schrijver heeft Spanje nooit een organisch geheel, een werkelijke natie gevormd, maar bestaat het uit een aantal hermetisch gesloten vakken die geen communicatie met elkaar hebben (als in een schip waarvan de waterdichte schotten gesloten zijn) en de reden ervan is dat er in Spanje nooit een ‘selecte minderheid’ is geweest die de massa van het volk leiding heeft gegeven; dit vond, op zijn beurt, zijn oorzaak in het feit dat in de tijd van vorming van de natie, volgens Ortega de tijd van de Gothen, de nieuwe invasoren Spanje al gecorrumpeerd en zonder culturele vitaliteit binnenkwamen.
In 1925 verschijnt La deshumanización del arte e ideas sobre la novela, dat niets anders was dan een diagnose van de situatie van de kunst in zijn tijd, maar dat hem bij jongere Spaanse generaties de kwade naam bezorgd heeft te hebben gepleit voor een bewust ontmenselijkte kunst, een kunst waar bewust het menselijk element uit verwijderd werd gehouden. In 1930 komt dan uit La rebelión de las masas, over de opstand der horden onmondigen, die alle terreinen van het leven binnendringen, en de noodzaak van een ‘selecte minderheid’ die de natie moet leiden, een thema dat verder zijn werk blijft beheersen.
Tussen deze vier werken in zit dan het boek dat de in 1965 overleden Groningse hoogleraar G.J. Geers vertaalde en de titel gaf De taak van onze tijd (1923); op het eerste gezicht bepaald iets anders dan wat er in het origineel staat. Terecht is echter deze vertaling gekozen: Ortega spreekt voortdurend over de plicht, de taak, de roeping van de intellectueel met betrekking tot de tijd waarin hij leeft. In dit werk formuleert Ortega voor het eerst wat, in op den duur steeds uitgewerkter vorm, de basis van zijn denken zal bijven.
Na in de eerste hoofdstukken gesteld te hebben dat er z.g. ‘cumulatieve’ en ‘eliminerende’, of ‘polemische’, tijdperken bestaan - in de laatste waarvan Spanje zich volgens Ortega duidelijk bevindt -; dat het mogelijk, en noodzakelijk, is vooruit te zien in de toekomst om aldus de voorwaarden te scheppen voor de nieuwe cultuurfase die komen zal, zegt hij (hfdst. 3) dat in de Europese geschiedenis sinds de Renaissance rationalisme en relativisme de schuld dragen van het feit dat men het leven aan abstracties is gaan onderwerpen: ‘... dus noch rationalistisch absolutisme - dat de rede sauveert maar het leven tot nul herleidt - noch relativisme dat het leven weliswaar laat voortbestaan maar de rede vervluchtigt’ (p. 42). ‘De cultuur wordt geboren uit de levende diepte van het subject en is (...) leven in de strikte zin van het woord, spontaniteit, “subjectiviteit”’ (p. 59). Daarna houdt hij een pleidooi voor een volledige aanvaarding van de immanente waarden van het leven en een opheffing hierdoor van de in Europa - in tegenstelling tot bijv. Azië - ver doorgevoerde scheiding tussen leven en cultuur: ‘De taak van onze tijd bestaat daarin de rede aan het leven te onderwerpen, haar een plaats te geven binnen het biologische, haar ondergeschikt te maken aan de natuurlijkheid’ (p. 68). Het leven op zichzelf heeft waarde, men hoeft die niet in eerste instantie te zoeken in ascetisme of cultuur. Men heeft eeuwenlang gesproken over de behoefte die het leven heeft aan cultuur, maar de cultuur heeft op zijn minst evenveel behoefte aan spontaan en natuurlijk leven. In de jonge kunst ziet hij één van de symptomen van een aanvaarding van de weg die hij wijst: de kunstenaar beschouwt de kunst niet meer als een sacrosanctum, waaraan al het andere onderworpen behoort te worden wil het leven zin hebben, maar als één van de vele aspecten van zijn
leven, van de vele bezigheden in zijn leven. Wanneer Ortega dan via een definitie van ‘kennis’ - ‘het best definieerbare deel van de cultuur’ (p. 103) - de cultuur zelf in haar essentie tracht te benaderen, komt hij tot de formulering van zijn ‘leer van het standpunt’: kennis sub specie aeternitatis in de zin van Spinoza is een fictie; ‘elk leven is een gezichtspunt op het heelal’ (p. 108), iedere waarheid is een bepaald deel van de werkelijkheid gezien vanuit het vitale perspectief van een bepaald individu en daarom niet minder waar dan andere waarheden, maar evenmin de enige waarheid, daar leven ‘historie’ is en ‘historie’ essentieel: ‘beweging’, vitale
| |
| |
beweging. Dit leidt dan later tot zijn uitspraak: ‘yo soy yo y mi circunstancia’ (ik ben mijzelf plus mijn om-standigheden). Een sleutelboek, wil men de geestelijke weg van Ortega volgen. Het is de grote verdienste van professor Geers geweest dat hij een belangrijk deel van het werk van de Spaanse denker voor het Nederlandse publiek toegankelijk heeft gemaakt en in de vertalingen van zijn werk de briljante stilist die Ortega was, recht gedaan heeft.
J. Lechner
| |
Ferdinand Ebner
Schriften III. Briefe
Ed. Franz Seyr. Kösel-Verlag, München, 1965, 810 pp., geb.
Deel I en II van deze Ebner-editie hebben we al eerder besproken (febr. en maart 1964). Met dit weer prachtig uitgevoerde bandje is het werk voltooid. De bekende Oostenrijkse denker heeft veel gecorrespondeerd, zodat het ondoenlijk was, alle brieven in hun geheel op te nemen. Het doel en de methode van de uitgave wordt achterin verantwoord (748, 770v., 774v.). Men wilde vooral de geestelijke ontwikkeling van de auteur laten uitkomen. We maken kennis met zijn correspondenten, stemmingen, lectuur, ontdekkingen en muzikale smaak. Dit alles werpt veel licht op de persoonlijke strijd die een achtergrond vormt van zijn publikaties, het is ook een spiegel van de tijd waarin hij schreef (1912-1931). Wij mogen de uitgever en de subsidiërende instanties zeer dankbaar zijn. Behalve brieven bevat dit dee een appendix. Deze stelt ons Ebners bekenden voor, bevat noten met toelichting en verwijzing naar de eerste twee delen, bibliografie en namenregister op deel I, II en III. Wij herhalen onze aanbeveling voor vakfilosofen, en feliciteren Franz Seyr en het Kösel-Verlag van harte.
P. den Ottolander
| |
Dr. B. Delfgaauw
Over de schreef: christendom en humanisme communisme en democratie
Het Wereldvenster, Baarn, (De Branding, Antwerpen), 1964, 216 pp., Fr. 265.
