| |
| |
| |
Boekbespreking
Oranjedrukwerk
Over het omstreden huwelijk van Beatrix Wilhelmina Armgard, Prinses van Oranje-Nassau met Claus Georg Wilhelm Otto Friedrich Gerd von Amsberg (nu Claus Georg Willem Otto Frederik Geert, Prins der Nederlanden) zijn behalve een lawine van kranten- en tijdschriftenartikelen ook enkele publikaties verschenen, die pretenderen literatuur met langere levensduur te zijn: boeken en boekjes waarvan hieronder een - bij mijn weten volledig - overzicht volgt. Met opzet heb ik in deze bespreking mijn persoonlijke mening over het huwelijk zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Dan had er immers ook op gewezen moeten worden, dat deze publikaties - wat het onderwerp betreft - onvolledig zijn. Het gaat er mij om, de toon van de boeken en boekjes te karakteriseren.
| |
J.B. Charles
Voor kinderen van ezeldrijvers
Bezige Bij, Amsterdam, 1965, 44 pag., niet geill., f 2.50. Opgedragen aan Sem Dresden
In het jubileumnummer van Vrij Nederland van 28 augustus 1965 publiceerde Charles een artikel onder de titel ‘Bloed en tranen’, nogal driftig geschreven in de weinige vrije uren die een buitenlands congres hem liet. ‘Voor kinderen van ezeldrijvers’ is eigenlijk een toelichting op het weekblad-artikel, waarin bepaalde passages uit Vrij Nederland die naar z'n mening niet geheel uit de verf gekomen zijn, nader worden uitgewerkt. Charles (pseudoniem van prof. mr. W.H. Nagel, hoogleraar in de criminologie aan de rijksuniversiteit te Leiden) begint met de stelling dat wij in feite het hof misleiden en een onheldere situatie scheppen o.a. door blijde galmen in damesbladen. Schrijver wil hiermee een verontschuldiging van het hof bepleiten (‘wie staat zo sterk in zijn schoenen dat hij na jaren niet een beetje gaat geloven in de betuigingen van bewondering en ontroering welke hij onophoudelijk ontmoet?’).
Charles vindt het daarnaast echter tijd onze sentimenten te analyseren en stelt de pu-bliekskant van de damesbladenromantiek aan de orde: een kwestie van massale gedroomde identificatie: Fara-Diba, Soraya, de belangstelling van veel Nederlanders voor de Engelse koninklijke familie, het Anastasia-sentiment. De oranjeklanterij valt hier voor een belangrijk deel onder (‘mee gebed in deze brede gevoeligheid’). Charles heeft geen bezwaar tegen Von Amsberg ontmoet dat tegen zijn huwelijk met een willekeurige Nederlandse vrouw zou kunnen worden ingebracht. Het betreft hier echter geen willekeurige Nederlandse vrouw maar een kroonprinses. Men kan ter verontschuldiging aanvoeren: hij was nog zo jong. ‘Dat waren veel slachtoffers van de Duitse legers ook’. Men heeft ook gezegd: hij kon niet anders. Daarop past volgens Charles het antwoord: ‘wij kunnen als wij de pest van de agressie ooit willen bestrijden, niet anders dan deze oorlog met rechtspraak afsluiten’. Een hartbrekende stommiteit van een deel der vroegere illegalen vindt hij de uitspraak: ‘Nu ja, we vochten niet tegen Duitsland, maar tegen de nazi's’. Dat is, zegt schrijver, een leugen. Wij hebben gevochten tegen Duitsland. De tegenstelling tussen Hitlers militairen en de executanten van de terreur is gekunsteld, gelogen en voor de toekomst fataal.
Aan het eind van zijn pamflet gaat Charles dieper in op de grondslagen van de democratie en spreekt hij als zijn mening uit dat het erfelijk koningschap een anachronisme
| |
| |
is dat moet worden opgeruimd omdat het tegenover de leden van ons vorstenhuis, die wij respecteren, een wreed anachronisme is. Er is geen bezwaar tegen dat zonen van ezeldrijvers staatshoofd kunnen worden, maar men kan nog niet zeggen dat dit al democratie is. Er zal pas democratie zijn als de zonen van het staatshoofd weer ezeldrijvers kunnen worden, zonder dat dit iemands gevoel beledigt, omdat iedereen die werkt in principe hetzelfde prestige heeft.
| |
Beatrix Claus
Een journalistieke documentaire, samengesteld door Gerard van den Boomen en Han Lammers. Uitg. Kruseman, Den Haag, 1965, 172 pp., geïll., 17 foto's, f 4,90.
In tegenstelling tot J.B. Charles verkondigen Van den Boomen en Lammers in hun boek geen eigen mening. Zij verzamelden een groot aantal kranten- en tijdschriftenberichten, die - in chronologische volgorde - samen met fragmenten uit de officiële nieuwsberichten, ingezonden stukken en Opland cartoons uit De Groene Amsterdammer en De Volkskrant een objectief beeld geven van de gebeurtenissen rond de verloving van Beatrix en Claus. In het boek zijn ook de teksten opgenomen van de persconferentie op 28 juni 1965, de officiële aankondiging door koningin Juliana (‘ik kan u verzekeren: het is goed’), de toespraak van premier Cals en de t.v.-interviews van Herman Felderhof en B.B.C.-verslaggever Kenneth Harris. Het is jammer dat het boek niet verder gaat dan begin juli '65. Daardoor ontbreken op zichzelf zeer interessante berichten over bijv. de permanente bewaking van Westerkerk en Paleis door politieagenten en honden, de reacties van Joodse zijde, de zaak Nederhorst en de strubbelingen rond de inzameling van gelden voor een nationaal geschenk. Het is te hopen dat er op dit boek (het enige waarin de geruchtmakende foto's van John de Rooy werden gepubliceerd) snel een vervolg komt.
| |
Beatrix Fotoalbum
Zomer en Keunings Uitg. mij., Wageningen, 1965, 15 pp. tekst, 80 foto's, omslag in kleur, f 3,90.
De sterk geromantiseerde inleiding (die integraal gepubliceerd had kunnen worden in het bij dezelfde uitgever verschijnende protestants-christelijke damesweekblad ‘Prinses’) begint met een opsomming van huwelijkskandidaten die de laatste jaren in de buitenlandse pers opdoken: 19 prinsen, 2 kroonprinsen, 3 erfprinsen, 1 graaf en 4 hertogen, allemaal van Duitsen bloede, verder 2 Italiaanse prinsen, 1 Griekse en 1 Scandinavische prins, 2 Spaanse prinsen, 5 aartshertogen, 2 Braziliaanse prinsen en 1 Italiaanse markies.
Daarna besteedt men uitvoerig aandacht aan het recente verleden van prinses Beatrix. Men staat o.a. stil bij haar vele officiele verplichtingen, haar opofferingen en haar zorgvuldig geheim gehouden ontmoetingen met Claus (o.m. tijdens onverwachte vakanties), bij veranderingen in haar uiterlijk en het verzoek van haar ouders haar met rust te laten, bij de foto's van Peter Zonneveld (Beatrix als heilssoldate) en John de Rooy (met Claus in de tuin van Drakesteyn) en natuurlijk bij de zonovergoten verloving. Enkele citaten tonen duidelijk aan in welke vertrouwde oranjetaai de inleiding is geschreven: ‘Bovendien begon ze zich zorgen te maken over haar lijn en plotseling ontdekte men, dat onze kroonprinses opvallend slanker geworden was’. ‘Dan volgt de reis naar Tokio met prins Bernhard om de Olympische Spelen bij te wonen. Ruim twee weken naar een ander werelddeel, voor een verliefde jonge vrouw lijkt het wel een andere planeet. Maar de plichten gaan voor alles’. ‘Ze vond het oergezellig om zelf te koken in de kleine kitchenette en om boodschappen te doen in de buurt. Gewapend met een grote boodschappentas kon men haar zien winkelen, naar de slager, de bakker, groenteman en kruidenier’. ‘De dag daarop is koningin Juliana jarig. Beatrix is al vroeg op Soestdijk en met haar jarige moeder, haar vader en twee zusters slaat zij het defilé gade. Verborgen achter de ruimgolvende vitrage van een van de paleisramen staat de voor de Nederlanders nog onbekende Claus von Amsberg. Men zou bijna zeggen ‘zowat in het hol van de leeuw’. En over Claus: ‘Blij met Beatrix, blij met de zon, blij met het feit, dat hij zichzelf kan zijn en het liefste wat hij bezit kan laten lachen’.
Van de bezwaren tegen het huwelijk wordt vrijwel met geen woord gerept. In de bijschriften bij de foto's (die van Zonneveld en De Rooy ontbreken) wordt de werkelijkheid tenminste twee keer geweld aangedaan. NI. in deze volzinnen: ‘Na Den Haag kwam Amsterdam. Ook hier kwam, zag en overwon Claus von Amsberg’ en ‘Met uitzondering van enkele incidentjes was Amsterdam één jubel’.
Het Beatrix Fotoalbum vertoont duidelijke sporen van haast. Het bindwerk is slecht,
| |
| |
in de inleiding wordt in eerste instantie als verlovingsdatum abusievelijk 27 juni genoemd i.p.v. 28 juni 1965.
Enkele dagen na het huwelijk zal bij dezelfde uitgever een nieuw fotoalbum onder de titel Beatrix - van baby tot bruid verschijnen. Het boek zal 20 pagina's tekst bevatten en 80 pagina's met foto's (waaronder 10 in vierkleuren). De prijs zal f 4,90 bedragen.
| |
Nationaal foto-album
Uit het leven van Prinses Beatrix, samengesteld door G. Admiraal. Ned. Christelijke Uitgevers Maatschappij, Haarlem, 1966, 36 pp., 37 foto's, f 2,90.
Dit werkje is ‘uit liefde voor ons Oranjehuis opgedragen aan H.K.H. Prinses Beatrix t.g.v. haar a.s. huwelijk’. Het bevat in hoofdzaak foto's waarop een glimlachende Beatrix staat afgebeeld, waaronder relatief veel beelden van bezoeken aan de West. Alle foto's zijn voorzien van roerende bijschriften als ‘nu naar school’, ‘als een snelle ruiter te paard’, ‘reeds jong ver van huis.... gelukkig in het gastvrije Canada’, ‘de grote blijde dag van prinses Beatrix’ en ‘prinses Beatrix in Suriname: een fleurig gezelschap’.
| |
Nationale Liederen
Uitg. Bergmans, Tilburg, 1966, f 0,30.
Ter gelegenheid van het huwelijk verscheen bij bovengenoemde uitgeverij een herdruk van een bundeltje nationale liederen, variërend van het Wilhelmus tot Waar de blanke top der duinen en In Holland staat een huis. Als men 500 exemplaren bestelt, wordt op het omslag gratis elke gewenste naam ingedrukt.
| |
De prinses die kiest een man
Diverse auteurs. Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1965, 48 pp., 17 foto's (op het omslag cartoon van Malsen), f 4,-.
