Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afrika: tussen onrust en evenwicht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het economische dualismeDe koloniale economie was gericht op het verwerven van goedkope grondstoffen voor het moederland en op het afzetten in de kolonies van het surplus aan afgewerkte produkten en mensen. Hierdoor werd de kolonie sterk afhankelijk van het moederland, zowel wat de handelsrelaties als wat de kapitaaltoevoer betrof. De vrije ondernemingen, voor welke het winstmotief richtinggevend was, zochten optimale combinaties en vermeden alle onverantwoorde risico's. Dit had tot gevolg dat de economische ontwikkeling zich concentreerde in door de natuur bevoorrechte streken, terwijl het grootste deel van het gebied verder vegeteerde op zijn traditionele landbouweconomie.
De volgende kenmerken typeren de economische structuur van deze landenGa naar voetnoot1: 1. Een lage bevolkingsdichtheid: landen als Gambia (330.000 inwoners), Gabon (450.000), Congo-Brazzaville, Mauretanië, Liberia, Togo, de Centraal Afrikaanse Republiek (elk ca. 1 miljoen) zijn ondanks hun uitgestrektheid eigenlijk dwergstaten. Nigeria met 45 miljoen inwoners of 1/5 van Afrika's bevolking vormt één grote uitzondering. Kongo-Leopoldstad telt 15 miljoen inwoners. Een Afrikaans land met gemiddeld de uitgestrektheid van Frankrijk telt circa 3 miljoen inwoners, waarvan 75 tot 95% werkzaam zijn in de landbouwsector die door de traditionele bestaanseconomie wordt gedomineerd. 2. De bestaanseconomie neemt dus nog een belangrijke plaats in ten opzichte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de markteconomie. Het nationaal inkomen van Tchad is slechts voor 44% afkomstig uit de geldelijke sfeer; voor Dahomey is dit 50%, voor Opper-Volta 45%, voor Niger 50%. Andere landen hebben reeds een hogere graad van vergeldelijking bereikt dank zij een meer gevorderd industrialisatieproces in de mijn- en landbouwsectoren: Congo-Brazzaville 74%, Gabon 80%, Senegal 85%, Uganda 75%, Ivoorkust 66%, Guinea 63%. 3. Dit wijst meteen op de zeer ongelijke ontwikkeling der Afrikaanse landen: het nationaal inkomen per hoofd varieert van meer dan 6.000 B. Fr. of f 432.- per jaar in de meer geïndustraliseerde gebieden als Gabon, Ghana, Senegal, Ivoorkust, Liberia, Cameroun - alle op Afrika's Westkust gelegen, tot minder dan 4.500 B. Fr. of f 325.- in de savannegebieden: Tchad, Dahomey, Niger, Mali, Opper-Volta, Ruanda, Burundi - haast alle zonder rechtstreekse toegang tot de zee. Ook het jaarlijks energieverbruik per inwoner kent grote verschillen, gaande van 60 tot 80 kilowatt/uur in de genoemde landen aan de Westkust, tot 2 tot 5 kilowatt/uur in de savanne-gebieden. 4. Ook binnen de grenzen van een zelfde gebied is de economische welvaart zeer ongelijk verdeeld. De produktie en het inkomen zijn geconcentreerd rond de zogenaamde economische groeipolen. Deze zijn hoofdzakelijk gelegen aan het zeekustgebied en rond de havensteden, rond de mijncentra en in de agrarische zones met modern uitgeruste plantages en hoog rendement. Daartussen ligt een eindeloze brousse of een gesloten oerwoud; in de dorpen is de graad van geldelijke economie en materiële welstand omgekeerd evenredig met de afstand tot de groeipolen. 5. De produktie zelf is eveneens onvoldoende gespreid; ze blijft beperkt tot enkele grondstoffen uit de mijn- en landbouwsector, waarvan de uitvoerwaarde gemiddeld 22 tot 25% van het nationaal inkomen vertegenwoordigt. Schommelingen in prijzen en vraag op de wereldmarkt maken de Afrikaanse economieën uiterst kwetsbaar, nu eens door plotselinge inflaties, dan weer door ondelgbare deficieten. Onderstaande voorbeelden geven het percentage van de voornaamste exportprodukten in de totale uitvoerwaarde weer:
6. Bovendien blijft er in de handelsbetrekkingen een sterke binding bestaan met het vroegere moederland, vooral geldt dit voor Frankrijk en zijn vroegere kolonies. Uit een studie van 31 Afrikaanse landen komen de volgende statistische gegevens naar voren betreffende het aandeel van in- en uitvoer met het vroegere moederland, uitgedrukt in verhouding tot de totale waarde (1962): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze inwendige dualiteit van de Afrikaanse huishoudingen en hun sterke uitwendige afhankelijkheid wijst op een fundamenteel tekort aan uitgebouwde geledingen: de inlandse markten zijn sterk afgeschut; de bevoorrading, verdeling en prijsvorming verloopt er anarchisch; de koopkracht is beperkt. Tussen de economische centra met hoog rendement en de traditionele landbouw met zeer lage produktiviteit ontbreken de intermediaire structuren van kleine en middelgrote bedrijven. De verwerkende industrie blijft vooralsnog beperkt tot bepaalde consumptiegoederen met plaatselijk hoog verbruik: textiel, schoeisel, bier, cement en tegels, zeep en olie, meubels. Hieruit volgt dat slechts een beperkt aandeel van de import aan uitrustingsgoederen wordt besteed (gemiddeld 25%, maximaal 55%, minimaal 8%), terwijl de rest wordt aangewend voor de invoer van brandstof en verbruiksgoederen. De Afrikaanse landen, die hoofdzakelijk landbouwgebieden zijn, blijven verplicht gemiddeld 18% (maximaal 35%, minimaal 6%) uit te geven aan voedingswaren, die ze voor het grootste deel zelf of door vervangingswaren zouden kunnen produceren. Uit de invoerstatistieken blijkt dat landen met hogere cijfers voor voedingswaren lagere cijfers hebben voor uitrustingsgoederen, en vice versa. De uitgesproken dualiteit op economisch gebied tussen het binnenland en de centra brengt bovendien met zich mee dat de plattelandsbewoners steeds meer hun dorpen verlaten. Sinds de onafhankelijkheid zijn de wettelijke regelingen tot interne migratie meestal afgeschaft of niet meer van toepassing. Wegens de lage produktiviteit van de landbouw wordt het probleem der voedselvoorziening hierdoor des te scherper gesteld en zijn de regeringen op verdere invoer aangewezen. In de centra kunnen deze arbeidskrachten niet worden opgeslorpt, met als gevolg overbevolking en werkloosheid, stijgende prijzen, en een groeiende misnoegdheid en onrust. Al kan een verhoogde industrialisatie dit voor een deel verhelpen, toch blijft het probleem gesteld hoe de grote massa der landelijke bevolking in het ontwikkelingsproces in te schakelen en aan de verhoogde welvaart te doen deel-nemen. Oplossingen worden in het vooruitzicht gesteld: de modernisering en de verspreiding van nieuwe landbouwmethodes, de diversifiëring van de opbrengst en de verhoging van de produktiviteit, de hervorming van het grondbezit, de oprichting van coöperatieve organisaties, steun aan de ambachtsnijverheid, de ordening van de distributiesector, de inplanting van middelgrote arbeidsintensieve bedrijven, enz. Maar daarmee stoot men onvermijdelijk op weerstanden van sociologische aard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De socio-culturele dualiteitIn de industriële sector wordt de arbeider een ritme opgelegd dat sterk afsteekt bij het natuurlijke levensritme van de dorpsgemeenschap. De produktiviteit wordt er hoofdzakelijk bepaald door de intensiteit van de kapitaal-factor, die in de grootindustrie aan de hoge kant ligt. De socio-culturele spanningen komen hoofdzakelijk tot uiting in de hoge mobiliteit van de industriële werkkrachten, hun veranderlijkheid en onregelmatigheid bij het werk, vooral wanneer het landlieden betreft die tijdelijk een bijverdienste komen opstrijken (de zogenaamde ‘target-workers’) of pas geïmmigreerden die zich moeizaam aan het helse ritme kunnen aanpassen en maar juist voldoende werken om