Eigenlijk krijgen we hier een reeks opstellen en voordrachten over zeer actuele en diverse onderwerpen, gaande bijv. van de verenigde staten van Europa en de moderne menselijke lichamelijkheid tot Gods afwezigheid in de godsbewijzen en het deconfessionaliseren van de politiek. De twee laatste hoofdstukken van het boek handelen resp. over geboortenregeling en over het Evangelie in de wereld. Ondanks deze grote diversiteit kringt de argumentering duidelijk om één enkel grondmotief: het beter maken van deze aardse wereld, voor een betere menselijkheid en vooral medemenselijkheid. Door de kracht zelf van het eerlijke en moedige denken gaat het betoog dan geregeld over de schreef, d.w.z. buiten de perken van vele gangbare maar soms verstarde ideeën. Zo brengt het daadwerkelijk de dialoog op gang tussen christendom, humanisme, communisme en democratie. Overal wordt gezocht naar het echte, het levende, het vruchtbare. Nochtans zou op elk van de eenentwintig hoofdstukken heel wat aan te merken zijn, maar dit bewijst precies ook hun grote waarde voor het hedendaagse gesprek en voor de algemene vernieuwing die aan de hand is. Deze dialogale waarde wordt nog verhoogd door een schrijftrant die lange volzinnen schuwt en meesterlijk het korte, affirmatieve aforisme hanteert. Het boek is in zijn geheel een markant symbool van het aggiornamento, dat heden als een zwaard het hart van de Kerk doorboort opdat de gedachten van velen openbaar worden.
A. Poncelet
| |
Dr. G. Nuchelmans
David Hume
(serie: Wijsgerige monografieën), Het Wereldvenster, Baarn; Brand, Antwerpen, 1965, 135 pp., Fr. 110.
Het is zeker niet gemakkelijk een Britse filosoof uit de pruikentijd uit te beelden als iemand ‘die, bijna als een nog levende tijdgenoot, de huidige Angelsaksische generatie het meest boeit en inspireert’. Dr. Nuchelmans biedt een heldere en neutraal-lovende uiteenzetting van Hume's empiristische kennisleer, met enkele afsluitende hoofdstukken omtrent zijn overtuigend atheïsme, zijn typisch scepticisme en tenslotte zijn goedmoedige ethiek. Het monografisch genre wordt heel streng geëerbiedigd, in deze zin dat geen enkele poging wordt gedaan tot weerlegging, aanvulling of confrontatie met andere wijsgeren. In de rij van occasioneel vermelde filosofen is W. Windelband († 1915) de meest recente. De lezer wordt verder in de doorlopende tekst bijna door geen enkel citaat gehinderd. Hij zal dit misschien betreuren, omdat hem gezegd wordt dat Hume een meester was van het Engelse proza.
A. Poncelet
| |
| |
| |
K.J. Popma
Nadenken over de tijd
(serie Christelijk Perpectief, deel VIII) Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 1965, 286 pp.
De auteur streeft naar een filosofische benadering van het tijdsprobleem, maar zoekt contact met fysica, theologie en kunst. Het boek is niet streng systematisch bedoeld. Het eist van de lezer wel bekendheid met de wijsbegeerte der wetsidee, wil hij de bedoelingen van schr. aanvoelen. Deze heeft een nogal irrationele kijk op conceptueel, theoretisch denken (99-101, 267), een merkwaardige ecclesiologie (247-253, 230, 232), fulmineert opnieuw tegen de klassieke eeuwigheidsopvatting van Boëthius (108-122, 143, 246, 277), en tegen de boventijdelijkheid van de engelen (71, 74, 101). Daartegenover staan behartigenswaardige opmerkingen inzake discriminatie van de tijd (116 v., 131-134, 143), duur en successie (102108), primitieve mentaliteit (238).
P. den Ottolander
| |
Walter Strolz
Widerspruch und Hoffnung des Daseins
Josef Knecht, Frankfurt am Main, 1965, 194 pp., geb. D.M. 13.80.
Wanneer een tijd zijn verstarde mens- en godsbeelden grondig aan het afbreken is, ligt meer dan ooit de diepte van de menselijke existentie bloot. W. Strolz tracht te interpreteren wat in deze diepte zichtbaar wordt aan tegenstrijdigheid en aan levende hoop. Daartoe gaat hij bij een aantal profetische figuren te rade die naar zijn oordeel representatief en exemplarisch zijn voor de hedendaagse situatie. Vooraan komt Pascal die, als geniaal uitvinder en tegelijk wijsgeer, de eerste was om het menselijk tekort en de noodlottige beperking van elke louter natuurwetenschappelijke kennis in het licht te stellen. Hoe grondig en radicaal daarentegen de mens door de bijbelse waarheid aangesproken wordt leert J.G. Hamann, de ‘magiër uit het Noorden’. Door Shakespeare komt de diepe dichterlijke waarheid van al wat menselijk is aan het woord. Tegen deze solide cultuurhistorische achtergrond laat de auteur dan de grote hedendaagse thema's opklinken: het moderne atheïsme van Descartes tot Kafka en Camus, de menselijke angst bij Heidegger, de menselijke existentie als ondoorgrondelijk geheimenis, de mythus en de christelijke ontmythologisering bij Bultmann, de onverwoestbaarheid van het principe ‘hoop’ binnen de historische mensheid naar het recente werk van de marxist Ernst Bloch. Maar waarop steunt die hoop? Het antwoord wordt ons gegeven door de levenswijsheid van het boek Qohelet en door de vrome revolte van het boek Job uit het Oude Testament. Om dit alles echter te begrijpen moet de mens weer een open oor hebben voor de diepe waarheid van de muziek, en nog wel het meest voor wat het grondbeeld blijft van elke menselijke existentie: het onsterfelijke kind-zijn. Tot zover W. Strolz. Zijn boek is nogal onsystematisch en meditatief-essayistisch van aard. Zeer onlangs behandelde hij een soortgelijk thema op een strenger filosofische wijze: het mens-zijn als godsvraag. Beide werken munten uit door de helderziende en zeer positieve
hermeneutiek van het huidig menselijk bestaan.
A. Poncelet
| |
Emmanuel Levinas
Totaliteit en het oneindige
Lemniscaat, Rotterdam, 1966, 304 pp., f 14,50.
Dit is de Nederlandse vertaling van Levinas’ in 1961 verschenen werk, waarover Prof. Kwant in Streven, april 1966, p. 612 ss., uitvoerig geschreven heeft.
R.S.
| |
Moraal
E.L. Smelik
De ethiek in de verkondiging moraal zonder moralisme
(Ethische verkenningen). Tweede, vermeerderde druk. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, 1964, 187 pp., f 8,90.
Van dit boekje bleek na twee jaar een herdruk nodig, en dat bevreemdt niet. Het is een gaaf en wijs werkje, dat zeker veel goeds zal doen in de protestantse kringen waarvoor het bedoeld is. Het opent met een verantwoording van de ethische prediking, en bespreekt daarna de uitgangspunten van de ethische oordeelsvorming - theologische en niet-theologische - en de gevaren van
| |
| |
de ethische prediking. In de paragraaf over de relativiteit van de ethische oordeelsvorming en het ethische handelen komen o.a. enige zeer mooie gedachten voor over vrijheid, over goed en kwaad en over het zgn. ethische compromis. In de tweede helft van het boek bespreekt de auteur in korte paragraafjes de tien geboden. Het theologisch uitgangspunt van de ethische oordeelsvorming blijkt, zoals het door de auteur wordt behandeld, verrassend overeen te komen met zienswijzen van hedendaagse katholieke theologen. De eerste druk van dit boek werd besproken in Streven, mei 1962, p. 788.