In deze gelegenheidspaperback (wel wat duur voor zo'n 48 paginaatjes) zijn artikelen opgenomen van Joop van Tijn (‘Liefde overwint alles’, waarin o.m. wordt ingegaan op Von Amsberg's uitspraak ‘Ich habe es nicht gewusst’ tijdens het televisieinterview), Martin van Amerongen (‘De deugdzaamheid en de drogredenen van de dagbladen’) en J. van den Berg (‘Beter een slappe republiek dan een slappe monarchie’), alsmede een fragment uit een toespraak van Marcus Bakker, enkele brieven en ingezonden stukken, twee korte betogen van de hoogleraren Duynstee en De Jong (‘Monarchale ontmythologisering’ en ‘Wat is er aan de hand in Nederland?’) en bijdragen van dr. A.J. Verbrugh en J. Eijkelboom. Verbrugh noemt in z'n artikel ‘Een man kiest een kroonprinses’ de kritiek op Von Amsberg onredelijk. Als onze kroonprinses het aanzoek aanvaardt van een respectabele Duitser, die er ernstig blijk van geeft Nederlander te willen worden met de Nederlanders, begint men bij ons op de galerij ‘Claus raus’ te roepen. En dat terwijl Claus alles opgeeft voor dit huwelijk, zijn voorspoedige loopbaan, zijn nationaliteit, zijn lidmaatschap van de Lutherse kerk dat hij wil vervangen door dat van de Ned. Herv. kerk. Hij moet zijn Duitse verleden vergeten en tot een ander volk gaan behoren, waarin hij een hoge plaats zal innemen, maar steeds als tweede, als man-in-de-schaduw, echtgenoot van de kroonprinses. Tegenover deze, wel heel ongewone, kijk op het huwelijk stelt J. Eijkelboom een nieuw volkslied (‘waarvan de eerste kapitaal letteren van elk couplet harer Fürstlichen Gnaden name met brengen’). Evenmin als het hier geciteerde eerste couplet
laten de overige zes coupletten aan duidelijkheid te wensen over. ‘Beatrix van Nassouwe / ben ik, van Duitsen bloed; / mijn vaders land getrouwe, / maak ik graag weder goed; / een Prinses van Oranjen / is nergens voor verveerd: / den Koning van Hispanjen / heeft Zusje reeds geëerd’.
| |
Prinses Beatrix trouwt
Otto Kuijk en Bart van Veen. - H.J.W. Becht's Uitg. Mij., Amsterdam en Van Holkema en Warendorf N.V., Bussum, 1966, 192 pp., ca. 200 foto's, f 6,90.
Dit boek zal binnen enkele dagen na het huwelijk verschijnen. Het zal in vier hoofdstukken worden gesplitst. Begonnen wordt met de trouwdag. Daarop volgt het hoofdstuk over de levensloop van onze prinses tot haar kennismaking met Claus. Dan komt een korte biografie van de bruidegom, waarop het boek besloten wordt met het hoofdstuk ‘De romance’. Het levensverhaal in beelden wordt begeleid door een beknopte tekst van ‘Telegraaf’-schrijvers Otto Kuijk en Bart van Veen. In het tweede en derde hoofdstuk wordt de persoonlijkheid van de echtelieden centraal gesteld, het laatste hoofdstuk geeft een samenvatting van uit ons volk naar voren gekomen meningen over het huwelijk.
| |
| |
| |
Confetti
Herman Felderhof, Anneke Bosman. - N. Samsom N.V., Alphen aan de Rijn, 1966, 20 pp., 63 foto's, f 0,15.
Confetti is een boekje ter voorlichting van de leerlingen van de lagere scholen. Er zijn twee versies: een voor de lagere klassen en een voor de hogere klassen. De foto's in beide uitgaven zijn gelijk, de teksten verschillen (lengte en aard). De grote kinderen krijgen vrij veel tekst te verwerken, de kleintjes beduidend minder en simpeler gesteld (‘Beatrix gaat trouwen met Claus von Amsberg. Dat is een moeilijke naam. Lees hem maar goed’). In beide gevallen wordt een beroep gedaan op het publiek, Beatrix met rust te laten. Bij de kleintjes gaat dat zo: onder de kop ‘Een prinses in een glazen huisje’ ‘nee, het is niet altijd leuk om prinses te zijn. Stel je voor dat alle mensen naar jou keken. Zou je dat leuk vinden? De mensen moeten prinses Beatrix wat meer met rust laten. Vind jij dat ook niet?’ Bij de groten gaat het zo: onder de kop ‘De prinses in het glazen huisje’ (subtiel verschil) ‘zeg, zouden wij niet eens proberen eraan mee te werken dat de prinses toch een beetje een eigen leven kan leiden? Dat kan als we iedereen die te nieuwsgierig is naar de prinsessen vertellen: bemoei je met je eigen zaken!’.
Herman Felderhof, de man die op 28 juni '65 als ‘een zoon van ons volk’ op het puntje van z'n stoel het t.v.-interview afnam, schreef de basistekst, die door Anneke Bosman werd versimpeld. Uit die samenwerking ontstonden koppen als ‘Dag Prinses’, ‘Een gewoon meisje maar ook.... een prinses’, ‘De koningin hoort erbij’, ‘Beatrix en haar prins’, 'steek je hand eens door het papier’, ‘In Holland staat een huis’, ‘Een koningin die kan luisteren’, ‘Een prinses met een eigen mening’ en ‘Zij die geluk brengt’. Onder deze en andere koppen staat dan steeds een collectie volzinnen, die z'n weerga niet kent. Termen als ‘een sprookje’ en ‘een konstante jubel’ schieten nog te kort om de inhoud van het werkje afdoend te karakteriseren. Ik had niet gedacht dat de uitgave van dit welhaast griezelige boekje anno 1966 nog mogelijk zou zijn.
| |
Prinsessen vinden Partners
K. Norel. - La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1965, 134 pp., 71 foto's, f 8,50.
In ‘Prinsessen vinden Partners’ behandelt Norel (die ook ‘Vier Zonnekinderen’ en ‘Ons Koninklijk Gezin uit en thuis’ op z'n naam heeft staan) niet alleen de verbintenis tussen Beatrix en Claus, maar ook het rumoerige huwelijk van prinses Irene met Charles Hugues van Bourbon Panna en de verloving van prinses Margriet met Pieter van Vollenhoven. Ik beperk mij hier tot het eerste deel (67 pagina's), over Beatrix en Claus.
Ook het boek van Norel is geschreven in de onvermijdelijke gezwollen taal die hand in hand gaat met ons vorstenhuis. De moeilijkheden rond het huwelijk gaat hij niet uit de weg, maar (ik citeer de flap) ‘wanneer er schaduwkanten ter sprake komen, heeft de schrijver die terughoudendheid in acht genomen, die een Nederlander voegt jegens het koninklijk gezin. Waar er misverstand dan wel voorbarigheid in het spel is geweest, heeft hij die rechtgezet’. De vruchten van dit eigenmachtig optreden (wie beoordeelt waar en wanneer er misverstand dan wel voorbarigheid in het spel is?) zijn in het boek duidelijk merkbaar. Al op de derde tekstpagina constateert Norel dat ‘Het onbehagen dat er - niet onbegrijpelijk - aanvankelijk bij een deel van het volk bestond omdat de verloofde van de prinses een Duitser was, werd weggevaagd toen koningin Juliana verklaarde ‘Ik kan u verzekeren dat het goed is’ en dat ‘hiermee voorlopig genoeg gezegd is over de wolken die in de regenrijke junimaand van 1965 aan de hemel dreven. Op de 28e scheen de zon in ons land zo helder dat de herinnering daaraan verdween’. Deze staaltjes van ongegrond optimisme, die verdacht veel lijken op geschiedvervalsing krijgen in het boek nog gezelschap van uitlatingen en zinsneden als: ‘Prinses Beatrix en Claus von Amsberg hebben door hun uiterste, bijna beschamende tegemoetkomendheid en openheid de twijfels en weerstanden weggevaagd’ en ‘Tijdens de rondvaart door de grachten bleken de lastige Amsterdammers toch wel in vuur te kunnen raken. De jongverloofden werden door grote menigten geestdriftig toegejuicht’ en ‘Sinds werd aangekondigd dat Beatrix en Claus in Amsterdam gaan trouwen,
is het jonge paar in de hoofdstad favoriet’ en ‘Nadat er donkere wolken zijn geweest in het gezin scheen bij de verloving een heldere zon in het Oranjehuis’.
Het boek bevat trouwens aardig wat tendentieuze, oncontroleerbare, onvolledige of te sterk oranjegekleurde passages, kwistig gestrooid door hoofdstukken als ‘Vriendschap werd liefde’ (boordevol gegevens over ‘hoe zij elkander kregen’), ‘Claus' afkomst en jeugd’, ‘Het moeilijke examen van Claus von Amsberg’, ‘Geestdriftige
| |
| |
ontvangst’ en ‘Zon in het Oranjehuis’. De kroon spant het verhaal over de door Norel bezochte plaatsen Hitzacker en Dötzingen. Terwijl in het hele boek geen woord te vinden is over de massale slachtingen en andere wandaden van de Duitsers in de tweede wereldoorlog wordt in dit hoofdstuk uitvoerig stilgestaan bij het grote ongemak dat Hitzacker ondervindt van de aanwezigheid van het ijzeren gordijn: een ware klap voor het stadje. Ga maar na: ‘niemand mag een strook van vijf kilometer in de buurt betreden zonder speciale vergunning en het oude Elbeveer is opgeheven’.
Dat iemand in z'n ijver een wat rooskleurig boek schrijft over een gebeurtenis die hem na aan het hart ligt, is begrijpelijk. Dat daarbij echter zoveel kwalijke elementen mee gaan spelen, is m.i. ongepast.
8 februari 1966
Paul Mertz
| |
Theologie
H. de Lubac
Le mystère du surnaturel
(Théologie, 64). - Aubier, Paris, 1965, 302 pp.
Pius XII noemde het 'n dwaling te beweren dat God geen geestelijke wezens kan scheppen zonder ze tot de gelukzalige schouwing te bestemmen en te roepen. Traditioneel houdt de Kerk, dat niet alleen de bovennatuurlijke genade, met behulp waarvan de gelukzalige schouwing verdiend kan worden, maar ook reeds de bestemming tot deze onmiddellijke Godsschouwing voor de geschapen geest absoluut vrije en onverschuldigde Godsgaven blijven. Deze zijn bovendien wel te onderscheiden van de hieraan nog voorafgaande Godsgave, die bestaat in zijn schepping als geestelijk wezen. P. de Lubac verklaart expliciet én de veroordeling van de dwaling én de traditionele leer te aanvaarden (111-113). Toch meent hij dat hieruit niet de ‘reële’ mogelijkheid volgt van de zgn. zuivere natuurstand. In de reëel bestaande scheppingsorde kan het einddoel van de geschapen geest enkel bestaan in de onmiddellijke Godsschouwing. De geschapen geest zou geen volkomen bevrediging vinden in een louter natuurlijke zaligheid. Omdat Schr. in zijn Surnaturel van 1946 deze ‘reële’ mogelijkheid verworpen had en bijgevolg, zo oordeelde men, ook de onverschuldigdheid van de bovennatuurlijke orde miskende, heeft hij lange tijd veel moeilijkheden ondervonden van de kant van bepaalde Romeinse kringen. In dit nieuwe werk vervolledigt en preciseert hij een aanvullend artikel, reeds in 1948 verschenen, maar dat toentertijd de stemming te Rome niet vermocht te wijzigen. Hij geeft toe dat de veronderstelling van een zuivere natuurstand aanvaardbaar is als ‘abstracte hypothese’. Indien sommigen erdoor geholpen worden dienen zij ze te behouden (103).