hun bestaan te verzekeren. In de traditionele landbouwsector ligt het probleem totaal anders. Hier moet de landbouwer vanuit zijn natuurlijk levensritme persoonlijk beslissen over de modernisering en reorganisatie van zijn economische activiteiten. Deze zijn echter niet weg te denken uit een ruimer geheel van menselijke handelingen, die de ‘globale maatschappij’ in al haar facetten kenmerken: sociale verhoudingen, gewoonterechtelijke verplichtingen, religieuze en culturele waarden. Het gedragspatroon van het individu wordt hoofdzakelijk bepaald door deze implicaties van het traditioneel ‘sociaal stelsel’ waarin hij is opgegroeid en zich vitaal geïntegreerd weet. Deze normen passen voor een gesloten agrarische gemeenschap van het traditionele type; de technische vooruitgang daarentegen stelt eisen van rationaliteit en efficiëntie, van specialisatie en organisatie, die daar lijnrecht tegen ingaanGa naar voetnoot2. Enkele voorbeelden uit de economische sfeer kunnen dit verduidelijken: 1. De notie van economische waarde is veel minder gebonden aan het winstmotief dan aan het sociale prestige. Zo ligt, bijvoorbeeld, voor de Afrikaanse herdersvolken de waarde van hun kudde niet in de produktieve opbrengst van het vee, maar in het aantal dieren dat de kudde telt, al zijn die ondervoed, melkarm en ongeschikt als trekdier. Node zal men jaarlijks enkele stuks verkopen. Al leeft men in de grootste armoede, het aantal dieren dat men bezit, verhoogt het sociale prestige. Deze sociale predominantie brengt met zich mee dat de uitgaven vooral naar verbruiksgoederen gaan die een zekere praalzucht vertonen, zoals kleding, woning, meubilering, en veel minder naar produktieve uitgaven als verbeterde voeding of moderne outillage. 2. De arbeid staat essentieel in functie van het levensonderhoud; vaak reikt hij niet verder. In vele Afrikaanse gebieden wordt het bestaansminimum verzekerd door vijf maanden veldwerk in het regenseizoen. Supplementaire arbeid, bijvoorbeeld door besproeiing of irrigatie, strookt niet met de traditie, en het grensnut van de verhoogde inkomsten weegt niet op tegen de gewoonte om zich gedurende het droge seizoen onledig te houden met allerlei sociale verplichtingen. Ook komt de werkverdeling volgens moderne normen helemaal niet overeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de bestaande werkverdeling in de dorpen. De collectieve arbeid wordt beschouwd als een ongedifferentieerde gemeenschappelijke dienst aan de dorpsgemeenschap en niet als een geordende en gespecialiseerde werkverdeling die de produktiviteit zou verhogen. Technische verbetering der landbouwwerktuigen beoogt meer een vermindering van de arbeidslast dan een verhoging van de opbrengst. 3. De tijd als factor van produktiviteit, efficiëntie en besluitvaardigheid gaat regelrecht tegen het traditionele levensritme in. Als basis van sparen en investeren is de traditionele tijdsnotie bepaald door onmiddellijke behoeften; er wordt slechts op korte termijn verdisconteerd. Krediet en afbetaling op halflange termijn, welke onontbeerlijk zijn voor de modernisering van de landbouwuitrusting, zijn cultuurvreemde elementen en dus moeilijk vatbaar voor de landbouwbevolking. 4. De economische ordening ligt besloten in een sterk familiaal beheer betreffende grond-, werk- en inkomstenverdeling. Deze normen en gedragingen gelden wel binnen de groep der ruimere familie met zijn sterke solidariteitsbanden, maar blijken niet zonder meer toepasselijk wanneer het een coöperatief organisme betreft met contractuele overeenkomsten van wederzijdse rechten en verplichtingen tussen mensen die niet tot de familiale groep behoren. Deze solidariteit versterkt bovendien het sociaal immobilisme en drukt zwaar op de meer ondernemende individuen, die een belangrijk deel van hun hogere inkomen in beslag zien genomen door de groep, meer in het bijzonder de minder actieve elementen. Het sociaal parasitisme, vooral in de steden, is hiervan een algemeen verspreid sociaal-pathologisch nevenverschijnsel. 