H. van der Meer
| |
S.P. de Roos
De ethiek van de ongehuwde staat (Ethische verkenningen)
G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, 1964, 210 pp., f 8,90.
In dit deeltje van de sympathieke serie ‘Ethische verkenningen’ onder redactie van enige protestantse hoogleraren, wordt op een veelzijdige manier de situatie van de ongehuwde mens onderzocht. Na de vele redenen onderzocht te hebben die achter het ongehuwd-zijn kunnen staan, gaat de auteur in op enige speciale problematieken van het ongehuwde leven, zoals het verlangen naar kinderen, vereenzaming, afgunst, vrijetijdsbesteding, de seksuele problematieken e.a. Wanneer men ervan uitgaat dat de auteur - logischerwijze - vanuit een in protestantse kringen levende ethiek spreekt, kan men zijn boekje bijzonder waarderen om de vele van echte levenswijsheid getuigende inzichten die het ontwikkelt en die hun waarde kunnen hebben voor de ook in katholieke kringen over deze zaken lopende discussies. Overal zoekt de auteur naar de juiste wijze om elke mens in zijn eigen waarde te achten. Een passage uit het hoofdstuk over de ontmoeting tussen gehuwden en ongehuwden moge dit illustreren: ‘Het heeft zin, als een ongehuwde wordt uitgenodigd in het gezin van een gehuwde. Maar alleen als de ongehuwde wordt uitgenodigd omdat men prijs stelt op zijn aanwezigheid. Niet omdat men medelijden heeft met diens eenzaamheid. Het zedelijk gebod voor de gehuwde is dus: voor de ongehuwde die men op zijn weg ontmoet genoeg aandacht te hebben om zijn persoon op prijs te leren stellen. De ongehuwde heeft er niets aan als men, als gehuwde, enkel aandacht heeft voor zijn eenzaamheid; hij is pas gediend met aandacht voor zijn persoon en met erkenning van zijn waarde en geldigheid’ (p. 168). De schrijver spreekt op meerdere plaatsen over het ongehuwd-zijn om godsdienstige, of beter: om kerkelijke motieven, waarbij hij een naar het positieve neigend standpunt inneemt, zij het onder afwijzing van een voor het leven bindende gelofte; maar hij maakt toch niet echt duidelijk waarom hij op andere levensgebieden - met name in het huwelijk - wel een
ongeklausuleerd engagement aan een persoon of aan een taak op zijn plaats acht, doch op dit punt niet. Zijn exegese van verschillende Bijbelpassages is helaas wat schraal uitgevallen, en het paragraafje over de Kerkvaders doet nogal dilettantisch aan.
H. van der Meer
| |
Th. D. Roberts
Geboorteregeling en katholieke levensvisie
(Pastorele Cahiers). - Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 285 pp., ing. F. 235.
Aangekondigd als een boek van Mgr. Roberts, had de oorspronkelijke uitgave grote verwachtingen gewekt. Maar de voormalige bisschop van Bombay leidt het werk slechts in en patroneert met zijn gezag tien verschillende bijdragen van vooraanstaande Amerikaanse intellectuelen. O.i. ligt de waarde van het boek niet in de originaliteit van de uiteenzettingen, waarvan enkele zich inspireren op publikaties uit de lage landen; wel in de wijze waarop het boek tot stand kwam door samenwerking tussen een bisschop, priesters en leken, waarbij ook twee vrouwen, en in de poging om het probleem van de geboortebeperking kritisch te benaderen vanuit de gegevens van de voornaamste wetenschappelijke disciplines, als biologie, zoölogie, demografie en antropologie, en natuurlijk ook vanuit de filosofie en de theologie. Telkens komt de oprechte vraag terug naar meer openheid in de traditionele leer van de Kerk. Een paar maal echter doet de taal wat hard aan. De beste artikelen lijken ons: Geweten en Geboortebeperking door St. E. Kutz, en Kan de Kerk haar standpunt over de geboortebeperking wijzigen? door G. Baum. Als geheel vertoont het werk te veel herhalingen (zo wordt in drie opeenvolgende artikelen de groot-inquisiteur nog eens opgeroepen....) en zijn de bijdragen te weinig gecoördineerd.
L. Braeckmans
| |
| |
| |
Geschiedenis
Daniël J. Boorstin
The Americans
1: The Colonial Experience
Pelican, Harmondsworth, 1965, 487 pp., 7/6.
Met dit eerste deel van een grote geschiedenis van de Verenigde Staten heeft Boorstin in 1959 de Bancroft Prijs gewonnen. Begin maart van dit jaar '66 is het tweede deel verschenen, ‘The national Experience’. Het is moeilijk te zeggen onder welke categorie het werk van Boorstin gerangschikt moet worden. Het is geen geschiedschrijving in de gebruikelijke zin van het woord. Het is sterk cultuurhistorisch en sociologisch. Boorstin werkt met losse schetsen die ieder op zich stukken brillante lectuur vormen. Ook in het deel dat nu als pocket verschenen is en dat de koloniale periode behandelt, schijnt de auteur maar één bedoeling te hebben: onthullen wat het unieke van de Amerikaan is. En volgens het motto dat hij aan dit eerste deel laat voorafgaan heeft die Amerikaan praktisch geen, of hoogstens maar een summiere historie, omdat ‘men kan zeggen dat in zekere zin zij de wereld opnieuw zijn begonnen’. Pretentieus? Zeker, maar ook dat behoort tot het Amerikaanse karakter, zoals Boorstin het laat proeven.
W. Pisa
| |
K. Schoeters S.J.
P.-J. Beckx S.J. (1795-1887) en de ‘Jezuïtenpolitiek’ van zijn tijd
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1965, 277 pp., ingen. 160 F.
Een interessante, vlot geschreven hoger-vulgariserende monografie over een belangrijk personage en een zeer belangrijke tijd. Petrus Beckx, geboren te Sichem bij het Brabantse stadje Diest, werd eerst priester in het aartsbisdom Mechelen, maar trad kort daarop in de pas weer opgerichte Sociëteit van Jezus in. Na een avontuurlijk apostolaat in Duitsland, werkte hij aan het hof van Wenen en in België, en was van 1853 tot 1887 generale overste van de hele jezuïetenorde. De jezuïeten waren in de 19e eeuw uitgesproken ultramontaans, zoals de grote meerderheid van de katholieken, al waren er in België en in Frankrijk heel wat jezuïeten die met de katholieke liberalen sympathiseerden. Herhaaldelijk werden de jezuïeten verbannen. Op een prettige wijze vertelt ons de auteur de oprichting en activiteit van de Civiltà Cattolica in Rome, de moeilijkheden van de jezuïeten met de universiteit van Leuven, hun actie te Rome naar aanleiding van de Syllabus en vooral van het eerste Vaticaans concilie - het hoofdstuk over het concilie is in zijn beknoptheid zeer geslaagd -; wij lezen hier over Lamennais en Döllinger interessante zaken, over de Duitse oratoriaan Theiner, vijand van de jezuïeten, enz. Al is deze studie geen zuiver wetenschappelijk werk, zoals blijkt uit een tekort aan geschiedkundig kader waarin de verhaalde gebeurtenissen plaats hebben, en ook uit de stijl van de auteur, toch is deze zijn gegevens gaan putten uit eersterangs werken, en heeft hij een uitgebreid bronnenonderzoek in Rome en vooral in België ingesteld. Door herhaaldelijk langere citaten uit de onuitgegeven bronnen te citeren leert hij ons de personen en feiten beter kennen. Beckx komt ons niet als een markante persoonlijkheid voor, maar wel als een diep-godsdienstige, wijze en tolerante man die in die strijdlustige en woelige eeuw zijn onderdanen steeds tot matigheid en kalmte aanzette, en daarmee heel wat conflicten
vermeed of oploste. Om zijn degelijkheid en prettige leesvorm en om het belang van de verhaalde historische feiten bevelen wij deze biografie graag aan.