Hem echter komt ze te antropomorfisch voor en ‘à peu prés vide de contenu’ (75). De leer van Sint Thomas aangaande het natuurverlangen van de geschapen geest naar de onmiddellijke Godsschouwing - en de overige grote scholastieken van zijn tijd vallen hem hierin bij - sluit de reële mogelijkheid van de hypothese virtueel uit. De absolute onverschuldigdheid van de bovennatuurlijke orde wordt het best gevrijwaard door een ‘dialectische verzoening der tegenstellingen’, die het mysterie mysterie laat (227). Het gaat niet op, de geloofstrouw van anderen in twijfel te trekken, aangezien het enkel een verklarende theorie betreft ‘à partir et au service des affirmations de foi tenues de part et d'autre inconditionnellement’ (229). De geschetste inhoud moge aangeven voor welk lezerspubliek deze studie, vol eruditie, fijn geschreven en veel meer positief dan wel polemisch uitgewerkt, nuttig kan zijn.
J. Van Torre
| |
S. Lyonnet, e.a.
Veranderd kerkbewustzijn
(DO-C dossiers, 4). - Paul Brand, Hilversum, Antwerpen, 1965, 120 pp., in reeks 80 Fr., los 95 Fr., f 5.90.
Negen korte verhandelingen van bekende theologen, concilie-deskundigen en zelfs één concilievader (Kard. Montini vóór zijn pauskeuze) over een reeks themata in verband met hetgeen later geworden is de dogmatische constitutie over de Kerk. Wij horen over kerkbegrip en kerkbewustzijn bij Paulus, bij de kerkvaders, in de hedendaagse katholieke theologie, in de Wereldraad voor Kerken, in de Orthodoxie. J. Ratzinger valoriseert op uitnemende wijze voor de huidige tijd het ‘Extra Ecclesiam nulla salus’. Ten slotte nog een voorstelling van de tegenwoordige stand van de mariologie en, door R. Laurentin, van de verhouding Maria en de Kerk. Al dateren de bijdragen nog van tijdens de discussie en al werden zij soms wel wat te stroef vertaald, toch kunnen zij
| |
| |
ongetwijfeld goede dienst bewijzen ter verheldering van de uiteindelijk door het Concilie aangenomen tekst.
J. Van Torre
| |
Helmut Gollwitzer
Aussichten des Christentums
Chr. Kaiser Verlag, München, 1965, 48 pp., 2,80 DM.
Dit is een uitgewerkte tekst van een rede die de protestantse theoloog voor de Freie Universität Berlin heeft gehouden. Hij behandelt daarin de verhouding van de christelijke toekomstverwachting en de wereldgeschiedenis. De christelijke hoop kan alle werken aan de toekomst van de wereld dragen in vervulling en mislukking. Deze rede kreeg een dramatisch accent, omdat Gollwitzer aan het slot de dood van Kennedy aan zijn gehoor moest bekendmaken. Zijn herdenkingswoorden sluiten bijna vanzelfsprekend aan op al het voorafgaande.
W. Pisa
| |
Godsdienst
De Paus van Rome, opvattingen over een omstreden ambt
Onder redactie van Michel van der Plas Amboboeken, Utrecht, 1965, 239 pp., f 8,90
Negen auteurs, wier mening als representatief voor een bepaalde stroming mag gelden, geven in deze opstellen hun opvatting over de Paus en zijn ambt. De reeks wordt geopend door A.J. Bronkhorst die met zeer veel respect en terzakekundigheid de gronden in de H. Schrift en traditie weergeeft waarop de Katholieke Kerk het pausambt fundeert. Zeer irenisch gezind stelt hij daar tegenover het standpunt van de reformatie en de redenen waarom de Hervorming meent deze bijzondere leer van de Katholieke Kerk niet te kunnen aanvaarden. Staat F. Sierksma als buitenkerkelijk geleerde veel verder van de Kerk af dan zijn voorganger, toch heeft hij niet de vereiste afstand weten in te nemen om het geestelijk karakter van het pausschap te kunnen waarderen. Hij plaatst het pausschap in een kader van godsdiensthistorische beschouwingen om daarna een uitvoerige parallel te wagen tussen de Dalai Lama en de Paus als feodaal verschijnsel. Hij komt dan tot de conclusie dat het Pausschap een relict en antiquiteit is die zichzelf maar spoedig moet opheffen. L.J. van Holk, in Dienaar of Heerser, voelt zich als modern protestant niet door de Kerk begrepen, maar het omgekeerde mag ook wel gesteld worden. Van Holk blijft dichter bij een kerkbegrip dan Sierksma. Toch is ook voor hem het pausschap een anachronisme en hij zou dit liever door een synode vervangen zien. De oud-katholiek P.J. Maan geeft enkele zeer mooie karakteristieken van de drie laatste pausen. Na hem komt men tot wat ik de twee kernstukken van deze bundel zou willen noemen; n.l. J.C. Groot, die een zeer diepgaande katholieke visie geeft over de drie laatste pausen, waaraan hij de theologische leer over het pausschap laat voorafgaan,
en E. Schillebeeckx, van wie twee artikelen die reeds in de Bazuin zijn verschenen, hier opnieuw worden afgedrukt. Hij geeft zijn visie op het pausschap en over de huidige drager van het ambt, vooral naar aanleiding van de gebeurtenissen van de z.g. zwarte week, gebeurtenissen die hij tot de redelijke proporties van de werkelijkheid terugbrengt. Tussen deze beiden staat H.A. Oberman, die in het opstel Eenzame Paus of eerste der broeders de kwestie der collegialiteit behandelt. B. Delfgaauw pleit in Hoe ziet de hedendaagse Katholiek het pauselijk gezag voor een grote decentralisatie, maar schijnt bewegingen als het gallicanisme vergeten te zijn. Ook F. Haarsma meent dat er een terugkeer naar het wezenlijke moet plaatshebben door desecularisatie, desacralisatie en decentralisatie van het pausschap. Maar ook zou ik graag wat meer zin voor historisch verband gezien hebben. Tot besluit zijn in het boek een aantal teksten opgenomen die de opvattingen van paus en concilie over het primaatschap en zijn verhouding tot het bisschoppencollege weergeven.
P. Grootens
| |
A. Bertrangs
Open voor God
Patmos, Antwerpen, 1965, 116 pp., ing. F. 85.
Het ideaal van de ‘arme’ zoals het in het evangelie tot ons komt, roept tegenstrijdige gevoelens op. Is dit omdat het door sommigen werd misbruikt om hun eigen verworven posities veilig te stellen? ‘De armen zullen immers later beloond worden om datgene
| |
| |
wat ze nu moeten derven; de rijken zullen gered worden door nu de nood van de behoeftigen te lenigen’. Dit was een thema dat bij voorkeur ontwikkeld werd in de liberale behoudsgezinde 19e eeuw. De marxistische voorvechters daarentegen, die voorgoed met de armoede willen afrekenen, zien in de spiritualiteit van de ‘anawim’ een deshumaniserend ideaal. Zet het evangelie niet aan tot passiviteit, tot domme gelatenheid, tot lafheid? Men kan zich de vraag stellen of men ooit de betekenis van de ‘arme’, zoals ze door de Goddelijke pedagogie in de Bijbel wordt voorgehouden, heeft begrepen. In dit bescheiden werk van de uitstekende bijbelkenner Dr. A. Bertrangs wordt duidelijk de genese aangegeven van de zin der armoede in het O.T. en de openbloei ervan in het N.T. Van een bijna louter materiële opvatting evolueert de armoede naar een meer vergeestelijkte visie: de arme van Jahweh wordt gekenmerkt door vroomheid, deemoed, totale overgave aan God en een blij uitzicht op het komende Rijk. Het Magnificat, als brug tussen Oud en Nieuw Verbond, wordt het sprekend voorbeeld van deze houding. In de acht zaligsprekingen wordt het heil beloofd aan de misdeelden. Het Onze Vader wordt het gebed van de ‘arme’ die zich in vrijmoedig vertrouwen bewust aan God overgeeft. De ‘bekering’ van de arme wordt gedragen door het vertrouwen in Gods grootheid. Het vasten, opgevat als teken, bewijst ondubbelzinnig dat de arme ‘Christus heeft aangetrokken’ en het lijden wordt een bijzondere genade, een ontmoeting met de Heer. Naast de originele bijdrage van de auteur, vat het werk het beste samen wat er op dit gebied reeds is verschenen.
M. Van Gijsegem
| |
Werner Promper
Priesternot in Lateinamerika
Collegium pro America Latina, Leuven, 1965, 320 pp., ing. F. 150.
Deze doctorsthesis (universiteit Münster) is gegroeid uit een rijke persoonlijke ervaring en een bijna exhaustieve kennis van de literatuur over het onderwerp. In zijn functie van secretaris-generaal van het Latijnsamerikaanse college te Leuven werd de auteur voortdurend geconfronteerd met het priestervraagstuk in het ‘christelijke’ continent. Inzoverre het betrekkelijk onbetrouwbare en deels ontbrekende basismateriaal het mogelijk maakte, schetste hij de huidige situatie tegen de historische achtergrond (groei van de kerkrechtelijke inrichting van de Latijnsamerikaanse bisdommen, de crisis in de 18e en 19e eeuw, de sociale oorzaken van het geringe aantal autochtone priesters, enz.). Tegenover de gevaren die het priestertekort meebrengt, zowel voor de Kerk als voor de gezonde evolutie van de gehele maatschappij, wordt het antwoord van de Latijnsamerikaanse Kerk in de vorige en deze eeuw beschreven, alsook de hulp vanwege de noord-atlantische Kerken. Het is geen alarmkreet; evenmin worden pasklare oplossingen voorgehouden. Het is een zakelijke beschrijving die de kerkelijke overheden tot realistische bezinning kan brengen. Wij hopen dat een eventueel volgende studie concrete voorstellen zal doen voor het zo nodige herstructureren van de zielzorg in Latijns-Amerika. Impliciet bewijst dit werk immers duidelijk dat het massale uitzenden van priesters - hoe dringend ook - geen definitieve oplossing van het probleem kan bieden.
J. Kerkhofs
| |
Paul Evdokimow
Les âges de la vie spirituelle
Des Pères du dêsert à nos jours
Desclée De Brouwer, Brugge, 1965, 238 pp., F. 120.
S. is een Grieks-orthodoxe leek, professor van filosofie en theologie aan het Institut de Théologie St. Serge te Parijs. In dit boek - een inleiding tot het leven in de Geest - betoogt hij dat het (oosterse) monachisme een algemene universele roeping heeft. Er is wel geen terugkeer meer mogelijk naar de woestijn; maar het monachisme heeft daarom niet afgedaan: het wordt in onze moderne tijd een noodzakelijke geestelijke kracht die de hele geschiedenis beïnvloeden moet. Deze nieuwe vorm van moderne woestijnspiritualiteit noemt S. ‘Le monachisme intériorisé’. In een zeer suggestieve, soms wat overladen stijl wordt de lezer vanaf zijn eerste ontmoeting met de wereld van het geloof (atheïsme, vervreemding van het inwendige, van het geestelijke), via de strijd tegen Boze en kwaad (ascese, versterving, religieuze geloften) geleid naar de doorbraak van het leven in de Geest (gebed, mystieke opgang). Aldus worden niet alleen de grote stromingen van de christelijke spiritualiteit, zowel in de Oosterse als in de Westerse Kerk, met kennis van zaken behandeld en vergeleken; ook wordt aangetoond hoe de moderne mens in zijn concreet bestaan de rijkdommen van het monachisme op aangepaste wijze op kan nemen.
