Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Jodenhaat - schuld van de christenen?
| |
[pagina 535]
| |
Vooroordeel - oordeel - schuldDit was het thema van de eerste avond. Dr. P. Willehad Paul Eckert O.P. uit Keulen gaf een zeer nuttige begripsbepaling van het vooroordeel. Hij is bekend door zijn werk voor de ‘Freiburger Rundbrief’ (Beiträge zur Förderung der Freundschaft zwischen dem Alten en dem Neuen Gottesvolk im Geist beider Testamente), voor de tentoonstelling ‘Monumenta Judaica’ en zijn boek, uitgegeven samen met I.L. Ehrlich, Judenhass - Schuld der Christen? (Verlag Hans Driewer). Het vooroordeel dient onderscheiden te worden van het voorlopig oordeel, zonder welk het voor de mens onmogelijk is zich in zijn omgeving te oriënteren. Pas wanneer het voorlopig oordeel niet meer naar zijn waarheidsgehalte gecontroleerd kan worden en wanneer het voor een kritisch onderzoek geen stand houdt en toch gehandhaafd blijft, ontstaat uit het voorlopig oordeel het vooroordeel. Meestal zit het verankerd in het emotionele en kan daarom moeilijk overwonnen, hoogstens gematigd worden. De overdadige drang van de mens tot agressie wordt erdoor in een bepaalde richting gestuwd, meestal onbewust en ingebouwd in zijn overigens heel normaal gedrag. Het meest vatbaar voor vooroordelen is niet de zelfstandige mens, die zich van alles een eigen oordeel vormt, zonder daar toch helemaal op te steunen, maar de autoriteitsgebonden mens, voor wie een zekere ego-zwakte typerend is. Hij luistert naar agitatoren, (die zich meestal als ‘de grote kleine man’ voordoen) - de intensiteit van zijn betrekkingen tot de evenmens is gering, - zijn gevoelsleven meer of minder vlak, - de medemens is voor hem enkel bestanddeel van een groep. Pater Eckert gaf een treffend voorbeeld van het godsdienstig gemotiveerde vooroordeel in het zogenaamde Jodenproces van Trente. Op 23 maart 1475 (Witte Donderdag en begin van het joodse paasfeest) verdween het tweejarig zoontje Simon van de christelijke tuinman Andreas. Het lijkje werd door joden gevonden in de greppel van hun joodse medeburger Samuel. Door gruwelijke folteringen werden de joden gedwongen tot schuldbekentenissen. Hun verklaringen waren echter precieze reprodukties van de vooroordelen van de rechters zelf. Ondanks een bisschoppelijke interventie ten gunste van de joden werd de uitspraak van het proces in 1484 door paus Sixtus IV goedgekeurd. In het kader van het Tweede Vaticaans Concilie is dit prooes nog eens opgehaald en de cultus van het zogenaamde martelaarskind Simon van Trente definitief afgeschaft. Het vooroordeel berustte op de argumentatie: de joden waren in het verleden christusmoordenaars en het kon dus niet anders of ze moesten zich ook aan de christelijke meerderheid van later tijden vergrijpen. Het is, volgens P. Eckert, een illusie te menen dat zulke vooroordelen niet meer bestaan, getuige de enquêtes die door Theodor Filthaut onder de schoolgaande jeugd zijn gehouden. (Vgl. zijn boek Israel in der christlichen Unterweisung, Kösel-Verlag, München, 1963, pp. 38, 50, 51). Vervolgens werkte de tweede spreker, de Zwitser Prof. Dr. Kurt Lüthi, een leidende figuur in het internationale werk voor joods-christelijke samenwerking, | |
[pagina 536]
| |
uit hoe de diepste gronden van het vooroordeel gezocht moeten worden in de ontbrekende bereidheid tot de ontmoeting met de ander, een houding die leidt tot ‘onbeleerbaarheid’. Men dient de ander te aanvaarden zoals deze zichzelf ziet. Dit is een bereidheid die verband houdt met het geloof. In de dialoog oefen ik voortdurend kritiek op mijn eigen oordeel. Waar geen bereidheid is om te luisteren, ontstaat het vóór-oordeel. Dit nu is lange tijd het geval geweest met betrekking tot de Kerk en de maatschappij enerzijds en de joden anderzijds. De jood zoals hij werkelijk is wilde men liever niet ontmoeten. Om tot een nieuwe, voor God en de mensen verantwoorde houding te komen, moet naar een echte ontmoeting tussen