5. De houding ten aanzien van de natuurkrachten is passief en fatalistisch. De landbouwer voelt zich machteloos en neemt zijn toevlucht tot magischreligieuze praktijken om het onheil af te weren. Daar hecht hij veel meer geloof aan dan aan de technische mogelijkheden. Hij is bovendien bang dat de technische vooruitgang het bestaande evenwicht tussen de aardse en bovenaardse krachten enerzijds, tussen de menselijke verhoudingen anderzijds, grondig zal verstoren. Dit alles maakt dat de oplossingen die in het vooruitzicht gesteld worden om de massa der landelijke bevolking in het ontwikkelingsproces in te schakelen, niet zo eenvoudig zijn. Niet dat deze vooruitgang onmogelijk is - de feiten zijn er om het tegenovergestelde te bewijzen -, maar het is niet voldoende moderne technieken aan te leren, ook niet nieuwe instellingen in het leven te roepen, als daar geen fundamentele hervorming van de denkstructuren, van de motivering en dus van het traditionele waardenstelsel mee gepaard gaat. Zolang moderne technieken en instellingen worden aangewend vanuit een traditionele mentaliteit, zullen de economische ontwikkeling en de sociale welvaart slechts moeizaam van de grond komen. Traditionele instellingen daarentegen die met een moderne geest bezield zijn, kunnen succesvolle resultaten opleveren, maar zullen mettertijd vernieuwde en meer universele organisatievormen moeten aannemen die specifiek op de ontwikkeling gericht zijn. Zo zal een coöperatie waar traditionele leiders de macht in handen hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de bedoeling hun gezag en voorrechten in de moderne situatie te handhaven of te verstevigen, minder functioneel zijn dan een traditionele familiegroep of religieuze vereniging die ontwikkelingsactiviteiten onderneemt. Maar ook dit laatste kan slechts een overgangsstadium zijn tot een werkelijk technisch beheer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sociaal-psychologische ambivalentieDe socio-culturele dualiteit wordt wellicht het sterkst aangevoeld door de opkomende elite die de administratie bevolkt en het politieke leven leidt. Zij beleven deze dubbelwaardigheid op bewuste wijze en ondervinden er de psychologische weerslag van in hun dagelijks doen en laten; hun innerlijke gespletenheid komt dikwijls tot uiting in houdingen van velleïteit. Door een jarenlang onderwijs naar Westerse maatstaven zijn deze mensen vertrouwd met de principes van een moderne technische beschaving en administratieve organisatie. Maar zoals H.O. Hirschman opmerkt, bestaat er in de ontwikkelingslanden minder schaarste aan ontwikkelingsfactoren als kapitaal, opvoeding of technische kennis, dan wel een fundamenteel tekort aan beslissingsvermogen om deze factoren op het geschikte moment samen te brengen, te ordenen en te bewegen naar hun doelGa naar voetnoot3. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in het feit dat het technische handelen niet in de psychologie van de ‘policy-makers’ verwerkt is: men heeft geen ondervinding van de juiste draagkracht van een beslissing, noch van een ‘zakelijke tijdsnotie’ voor een snelle en gepaste uitvoering. Zo komt het dat uitstekende projecten of wettelijke bepalingen dode letter blijven of geen effect sorteren. Voor de complexiteit van een probleem heerst er bij de verantwoordelijke leider ofwel een zekere radeloosheid, ofwel een blinde hoop dat van zijn wilsbeslissing een magische kracht zal uitgaan tot de realisatie ervan. Deze overgang van technisch denken tot technisch handelen wordt niet onderwezen, maar slechts aangeleerd en