G. Neefs
| |
| |
| |
The Office of Vespers in the Byzantine Rite
Darton, Longman and Todd, London, 1965, 70 pp., 7/6 sh.
De H. Mis niet te na gesproken, is het vesperofficie de liturgische dienst die in de Byzantijnse Kerk het meest op het voorplan komt. Elke zaterdagavond en op de vooravond van de grote feesten wordt dit officie niet alleen in de kloosters, maar ook in de parochiekerken gevierd. Dit verklaart voldoende hoe nuttig een vertaling is in een westerse taal van deze theologisch rijk-geladen liturgische gebeden.
F. Bossuyt
| |
Repenser la mission. Rapports et compte rendu de la XXXVe Semaine de missiologie, Louvain, 1965
Museum Lessianum, Section missiologique, n. 46). - Edit. Desclée. De Brouwer, Brugge, 1965, 344 pp., F. 180.
De opzet was: komen tot algemene herbronning van missietheorie en missiepraktijk. Zo zal het verslagboek zeker een ruimer lezerspubliek interesseren dan alleen de ‘professionele’ missionarissen. Onmogelijk de 19 inleidingen en referaten, met résumé van aansluitende discussie, hoezeer zij het ook verdienen, hier te bespreken of zelfs maar op te sommen. Ongetwijfeld grondleggend waren het bijbels referaat van Kan. Giblet (toch is m.i. Mt. 28.18 meer historisch) en de theologische bezinning van P. Congar O.P. (hoewel m.i. het onderscheid tussen de algemene missie van de Kerk en de zgn. heidenmissie scherper is). Diepgaand ook was de exegetische uiteenzetting van P. de la Potterie S.J. over de verhouding ‘geloof’ en ‘doopsel’. Zij zou m.i. toch kunnen aangevuld worden door hetgeen de sacramentele ontmoeting met Christus toevoegt aan de ontmoeting door het extra-sacramenteel geloof alleen. Kan. G. Thils aanvaardt (m.i. terecht) het bestaan van een zekere revelatie in sommige niet-christelijke godsdiensten. Meer concreet maar even belangwekkend waren ook de voordrachten over de gezindheid van de politieke leiders en de bevolking van de Arabische landen, India en Japan t.o.v. de christelijke missie-activiteit. Verwonderlijk blijft, vooral als men de linguistische samenstelling kent van het gehoor van deze missiologische weken, dat in de twaalf bladzijden toegevoegde bibliografie hooguit tien Nederlandse titels werden opgenomen.
J. Van Torre
| |
Filosofie
J.M. Bochenski
Wegen van wijsgerig denken
Een eerste inleiding in de wijsbegeerte. Nederlandse uitgave bewerkt door Dr. J.H.M.M. Loenen, J.J. Romen en Zonen, Roermond en Maaseik, 1965, 123 pp., f 5.90.
Bewerker heeft met dit boekje vooral eerstejaars universiteitsstudenten op het oog die geen vakfilosoof willen worden. Ook voor de professionele wijsgeren in spe schijnt het geschikt. In beide gevallen is commentaar van een docent nodig. Hoofdstuk I leek ons in zijn argumentatie het minst geslaagd, maar als geheel verdient het werkje, dat radiolezingen van de beroemde Zwitserse dominicaan bundelt, veel succes: het is grondig doordacht en, de stof in aanmerking genomen, helder geschreven. Loenen maakte er goed Nederlands van.
P. den Ottolander
| |
Mr. H. Bianchi
Ethiek van het straffen
Serie: Ethische Verkenningen, deel VI. G.F. Callenbach N.V. Nijkerk, 1964, 123 pp., f 9,90.
Op een fascinerende wijze komt in dit boek naar voren hoe een echt christelijke visie op het straffen een diep-menselijke strafrechtspleging op kan bouwen. Kennis van de historie, een moderne bijbelverklaring en een aanvoelen van de tekorten van de huidige strafrechtpleging in Nederland, groeien samen uit tot een reële mogelijkheid tot verandering, en leveren een positieve bijdrage van het christendom aan dit belangrijke onderdeel van het maatschappelijk leven. Het boek geeft een prachtig specimen van een ethica specialis, een ethiek van een bepaald levensgebied: er wordt niet wat gezwaaid met het algemene kenmerk van de christen, de naastenliefde, maar dit wordt hier concreet samengetrokken in het begrip verzoening en vrede, als doel en ideaal van de strafrechtspleging. S. heeft duidelijk voor ogen wat er voor een goede ethica specialis nodig is, met name dat men niet genoeg heeft aan een paar ‘toepasselijke’ bijbelteksten als men een stuk menselijke werkelijkheid wil kerstenen.
J. Dicker
| |
| |
| |
Henk Van Luijk S.J.
Philosophie du fait chrétien.
L'analyse critique du christianisme de Henry Duméry
(Texte français de René Andrianne S.J. Museum Lessianum, section théologique no. 60). - Ed. Desclée De Brouwer, Parijs, Brugge, 1964, 320 pp.
Een systematische behandeling van de godsdienstfilosofie toegepast op de christelijke godsdienst werd van katholieke zijde nauwelijks aangepakt. In 1957 verscheen een nieuwe lente, ingeluid toen de toen 37-jarige Franse priester H. Duméry niet minder dan vijf godsdienstfilosofische studies over de christelijke godsdienst liet verschijnen. Hoewel niet zonder waardering voor de ondernomen poging, viel de meest gezaghebbende kritiek van katholieke zijde (o.a. J. Mouroux en L. Malevez) in de grond zeer negatief uit. Het jaar daarop werd het hele oeuvre (dat door de auteur enkel als een begin was bedoeld) op de Index geplaatst. P. van Luijk, filosofieprofessor te Nijmegen, wijdt nu een merkwaardige studie aan deze publikaties. Na een korte voorstelling van de ‘status quaestionis’ (13-26) geeft hij een objectieve, hoewel persoonlijke, uiteenzetting van de methode en de gedachtengang, door Duméry gevolgd (29-142), bespreekt enkele van de opgeworpen moeilijkheden (143-159), ontwikkelt dan, met het oog op een mogelijke dialoog, hetgeen hij zelf de juiste grondslag meent te zijn van een geldige godsdienstfilosofie van het christendom (163-286) en biedt ons ten slotte een kritisch eindoordeel als eventueel uitgangspunt voor een verder gesprek met de Franse denker (287-313). Duméry beoogde eigenlijk ‘une tentative de référer le christianisme dans sa phénoménalité à l'immanence de l'esprit, pour juger s'il répond aux exigences et aux lois de la raison’ (301). Het zou onjuist zijn hem te beschuldigen van neo-modernisme. De taak waarvoor hij zich inspande, de exploratie van het no-mans land tussen filosofie en
theologie, is niet enkel aanvaardbaar maar zij blijft noodzakelijk. Dat hij zulk een heftige kritiek heeft uitgelokt en uiteindelijk in zijn opzet faalde, is te wijten o.a. aan een soms ongelukkig gekozen technische terminologie (zoals de term ‘projection’ om het geloofsmechanisme weer te geven), aan een te nauw aansluiten bij Plotinos (waardoor o.a. de analogie aanvankelijk totaal miskend werd) maar vooral aan een methodologische deficiëntie. Duméry ging te uitsluitend te werk als filosoof. Hij vergiste zich toen hij zei: ‘Le philosophe (niet de theoloog) est le seul à connaïtre le dessous des cartes’. Eigenlijk is het zo dat ‘le philosophe ne connait pas le dessous des cartes, mais il sait que l'enjeu est trés haut et que eet enjeu le concerne lui-même’ (286). Het statuut van de kritische ontleding van de christelijke godsdienst is niet uitsluitend een filosofisch, het is, op de eerste plaats, een theologisch probleem, al was het alleen reeds omdat de centrale gegevens van deze godsdienst historische en, in deze zin, contingente en niet-noodzakelijke gebeurtenissen zijn. Door drie-dubbele fenomenologische reductie van het ‘fait chrétien’, door de ontleding van het onderscheid tussen zijn ‘sens humain’ en zijn ‘sens théologal’ en door de existentiële valorisatie van het aandeel van de menselijke rede in de geloofsakt bouwt schr. dan een persoonlijke positie op aangaande het opgeworpen probleem. Filosofie en theologie hebben ter zake een autonome, specifiek eigen maar toch interdependente taak. Beide wetenschappen worden echter tot een levende eenheid
in de concrete persoon van de filosoof-theoloog. Om het betoog te volgen, zoals trouwens ook om Duméry zelf te begrijpen, is een vrij grote vertrouwdheid met de hedendaagse filosofie, meer bepaald met Blondel en Husserl, onontbeerlijk. Het werk zal alle filosofen en alle theologen, vooral dan de fundamentaal-theologen, interesseren.
J. Van Torre
| |
Dr. E.L. Smelik en Ir. M. van Witsen
Ethiek van het verkeer
Serie: Ethische Verkenningen, deel V.G.F. Callenbach N.V. Nijkerk, z.j. (1964), 97 pp., f 8,90.
'n Duidelijk boekje, niet vanwege de ethiek, maar doordat men zich bewust wordt van de gevaren van het verkeer en van het aandeel dat ieder daarbij heeft als potentiële oorzaak. ‘Kern van alle verkeersziekten (c.q. verkeerszonden) ligt in het tekort aan verantwoordelijkheidsbesef, dat voortkomt uit het ongebreidelde egoïsme van de mens’. Dit m.i. de kern van alle ziekten en zonden. Het is altijd moeilijk om de kern van iets concreets aan te wijzen, maar nu S. het toch probeert, kunnen wij dat ook doen en suggereren: een tekort aan realiteitsbesef: men beseft niet (door gebrek aan kennis) dat het zo gevaarlijk is op de weg, en ook niet hoe en wanneer men een oorzaak van gevaren wordt. Het tekort aan verantwoordelijkheidsbesef ligt misschien eerder bij degenen die zich wel bewust zijn van de feiten en die niet in voldoende mate aan het
| |
| |
publiek bijbrengen, dan bij de weggebruikers. ‘Het is de overtuiging van de schrijvers van dit boek dat in het godsdienstig geloof een der meest diepe motieven ook tot een verantwoord verkeersgedrag gelegen is’. Misschien wel een van de meest diepe motieven, maar zeker niet een van de meest effectieve.
Het lijkt me beter om vanuit een ethisch motief een boekje te maken dat effectief het verkeer veiliger maakt door het geven van statistieken enz. met duidelijke en aansprekende interpretaties, dan om te proberen diepere godsdienstige motieven op te wekken. Men wekt het verantwoordelijkheidsbesef niet door te zeggen dat men het moet hebben, gezien de feiten, maar men moet de feiten zo geven dat men het besef in feite wekt.
J. Dicker
| |
Jozef Van de Wiele
Zijnswaarheid en onverborgenheid
(Leuvense Bibliotheek voor Filosofie, 6). - Nauwelaerts, Leuven, 1964, 448 pp., ing. F. 390.