joden en christenen gestreefd worden, waarbij de een niet alleen de ander verdraagt, maar waar de een zich verrijkt weet door de ander. Israël en het jodendom is echter ook een bijbels-theologisch probleem en Prof. Lüthi voelt zich ook hier, als evangelisch theoloog, staande in het spanningsveld tussen vooroordeel en schuld, ter verantwoording geroepen. De nieuw ontdekte solidariteit met de roomskatholieke christenen in het zoeken naar nieuwe wegen betekent een lichtpunt in deze situatie. In een bijbels overzicht toonde de spreker aan, hoe Israël juist door de aard van zijn godverbondenheid en zijn godsbegrip tot ‘Fremdkörper’ onder de volkeren is geworden. (Israëls God was voor de jood een God van de geschiedenis, met eigen naam genoemd en als een ‘Gij’ ondergaan). In tegenstelling tot de volkeren heeft Israël een beeldloze cultus. Het leeft vanuit de verbondsgedachte in het bewustzijn van genade en straf, die wet en profeten verkondigen. Israëls God is ook God der volkeren. Door Hem wordt Israël te midden van de volkerenwereld ‘anders dan de anderen’. Deze grondstructuur van Israëls geloof moet door de christenen in hun geloofsinterpretatie worden opgenomen om te zien welke wegen hier naar Jezus van Nazareth leiden. Immers het Oude Verbond is nog niet opgeheven, het omvat in zijn vernieuwing joden en christenen. Eeuwenlang hebben, aldus deze spreker, verkeerde theologische oordelen en misgrepen vooroordelen aan christelijke kant geschapen. Het protestantisme heeft de idee van de constantijnse rijkskerk haast ongewijzigd overgenomen en is zwaar belast in zijn houding ten opzichte van de joden. Getuige het anti-joodse geschrift van de oudere Luther, Von den Juden und ihren Lügen (1543), de negatieve kijk op de joden van de jonge Hegel, de antisemitische predikaties van de Berlijnse hofpredikant Adolf Stöcker in de vorige eeuw. Van hieruit lopen fatale verbindingsdraden naar het rassen-antisemitisme van Adolf Hitler. Volgens Prof. Lüthi zijn er ook positieve tegenstromingen aan het werk geweest, in het humanisme, de Aufklärung en het piëtisme en in de ontwikkeling van de protestantse verbondstheologie. Het eerste fundamentele gesprek tussen joden en christenen vond plaats in 1933 tussen Martin Buber en K.L. Schmidt. Men kwam tot de erkenning dat de poorten van God openstaan voor allen, joden en christenen, en dat de jood niet tot het christendom behoeft te gaan en de christen niet tot het jodendom om tot God te geraken. In 1961, bijna dertig jaar later en na de grote cata- | |
[pagina 537]
| |
strofe, leidde het werk van de Deutsche Evangelische Kirchentag tot dit fundamenteel inzicht dat joden en christenen onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. | |
Christendom en antisemitismeEen inleidend woord op de tweede avond werd gesproken door de vicaris-generaal van Wenen, Mgr. Dr. Jakob Weinbacher. Hij vond de titel van de ‘Tagung’ een beetje uitdagend en protest uitlokkend, echt typerend voor de jeugd, de dingen vierkant zeggen en daardoor de rust een beetje verstoren. Zelfcontrole en gewetensonderzoek waren echter inderdaad nodig om zelfgenoegzaamheid te voorkomen. ‘Veel werk’, zo zei Mgr. Weinbacher, ‘rest ons nog te doen om in deze hele problematiek het juiste wetenschappelijke standpunt te bepalen. In ieder geval keurt de Kerk iedere geweldpleging af en betreurt zij elk teken van vijandschap ten opzichte van de joden. Een nieuwe houding wordt van ons verwacht: wij zijn geroepen te werken aan de taak van de liefde en de vrede’. De eerste spreker over het thema Christendom en antisemitisme was Prof. Dr. Kurt Schubert, die de leerstoel van Judaica bezet aan het ‘Orientalisch Institut’ van de Weense Universiteit. Hij is tevens voorzitter van de coördineringscommissie van de joods-christelijke samenwerking in Oostenrijk. Hij nam als thema de verhouding tussen joden en niet-joden vanaf de 6e eeuw vóór tot aan de 18e eeuw na Christus. Hij behandelde dit in vier punten.