M. Dierickx
| |
Von Versailles zum zweiten Weltkrieg. Verträge zur Zeitgeschichte 1918-1939
Herausg. v. Erhard Kloess. (DTV Dokumente 334). Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1965, 278 pp.
Eerst geeft de auteur een korte Inleiding om de verdragen historisch tegenover elkaar te situeren. Daarop volgen 68 verdragen of publiekrechtelijke afspraken van de vrede van Brest-Litovsk op 3 maart 1918 tot de Tsjechische crisis van september 1938 tot maart 1939. Telkens worden de teksten deskundig ingeleid en in hun historische context geplaatst. Achteraan vindt men nog een bronnenopgave, een lijst van de voornaamste verdragen met de exacte datums en een beknopte bibliografie. M.a.w. hier hebben wij een onmisbaar instrument voor al wie zich interesseert voor de bewogen geschiedenis tussen de twee wereldoorlogen.
M. Dierickx
| |
| |
| |
Literatuur
Samuel Beckett
A collection of Critical Essays
Edited by Martin Esslin. 182 pp., Prentice-Hall Inc., $1.95.
Dit boek verscheen juist voor Becketts zestigste verjaardag, 13 april jl. Merkwaardig dat juist aan Beckett, die pertinent weigert ook maar één verklaring over zijn eigen werk af te leggen en elk interview weigert, zo'n enorme hoeveelheid essays gewijd is. Dertien o.a. van Kenner, Nadeau en Robbe-Grillet vindt u er in dit boek, dat een vrij compleet beeld geeft van de auteur Beckett, omdat zowel zijn poëzie, zijn toneelstukken, zijn romans als zijn hoorspelen belicht worden. Ten onrechte is Beckett het meest bekend als toneelschrijver. M.i. is hij als romanschrijver minstens zo belangrijk. Gelukkig is nu ook een begin gemaakt met de vertaling in het Nederlands van zijn romans. Molloy en Malone Dies zijn reeds verkrijgbaar, terwijl de uitgeefster (Bezige Bij, Amsterdam) meerdere titels in het vooruitzicht heeft gesteld.
J. Groot
| |
Alfred Andersch
Bericht, Roman, Erzählungen
(Walter-Sonderband 1965). Walter-Verlag, Olten und Freiburg i.B., 1965, 463 pp., D.M. 12.80.
Nu de incubatietijd van Andersch' aangekondigde nieuwe roman lang blijkt te gaan duren, heeft Walter-Verlag deze pauze benut voor een uitgave die weliswaar niet de volledige tot nu toe verschenen werken van deze auteur omvat, maar toch meer is dan een bloemlezing. Volledig afgedrukt werden het autobiografisch verhaal Die Kirschen der Freiheit (lidmaatschap van en vlucht uit de communistische partij, desertie uit het Duitse leger), de roman Sansibar oder der letzte Grund (Andersch' denkbeelden over vrijheid, o.a. gecondenseerd in dat onvergetelijke houten beeldje: een jonge monnik die in volkomen overgave, maar toch kritisch en door geen hartstocht of vooroordeel gebonden, zit te lezen), en een tiental verhalen van uiteenlopende kwaliteit, die ten dele als hoorspel ontstonden. Andersch' andere roman Die Rote is met een fragment van zestig pagina's vertegenwoordigd, zodat eigenlijk alleen Ein Liebhaber des Halbschattens (drie vertellingen, 1963) ontbreekt. In een kort essay tekent Christoph Burgauner daarna de hoofdlijnen van Andersch' romankunst: de scenisch-dramatische stijl en structuur, waardoor dit werk zich zo bij uitstek voor omzetting in hoorspelen en voor verfilming leent; de anaforische zinsbouw, die het ‘stotteren’ van het menselijk denkproces moet weergeven; de karakteristieke versnelling van reportage en gedachtencitaat; en tenslotte het hoofd- en in feite enige thema van al Andersch' werken: de dialectiek van vrijheid en gebondenheid, de vlucht uit elke binding die de vrijheid zou kunnen verkrachten. Een uitvoerige bibliografie completeert deze verdienstelijke uitgave, die hoogstens de vraag achterlaat, of men niet met evenveel of meer recht tot een editie van de volledige werken had kunnen besluiten.
Th. van Oorschot
| |
A.L. Schneiders
De trek van de struisvogel
Reuzensalamander, Querido, Amsterdam, 1965, 170 pp., f 6.90.
Na de roman Een kater in blik (1963) blijkt Schneiders in De trek van de struisvogel weer teruggekeerd tot het genre van zijn eersteling Langs het schrikdraad (1961): het korte verhaal. Van roman naar kort verhaal, van Alfred Vogel naar Ik of Mark als hoofdpersoon, van maatschappijsatire naar zelfironie, het zijn veranderingen die uiteindelijk niet meer dan accentverschuivingen blijken. Werd in de roman in ik-vorm de hoofdfiguur Alfred Vogel geen hoogvlieger in de blikken wereld van een concern, omdat hij te zeer de vrije vlucht beminde en liever de kat uit de boom keek dan ergens in te vliegen, ook de Mark/ik in deze verhalen lijdt aan de onmogelijkheid tot kiezen. Het daaruit resulterende gevoel van onbehagen wordt echter niet meer allereerst afgereageerd in een satirische beschrijving van een benauwende omgeving, de ironie treft nu meer de hoofdfiguur zelf met zijn vage vrijheidsdrang enerzijds en zijn behoefte aan geborgenheid binnen zijn gegoede burgerdom anderzijds; Vogel weet zich inmiddels een struisvogel. Juist deze verschuiving had literaire winst kunnen opleveren, als de zelfironie intenser was geweest, niet een wapen tegen onbehagen, doch tegen wanhoop, zoals bij wijlen Piet Paaltjens; nu blijft alles binnen het redelijke, ook de spot daarmee. Schneiders speelde met veel, doch er wordt weinig op het spel gezet.
F. van Tartwijk
| |
| |
| |
Bertolt Brecht
Prosa
5 Bde. Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1965, 331, 308, 482, 235 en 211 pp., elk deel D.M. 18 Ln., D.M. 16 Pp.