Op het einde van dit boek omschrijft de auteur zelf zeer bondig zijn opzet: ‘Deze studie had tot doel een nauwkeurig beeld te tekenen van de gelijkenis en vooral van de verschillen tussen de thomistische en de Heideggeriaanse doctrine van de zijnswaarheid’. De indeling van deze studie is helder: alvorens in een derde deel beide opvattingen te confronteren, worden ze eerst afzonderlijk bestudeerd en besproken. Deze methode biedt het grote voordeel elke voorbarige gelijkenis te weren. De grote verdienste van dit boek ligt juist in de duidelijk en breed uitgewerkte uiteenzetting van beide doctrines. Het eerste deel behandelt zowel Aristoteles en Avicenna (de bron van Thomas) als het neothomisme (inzonderheid Maréchal). Heideggers opvatting wordt hoofdzakelijk belicht vanuit de onverborgenheid. Na deze twee meesterlijke uiteenzettingen valt het derde deel, de confrontatie, iets minder mee. Schr. beperkt zich haast uitsluitend tot de opsomming van de verschilpunten. Tot een echte confrontatie is het niet gekomen. Maar zoals hij zelf schrijft, ‘dit alles zou het voorwerp uitmaken van een nieuwe studie’. We hopen dat deze ‘nieuwe studie’ ook zal geschreven worden, dat zal dan de echte ‘Wiederholung’ van het waarheidsprobleem zijn. Ondertussen stemt deze eerste Nederlandse studie van het waarheidsprobleem bij Heidegger reeds tot tevredenheid.
F. Vandenbussche
| |
C.P. van Andel
Ethiek van arbeid en rust
G.F. Callenbacht N.V., Nijkerk, 1965, 112 pp., f 5.90.
Eenvoudig boekje, waarin velerlei problemen van arbeid en vrijetijdsbesteding aangesneden worden. De sociologische beschrijving van het fenomeen en de bijbelse blijven echter te zeer aan de oppervlakte om tot diepe bezinning bij gemeentegesprekken te kunnen leiden.
W. Boelens
| |
Geschiedenis
H. Jedin
Histoire du concile de Trente
Tome I:
La lutte pour le concile
(Bibliothèque de Théologie. Histoire de la Théologie, sér. IV, vol. 8). Vert. uit het Duits. Desclée, Parijs-Doornik, 1965, 537 pp., ing. 490 F.
De Geschichte des Konzils von Trient van de Bonnse grootmeester der kerkgeschiedenis, Hubert Jedin, is ontworpen in vier delen; het eerste deel verscheen in 1949 (herdrukt in 1951) en het tweede in 1957. Door zijn medewerking aan de bronnenuitgave Concilium Tridentinum, door zijn jarenlang archiefonderzoek in het Geheim Vaticaans Archief en door zijn verscheidene voorbereidende studiën, was Jedin de aangewezen man om eindelijk eens een moderne wetenschappelijk verantwoorde geschiedenis van dti langste en - afgezien van 't tweede Vaticaans concilie - beroemdste van alle concilies te schrijven. In dit eerste deel behandelt de auteur de concilie- en hervormingsgedachte vanaf de veertiende eeuw, en daarna de lange lijdensgeschiedenis van het samenroepen van het concilie: de roep om een concilie van Luther en de Duitsers, de oorlogen die het samenkomen van een concilie verhinderen, het aarzelen van de pausen, de vergeefse samenroepingen, totdat eindelijk de pauselijke legaten op 13 dec. 1545 met een handvol concilievaders te Trente de kerkvergadering plechtig konden openen. De auteur heeft een vaste greep op de uiteenliggende gegevens en weet het ver- | |
| |
warde gebeuren synthetisch en helder uiteen te zetten. Kleine biografische schetsen als van Erasmus, Luther, Contarini, Madruzzo e.a. tekenen deze hoofdpersonages ten voeten uit. De vertaling is gemaakt op de herdruk van 1951( zelfs met aanduiding van de inhoud der vier delen (p. 2), die intussen achterhaald is. Terwijl de Duitse uitgave de talrijke kostbare noten achteraan in het boek had opgenomen, geeft deze Franse vertaling ze, gelukkig, onderaan in voetnoot.
Aangezien het tweede Vaticaans concilie een voortzetting en aanvulling is van het Trents concilie, zijn wij de uitgever dankbaar het Franslezend publiek een vlotte vertaling te hebben bezorgd van deze meesterlijke geschiedenis van het Trents concilie door een der beroemdste kerkhistorici van onze dagen. Hopelijk blijft het tweede deel over de eerste periode van 1545 tot 1547 niet te lang uit.
M. Dierickx
| |
Belgische Steden in reliëf
Plannen opgenomen door Franse militaire ingenieurs. XVII-XIX eeuw. (Historische uitgaven 4o, 1).
Oudenaarde
door M. Hoebeke, 52 pp., 14 pl., 220 F.;
Menen door Jan Dhondt, 36 pp., 11 pl., 155 F. Pro Civitate, Brussel, 1965.
Lodewijk XIV liet talrijke maquetten uitvoeren van Franse en buitenlandse vestingen, die door Vauban of door zijn navolgers waren aangelegd. Hieronder waren de huidige Belgische steden Aat, Bouillon, Charleroi, Doornik, Ieper, Menen, Namen, Nieuwpoort en Oostende. Tot onder de regering van Napoleon III werd de verzameling aangevuld. Aldus ontstonden de maquetten van Oudenaarde en het fort De Knocke kort na hun inname door de Franse troepen in 1744-45, terwijl de maquette van Antwerpen in 1832-34 werd gemaakt, na de bezetting van de vesting door Maarschalk Gérard. Deze maquetten zijn gemaakt op de schaal 1: 600, zodat één km van de stad 1,66 m op de maquette beslaat. Zij worden bewaard in het ‘Musée des Plans-Reliefs’ (Hotel National des Invalides) te Parijs, maar werden nooit aan het publiek getoond.
Het Centrum Pro Civitate heeft een merkwaardig boek uitgegeven met talrijke foto's van elk van deze twaalf maquetten; tevens staat een luchtfoto van de hedendaagse stad afgedrukt tegenover de beantwoordende foto van de maquette, zodat men duidelijk kan zien hoe de aanleg en de gebouwen van een stad sinds twee, drie eeuwen zijn veranderd. Een historische uiteenzetting over de stad en verklarende noten bij de platen geven alle gewenste uitleg. Noteren wij nog dat het ingebonden boek van 362 bladzijden en 124 illustraties te koop is voor 2.450 F., maar dat ook de niet ingebonden map van elke afzonderlijke stad, met het voorwoord, de algemene inleiding en de bespreking van het plan der stad te koop is tegen een prijs variërend tussen 155 en 280 F., naar gelang het aantal bladzijden tekst en illustraties. Wij kunnen dit initiatief van Pro Civitate en ook de afwerking van de uitgave niet genoeg prijzen.
M. Dierickx
| |
Biografie
Sven Stolpe Dag Hammarskjöld geestelijk profiel Vertaling uit het Zweeds door Drs. R.F. M. Boshouwers, Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1965, 122 pp., Fr. 110.
Dit boek is een getuigenis van het zoeken naar de zin en de roeping verborgen in ieders leven. Achter het rijkgevulde ambtenaarsleven van deze diplomaat gaat een diepe inwendigheid schuil. Enkelen hebben Hammarskjölds innerlijke persoonlijkheid reeds ontdekt bij het lezen van zijn dagboek. S. schetst nu de evolutie van dit geestelijk avontuur. Doorheen de ervaring van de eenzaamheid gaat hij de ontwikkeling na van een gereserveerde en fijne estheet, die zich een opdracht en taak bewust wordt en tenslotte over de angst heen in de rust van God uitmondt: ‘Hij kwam dus - de dag dat het verdriet klein werd’. En merkwaardig is, dat hij - zodra hij zijn roeping heeft leren kennen - weet, dat de ‘weg van de roeping eindigt op het kruis’. ‘Dat weet iedereen’, zegt hij, ‘die zijn bestemming binnen gegaan is’. De eenzaamheid, eerst een eerbied tegenover de andere, dan een wanhoop en een vlucht, is op het einde van zijn leven, het besef van ‘dienst en liefde in ware zelfvergetenheid’. Cfr. Streven, december 1965, p. 218 ss., De mythe rond Dag Hammarskjöld, door R.F.M. Boshouwers.
B. Van Dorpe
| |
| |
| |
J. Vieujean
L'abbê Henri Delsaute, prêtre de Jésus
Casterman, Doornik, 1965, 192 pp., ing. F. 90.
Voor ons ligt het leven van een priester van het bisdom Luik, pastoor van een Vervierse parochie, overleden in 1963 op 66-jarige leeftijd. Aan de feiten te oordelen moet het een merkwaardig man geweest zijn. Als we bedenken dat hij reeds in 1939 een altaar ‘facie ad populum’ liet installeren, reeds oecumenische bijeenkomsten met protestanten organiseerde en gedurende de oorlog van zijn bisschop een vermaning en 1000 frank kreeg omdat hij alles, zelfs zijn brood, weggaf. Dat laat ons een zeer apostolische instelling, een scherp theologisch inzicht en een diepe caritas veronderstellen. Maar de toon waarin het werk geschreven is, ligt ons minder. Het doet denken aan de heiligenlevens uit de 19e eeuw, waarin de ‘held’ reeds heilig ter wereld komt, opgroeit in een familie die een aards paradijs is, en even heilig zijn leven eindigt als het begonnen is. Deze toon doet afbreuk aan de moed, de geloofsgroei, die we wel kunnen veronderstellen, maar waarover we niets te lezen krijgen. Het heeft meer weg van een lofdithy-rambe dan van een echte levensbeschrijving.
S. Wellekens
| |
Aimé Roche
Charles de Foucauld, le prophéte de la pauvreté
Edit. du Chalet, Lyon, 1965, 125 pp., geb. N.F. 7,80.
Een korte, raak en levendig geschreven biografie, voor een eerste kennismaking met de F. uitermate geschikt, gevolgd door 30 bladzijden goede uittreksels uit zijn geestelijke geschriften en brieven.
G. Neefs
| |
Literatuur
Willem Brandt
Verzamelde Gedichten
Querido, Amsterdam, 1965, 244 pp., f 19,50.
Bij de zestigste verjaardag van Willem Brandt verscheen diens sinds 1937 gepubliceerd dichtwerk in één band. B. heeft jarenlang in Indonesië gewoond, en de ervaring van de tropennatuur tezamen met het heimwee naar Holland, of naar Indië als hij in het vaderland was, vormen de thematiek van de meeste van zijn gedichten. B. is een conservatief dichter; zijn verzen zijn meestal afgerond, traditioneel van vorm. Typisch voor B. zijn de vele nieuwvormen en een uiterst barok taalgebruik; niet zelden verloopt het vers in ongeloofwaardige retoriek. Topzwaar aan kleurrijke, pralende woorden, opgelegd dichterlijk van woordkeus, missen B's gedichten vaak de kracht om de inspiratie van de dichter op de lezer over te brengen. In de meeste gevallen blijft deze een nuchtere buitenstaander.
Van der Stap
| |
Max Wehrli
Wert und Unwert in der Dichtung
Jakob Hegner Verlag, Köln & Olten, 1965, 48 pp., D.M. 3.80.