1. Het ontstaan van het antisemitisme in de antieke wereld: De val van Jerusalem in 587 v. Chr., de verwoesting van de stad door Naboechodonosor en de deportatie van vele joden naar Babylonië betekenden een keerpunt in de geschiedenis van het joodse volk. Van toen af aan leefde het namelijk niet meer en niet uitsluitend in eigen land, maar werd het tot een uit oude tradities levende cultuurgemeenschap onder de volkeren. De geschiedenis van het joodse volk werd van nu af aan overwegend bepaald door de geloofsverhouding van Israël tot zijn God, de God van het monotheïsme. Deze verschilde totaal van de goden van de volkeren (de heidenen). Hij had voor Abraham en diens nazaten de besnijdenis bevolen (Gen. 17), die hoe langer hoe meer tot een apartsheidteken van Israël ging worden. Bij de Babyloniërs en de Syriërs was namelijk de besnijdenis, die vroeger bij de oosterse volkeren bijna algemeen in gebruik was, langzamerhand in vergetelheid geraakt. Voor Israël werd zij het teken van het verbond. Tot het volkzijn van Israël behoorde het ook, te getuigen van de Ene God. Reeds in de antieke wereld was het niet zonder meer mogelijk de joden in de bestaande maatschappelijke ordening in te schakelen. Aparte voorrechten werden hen verleend. Zo behoefde een jood vanwege de sabbat en de spijsvoor-schriften geen soldaat te worden. De joden waren van de keizercultus gedispenseerd, behoefden op sabbat niet voor het gerecht te verschijnen, etc. Men zei van hen dat zij als melaatsen Egypte hadden moeten verlaten, dat zij een ezelskop aanbaden, dat zij niet wisten wat lekker is.... | |
[pagina 538]
| |
2. De animositeit welke er tegen de joden in de antieke wereld bestond, krijgt een christelijke theologische onderbouw: Door de uitbreiding van het christendom werd het bestaande antagonisme der heidense volkeren ten opzichte van de joden nog wezenlijk verscherpt. Prof. Schubert, die een grote belangstelling heeft voor de zogenaamde Formgeschichte (Ontstaansgeschiedenis) van het Nieuwe Testament, toonde met enige interessante voorbeelden aan dat men in de Brieven van Paulus en de Handelingen van de Apostelen, die in grote lijn vóór de Evangeliën zijn ontstaan, een nog veel positiever houding aantreft tegenover dat deel van Israël dat niet in de Messias heeft kunnen geloven (Hand. 3, 17; Rom. 9-11). In de Evangeliën, meende hij, openbaart zich reeds, en in steeds groeiende mate, een geest van animositeit ten opzichte van de joden (b.v. Mc. 15, 14; Lk. 23, 22; Mt. 27, 23; Jo. 19, 11).
3. Het rabbinistisch begrip van het jodendom: De joodse geloofshouding is niet alleen door de christenen misverstaan, de christelijke ook door de joden. In de Talmoed wordt b.v. het woord voor Evangelie zo getransscribeerd dat het ‘zondenrol’ of ‘wrevelrol’ betekent. Dergelijke steken op het Christendom, die vaak een reactie zijn op de vervolgingen, zijn door de antisemitische literatuur eenzijdig gepropageerd en zo op de voorgrond van de belangstelling gekomen. Natuurlijk kent de Talmoed ook een wezenlijk verschil tussen Israël en de ‘volkeren’. Wanneer wij echter b.v. in de Mischna een verbod aantreffen om in Palestina of Syrië aan niet-joden grond te verkopen of te verpachten, zo moet dit tegen de achtergrond verstaan worden van Israëls plicht verbonden te blijven met zijn land. Het woekersysteem dat de joden in de Middeleeuwen werd opgedrongen, stootte in de rabbinistische tijd op sterke afkeuring. De Talmoed stelt ook de vraag of de vromen uit de volkeren deel krijgen aan de ‘toekomende wereld’ en geeft daar een in volle zin bevestigend antwoord op.