Na de 7 delen Schriften zum Theater, de (binnenkort volledige) 10 delen Gedichte, nu ook 5 delen Prosa van deze 20e-eeuwse classicus. Prosa betekent hier verhalend proza en een aantal van de opgenomen verhalen en romans liggen dan ook al elders ter beschikking. Toch blijven dl. 1 (vele, meestal ongebundelde verhalen) en 2 (de Kalendergeschichten, alle (dus vele ongepubliceerde) Keuneranecdotes en de Flüchtlingsgespräche) stukken belangrijker dan 3 en 4 (de Dreigroschenroman en Die Geschäfte des Herrn Julius Cäsar) die alleen het voordeel bieden, nu in een gezamenlijke uitgave te zijn opgenomen. Dl. 5 is echter een revelatie, het zgn. Me-Ti: Buch der Wendungen. Het zijn korte fragmenten tegen een andermaal Chinese achtergrond gesitueerd maar duidelijk te interpreteren als marxistische commentaren. Hegeliaans-dialectische meesterstukjes, besprekingen van communistische partijpolitiek, en allemaal heel autobiografisch. De ontstellende openhartigheid waarmee S. hier over zijn levensproblematiek spreekt, is van een niet hoog genoeg te schatten betekenis voor het complete Brecht-begrip.
C. Tindemans
| |
Bertolt Brecht
Die Antigone des Sophokles Materialien zur Antigone
(ed suhrk 134), 152 pp.
Hans Mayer
Anmerkungen zu Brecht
(ed suhrk 143), 110 pp.
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1965, elk D.M. 3.
Volgens het bekende nuttige patroon stelt uitgever W. Hecht de volledige tekst van B. Brechts Antigone-bewerking van 1948 ter beschikking, aangevuld met alle zowel historische als technisch-dramaturgische inlichtingen. H. Mayers boekje stelt in deze zin teleur, dat alle samengebrachte opstellen simpele herdrukkken zijn, op één radiotoespraak na (Brecht und die Humanitat). Dit heeft wel het voordeel dat we daardoor zijn immobiele verhouding tot zijn vriend en studie-object kunnen napluizen, waarbij voor de aandachtige lezer belangrijker informatie valt te halen uit wat hij niet dan uit wat hij wel de behandeling waard heeft geacht.
C. Tindemans
| |
Walter Breedveld
Seger Baas
De Fontein, Utrecht, 1965, 287 pp., f 9.75.
De hier genoemde roman van Breedveld kan de lezer, bekend met vroeger verschenen werken van deze auteur, moeilijk als een stijging voorkomen. Dat ook dit verhaal zich grotendeels in 's-Bosch afspeelt, kan geen bezwaar heten; wél echter de onbelangrijkheid van het thema dat geen moment uit de grondverf gekomen is. Dit relaas van de levensgang van een jongen tot de mannelijke leeftijd bevat al zeer weinig opmerkelijks dat de aandacht van de lezer vermag vast te houden. Nog minder interesse zal een lezer kunnen opbrengen voor de uitgesponnen bijzonderheden in de eerste hoofdstukken omtrent straten en huizen en buurten en leefgewoonten e.d. Misschien dat deze zaken een geboren en getogen Bossenaar belang kunnen inboezemen - voor ieder ander zijn ze kortweg vervelend. Mag er in de laatste hoofdstukken wat vaart komen in het verhaal, het geheel is en blijft een alledaagse weergave van een alledaags gegeven.
Joh. Heesterbeek
| |
André Demedts
Alleen door vuur
‘Korenaren’, Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1965, 208 pp., gen. F. 120, geb. F. 150.
Kanunnik Professor Paul De Gryse offert zich op, bij een bosbrand in Zuid-Frankrijk, voor priester Georges Van Ronck en voor Dokter Dirk Van Gerven. Het zijn twee oud-leerlingen van hem: een priester, maar die van een verpleegster een kind moet hebben; een eenzaam weduwnaar, die al te spoedig vrouw en kind verloor. Dit sterven bezegelt een nieuwe harmonie. De verdienste van het werk ligt niet in de intrige: de ‘Deus ex machina’ is té duidelijk. Maar lees het boek mijmerend; volg de kalme, de wijze en milde verteller: het hart wordt er warm bij, de geest vredig, en rustig stappend zoekt u het diepere mysterie. U vindt het mysterie van de mystieke Christus, met mensen die als geofferden anderen voorgaan. En u houdt van de zachte man, die uit één gemoed kan dichten, spreken, vertellen, telkens weldoend en voedend.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Raf van de Linde
En leid ons niet in bekoring
De Clauwaert, Leuven, 1965, 236 pp., geb. F. 145.
Meer dan tien jaar geleden werd deze roman geschreven: hij mocht toen niet verschijnen; eindelijk is hij er door. Maar hij blijft getekend door het moment en de psychologie van zijn ontstaan; ook nu nog kunnen wij het opgelegde achterhouden begrijpen. Twee paters-studenten aan de Leuvense Universiteit, de Franciscaan Herman-Jozef en zijn vriend Eugène Deroy, maken dezelfde religieuze, morele, zelfs sociale weifeling door. Eugène ontvlucht zijn klooster; Herman-Jozef, die van hem de leiding van werkmeisjes overneemt, vindt uiteindelijk redding waar de andere verderf vond. De intrige (ook de karaktertekening in verband daarmee) behelst iets heel schoons en heel dieps: de ambivalentie van goed en kwaad in een mens, in veel menselijke verhoudingen. Maar noch menselijk noch literair noch religieus komt de auteur tot een bevredigende uitkomst: hij speelt met vuur, zonder een geslaagd vuurwerk te leveren. Niet alleen omdat de taal niet helemaal bevredigt, omdat structuur en verloop gedeeltelijk formeel bedacht en gedeeltelijk vitaal dynamisch zijn; ook en vooral omdat de gespletenheid nergens volkomen harmonisch wordt opgelost. Het is, bij een wezenlijke groeicrisis en waardevolle ontdekkingen, een al te vroeg geplukte vrucht.
Em. Janssen
| |
Kurt Lothar Tank
Günter Grass
(Köpfe des 20. Jhts), Colloquium Verlag, Berlin, 1965, 87 pp., D.M. 5.50.
De bescheiden bedoelingen van deze reeks verhinderen S. niet op vele nog onbekende jeugdteksten van G. Grass in te gaan en op deze wijze zijn groei naar de grote epische romans uit te diepen; vooral de aandacht voor Grass' lyriek (zijn dramatiek wordt toch té lichtvaardig als experimentering afgedaan) brengt degelijke informatie. Het sterk op documenten en interviews steunende boekje blijft niet blind voor voorlopige of wezenseigene tekorten en biedt een prima introductie tot deze nu ook internationaal erkende auteur.
C. Tindemans
| |
Margot Benarylsbert
Das Abenteuer des Alterns
Knecht, Frankfurt, 1965, 210 pp., D.M. 12.80.