De literatuurwetenschap ontkomt er niet aan een waarderende wetenschap te zijn. Zij is wetenschap voor zover zij beschrijvend, ordenend en interpreterend het materiaal laat spreken. Haar object is echter geen hermetisch afgesloten ding. Elke interpretatie ontsnapt aan het raam van de tekst. De wisselende waardering die een kunstwerk toevalt berust niet op vergissingen van de critici, maar is een noodzakelijk gevolg van de historiciteit van het kunstwerk. De auteur rekent af met de mythe van de ‘eeuwige’ waarde van de kunst en het literaire Darwinisme. Het werk is betrokken op andere werken en op de lezer. Dit brengt polyvalentie en een ‘Kontinuum der Reflexion’ met zich mee, wat echter niet wil zeggen dat de beoordeling van kunst op willekeur berust. Het kunstwerk zelf is het brandpunt van zijn interpretaties. Het publiek helpt het kunstwerk voltooien. Dat wil zeggen dat het literaire werk méér is dan het werk zelf: het is een systeem van betrekkingen, weerspiegelingen, krachten; het is open; het staat niet alleen in een literaire traditie maar in het geheel van het menselijke Zijn en Moeten. Daarom is ook de ethiek niet vreemd aan het ‘Spektrum der Kritik’. Evenals de lezer zal ook de beoefenaar van de literatuurwetenschap zich moeten engageren. De beknoptheid van het werkje wordt ten dele opgeheven door de bondigheid van uiteenzetten en argumenteren van de auteur. Het gaat bovendien vergezeld van een korte literatuuropgave betreffende dit onderwerp.
Paul Koch
| |
| |
| |
Luise Rinser
Dagboek uit de gevangenis
H.P. Leopolds Uitgeversmij. N.V., 's-Gravenhage, 1964, 204 pp., f 8.90.
Van de bekende Duitse romanschrijfster Luise Rinser verscheen vlak na de Tweede Wereldoorlog haar Gefängnistagebuch. In een betrekkelijk uitvoerige inleiding wordt niet alleen de eerste druk van 1946 verantwoord (‘Alle dingen die krachtdadig uit het geheugen van de mensheid worden verbannen, komen op een dag weer met kracht omhoog en stellen hun eisen’), de schrijfster motiveert daarin ook haar toestemming tot een heruitgave, na een weigering van vrijwel 20 jaar, vanuit het inzicht dat er geen toekomst bestaat die men van het verleden kan losscheuren. Het dagboek zelf, in het geheim door Luise Rinser bijgehouden tijdens haar verblijf in een strafgevangenis der Nazi's, is noterenderwijs in een droge stijl geschreven: het leven teruggebracht tot zijn meest elementaire voorwaarden. Tussen de regels door is in het dagboek te lezen wat de schrijfster in haar voorwoord expliciet formuleert: ‘het ontstaan van een geheel nieuwe realistische liefde tot de mens zoals hij is en niet zoals hij moet zijn, of zoals ik hem wilde zien; pas in de vernederde mens leerde ik de mens als zodanig kennen en ervan houden’. Zoals reeds uit de citaten blijkt, is het Nederlands van de geautoriseerde vertaling door Ruth Wolf niet geheel vlekkeloos, doch om zijn nobele menselijkheid is dit Duitse oorlogsboek ook in Nederland zeker welkom.
E. van Tartwijk-Smals
| |
Maria Rosseels
Ik was een Kristen
Contact, Amsterdam, 1965, 438 pp., f 14.50.
Na De dood van een non (cf. Streven, mei 1965, p. 834) heeft de Nederlandse uitgever nu ook Ik was een Kristen opnieuw uitgegeven. Schr. schuwt het niet, weidse problemen in romanvorm te behandelen. Zo heeft ze in dit boek de historie van de ondergang van het Romeinse rijk tot achtergrond gemaakt van de geloofstwijfels en de geloofsgroei van de hoofdpersoon Alexander Aurelius, Romano di Roma en christen. Hoewel het boek boeiend is - vooral de persoon van Julianus de Afvallige wordt met grote sympathie en invoelen getekend - ontkom ik niet aan de indruk, dat Schr. een te uitgebreide problematiek aangepakt heeft. Bij een man die vanaf zijn vroegste jeugd overgevoelig is en aan twijfels onderhevig ligt het niet voor de hand dat hij zijn beste vriend vermoordt ter verdediging van het christendom. Het hele christendom van deze man komt niet voldoende uit de verf. Dit neemt niet weg dat er intrigerende beschrijvingen staan over figuren als Ambrosius, Augustinus, Gregorius van Nazianze en Johannes Chrysostomos, om van de vele keizers, keizerinnen en rijksgroten nog maar te zwijgen. De uitgebreidheid van de stof heeft schade berokkend aan het uitbeelden van de hoofdpersoon. Indien Schr. zich beperkt had tot de ontwikkeling van Julianus en Alexander Aurelius zou het boek waarschijnlijk een sterker geheel geworden zijn. Maar men kan respect hebben - en daardoor het boek met interesse lezen - voor de fundamentele problematiek van de geloofsvisie en geloofsbeleving, gezet in het rumoerige kader van een stervend Romeins Rijk.
G. Adriaansen
| |
Deutsche Barockforschung
Hrg. R. Alewyn, Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1965, 466 pp., D.M. 19.80.
In de reeks ‘Neue Wissenschaftliche Bibliothek’ is, in de sectie ‘Literaturwissenschaft’, een eerste deel verschenen dat samengesteld wordt uit historische opstellen, die thans voor het merendeel onbereikbaar zijn, maar die door hun precieze selectie een uitstekend beeld oproepen van de revolutionair-filologische studie die zich niet langer met het overgeleverde beeld tevreden stelde en nieuwe banen insloeg. Deze principieel nieuwe kijk blijkt reeds uit de compositie van deze bundel, die achtereenvolgens de collectieve geesteshistorische ontwikkeling, de bewegingen en figuren, de samenleving en de stijl en structuren nagaat om te sluiten met een ongemeen boeiend discussie-hoofdstuk. Beginnend met een alles omverwerpen van de trouwe begrippen, bouwen de auteurs (stuk voor stuk grote namen uit de recente Duitse filologie) nieuwe ideeën en analyses op, die wel niet tot een sluitend geheel samenvallen maar alle zonder onderscheid verfrissende en vernieuwende benaderingen van de zo complexe barok-problematiek aandurven. De opzet alleen reeds van deze serie, vergeelde bijdragen in een stimulerend-polemisch geheel samenbrengen, doet uitkijken naar de volgende bundels.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Werk van nu
Manteau, Brussel/Den Haag, 1965, 165 pp., f 2.90.
In een Marnix pocket geven een aantal Vlaamse schrijvers een karakteristiek van zichzelf en een specimen van hun werk. De auteurs zijn: Dirk de Witte, Paul Snoek, Clem Schouwenaars, Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo, Frans de Bruyn, Jan Walravens, Jan van den Weghe, Johan Daisne, Karel Jonckheere en Maurice Roelants. Gemakkelijk voor een eerste kennismaking.
G. Adriaansen
| |
Max Dendermonde
Een blauwe maandag op aarde
Roman. Querido, Amsterdam, 1965, 348 pp, f 15,90.
Max Dendermonde, auteur van o.a. het veelgelezen boek De wereld gaat aan vlijt ten onder, beschrijft in zijn jongste roman één dag uit het leven van de gewezen wijnhandelaar en de nu gefortuneerde hotelhouder Leonard Jellinck. Elke maandag trekt Jellinck, zakenman en avonturier in enen, uit de provincie naar de hoofdstad voor zijn zaken en zijn plezieren. In die ene, in het boek beschreven maandag wordt Jellincks hele vroegere leven gecomprimeerd, het groeit op die dag ook naar zijn einde. Werd voor Jellinck elke provinciale week geïntensiveerd door een Amsterdamse begindag, op die ene, laatste maandag trekt heel zijn leven zich samen tot in de voltooiing door de dood; vanuit dit einde blijkt zijn leven een blauwe maandag op aarde. Dendermonde staat te boek als een goed verteller; in deze roman vertelt hij te goed: te veel en te mooi. Om in die ene laatste dag van zijn hoofdpersoon diens hele leven te kunnen samenpersen, maakt de schrijver overvloedig gebruik van flashbacks en om diens dood te laten voorvoelen op deze dag van intens leven, zet hij vele prospectieve tekens uit in zijn verhaal; om het karakter van zijn hoofdpersoon te doorlichten, laat de auteur door een welwillend toeval op die ene dag de nodige nevenfiguren aanvoeren en om het gecompliceerde van Jellincks karakter te doen uitkomen, betimmert hij zijn verhaal met stevige bijmotieven. Een der belangrijkste daarvan is Jellincks grote liefde voor Amsterdam, voor de auteur gelegenheid tot vele ‘mooie’ beschrijvingen van de hoofdstad. Door deze veelheid van technieken, personen, motieven en beschrijvingen verliest de vertelling aan vaart en
dreigt de lezer het zicht op de hoofdpersoon te verliezen. Dendermonde wilde in deze roman te veel en bereikte daardoor te weinig; het geheel verdrinkt in de, soms voortreffelijke, delen. Ook een roman kan aan vlijt ten onder gaan.
F. van Tartwijk
| |
C.J. Ooms-Vinckers
De dans boven het ravijn
La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1965, 216 pp., f 9,90.
In dit boek, dat men als een vervolg kan lezen op Het huis met de twee lampen (cf. Streven, jan. 1965, p. 409) maar dat ook best op zichzelf gelezen kan worden, wordt in de figuur van een nog jonge negerin (18), die echter al een hele geschiedenis achter de rug heeft, het conflict getekend tussen de Afrikaanse mens met zijn vooroordelen, zijn stam- en clanbindingen, zijn wantrouwen tegenover de blanken en het pogen van de blanken om de zwarten tot een beter bestaan te brengen. Wat er aan exploitatiezucht onder de blanken heerst, komt in dit boek niet zo tot uiting, de ‘witmensen’ bedoelen het hier goed, maar verstaan de negers vaak niet. Daardoor wordt de situatie enigszins gesimplificeerd. Maar in de lotgevallen van de hoofdpersoon Afua voelt men de ontwikkeling die de negers, niet zonder hevige innerlijke stormen, doormaken. Meestal lijdt het boek niet onder de these die S. wil verdedigen. Het is werkelijk tot een roman geworden.
G. Adriaansen
| |
Marcel Reich-Ranicki
Literarisches Leben in Deutschland
Kommentare und Pamphlete.
Piper Verlag, München, 1965, 295 pp, D.M. 12.80.
Geboren in Polen, gymnasiast in Berlijn, overlevende van het Warschause ghetto, bleef de nu 45 jaar oude schrijver tot 1958 in de Poolse hoofdstad, aanvankelijk als nauwelijks getolereerd literatuur-criticus en lector voor Duitse leterkunde, later ambteloos en uitgerangeerd. Sinds 1959 is hij in Hamburg als vaste medewerker aan het weekblad Die Zeit verbonden. Het onderhavige werk, een bundeling van vijfenzestig tussen 1961 en 1965 in Die Zeit verschenen kritische kanttekeningen, houdt zich niet zozeer met de hedendaagse Duitse literaire produktie zelf bezig - de opstellen daarover zijn in een eerdere band Deutsche Literatur
| |
| |
in West und Ost te vinden - als wel met het reilen en zeilen van het literair milieu. Altijd aan de hand van een actuele gebeurtenis komen kwesties ter sprake als: letterkunde en maatschappij, letterkunde en politiek, ‘Gruppe 47’, literatuurprijzen, schandaaltjes, etc. Hoewel men met de visie van de schrijver niet altijd kan instemmen, heeft dit prettig leesbare boek als voortreffelijke eigenschappen: de snedige stijl, de ondanks indringende kritiek evenwichtige houding tegenover zowel Oost- als Westduitse literatuur, de duidelijke voorliefde voor geëngageerde literatuur met gelijktijdige afwijzing van alle excessen naar links en naar rechts. Kortom, dit boek is het werk van een man die de functie van een waar criticus: het literair geweten van de dichters en romanciers te zijn, op een in Duitsland bijna unieke wijze vervult.