4. Joden en christenen in de middeleeuwen: Het christendom, aldus Prof. Schubert, heeft de anti-joodse argumentatie van de antieke wereld theologisch geformuleerd, getuige de geschriften van de kerkvaders. De joden worden nu niet meer alleen gezien als behorende tot een ander geloof, maar ook behandeld als burgers met mindere rechten. Drie data die tot de vergiftiging van de sfeer hebben bijgedragen, zijn te vermelden. 1096, de eerste Kruistocht. Alvorens op te trekken om het heilig Land uit de handen van de ongelovigen te bevrijden, gaan de kruisvaarders vreselijk te keer tegen de ‘ongelovigen’, d.w.z. de joden in eigen land. In Spiers kon de bisschop de joden beschermen, in Mainz en Worms niet. Vele joden verkozen liever zelfmoord ter verheerlijking van God dan het gedwongen doopsel te ondergaan. Steeds meer werden de joden uit alle ambachten en beroepen verdrongen. Hun bleef alleen de mogelijkheid over van het geldschieten. In 1236 werden zij onder Frederik II tot ‘knechten van de keizerlijke schatkamer’ gemaakt. Dit alles culmineerde in de grote uitdrijving der joden uit Duitsland, 1347- | |
[pagina 539]
| |
1350. De vijandschap uitte zich steeds heviger, ook in allerlei beschuldigingen. Toen in 1347 de pest uitbrak, hadden zij de bronnen vergiftigd; wanneer er een christenkind verdween, hadden de joden het vermoord. Zo ontstonden de monsterachtige beschuldigingen van de rituele moord. Hier werd Prof. Schubert even persoonlijk: ‘In Oostenrijk’, zo zei hij, ‘zijn wij nog niet zover als in Trente, waar de cultus van de kleine Simon nu officieel verboden is. Ondanks aanzegggingen uit Rome gaat bij ons de cultus van het zogenaamde “Anderl von Rinn” (Tirol) nog steeds door. Het wordt hoog tijd dat hier een eind aan komt’. Ondanks al de animositeit tegen de joden in de middeleeuwen, aldus Prof. Schubert, geloofde men toen nog in het principe der verzoening, ook van joodse kant. Het gesprek kon toen nog met theologische argumenten op theologisch vlak gevoerd worden.
Hoe het zogenaamde ‘christelijke antisemitisme’ in veler harten de baan vrij gemaakt heeft voor het latere rassen-antisemitisme, werd duidelijk in de voordracht van Dr. Erika Weinzierl van het instituut voor ‘kirchliche Zeitgeschichte’ te Salzburg, tevens docente in de geschiedenis aan de Universiteiten van Salzburg en Wenen. Het is praktisch onmogelijk de inhoud van dit in alle opzichten ‘overdonderende’ onderzoek in het kort weer te geven. Zij gaf een overvloed van beklemmende feiten uit de 19e- en 20e-eeuwse Oostenrijkse geschiedenis. ‘Broeders in Christo’, zo luidde de aanhef van één van haar vele typerende citaten, ‘trekt op tegen de vijanden van ons geloof! De joden zijn immers het geslacht van christusmoordenaars en moeten derhalve onderdrukt worden. Weg met hen, alvorens ze onze priesters gaan kruisigen!’ De godsdienst werd misbruikt om politieke en sociale ontevredenheid te bemantelen. Een pater Bichlmair S.J. sprak in de dertiger jaren in het openbaar over ‘de verderfelijke invloed van de joden’. Toch zou het zaad van dit zogenaamde christelijke antisemitisme, in Duitsland vertegenwoordigd vooral in de Berlijnse hofprediker Stöcker, in Oostenrijk door de leidende figuren in de Christelijk-Sociale Partij en vooral in Burgemeester Lueger, pas ontkiemen, toen het niet meer op christelijke, maar op nieuw-heidense bodem gezaaid werd. Een Weens ‘Flugblatt’ van 1848 heeft deze tijden voorspeld: ‘De ergste vijanden van de joden zullen die christenen zijn die geen Christusgeloof meer hebben’. En ‘wanneer het christenvolk geen geloof en geen geld meer bezit, dan zullen de joden ijzeren hoofden moeten hebben!’ Zo waren in een tijd van opkomend nationalisme, kapitalisme, industrialisme, liberalisme, de joden tot zondebok voor alle ontevredenheid aan niet-joodse kant geworden. De joodse emancipatie waardoor de joden langzamerhand in alle delen van het maatschappelijk leven hun bijdragen gaan leveren, vervult de niet-joden met vrees. Men voelt zich bedreigd door het ‘joodse gevaar’. Oostenrijk, zo redeneert men, gaat ten gronde aan de ‘joodse luizenziekte’. Na de eerste wereldoorlog wordt dit soort antisemitisme in Oostenrijk nog intensiever dan in Duitsland. Een van de voorstellen voor een nieuw volkslied | |