Een vijfenzeventigjarige weduwe uit Californië, eens een Duitse vluchtelinge en met veel avonturen achter de rug, maakt nog een reis naar Griekenland en schrijft nog een boek. Het levensavontuur loopt nog door; al kent zij beproeving en eenzaamheid, toch beweegt en werkt ze nog onder de mensen, en het avontuur van haar ouderdom wordt een zachter bestaan, milder, wijzer, oprecht tegenover de nakende dood en daardoor inniger opgaand in de diepere levenservaring: tijd en eeuwigheid.
Em. Janssen
| |
Ronald Gray
The German Tradition in Literature 1871-1945
Cambridge University Press, 1965, 384 pp., 60/.
De eminente Britse Duitslandkenner stelt in dit merkwaardige boek de boeiende, tevens gevaarlijke vraag: heeft de literaire traditie die de Duitse cultuur zo sterk karakteriseert, er sedert 1871 toe bijgedragen om die sfeer en mentaliteit te creëren en te verspreiden waarin zich het regime tussen 1933 en 1945 kon vestigen en handhaven? Met een bij het eerste contact wat vreemde methode van brede en sterk geformuleerde synthese, naast sterk gedetailleerde analysen (van Th. Mann, R.M. Rilke en H. von Hofmannsthals Der Schwierige), tracht S. een bevestigend antwoord te zoeken. Hij schuwt geen generalisering en plaatst literaire cultuur zonder meer in verbinding met de gemeenschap waaruit ze resulteert en die ze tegelijk bepaalt (Writers and Politics, in drie fasen: 1871-1918, 1918-1933, 1933-1945). Hij formuleert daarmee enkele pijnlijke waarheden over de Duitse cultuur en mens maar er kleeft geen humeurig, onwetenschappelijk geurtje aan vast omdat hij zich voldoende Germanofiel mag achten om Duitslands onheil als een persoonlijke crisis aan te voelen. Vooral het slothoofdstuk (English Resistance to German Literature From Coleridge to D.H. Lawrence) is ontstellend knap en raak en tot in de details dient het door iedereen die wat om Duitse literatuur geeft, ter harte te worden genomen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst
Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek
Deel 16, C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1965, 205 pp., geïll., f 29.50.
In dit fraai verzorgde en rijk geïllustreerde boek zijn zeven gespecialiseerde bijdragen afgedrukt: drie in het Nederlands (‘De landschaptekeningen van Coraelis Massijs’ door An Zwollo, ‘De ontwikkeling van Herman Saftlevens kunst tot 1650’ door J. Nieuwstraten en ‘Chris Lebeau’ door H.E. van Gelder), twee in het Engels (‘Sir Robert Bruce Cotton and his illuminated Genesis Manuscript’ door Gay van der Meer en ‘A modello by Jacob Jordaens’ door Wolfgang Stechow), één in het Duits (‘Ingres und die Familien Thévenin und Taurel’ door Hans Naeff) en één in het Frans (‘Sur un jugement dernier de Dieric Bouts’ door A. Chatelet). Zoals uit de opsomming van de opgenomen essays al blijkt, hebben we hier niet te maken met een voor grote groepen lezers gemakkelijk toegankelijk boek, maar met een wetenschappelijke publikatie, waarin de onderwerpen gedegen worden behandeld. Gelukkig is de stijl waarin dit gebeurt niet al te hoogdravend, zodat met name de artikelen over Saftleven plezierig leesbaar zijn. Het Kunsthistorisch Jaarboek is voor werkelijk geïnteresseerden een waardevol bezit. (Het verdient m.i. wel aanbeveling in volgende uitgaven een korte samenvatting in het Nederlands te geven achter elk artikel in een vreemde taal).
Paul Mertz
| |
Dona Meilach and Elvie ten Hoor
Collage and Found Art
Studio Vista, London, 1965, 68 pp., ruim 100 ill., f 14.50.
Collage and Found Art (in Nederland spreken we van ‘objet trouvé’) is een curieus boekje, bij mijn weten het enige gewijd aan de verschillende verschijningsvormen van de collage (de tak van beeldende kunst waarbij o.m. gebruik gemaakt wordt van stukken papier en textiel) en aan het objet trouvé (gevonden voorwerp, verheven of verwerkt tot kunstvoorwerp). Het peil van de afgebeelde en besproken werken is nogal wisselend. Dat neemt echter niet weg dat het boek (waarin o.a. Marcel Duchamp, Milton Glaser en Robert Weaver aan bod komen) instructief en opmerkelijk is.
Paul Mertz
| |
Celestino Piatti
ABC der Tiere
Artemis Verlag, Zürich, 1965, 32 pp., geb. Zw. Fr. 14,80.
De bekende graficus Celestino Piatti heeft een abc der dieren opgesteld voor - ja voor wie? Het kan voor een van zijn kinderen zijn geweest. Maar ik geloof dat hij het eigenlijk voor zijn plezier deed. Zijn voorliefde voor dieren is bekend uit zijn illustratief werk. Hier heeft hij een volle abc samengezet in krachtige zwarte strepen en prachtige vale kleuren, waarin nog veel van het zwart van zijn lijnen is overgevloeid. Tussen de alligator en de giraf, de rhinoceros en de walvis heeft hij zelf ook een diersoort uitgevonden, Xopiatti, die veel van zijn trekken vertoont: het schreeuwt zelden en bijt nooit; het is een wonderdier. We kunnen er de auteur dankbaar om zijn.
G. Bekaert
| |
La mosaique gréco-romaine
Editions du Centre National de la Recherche Scientifique, Paris, 1965, 386 pp., geïll., geb. FFr. 196.
Van 29 augustus tot 3 september 1963 werd te Parijs onder voorzitterschap van André Grabar een internationaal colloquium gehouden over de grieks-romeinse mozaïeken. Meer dan vijfentwintig referaten werden door geleerden uit een vijftien verschillende landen voorgedragen. Bij de keuze van de onderwerpen zat duidelijk de bedoeling voor een overzicht te verkrijgen op de zeer verspreide vindplaatsen van de grieks-romeinse mozaïekkunst. In de laatste jaren zijn er een beetje overal belangrijke ontdekkingen gedaan, die nog niet in een samenvattende studie werden gepubliceerd. Door het samenbrengen van de verschillende specialisten werd een eerste poging ondernomen om een inzicht te krijgen in de samenhang van deze kunstwerken. Dit colloquium was daarenboven bedoeld als eerste stap voor de oprichting van een internationaal documentatie- en informatiecentrum, dat dan de uitgave van een corpus van de antieke mozaïeken op zich zou kunnen nemen. Een resultaat is alvast de uitgave van dit volumineuze en rijk gedocumenteerde boek, dat de akten van het colloquium bevat. Bij elke lezing is een rijke illustratie gevoegd, die op zichzelf al deze publikatie onmisbaar maakt voor de kennis van de antieke mozaïekkunst.
G. Bekaert
| |
| |
| |
W. Zweers, e.a.
Kunst en Communicatie
Publikatie no. 1 van de dr. E. Boekmanstichting, Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1965, 72 pp., f 4,90.