Th. van Oorschot
| |
Toneel
Le lieu théâtral à la Renaissance
Editions du Centre National de la Recherche Scientifique, Paris, 1964, 532 pp., 98 FF.
Resultaat van de studiedagen van Royaumont (maart 1963), houdt deze collectie voordrachten zich bezig met de studie van de scenische ruimte (zowel schouwburg als toneel) tijdens de renaissance, meer precies de periode 1470-1640. De structuur van deze bundel valt uiteen in drie delen gebaseerd op benaderingsprincipes: het theater in Italië, het theater buiten Italië met on-Italiaanse vormen en het theater buiten Italië met de Italiaanse scène en schouwburg. Vooral het eerste deel is sterk theaterhistorisch-technisch met reprodukties van plattegronden en bouwplannen, die de nauwkeurige voorwaarden documenteren, geschakeerd naar de verschillende ontwerpers en steden, zelfs naar de aard der opvoeringen. Buiten Italië werd er echter ook geacteerd zonder perspectivische ruimte en zonder het illusiebeginsel, vooral in Duitsland (dat zijn meest bekende specialisten als H. Kindermann, G. Schöne en C. Niessen heeft afgevaardigd), maar ook Spanje, Engeland (referent R. Southern), Frankrijk en de Nederlanden (referent W. Hellinga over de Gijsbrecht-traditie) ontwikkelen eigen vormen. De Italiaanse vormgeving heeft het echter in heel Europa gehaald en de oorzaak, evolutie en afwijkingen ervan worden ook voor de diverse landen achterhaald (De Leeuwe over de Jan Vos-methode). Zonder dat strikt-nieuwe bevindingen gepresenteerd worden, vormt het boek een keurig volledig geheel dat tot verder onderzoek en kritisch afwegen aanzet, nu de verschillende tendensen zo bloot naast elkaar worden geplaatst. Theaterwetenschappelijk daarom van de grootste betekenis.
C. Tindemans
| |
Bernard Shaw
The Complete Plays 1404 pp.
The Complete Prefaces
948 pp., Paul Hamlyn, London, 1965, ieder deel 35/.
Shaws toneelwerk in één deel: dit leek wel een onmogelijke onderneming, maar dank zij een vernuftige editietechniek is het dan toch gebeurd, al blijft het een hele vracht torsen. De vraag echter of Shaw, van wie ons hier geen enkel flardje dramatisch geschrijf gespaard bleef, met deze confrontatie gediend werd, is nogal pijnlijk. Een aantal stukken zijn ontstellend taai geworden en verdragen de lectuur moeilijk of helemaal niet meer. Dat pleit voor zijn theatervisie, want de meeste van deze verdorde lappen doen het bij een geïnspireerde regie nog goed. Het meest bekende trade-mark van S., zijn cynisch demasqué van een z.i. holle maatschappij, is metterdaad achterhaald en vele schoten gaan in het ijle. Dat neemt niet weg dat een aantal discussiemomenten boeiende lectuur vormen en dat bepaalde fragmenten een autonoom karakter bezitten, dat binnen en buiten het respectieve drama tijdeloos is gebleven. Destijds werden Shaws voorwoorden, lijvig als grondige filosofische tractaten, maar kwalijk ontvangen. Het ziet er echter naar uit dat deze ‘prefaces’ niet zo erg door de tijd worden getekend: ze zijn steeds gecomponeerd vanuit een principiële discussiehouding, ze reageren niet op voorbijgaande tijdsverschijnselen, maar gaan uit van een elementair-menselijke en sterk intellectualistische behoefte om de weg te tonen. Zowel voor de auteur als voor zijn samenleving bewaren ze hun documentaire waarde, ze blijven aanspreken door hun dialectische vorm, door hun speelsheid en tevens door hun ideeënrijkdom. Dat deze gedurfde editie een nieuwe Shaw-exegese niet alleen mogelijk maar ook noodzakelijk maakt,
moge een van de resultaten zijn.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst
Grosse Zeiten und Werke der Architektur
8. Vincent Scully Jr.
Moderne Architektur
124 pp., 151 afb., 28 D.M.
10. Donald Robertson
Architektur Amerikas vor Kolumbus
128 pp., 122 afb., 28 D.M.
11. John Hoag
Architektur des westlichen Islams
124 pp., 137 afb., 28 D.M.
12. William Alex
Architektur der Japaner
116 pp., 154 afb., 28 D.M.
Otto Maier Verlag, Ravensburg.
Met deze vier delen is de Amerikaans opgezette serie Grosse Zeiten und Werke der Architektur voltooid. Ze stelt tegenover een vrij uitgebreide voorstelling van de westerse architectuur, die haar aanvang neemt in het antieke Griekenland en gaat tot op onze dagen, een meer beknopte geschiedenis van de gelijktijdige buiten-europese bouwkunst. Het deel van Scully over de moderne bouwkunst sluit de evolutieschets van de westerse architectuur op waardige wijze af met een boeiend essay waarin hij de moderne architectuur als een architectuur van de democratie typeert. De Duitse uitgever meende een waarschuwend woord aan dit essay te moeten laten voorafgaan. Hier en daar kan het natuurlijk wel anders genuanceerd worden. Maar het blijft een fundamentele bijdrage tot het inzicht in de architectuur van deze eeuw. Tegenover de westerse evolutie in acht staat dan de buiteneuropese in vier delen. Nelson Wu's studie over de architectuur in China en India is reeds vroeger verschenen. Hier signaleren we Robertson's samenvattende studie over de Amerikaanse architectuur voor Columbus, d.w.z. de tempels, pyramiden, paleizen, steden van Centraal Amerika en het Andesgebied voor de komst van de Spanjaarden. De illustratie bevat naast foto's van de indrukwekkende ruïnes vele plattegronden en reconstructies. John Hoag heeft het over de architectuur van de westelijke Islam. In zijn inleiding beschrijft hij de verschillende opvatting van moskee en paleis, geeft dan een overzicht van de ‘formbildende Jahre’ en typeert de daaropvolgende regionale ontwikkelingen in Spanje, Noord-Afrika, Egypte, Turkije. Het laatste deel over Japan is van William Alex.
Zoals in de overige delen van de reeks wordt architectuur niet als een autonome vorm behandeld, maar als de meest volledige en directe expressie van een bepaalde cultuur, in dit geval van een cultuur waarin de band tussen architectuur en leven bijzonder bewust is geworden. De evolutie van de pre-columbiaanse en islamitische architectuur is sedert lang afgebroken. Die van Japan zet zich door tot op onze dagen, zonder een echte breuk te vertonen. De afstand tussen de Europese en buiten-Europese evolutie wordt hier overbrugd in het werk van een indrukwekkende groep dynamische architecten. Elk van deze boeken, volgens eenzelfde patroon samengesteld, kan op zichzelf als af beschouwd worden. Alle samen vormen ze een belangrijke geschiedenis van de architectuur.
G. Bekaert
| |
Cesar Ortiz-Echagüe
La arquitectura espanola actual
Ediciones Rialp, Madrid, 1965, 118 pp., geïll.
Cesar Ortiz-Echagüe, een jonge Spaanse architect, geeft met dit goedgemaakte boekje over de hedendaagse architectuur in Spanje een nieuw bewijs van zijn wil om de communicatiegrens tussen zijn land en de rest van de wereld op te heffen. Na een korte inleiding over de voorlopers en het algemene klimaat van de moderne architectuur in Spanje, laat hij in een twintigtal voorbeelden zien hoe de jongeren een levendige, intelligente en fantasierijke bouwkunst weten te realiseren.
G. Bekaert
| |
Photo Fiap 1966
C.J. Bucher, Luzern, 144 pl., geb. Zw. Fr. 32.
Photo Fiap is een uitgave van de Fédération Internationale de l'Art Photographique. Het woordje Art in die naam kenmerkt het doen en laten van deze federatie. De uitgevers beschouwen de fotografie als een kunst. Zij doen dat op een intelligente wijze, zodat ze, principieel althans, geen enkele vorm van fotografie, ook niet de life-fotografie, artistieke mogelijkheden ontzeggen. Maar het feit alleen dat ze bewust de ‘kunst’ naar voren halen tekent hun denkrichting. Deze wordt in het nieuwe
| |
| |
foto-jaarboek met de beste foto's ingezonden voor de wereldbeker voor fotografie extra duidelijk geïllustreerd. Als men echter eenmaal in die gerichte visie op de fotokunst is gekomen, kan men van het boek niets dan goeds meer zeggen. De foto's zijn stuk voor stuk voortreffelijk. De samenstelling ervan is, ook al volgt ze alfabetisch de namenlijst van de bij Fiap aangesloten landen, gevarieerd. Foto's noch samenstelling hebben iets gezochts of opvallends. Als er iets opvallends is aan dit boek dan is het, zoals bij alle uitgaven van Bucher, de uitzonderlijke technische verzorging.
G. Bekaert
| |
Gerhard Ulrich
De Wereld van de Schilderkunst
Een praktische handleiding voor kunstliefhebbers
Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1965, 302 pp., rijk geïll., 395 Fr.
Een man en een vrouw en tussen hen in als een vraag de stromijten van Van Gogh! Deze iets te brave voorstelling op de stofwikkel vat het boek van prof. Ulrich betrekkelijk goed samen. Dit neemt immers alle vragen op die in de omgang met de schilderkunst kunnen gesteld worden. Ze zijn min of meer in drie hoofdstukken geordend: 1: de kunstliefhebber, van het bekijken tot het bezitten van een schilderij; 2. het werk, van het beeldend element tot de techniek; 3. kunst en kunstenaar, van persoonlijkheid tot genre. Door zijn directe antwoorden, die voor iedereen toegankelijk zijn zonder simplistisch of onwaar te worden, haalt Ulrich de schilderkunst uit haar betrekkelijke isolatie, en zonder zich om kunsthistorische of kunstkritische begrenzingen druk te maken, laat hij het werk zelf zien. De vele (maar al te kleine) illustraties spelen een grote rol in dit boek, dat via een omweg met heel wat vooroordelen afrekent.
S. Heester
| |
Richard Biedrzynski
Farbfenster grosser Kathedralen
Buchheim Verlag, Feldafing, 1965, 15 pp., geïll., D.M. 4.80.
Wanneer men de prachtige ramen ziet van de grote, oude kathedralen, krijgt men de indruk, dat de middeleeuwse kunstenaar aan de muur doorschijnende tapijten heeft opgehangen. De hoge, stijlvolle wanden der kerken worden er op even waardige wijze door versierd en veredeld. Europa telt nog vele oude kerken met fraai gebrandschilderd glas. In dit boekje is een keuze bijeengebracht van verschillende beroemde maar ook minder bekende produkten op dit gebied, uit kerken van Frankrijk en Duitsland. Het is slechts een kleine, maar zeer goede keuze, die een sterke indruk geeft van de rijkdom aan glas, die deze kerken herbergen. De inleidende tekst vertelt ons interessante bijzonderheden over de techniek, die men toepaste. Veel bleef uit de aard van de zaak, een geheim, dat alleen de vakman kende. Door dit boekje komt die schone kunst ons toch meer nabij. Een zeer fraaie uitgave van Buchheim!