[pagina 540]
| |
begint aldus: ‘God behoede, God bescherme tegen de joden heel ons land...’. Men beschouwde de joden nu vooral als behorende tot een ander en minderwaardig ras. Voor een rassen-antisemiet als Lagarde waren zij gelijk aan ongedierte dat op een vreemd lichaam parasiteert. Nu werd het voor de hand liggend dat men zich ook van deze ‘parasieten’ wilde ontdoen. In 1920 kon een zekere pater Schmid zeggen dat de verovering van Wenen door de Turken minder smadelijk was dan het tolereren van de overheersing door de joden. Tot degenen die de strijd opnamen tegen het jodendom behoorde heel bewust de Christelijk-Sociale Partij. Men denke aan Dr. Ignaz Seipel! Toen het nationaal-socialisme in Duitsland echter zulk een hoge vlucht nam, gingen de christenen zich steeds meer van het rassen-antisemitisme afkeren. Dat men zich toch niet van het ethisch antisemitisme kon losmaken, toont onder meer het voorbeeld van bisschop Völlner van Linz. Voor hem bestond er een wezenlijk verschil tussen het jodendom als volk en als godsdienst enerzijds en de joodse ‘wereld’ anderzijds. Het was christenplicht, zei hij, tegen de joodse ‘wereld’ te vechten en ze te breken. Hiertoe was een ghetto niet noodzakelijk, wel een aparte wetgeving. Frau Dr. Weinzierl vertelde dat nog niet lang geleden juist deze passus door een oudere priester voor een christelijke forum naar voren is gebracht. Een positieve, zich ook naar buiten manifesterende verandering in de houding der katholieken ten opzichte van de joden ontstond pas in 1943, toen de Duitse bisschoppenconferentie, bij welke toen ook de Oostenrijkse bisschoppen waren aangesloten, bij de Duitse regering een protest indiende tegen de vervolgingen van de joden, en toen ook de protestanten het zwijgen hebben verbroken.
Tijdens deze voordracht kon men af en toe een protesterend geschuifel met stoelen horen. Interessant was de reactie van een van mijn vriendinnen. Ze had me al verteld dat haar vader, een schoenmaker, christelijk-sociaal en vurig katholiek, in zijn tijd niet veel ophad met de joden. Hij maakte er zelfs propaganda voor dat men bij joden niet zou kopen. Nu was ze door deze voordracht ten diepste getroffen. ‘Als ik al niet het een en ander wist omtrent het jodenprobleem, zou ik het hier niet hebben uitgehouden. Ik zou kwaad weggelopen zijn. Maar nu... Ik zie nu dat ik het antisemitisme van mijn vader onderschat heb. Het is verschrikkelijk in dit verband al maar bekende namen van Oostenrijkse katholieke leiders te horen noemen. Ik voel me als verpletterd door de schuld die we op ons geladen hebben’. | |
De houding van de kerken tegenover de jodenDe houding van de kerken werd behandeld, van evangelische zijde, door Dr. Barbara Just-Dahlmann, die behoort tot de ‘Arbeitsgruppe für Christen und Juden’ van de Deutsche Evangelische Kirchentag, en van katholieke zijde door Mgr. J. Oesterreicher, directeur van het ‘Institute of Judeao-Christian Studies’ van de Seton Hall University, Newark, U.S.A., die een belangrijk aandeel heeft | |
[pagina 541]
| |