verinwendigd door praktische ervaring. Daarom is deze onbeslistheid een kenmerkende factor voor een gemeenschap die zich in volle evolutie bevindt van een traditionele tot een moderne maatschappij. Ook op het vlak der sociale gedragingen zit de elite gevangen in die ambivalentie tussen oud en nieuw. Hoezeer ze ook naar een moderne samenleving streeft, toch blijft haar handelen op het plan der motiveringen nog voor een ruim deel bepaald door de voorstelling der sociale verhoudingen die ze van huis uit mee hebben gekregen, en op het actieniveau door de sociale druk van het omringend milieu. Dit levensmilieu blijft sterk groepsgericht en traditioneel van mentaliteit. Enkele voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. 1. Het sociale prestige van de gezagsdrager wordt traditioneel veruitwendigd door opvallende tekens van rijkdom en door een eigen levensstijl. Wie in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moderne maatschappij een gezagspositie bekleedt, zet deze traditionele houding voort, maar nu getooid met de status-symbolen van de nieuwe maatschappij welke hij overneemt van het Westerse ‘high-life’: sleeën, villa's, sterke drank en een zekere ostentatieve kwistigheid. Deze gedragingen beantwoorden, althans in een eerste periode, aan de verwachtingen van de gemeenschap die hierin de bekrachtiging van de nieuwe status van zijn leiders erkent. 2. De eigen levensstijl van de gezagsdrager was gekenmerkt door een vrijstaan van materiële zorgen, om met raad en wijsheid zijn onderdanen bij te staan. De traditionele gezagsdrager stelt zich ten dienste van de gemeenschap; hij aanhoort de verlangens, grieven en klachten van zijn onderhorigen; hij weet de gemoederen tot rust te brengen en de rechtvaardigheid te doen heersen. Zijn dagtaak bestaat hoofdzakelijk in ontvangen, beluisteren en bespreken. Het onmiddellijke contact - de ‘face-to-face relations’ - zijn hierbij essentieel. In een moderne administratie worden zulke verhoudingen rampzalig voor een geordend en efficiënt beheer; men heeft geen tijd meer tot het instuderen van de problemen; men wordt bestormd door groepen en individuen waaraan men traditioneel of politiek gebonden is. Allen verwachten ze van hun vertegenwoordiger in het nieuwe gezagstelsel heil en welvaart. 3. Op heel bijzondere wijze wekt de familiale solidariteit verwachtingen op ten aanzien van een familielid dat een bevoorrechte positie heeft verworven; en dit ten voordele van de uitgebreide familie, zoniet van de hele stamverwantschap. De vorderende partij realiseert zich niet dat het inkomen van de gezagdrager beperkt is, noch dat hij niet vrij beschikt over de gelden die aan zijn beheer zijn toevertrouwd. De sociale druk weegt dan ook zeer zwaar op wie een bevoorrechte situatie verwierf, terwijl zijn motivering bepaald blijft door zijn traditionele verplichtingen; vandaar het uitgebreide nepotisme in Afrika bij de toekenning van administratieve ambten en financiële voordelen. Deze verhoudingen leiden tot een toestand van sociale normloosheid, eigen aan dit dualisme waarin de nieuwe gezagsdragers gevangen zitten: met alle middelen die hen ter beschikking staan in een moderne maatschappij handelen zij volgens traditionele normen en motiveringen. Zo worden zij door het traditionele waardenstelsel ‘moreel’ gedwongen tot handelingen die voor de moderne maatschappij immoreel zijn: nepotisme, machtsmisbruik, geldverduistering, omkoperij, enz.; zo kunnen de instellingen niet normaal functioneren. Nogmaals blijkt hieruit hoe absoluut noodzakelijk een waarden-heroriëntering is voor de goede werking der moderne instellingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dualiteit in de politieke instellingenOok op het vlak der politieke instellingen en gedragingen komt deze dubbelwaardigheid