C. de Groot
| |
Varia
Alec Nove
De Sovjet-economie
Aula, Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1965.
Hoewel de Sovjet-economie met name door de theorieën van de Russische hoogleraar Libermann danig in beroering is gekomen, blijven de beginselen toch hetzelfde. Aan de basis van het Russische economische denken ligt nog steeds het principe: geen privé-bezit van produktiemiddelen. Een dergelijk beginsel moge al eenvoudig klinken, in de praktijk brengt het veel ingewikkelde consequenties met zich mee. Alec Nove geeft met zijn uitgebreide studie van de Sovjet-economie een helder inzicht in de problematiek van het Russische economische denken. Hij oordeelt weinig, doch is er vooral op uit te beschrijven hetgeen gedacht en gedaan wordt. Bij een korte - té korte - confrontatie met de Westerse economie blijkt Nove een objectief waarnemer, die bij voorbeeld tot de constatering kan komen, dat het Sovjet-voorbeeld voor de ontwikkelingslanden bijzonder aantrekkelijk kan zijn. Nove schreef zijn - Engelse - boek in 1961. De theorieën van Libermann waren toen nog slechts in statu nascendi en Nove is er zo goed als aan voorbij gegaan. Zelfs knappe economen kunnen niet altijd de economische ontwikkeling voorzien. Niettemin is het boek van Nove een uitstekende en tevens uitvoerig gedocumenteerde basis voor hen die zich in de Sovjet-economie willen verdiepen. Bovendien
| |
| |
bezit Nove de aan veel economen eigen goede kwaliteit, dat hij over zwaarwichtige problemen op begrijpelijke wijze kan schrijven.
J.P. Schuyf
| |
Drs. A.H. van den Baar
Russisch-Nederlands woordenboek
Aula, Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1965.
De Russische taal kan zich de laatste jaren ook in Nederland in een bijzondere belangstelling verheugen. Het aantal - meestal niet bijzonder goede - leer- en studieboeken over dit taalgebied schiet ook ten onzent als paddestoelen uit de grond. De serieuze student was tot nu toe voor een goed woordenboek eigenlijk aangewezen op Russische uitgaven, die natuurlijk wel wat het Russisch, maar niet altijd wat het Nederlands betreft voldeden. De Nederlandse uitgave van een Russisch-Nederlands woordenboek kan dan ook van harte worden toegejuicht. De opzet is nog bescheiden - 17.000 trefwoorden -, maar hopelijk zal de samensteller, die achteraan ook een uitstekend grammaticaal overzicht schreef, in de toekomst de woordenschat aanmerkelijk kunnen uitbreiden. Voordien hopen wij eerst echter een Nederlands-Russisch woordenboek met dezelfde opzet te mogen begroeten.
J.P. Schuyf
| |
Heinz Bergschicker
Berlin - Brennpunkt deutscher Geschichte
Eine Bild-dokumentation
Deutscher Militärverlag, Berlin, MDN 28,50.
‘Wie het Berlijn van vandaag wil begrijpen, moet Duitslands verleden kennen. Er is in deze stad veel, wat onbegrijpelijk schijnt te zijn. Het Berlijn van vandaag is de consequentie van de Duitse politiek van de laatste eeuw’. Dit beknopte voorwoord in het fotoboek van Oost-Berlijn bevat een tragische waarheid. Een historische waarheid ook, die de samensteller met talloze foto's uit het verleden aanschouwelijk tracht te maken.
Het fotoboek, dat goed verzorgd is, is een Oostduitse uitgave. Het geeft dus de Oost-duitse visie weer, die overigens niet meer of minder subjectief is dan de Westduitse. Het is daarom goed er kennis van te nemen. Eén ding wordt uit dit boek duidelijk: De Duitse Demokratische Republiek bestáát, of men dat nu erkent of niet. En die DDR heeft deel aan hetzelfde verleden, waaronder ook West-Duitsland gebukt gaat. Dat zulk een verleden op verschillende wijzen ‘bewaltigt’ kan worden, is eenieder duidelijk. Wie met enig begrip de Oostduitse visie in woord en beeld aan zich voorbij laat trekken, zal moeten erkennen, dat behalve de zwakke plekken ook hier een zekere waarheid ligt. En men raakt er dan als buitenstaander van overtuigd, dat de echte waarheid ook hier in het midden ligt. Dit Oostduitse fotoboek is derhalve een waardevolle tegenhanger voor de talloze publikaties die ons door Bonn in de hand worden gedrukt.
J.P. Schuyf
| |
Igor Cornelissen, Ger Harmsen en Rudolf de Jong
De taaie rooie rakkers
Een documentaire over het socialisme tussen de wereldoorlogen. Ambo, Utrecht, 1965, 318 pp., f 8,90.
Dag- weekbladen zijn indertijd (eind juli-augustus 1965) zeer uitvoerig geweest in hun, als bericht van verschijnen bedoelde besprekingen van De taaie rooie rakkers. Plaatwerk en tekst werden zowel rijkelijk gereproduceerd als becommentarieerd. Men mag dus veronderstellen dat de kwaliteiten van het boek over het algemeen voldoende bekend zijn, evenals de karakteristieke verschillen met voorgaande documentaires, als Uit het rijke Roomsche Leven en Het beeld der vad'ren. Aan een nieuwe bespreking bestaat op dit moment zeker geen behoefte. De volgende opmerkingen zijn daarom slechts bedoeld als memoriepost, een opfrissen van een misschien wat vervaagd beeld.
1. Het boek geeft een levendige indruk van de diepe kloof, die de ‘linksen’ scheidde van de ‘bourgeoisie’.
2. Het laat zien, hoe traag en moeizaam het proces verliep van integratie van de arbeidersklasse in de bestaande maatschappij, zowel door de revolutionaire traditie van de linkerzijde zelf als door het onbegrip en de anti-houding van regeringen en burgerij.
3. De documentaire weerspiegelt de gehele rode bevolkingsgroep: sociaal-democraten, linkse socialisten, communisten, trotskisten, syndicalisten en anarchisten. Het is het goed recht van de samenstellers, meer de fundamentele tegenstelling tussen ‘Kapitaal en Arbeid’ te willen belichten dan de rode broederstrijd (p. 12), maar bij de behandeling van concrete onderwerpen schept dat soms verwarring. B.v. inzake de muiterij op ‘De Zeven Provinciën’ was de SDAP het eens met de regering, dat deze ontoelaatbaar was, al
| |
| |
keurde zij de wijze waarop de rebellie onderdrukt werd, af en al waren er binnen de partij tegenstrijdige geluiden hoorbaar. (Vgl. H.M. Ruitenbeek: Het ontstaan van de Partij van de Arbeid, Amsterdam, 1955, p. 36).
4. Voor een beter inzicht in de betekenis van sommige socialistische initiatieven was het wenselijk geweest, bepaalde aspecten ervan nader toet te lichten. Het ‘Plan van de Arbeid’ b.v. was meer dan een poging, de ellende van de werkloosheid te bestrijden; het was tevens een bewijs van de ontwikkeling van de SDAP van arbeiderspartij naar volkspartij. (Zie de tekst van het lied op p. 92).
5. Het boek mag niet beschouwd worden als een historische monografie. Een gedocumenteerde en aaneengesloten beschrijving van de Nederlandse socialistische arbeidersbeweging in de tijd tussen de wereldoorlogen bestaat zelfs nog niet. Dat men zich dit gemis na lezing van De taaie rooie rakkers pijnlijker dan ooit realiseert, moet niet de geringste verdienste genoemd worden van deze documentaire.
N. Bootsma
| |
Peter Fryer
The Birth Controllers
Secker and Warburg, London, 1965, 384 pp., 42 sh.
De geschiedenis van een eeuw geboorteregeling in de Angelsaksische landen wordt door Peter Fryer in dit boek beschreven. De auteur is geen specialist op dit gebied, maar van huis uit journalist die ondermeer een paar grotere werken op zijn naam heeft staan over Portugal en de Hongaarse opstand. Dit zeer uitvoerig gedocumenteerde boek bestaat grotendeels uit biografieën. De kerkelijke autoriteiten, de burgerlijke magistraten en de massa van de medici zijn pas laat gaan bevroeden wat voor kwesties er aan de hand en wat voor ontwikkelingen er aan de gang waren. Het leven van de eerste voorvechters van de geboorteregeling is dan ook een aaneenschakeling van processen en veroordelingen. Daarbij komt nog dat zij vrijwel allen zijn te rekenen tot de vrijdenkers. Vaak waren het nog socialisten op de koop toe. Maar het waren niet van die simpele ondermijners van de moraal en de volksgezondheid als men hen tot ver in onze eeuw en met name buiten hun milieu heeft willen afschilderen. Hun ‘idealen’ zijn op zijn minst brandende vragen voor iedereen geworden van welke levensovertuiging ook. Nu ook bij katholieken de overtuiging gaat groeien dat een gezamenlijke benadering van die vragen mogelijk en nodig is, kan het nuttig zijn kennis te nemen van dit stuk geschiedenis dat zich binnen de muren van de ‘tegenpartij’ heeft afgespeeld.
W. Pisa
| |
F. de Dainville
Tourisme et Pastorale
Desclée & Cie, Doornik, 1965, 128 pp.
Weekends buitenshuis en voortdurend verlengen van de vakantie in landen in en buiten het eigen continent hebben de moderne mens tot een soort cultuurnomade gemaakt, op zoek naar de katharsis van de natuur of gewoonweg naar verandering. Deze uithuizigheid, vooral op zon- en feestdagen, stelt de Kerk voor nieuwe problemen (inzake zin en structuur van de parochiële zielzorg en de pastoraal in de toeristische centra, o.m. voor het horeca-personeel). In enkele korte bladzijden, uitzonderlijk goed gedocumenteerd met kaarten en grafieken, schetst de medewerker van Etudes, tevens Frans wetenschappelijk expert voor het toerisme, de hoofdlijnen van het vraagstuk en opent een aantal wegen naar een oplossing. Zoals op zovele andere gebieden wordt ook hier de behoefte aan een efficiënt werkende en de verscheidenheid van toestanden eerbiedigende Europese bisschoppenconferentie merkbaar.
J. Kerkhofs
| |
Urania Universum
Wissenschaft, Technik, Kultur, Sport, Unterhaltung
Band 11. Urania-Verlag, Leipzig, Jena, Berlin, MDN 15.-.
Een Oostduitse almanak met 63 artikelen over allerlei onderwerpen kan bijzonder interessant zijn. Niet omdat het wetenschappelijke gehalte van grote waarde zou zijn, of omdat de auteurs zich zo bijzonder binnen de grenzen van de objectiviteit zouden houden. Niets is immers minder waar. Want de almanak Urania Universum is juist voor een breed lezerspubliek uitgegeven en moet dus in hoge mate propagandistische waarde hebben. Juist dit maakt deze almanak voor Westeuropese lezers zo interessant. Wij kunnen op deze wijze kennis nemen van de meningen en dogma's die de lezers in het in vele opzichten nog traditioneel-stalinistische Oost-Duitsland voorgeschoteld krijgen. Dat is ook een vorm van confrontatie. Ook al is dit beslist niet de bedoeling van de uitgevers geweest.
J.P. Schuyf
|
|