gehad bij het tot standkomen van het schema over de joden van het Tweede Vaticaans Concilie. Het eerste ontwerp was bijna geheel van zijn hand. Omwille van de beknoptheid zullen we het commentaar dat hij gaf op dat schema laten rusten en ons beperken tot een samenvatting van de meer historische gegevens die Dr. Barbara Just-Dahlmann naar voren brachtGa naar voetnoot1. De christenen, aldus mevrouw Just, hebben al in heel vroege tijden, vanaf Johannes Chrysostomus tot Ambrosius, uitgemunt door hun falen ten opzichte van de joden. Dit christelijk antisemitisme is met de reformatie niet uitgestorven, getuige de anti-joodse houding van Luther zelf. Julius Streicher kon zich voor zijn rechters op hem beroepen. Dit blijft een donkere vlek in de geschiedenis van de evangelische kerk. Ook werden evangelische theologen, vaak meer dan katholieke, door hun anti-joodse houding gekenmerkt, getuige de hofpredikant Adolf Stöcker, Gerhard Kittel e.a. De aan Israël gegeven voorspellingen werden met voorbijgaan van de joden uitsluitend betrokken op de christenen. In het Derde Rijk tenslotte hebben de christenen bovenmate gefaald. De Duitsers waren immers een cultuurvolk en geen oerwoudbewoners. Toen met alle middelen van de moderne techniek hele groepen van mensen uitgeroeid werden, zijn de christenen als zodanig er niet tegen opgestaan. Niet alleen de ‘Duitse christenen’, maar hele groepen van evangelischen, dominees en leken, stonden positief tegenover de nazitheorieën. Er ontstond zelfs een twist omtrent de invoering van de zogenaamde Ariërparagraaf in de evangelische kerken. Ook was er geen openlijk verzet, toen de dominees van joodse afkomst hun ambt moesten neerleggen. Deze dingen zijn door de schok van 1945 niet overwonnen. Toen in 1963 op de Deutsche Evangelische Kirchentag verklaard werd, dat men tot een nieuwe ontmoeting met het door God uitverkoren volk moest komen, en toen het inzicht baan brak dat joden en christenen gemeenschappelijk God moeten prijzen en dienen, werd dit als ongebreidelde overdrijving aangevochten. En dit nog wel in een handleiding van ‘ de evangelische dienst onder Israël’. De vraag werd daarin gesteld, waar het in het Nieuwe Testament stond dat joden en christenen onafscheidelijk met elkaar verbonden waren. Ook werd er beweerd dat het niet dezelfde God was die joden en christenen aanbaden, van het Oude Testament zouden de joden alleen het omhulsel hebben overgehouden... De bestaande afkeer van vermenging met de joden had met gebrek aan broederlijke gezindheid niets te maken; de Synagoge was ook in onze tijd als een ‘Synagoge van de Satan’ en de joden als het geslacht van christusmoordenaars te beschouwen... De kerk, aldus mevrouw Just, heeft op ontzettende wijze gefaald. Zij is immers | |
[pagina 542]
| |
niet een of andere vereniging, maar een mededeling van Godswege, en moest dus uitmunten door haar naastenliefde. ‘Wij spreken veel over de barmhartige Samaritaan. Maar toen de joden in de hoogste nood voor onze voeten lagen, waar zijn de christenen toen gebleven? Wij waren er gewoonweg niet. Wij hebben ons niet in gesloten gelederen voor onze bedreigde joodse broeders gesteld. Wij handelen niet gelijk de havenarbeiders in Rotterdam die zich als een keten rond de joden gesteld hadden en toen met hen werden doodgeschoten. Wij zingen zo stichtend: “Ja, was Du Herr erduldet, ist alles meine Last!” en in één adem spreken wij van Godsmoord’. Dr. Just citeerde een woord van Prof. Gollwitzer op de laatste Kirchentag van 1965: ‘Moge iedereen zich ervan bewust worden, dat het niet het geloof is dat tussen joden en christenen staat, maar het lot dat de joden door de christenen bereid is’. In de middeleeuwen, aldus spreekster, was het christuskruis even verschrikkelijk voor de joden als in onze tijd het hakenkruis. Diepe liefde en begrip zullen nodig zijn voordat de naam van Christus voor de joden aanvaardbaar wordt. Want gelijk een joodse man het formuleerde: ‘Telkens wanneer ik de naam van Christus hoor, moet ik denken aan pogroms’. Dr. Just besloot haar voordracht met te zeggen dat zij over de christelijke schuld niet als het ware ‘van buiten af’ sprak. ‘Ikzelf behoor bij de schuldig geworden kerk’. De grote schuld van de mens, zo zei eens een chassidische rabbi, is immers niet de zonde, maar, dat de mens ieder ogenblik van zijn leven de ommekeer kan voltrekken en... het niet doet. | |