tot uiting. Enerzijds treft men politieke partijen aan, vooral diegene die onder het koloniaal bewind tot stand kwamen, die van de politieke macht gebruik maken om traditionele en stambelangen te verdedigen; deze partijen kunnen met regionale of etnische groeperingen vereenzelvigd worden. Anderzijds organiseerden politieke leiders van het moderne type meer alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mene partijen volgens democratische denkbeelden; ze verzetten zich tegen het stam-particularisme en schreven meestal een aggressief nationalisme in hun programma. Nochtans, om beter vat te hebben op de massa en ook uit ideologische motieven, transponeerden zij traditionele waarden in hun politiek programma zoals mythen en symbolen, tot magische riten toe, die er alle op gericht waren de realisatie van een moderne staatsordening te bevorderen. Aan de basis van de Afrikaanse staten liggen de principes van een democratie naar het Westerse type, zoals ze die hebben leren kennen als het meest geschikte staatsbestel. Maar nagenoeg iedereen is het er vandaag over eens dat deze staatsvorm niet aangepast is als model voor de Afrikaanse samenleving. Immers in Afrika is het gezagsbegrip één en ondeelbaar, zonder dat daarom democratische controle en beperking uitgesloten zijn. Volgens traditionele politieke inzichten berustte de macht bij een monocratisch gezag dat zowel door een institutioneel als door een feitelijk toezicht der verschillende stam- en familiehoofden gematigd werd. Niet vertrouwd met de spelregels van een parlementaire democratie, beperkt de oppositie zich niet tot kritiek op de bewindsploeg, maar stuurt ze aan op het omverwerpen van het regime. De bewindspartij harerzijds erkent vaak de rechten van de oppositie niet en legt zich niet neer bij een stemming die haar in de minderheid stelt. De tendens tot het oprichten van een eenheidspartij leunt aan bij de meer traditionele conceptie van een algemeen aanvaard gezag, binnen een politieke instelling waar inwendige spanningen worden opgelost in een sfeer van geven en nemen van belangengroepen die éénzelfde centraal gezag erkennen. Waar deze politieke eenheid niet bereikt kan worden, lijkt thans in Afrika de weg open te staan voor een militair bewind, het enig orgaan met reële machtspositie. Dat hiermede de fundamentele spanningen slechts bedwongen, niet opgelost worden, hoeft geen betoog. Een veel voorkomend neven-verschijnsel van het politiek bewind is de pseudoreligieuze ‘halo’ waarmee de hoogste gezagdrager omgeven wordt. Het zingevend, alomvattend en profetisch karakter der politieke ideologie wekt bij de bevolking messiaanse verwachtingen op: de belofte van een ideale gemeenschap, van welvaart en zekerheid, van een nieuw paradijs op aarde. De bevolking ging een magische kracht toekennen aan de voorgestelde symbolen en steeds herhaalde slagzinnen. Al dan niet bewust onderhouden sommige politieke leiders deze pseudo-religieuze mythe, ten einde hun politieke greep op de bevolking te verstevigen. De bevolking, die niet vatbaar is voor abstracte idealen, verpersoonlijkt het regime met haar politieke leiders. Er ontstaat in hun voorstelling een identificatie tussen de ideologie en de charismatische persoonlijkheid van hun leider. Zo heeft de Osagyefo (= Verlosser) Kwame N'Krumah deze heldencultus in de hand gewerkt. Sékou Touré daarentegen heeft er steeds afstand van genomen. Wanneer echter na enkele jaren de voorspellingen niet uitkomen, ontstaat er bij de bevolking een afkeer voor de politieke agitatie en ontwikkelt zich een sterk kritische zin ten aanzien van al degenen die ze als profiteurs van de nieuwe maatschappij beschouwt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit legt ook uit waarom de politieke omwentelingen, vijf jaar pas na de