Het kunstsociologisch studiecentrum dr. E. Boekmanstichting werd enkele jaren geleden te Amsterdam opgericht. Zoals uit het voorwoord van prof. dr. J, Pen blijkt, ging de eerste bijeenkomst die door de stichting op touw gezet werd (op 6 en 7 november '64) over de communicatie tussen kunstenaars en hun publiek, over de wisselwerking van kunst en maatschappij. Het boekje ‘Kunst en Communicatie’ is het verslag van de conferentie. Het bevat een uitmuntende bijdrage van dr. J.M.M. de Valk (‘Kunst en Communicatie’), de pre-adviezen (van de hoogleraren Van Leent en Van de Waal en van dr. P. Thoenes), de discussieverslagen van de sociaalpsychologische, de kunstwetenschappelijke en de sociologische sectie, een verslag van de forumdiscussie en verslagen van interviews met negen kunstenaars (de componisten Marius Flothuis en Peter Schat, de schrijvers Gerrit Kouwenaar, Adriaan Morriën, Sybren Polet en Bert Schierbeek en de beeldende kunstenaars Wim Brusse, Ger Lataster en André Volten). Het boek wordt besloten met een heldere (niet tot de conferentiestukken behorende) beschouwing van drs. W. Zweers over het begrip artistieke communicatie, artistieke belangstelling en publiek en kunstzinnige vorming en maatschappelijke integratie van de kunst. ‘Kunst en Communicatie’ is gelukkig niet de obligate wazige verhandeling over ‘de schier onoverbrugbare kloof tussen publiek en kunst’, maar een intelligente poging tot analyse van oorzaken en tot het aangeven van nieuwe wegen.
Paul Mertz
| |
Modern Chinese Woodcuts
Foreign Languages Press, Peking, 1966, 86 pp., 81 ill.
In het boekje ‘Kunst en Communicatie’ van de dr. E. Boekmanstichting schrijft dr. J.M.M. de Valk: ‘Al te grote tegemoetkomendheid jegens het publiek blijkt funest voor het artistieke gehalte van het kunstwerk, zoals de ervaringen opgedaan met het socialistisch realisme en de “volkse kunst” voldoende hebben aangetoond’. Wie naar nieuwe bewijzen van de juistheid van De Valk's stelling zoekt, behoeft slechts het boek ‘Modern Chinese Woodcuts’ ter hand te nemen, een verzameling van 81 (van de beste) recente Chinese houtsneden. Er zijn landschappen en stillevens onder, maar vooral beelden uit het leven van het Chinese volk en van de opbouw van de volksrepubliek. De afgebeelde houtsneden (in kleur en zwart-wit) laten zich in geen enkel opzicht vergelijken met de verfijnde oude Chinese houtsneden. Technisch komt men hier en daar nog wel behoorlijk voor de dag, maar afbeeldingen en onderwerpen (‘De leider van een volkscommune’, ‘De produktiebespreking duurt voort’ en ‘Gebouwd voor het volk’) zijn vaak rauw, vervelend en deprimerend.
Paul Mertz
| |
Erich Lessing
Die Odyssee
Verlag Herder, Freiburg, 1965, 300 pp., 115 klpl.
De verhouding van god tot mens, van mythe tot geschiedenis, van kunst tot werkelijkheid is tegenwoordig het voorwerp van een bijzondere belangstelling. Ook het interesse voor de antieke wereld is nu zo gericht. Meer en meer geleerden doorbreken de grenzen van hun specialisatie als filoloog, archeoloog, kunsthistoricus en wat weet ik meer om eenvoudigweg de vraag te stellen naar het antieke mensbeeld in zijn totaliteit, zoals dit in alle mogelijke sporen voor ons werd bewaard. Met die evolutie gaat een andere gepaard: de literaire bronnen worden ingeschakeld in hetgeen Karl Kerényi de ‘sinnliche Tradition’ noemt. Deze ligt voornamelijk vervat in het landschap, de architectuur, de kunstwerken, de ikonografie. Het boek van magnum-fotograaf Erich Lessing over de Odyssee geeft van deze evolutie een prachtig voorbeeld. Het feit dat een fotograaf het signeert is al veelzeggend. Het is echter geen gewoon platenalbum. Daarvoor staan de studies borg van Karl Kerényi over ‘Homeros en zijn Odyssee’, van Michel Gall die op een vlotte wijze de pogingen voorstelt om het Odyssee-verhaal te lokaliseren, van Heinrich Schliemann over ‘Ithaka, de heimat van Odysseus’, van Hellmut Sichtermann over de ‘beeldvoorstellingen van de Odysseus-sage’. Men kan al deze studies en ook het beeldverhaal (met episoden van de Odyssee in vertaling van J.H. Voss) uit het geheel van dit boek afzonderen. Ze zijn af op zichzelf. En toch staan ze niet toevallig naast elkaar. Want alle samen stellen zij de ene vraag naar de figuur van Odysseus, naar zijn betekenis voor ons, vandaag.
| |
| |
Nergens wordt die vraag expliciet gesteld en noch minder expliciet beantwoord. Maar zij is overal aanwezig. Ze is de reden van bestaan van dit boek dat ons in tekst en beeld de Odysseus-sage laat zien. Odysseus wordt een moderne figuur, op een mysterieuze wijze onder ons aanwezig. Men kan de schitterende foto's van Lessing misschien een té grote nadrukkelijkheid verwijten, men kan ze echter niet, in het geheel van het boek, hun evocatieve kracht ontzeggen. Bewust van de uitzonderlijkheid van dit boek heeft de uitgever zich geen moeite gespaard om het een feilloze uitvoering te geven.
G. Bekaert
| |
Angelos Prokopiou
Athen, Ursprung und Blüte der attischen Kultur
Umschau Verlag, Frankfurt/Main, 1965, 240 pp., 119 pl., waarvan 26 in kleur, geb. DM. 45.
Dit boek behoort tot de serie waarvan de delen Maurisches Spanien en Mekka und Medina vroeger in Streven (april 1965, p. 734) uitvoerig werden voorgesteld. Het doet aan een soort hoogstaand, wetenschappelijk toerisme. De auteur is professor van kunst-geschiedenis aan de Technische Hogeschool van Athene en bijzonder goed geïnformeerd over al wat de geschiedenis van Athene betreft. Zijn beschrijving van de stad geeft hij een historisch kader waarin hij achtereenvolgens bekijkt: de eerste sporen van menselijke nederzetting in de steentijd, de mykeense beschaving, de opkomst van de democratie, Athene's hegemonie en verval. Athene is een bevoorrechte stad om een dergelijke historische doorsnede van te maken. Weinige steden bleven in die mate van rampen en verwoestingen gespaard. De foto's van Edwin Smith zijn over het algemeen voortreffelijk. Sommige kleurplaten verraden echter te duidelijk hun Italiaanse oorsprong.
S. Heester
| |
Varia
Het nederlands als muzische taal
Jubileumnummer van het Gregoriusblad (jaargang 90 - aflevering 1 - februari 1966).