Jodenhaat - schuld van de christenen?In een stampvolle zaal werden op vrijdag 19 november met een forum deze studiedagen besloten. Daaraan namen deel de zes referenten samen met Dr. Otto Schulmeister, hoofdredacteur van Die Presse en Prof. Friedrich Torberg uit Wenen. De bedoeling was het thema in zijn geheel nog eens te bezien. Prof. Dantine, Deken van de evangelische, theologische faculteit van de Universiteit van Wenen, begon met de vraag waarom dit thema niet neutraler geformuleerd was, waarom men deze, voor een christen tot in het merg dringende titel had gekozen. Nog een paar jaar geleden, aldus Prof. Dantine, zou deze vraag niet actueel geweest zijn, noch was er enige aanleiding geweest ze zo te formuleren. Nu echter is de vraag of het antisemitisme werkelijk berust op een schuld der christenen met groot geweld in het christelijk bewustzijn doorgebroken en is zij wat de ontmoeting tussen christenen en joden betreft, van buitengewone betekenis. Dr. Eckert: De vraag wordt vaak gesteld of er achter het zogenaamde christelijk antisemitisme of anti-judaïsme niet iets schuil gaat wat eigenlijk aan sociologische en maatschappelijke bronnen ontspringt. Op grond van de resultaten bij enquêtes onder de schoolgaande jeugd in Duitsland tijdens de godsdienstles, meent Dr. Eckert en Mvr. Dr. Just-Dahlmann ondersteunt het, dat dit niet het geval is. Men mag de christelijke schuld niet trachten te ontduiken door het | |
[pagina 543]
| |
christelijk antisemitisme als een vermomming van een louter sociaal en maatschappelijk verschijnsel te zien. Veel wordt, aldus Dr. Just, niet door boosaardige mensen, maar door gelovige christenen verkeerd gedaan. Ze vertelt uit haar eigen ondervinding. Toen haar zoontje op school leerde over de kruisiging: wie had het gedaan? Natuurlijk de joden! In het ‘Konfirmantenunterricht’ worden prentjes uitgedeeld. Er is er ook één bij van Judas, maar deze Judas zwaait in zijn handen de zevenarmige luchter: symbool van het jodendom! Volgens Prof. Torberg heeft het antisemitisme in het huidige Oostenrijk drie wortels: een historisch theologische wortel, een wortel van het oude, ‘inheemse antisemitisme’, en die van het duits-nationale antisemitisme. Mevrouw dr. Weinzierl meent dat de scheiding tussen de drie moeilijk te maken is. ‘We hebben hier in Oostenrijk nog te worstelen met een aantal moeilijke problemen: daar is vooral de mening dat bij ons in Oostenrijk na 1945 alles goed, gezond en juist was. Al hetgeen de boze Duitsers gedaan hebben, gaat ons niet aan: wij waren immers de eerste slachtoffers. Zulk een houding kan gemakkelijk tot een struisvogelpolitiek leiden en heeft dit ook gedaan. Na Auschwitz is het echter niet meer mogelijk om dingen á la Lueger te denken of te zeggen. Nu echter komen de naar de achtergrond van ons volksbewustzijn weggeduwde ressentimenten weer boven. Men komt ze tegen, vaak bij jonge mensen uit goed christelijke families, die tevens elke beschuldiging van antisemitisme of jodenhaat verontwaardigd zullen afwijzen’. Dr. Otto Schulmeister zegt dat hij op zijn redactie vaak genoeg antisemitische lezersbrieven krijgt die vooral uitblinken door hun anonymiteit. Wat die struisvogelpolitiek betreft, deze hangt ook samen met spanningen tussen het feit dat enerzijds Oostenrijk zeer wezenlijk heeft bijgedragen tot de ontplooiing van het nazi-antisemitisme en dat er anderzijds toch ook maatschappelijke factoren zijn die hier een rol gespeeld hebben, o.a. de trek van de oostjoden naar Wenen, dat tot een soort dorado werd voor de joodse medeburgers. Men heeft dit alles liever van zich afgezet. Na 1945 werd in Oostenrijk over de Anschluss