onafhankelijkheid, nog zo weinig volksbeweging verwekken. Geleidelijk voltrekt zich een scheiding tussen de politieke leiders van de onafhankelijkheidsbeweging en de grote massa; ook zijn er symptomen aanwezig die wijzen op het ontstaan van een klasse-vorming, hoewel men hierbij veelal voor de vertegenwoordigers van de eigen etnische groep nog uitzondering maakt. Tenslotte voltrekt zich een scheiding binnen de leidende groep tussen de politici, die hun gezag vestigden als stam-exponent of als strijder voor de onafhankelijkheid, en de intellectuele elite, die na jarenlange studie, dikwijls in het buitenland, zichzelf meest geschikt acht om orde te brengen in het landsbeleid. Het betreft hier niet alleen een generatie-conflict waarbij de revolutionaire leiders hun verworven posities willen handhaven ten overstaan van de opkomende jongere intelligentsia, maar het gaat ook om een fundamenteel verschil in de aanpak der problemen. Beide groepen stellen verschillende beleidsnormen en spreken een andere beleidstaal, zodat ze elkaar nog moeilijk kunnen begrijpen. De enen zijn essentieel volksmenners (solidarity-makers') die de bevolking kunnen meeslepen tot de actie; de anderen hebben het onmiddellijk contact met de massa verbroken en zijn in hun beleid zakelijker en admini-stratief (‘instrumentally task-oriented leaders’); ze willen de ontwikkelingsproblemen oplossen op zuiver technische gronden en hebben dan ook weinig oog voor de ‘menselijke factor’. In een land waar de bevolking nog grotendeels gedetermineerd is door traditionele normen en voorstellingen, is echter de complementariteit van ideologie en wetenschap onontbeerlijk, om te komen tot sociale veranderingen en economische resultatenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afrika op zoek naar zijn evenwichtDe onoverzienbare problemen, zowel van uitwendige als van inwendige aard, waarmede de Afrikaanse landen thans worstelen om hun politieke onafhankelijkheid institutioneel uit te bouwen en hun sociaal-economische welvaart binnen afzienbare tijd te verwezenlijken, veronderstellen een ontwikkelingsstrategie waarvan reeds verscheidene elementen aanwezig zijn, maar die verder systematisch moet worden uitgebouwd. 1. Aan de basis van het beleid is een ideologie noodzakelijk die, steunend op bepaalde Afrikaanse waarden die met de vooruitgang verzoenbaar zijn, gericht is op de realisatie van een moderne welvaartsmaatschappij. Door terug te grijpen naar de diepere waarden van de eigen cultuur kan de overgang naar een nieuw gedragspatroon bij de bevolking vergemakkelijkt worden. Zulk een ideologie mag zich evident niet beperken tot een demagogisch programma; ze is ook meer dan een theoretische levensbeschouwing; ze wil een praxis zijn die regelend optreedt voor de actie en moet begeleid worden door degelijke vormingsprogramma's en door het oprichten van aangepaste instellingen. Gezien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bestaande economische sociale structuren zijn de Afrikaanse landen het meest aangewezen op een humanitair en communautair socialisme dat, voortbouwend op een open geest van solidariteit en saamhorigheid, de vooruitgang wil verzekeren in een geleide democratie en door een geleide economie. 2. Een planeconomie wordt vooropgesteld, die de inbreng van privé-kapitaal niet weigert, maar ondergeschikt maakt aan de evenwichtige uitbouw van de nationale huishouding, waarbij een zo ruim mogelijk aantal werkkrachten vooral in de landbouwsector actief in het produktieproces wordt ingeschakeld. Naast een geleidelijke en oordeelkundige industrialisering, waarbij al te grote sociale en financiële spanningen vermeden worden, moet bijzonder belang worden gehecht aan de modernisering en differentiëring van de landbouw-opbrengst, aan de coöperatieve organisatie der landbouwbevolking en aan de marktregeling. 