Het hoofdonderwerp van dit jubileumnummer, dat feestelijk ingeleid wordt met enkele gelukwensen, o.a. van Paus Paulus VI, is ‘Het nederlands als muzische taal’. Daarmee heeft de redactie een uitstekende greep gedaan, want de vraag naar de zingbaarheid van onze taal is bij de huidige vernieuwingen in liturgie en kerkzang van niet te onderschatten belang. Zij heeft een twintigtal prominenten uit de wereld van de muziek (musicologen, componisten, uitvoerende kunstenaars, etc.) en die van de letteren bereid gevonden hun opvattingen over dit thema kenbaar te maken en de ontvangen reacties onverkort afgedrukt.
Zoals te voorzien was lopen de meningen sterk uiteen, en wel van een welhaast volledig afwijzen tot een bijna zonder voorbehoud aanvaarden van het Nederlands als zangtaai. De meeste schrijvers, waaronder enkelen die hun preferentie voor het kerklatijn niet verhelen, zijn wel bereid de zingbaarheid van het Nederlands te erkennen. Meestal geschiedt zulks met het nodige voorbehoud; zo wijst men op psychologische factoren als onze zorg om zelfs de schijn van pathos te vermijden, onze neiging tot ‘understatement’ en ons onvermogen om grote collectieve emoties adequaat tot uitdrukking te brengen. Daarom wordt het in het Nederlands zingen van dramatische werken door sommige scribenten sterk ontraden, terwijl ook het Nederlandse kunstlied geen onverdeelde instemming ontmoet. Het volkslied brengt het er veel beter af en dit geldt ook voor de kerkzang. Verschillende auteurs achten onze taal zelfs zeer geschikt voor kerkelijk gebruik.
In enkele bijdragen wordt er terecht op gewezen dat ook in allerlei talen die de reputatie hebben alleszins zingbaar te zijn (zoals Frans, Duits en Russisch) zangtechnische moeilijkheden schuilen die voor die van het Nederlands niet onderdoen en dat het met de verstaanbaarheid overal droevig gesteld is. Het is in dit verband wel opmerkelijk dat geen der auteurs op de volledige verstaanbaarheid van verreweg de meeste vocale amusementsmuziek wijst.
In enkele artikelen zijn waardevolle aanwijzingen voor de praktijk te vinden, hetzij zuiver zangtechnisch of compositorisch, hetzij taalkundig. Zo wijst men er terecht op dat een vertaalde tekst op de oorspronkelijke melodie meestal slecht zingbaar is, tenzij de vertaling door een bekwaam dichter met een duidelijk muzikale inslag geleverd wordt. Ook waarschuwt men tegen een Nederlands dat al te actuele neigingen vertoont. Wat deze beide aspecten betreft zou wel het een en ander van de protestantse kerkmuziek te leren zijn, al was het alleen
| |
| |
maar van de daar vroeger en nu gemaakte fouten. Het is te betreuren, dat aan deze sector van de kerkmuziek met zijn eeuwenlange traditie en ervaring geen bijdrage werd gewijd, temeer waar ook hier een duidelijke vernieuwing gaande is. Dit gebied komt nu slechts zeer terloops aan de orde en dan nog niet steeds geheel juist (bijv. wanneer een ‘nieuw-berijmde psalm van Datheen’ ten tonele wordt gevoerd).
Al met al is een zeer leesbaar en lezenswaardig geheel ontstaan, dat stellig tot vruchtbare discussie zal stimuleren. De redactie heeft reeds aangekondigd dat zij in een volgende aflevering een samenvatting en een aantal conclusies voor de praktijk van nu hoopt te geven en ook die zien wij met belangstelling tegemoet.
Rest nog te vermelden dat in het jubileumnummer naast de boven besproken reacties op het hoofdthema een zeer uitvoerige studie is opgenomen van Prof. Dr. J. Smits van Waesberghe, getiteld ‘Het motorisch-ritmische in groepsgebed en cantilatie’. Deze bijdrage hangt weliswaar nauw met het hoofdthema samen maar stelt ook tal van andere zaken aan de orde; zij zal daarom binnenkort afzonderlijk worden besproken.
E. Pieroen-Roodvoets
| |
Pennethorne Hughes
Witchcraft
Pelican, Harmondsworth, 1965, 236 pp., 5/.
Het vaste geloof in allerlei occulte zaken is bij de Britten onuitroeibaar. In zijn boek Witchcraft toont Hughes zich ook zo'n ongeschokt gelovige. Hij is ervan overtuigd dat er door de eeuwen heen een vrij straf georganiseerde wereld van tovenaars en heksen heeft bestaan. Hij populariseert daarbij de theorieën van Prof. Margaret Murray, een egyptologe die in de twintiger jaren dezelfde conclusie trok uit de verbinding van drie zaken: de import van egyptische vruchtbaarheidsritussen, het voortbestaan van de oude inheemse magie in afgelegen streken van West-Europa en de verklaringen in de heksenprocessen. Met haar neemt de schrijver aan dat er veel meer waarheid schuilt in de bekentenissen van ‘heksen’ dan men op het eerste gezicht geneigd is aan te nemen. De hevige vervolgingen zouden, behalve duizenden onschuldigen, ook de echte aanhangers van wat hij noemt ‘de Oude Religie’ hebben uitgeroeid. Maar ondanks alle gegevens die door hem worden bijeengebracht en die overigens weinig nieuws bevatten, moet het bestaan van talrijke, eeuwenoude, geheime genootschappen, waartoe ondermeer ook een Jeanne d'Arc zou behoord hebben, voorlopig toegeschreven worden aan de fantasie van Prof. Murray en Pennethorne Hughes.
W. Pisa
| |
Die UebenTiere
Eine Unmenge vierbeiniger Scherze
Buchheim, Feldafing, 1965, D.M. 6.80.
Een verzameling dierengrappen met cartoons, o.a. van Mose, Michel Douay en Bosc.
R.S.
| |
Jane Jacobs
The Death and Life of Great American Cities
Pelican, Harmondsworth, 1965, 474 pp., 8/6.
Dit boeiend betoog tegen de kortzichtigheid waarmee de Amerikaanse mens (en wij?) zijn steden onbewoonbaar aan het maken is, wordt door deze pocket-editie gemakkelijk voor ieder bereikbaar. Bij het verschijnen van de Duitse uitgave is er in Streven al een bespreking aan gewijd (oktober 1964, p. 101). Nu het begrip urbanisatie de kring van architecten, planologen en sociologen aan het verlaten is en zelfs door theologen druk wordt gebruikt, is het goed dit boek bij de hand te hebben. Er wordt namelijk nog al eens naar verwezen, als suggestieve bron van tal van andere ideeën.
W. Pisa
| |
Linus Bopp
Zin en zending van de ouderdom
Uit het Duits door Louis Van der Paal. - Patmos, Antwerpen, 1965, 100 pp.
Zeer veel werd hier bijeengebracht: uit liturgie, Schrift, kerkgeschiedenis, psychologie en sociologie, cultuur en kunst, velerhande ervaring. Kenmerkend is de eenheid tussen humanisme en christelijk geloof, de harmonie van de zintuiglijke met de symbolische werkelijkheid, de berustende aanvaarding die de vorderende vitaliteit niet uitsluit. De ouder wordende mens bewaart belangstelling en werkzaamheid; het leven verschuift naar een taak met meer wijsheid en God naderbij.
Em. Janssen
|
|