niet meer gesproken. Nu echter worden deze feiten door verschillende omstandigheden opgehaald. De betekenis hiervan mag niet worden onderschat. Het antisemitisme in het Oostenrijk van vandaag is strikt genomen niet van christelijke oorsprong. Onder ‘christelijk’ dient men hierbij echter de mens te verstaan die heel bewust leeft uit het geloof. Het christelijk-sociale antisemitisme van vroeger en ook in zijn huidige vorm ontspruit aan een zeer verwaterde vorm van christendom, een soort ‘Frohnleichnamskatholizismus’. Ofschoon de wezenlijke impuls van het rassen-antisemitisme dus met christendom niets te maken heeft, ja zelfs dit ook bedreigt, kan niet geloochend worden, dat er bij de christenen schuld bestaat aan de opkomst van dit antisemitisme. Onder de indruk van de gruwelen die gebeurd zijn, en gedreven door goede wil, doet men aan christelijke kant nu pogingen tot herstel. Hier bestaat echter het gevaar dat aan het ‘mysterie van Israël’ als deel van ons geloof voorbij gegaan wordt. Israël is namelijk niet een volk gelijk alle andere volkeren. Het hoort dus bij onze medeverantwoordelijkheid ten opzichte van onze joodse broeders, ons te bezinnen op de heilsgeladenheid van hun bestaan. | |
[pagina 544]
| |
Dr. Weinzierl antwoordt op de vraag of er verbindingen zijn tussen het christelijk antisemitisme en het rassen-antisemitisme van de 20e eeuw: ‘Individuele verbindingslijnen zijn er, meestal van persoonlijke aard en op het politiek publicistische vlak’. Of de leer van het rassen-antisemitisme door christelijk leergoed beïnvloed is? Niet in de zin van echt christendom. Wel hebben de verlangens naar het herstel van het christelijke roomse rijk en de theorie van de uitverkiezing van het Duitse volk een rol gespeeld. Christelijk is de rassenidee nooit geweest. Daarom hebben de christelijk-socialen daaraan ook nooit meegedaan. Waarom wordt er voortdurend over het antisemitisme in Oostenrijk gesproken, daar dit toch over de hele wereld verspreid is? Hierop geeft Dr. Weinzierl een dubbel antwoord: Wij zijn hier nu eenmaal in Oostenrijk. En omdat Oostenrijk in de geschiedenis van het antisemitisme een bijzondere plaats inneemt. De jonge, ontwortelde Hitler heeft in het Wenen der vooroorlogse jaren het antisemitisme in zich opgenomen dat op deze grond en bodem gegroeid was. Tegen de goed-Oostenrijkse houding van het doodzwijgen in hebben wij nu de plicht tot een morele en materiële daad van herstel. Het gewetensonderzoek van deze voordrachtenreeks heeft niet alleen plaats vanwege de joden, maar meer nog als een soort psychische hygiëne voor de christenen! Bij een bevolking van 10.000 joden op 10.000.000 niet-joden duiden antisemitische uitlatingen bij de jeugd erop hoe diep die soort geestelijke ziekte zit: antisemitisme zonder joden! Het antisemitisme heeft de joden overleefd.
Aan het slot legde Prof. Dantine aan alle aanwezigen de diepgaande vraag voor van een vriend van hem, een rabbijn die vanwege de sabbat deze avond niet had kunnen komen. De vraag luidde: ‘Wat zullen de vruchten zijn van deze nieuwe christelijke bezinning op Israël? Zal men blijven steken in een soort vriendelijke en liefdevolle tolerantie van de joden, of zal men doorstoten tot de erkenning van de jood op grond van zijn geloof?’
Ik heb gemeend dit openhartig gewetensonderzoek van Oostenrijkse katholieken en protestanten onder de aandacht van het Nederlandse publiek te mogen brengen. Als men ziet hoe moedig christenen uit een ander land dit reeds doen, kan het de moed geven hun voorbeeld te volgen. Zelfs de fijnste wortels van het antisemitisme zullen dan worden blootgelegd, opdat men ze zou kunnen uitrukken. Wie dit doet, treedt op een nieuwe wijze binnen in de verbondenheid met Christus, de ‘Koning der joden’, en zijn houding tegenover de joden zal zijn die van Christus' ware Kerk. |
|