3. Op het politieke vlak kan slechts een geleide democratie met sterk staatsgezag de talrijke inwendige tegenstellingen op etnisch en religieus gebied overbruggen en de sociaal-economische ontwikkeling verzekeren. Socialisering betekent geenszins staatsdirigisme, maar veeleer een bewust maken van de basis-gemeenschappen en van de intermediaire instellingen om deze zelf hun verantwoordelijkheid te doen opnemen. 4. Op het internationale vlak zoekt Afrika naar zijn eenheid. Sommige regeringen hebben hieromtrent een unitaire opvatting, andere een federale. De ‘Organisatie der Afrikaanse Eenheid’ heeft een manifest opgesteld waarin de gemeenschappelijke wil tot uiting komt om de samenwerking op politiek, economisch, sociaal, cultureel en militair gebied geleidelijk uit te breiden en te verbeteren. Het uiteindelijk doel is de politieke eenheid, maar deze loopt over de nationale eenheid, het ‘Afrika der Vaderlanden’, en wordt niet enkel gebouwd op een panafrikaanse ideologie; ze veronderstelt aan de basis een economische integratie, die deze politieke eenheid mogelijk moet maken. 5. In zijn betrekkingen met de rest van de wereld streven de Afrikaanse landen een positief neutralisme na; ze willen vriendschappelijke betrekkingen onderhouden, zowel met de landen van het Westen als met die van het Oostblok, maar weigeren elke politieke binding aan één van beide groepen. 6. Voor technische samenwerking en financiële bijstand blijven de Afrikaanse landen hoofdzakelijk aangewezen op de vroegere koloniën. Over het algemeen zijn de eerste experimenten van samenwerking met de internationale organisaties, met de U.S.A. en met de communistische landen minder doeltreffend gebleken dan de Afrikaanse regeringen gehoopt hadden. Deze stand van zaken behoort tot de nasleep van het koloniale verleden. Het ontvoogdingsproces is gekenmerkt door een overgangsperiode waarin de vroegere koloniale mogendheid een zekere morele verplichting aanvoelt tot voortgezette samenwerking; ook bestaan er wederzijdse emotionele banden tussen beide partijen. Maar dit zijn menselijke factoren van voorbijgaande aard. Het zou getuigen van verholen paternalisme enerzijds, van politieke onrijpheid anderzijds, indien men op basis van deze factoren bepaalde internationale verhoudingen zou willen bestendigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral de economie der Afrikaanse landen is zowel wat de kapitaalsverschaffing als wat de grondstoffenuitvoer betreft, zodanig op Europa aangewezen, dat een snelle overschakeling zeer moeilijk en economisch nadelig is. De uitbouw van een meer evenwichtige nationale huishouding vergt overigens inkomsten die op hun beurt afhankelijk zijn van de bestaande handelsrelaties. Ook de socio-culturele en technische instellingen, zoals het schoolwezen, het administratief en technisch apparaat, blijven sterk afhankelijk van de hulp van het vroegere moederland, dat er vorm aan gaf of er het materieel voor leverde. Bovendien hebben de technici uit deze landen meer ervaring van de specifieke problematiek der Afrikaanse landen; in vele gevallen vormt de taal overigens een barrière tot het aanwerven van technici uit andere landen. Meer dan om een vrije keuze, gaat het om een feitelijke toestand. Deze te bestendigen zou getuigen van een uitgesproken neo-kolonialisme. Daarom moet de ontwikkelingssamenwerking erop gericht zijn, de sociaal-economische structuur van de jonge Afrikaanse staten evenwichtig te helpen opbouwen, zodat ze kunnen uitgroeien tot gelijkwaardige partners zowel van de Europese als van de andere landen. Meer dan technische en financiële bijstand veronderstelt dit fundamentele hervormingen in de bestaande investerings- en handelspolitiek der vroegere koloniale mogendheden. |
|