Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
ForumOnverteerbare taal in de kerkEen student in de moderne talen krijgt in zijn eerste studiejaren werkcolleges in vertalen. Pas als hij blijkt geeft, dit onderdeel naar behoren te beheersen, kan hij zijn studie voortzetten. Kiest die student later als beroep het leraarschap, dan zal zijn dagelijks werk voor een zeer groot deel daarin bestaan, dat hij zijn leerlingen het vertalen bijbrengt. Op het eindexamen van de middelbare school vormt de vertaling praktisch de grondslag bij het bepalen van het cijter voor de vreemde taal. Leraren moderne talen - het volgt uit de aard van hun vak - zijn geroutineerde vertalers. Ze hebben ervoor gestudeerd en ze brengen het dagelijks in praktijk. Het voortdurende contact met de taal van de jeugd, behoedt hen voor verstarring. Zij stimuleren het gebruik van zuiver, van vreemde smetten vrij Nederlands en ondergaan vanzelfsprekend invloed van de taal zoals die door de aan hun zorgen toevertrouwde jeugd gebruikt wordt. Die jeugd leert een vertaling maken als middel om door te dringen in begrip van de vreemde taal. Ze kunnen nog niet ‘echt vertalen’, evenmin als de knaap met een goed cijfer voor wiskunde al een diploma ingenieur op zak heeft.
Bij het lezen van de ons tegenwoordig aangeboden vertalingen van de liturgische teksten, ontkomt men niet aan de indruk, dat er weinig rekening is gehouden met de gangbare eisen die althans het onderwijs aan vertalingen stelt. Ziehier een paar citaten. Van een heilige wordt gezegd: ‘En zijn tong zegt, wat recht is’. Bedoeld is waarschijnlijk ‘juist, goed, waar’, maar ‘recht’ is een germanisme en kan de toets van de kritiek als vertaling niet doorstaan. Waarom wordt steeds het woord ‘nimmer’ gebruikt, terwijl ‘nooit’ een goed en algemeen gangbaar Nederlands woord is? ‘In het midden der Kerk, heeft God hem de mond geopend’. We krijgen hier de associatie met een tandarts, die midden in de kerk praktijk houdt. ‘En zijn macht verheft zich met eer’. Een volkomen onbegrijpelijke zin. Men kan zelfs niet meer vermoeden, wat er oorspronkelijk bedoeld werd. Een uitdrukking, die nogal eens terugkomt, is ‘het offer van lof’, wat de priester aan God aanbiedt. Men realiseert zich blijkbaar niet bij deze vertaling, dat het woord ‘offer’ voor de mens van onze tijd geen levende inhoud meer heeft. Voor een andere maatschappij, waar in de steden de offertempels dagelijks in gebruik zijn en waar men op het land offers brengt op iedere heuvel en onder iedere hoge boom, is een offer een reëel begrip. Bij ons denkt men allereerst aan geld en ik vrees, dat de diepere betekenis, die de geleerden met veel uitleg aan dit woord wensen te geven, toch maar zelden tot de mensen doordringt. In het Latijn staat ‘sacrificium’, een veel kernachtiger woord, waarin het begrip ‘sacer’ - ‘heilig’ doorklinkt. Maar goed, laat er ‘offer’ staan, doch wat doet dit ‘lof’ erbij? Dat is bedoeld als vertaling | |
[pagina 374]
| |
van het woord ‘laudis’. ‘Laus’ is ‘lof’, ‘laudis’ is de tweede naamval, in het Nederlands gevormd door ‘van’. Zo wordt het dus ‘van lof’. Heel aardig voor de kleine jongen van de eerste klas, maar in een vertaling van een eindexaminandus zou het bedenkelijk klinken. En ten gebruike van het maatschappelijke leven schiet het totaal tekort. Lof komt voor in uitdrukkingen als ‘iemand lof toezwaaien’. Dit wil echter niet zeggen, dat men dit woord van de bijbehorende uitdrukking los kan maken en zelfstandig gebruiken, aslof de jubilaris de hem toegezwaaide lof in een koffertje mee naar huis kan nemen. Een offer van lof is maar een dubieus geheel. Op gevaar af vervelend te worden, moet ik dan nog iets zeggen over die tweede naamval ‘laudis’. Ik dacht, dat de betekenis van de genitief in het latijn toch wel iets gevarieerder is dan alleen maar ‘van’. Hij bepaalt hier de kwaliteit van het offer. Wat hier aan een enkel voorbeeld is gedemonstreerd, zet zich bij de tegenwoordige Nederlandse liturgische teksten overal voort. Daar zijn de genitieven. ‘Lam Gods’, ‘Moeder Gods’, ‘des Heren’ en nog vele andere. Genitieven werden 50 jaar geleden door het onderwijs al afgewezen als verouderd en niet meer in overeenkomst met het toen geldende spraakge-bruik. Dan wordt het toch wel tijd, dat wij ons langzamerhand een beetje aan gaan passen. Een klassiek voorbeeld van een germanisme is de herhaaldelijk gebruikte uitdrukking ‘tot mij komt’. ‘Heer, ik ben niet waardig, dat gij tot mij komt’. Wij zeggen nog steeds in het Nederlands bij iemand komen. En niet enkel in deze zin staat komen met ‘tot’, maar overal waar men dit werkwoord tegenkomt, alsof er met schabionen is gewerkt bij de vertaling en niet iedere zin zijn eigen nuances heeft. ‘Waardig’ is, om op dit woord over te gaan, hier verkeerd gebruikt. We spreken van een waardige gang of houding. Maar je kunt niet van iemand zeggen: ‘Kijk, daar heb je hem; hij is waardig’. Ook kun je niet zeggen: ‘Hij is waardig, dat hij mij ontvangt’, evenmin als je zegt: ‘Hij is vaardig, dat hij een fiets repareert’ of van een knappe gastvrouw: ‘zij is knap, dat zij gasten ontvangt’. ‘Toon ons Heer, Uw barmhartigheid’ - het Duitse ‘zeigen’. Wij zeggen ‘laten zien’. Of vragen de dames tegenwoordig in de winkel: ‘Toon ons, juffrouw, uw japonnen’. De bevelende toon van dat zinnetje uit de toonkamer van O.-L.-Heer doet niet erg prettig aan. God krijgt nog meer bevelen. ‘En schenk ons Uw heil’. Sinds wanneer zeggen onze kinderen: ‘Vader, schenk mij een kwartje’. Nu is het heil wel meer waard dan een kwartje, doch daaruit volgt alleen, dat je er niet zo arrogant om vragen moet. Wat is dat heil eigenlijk? De officiële vertaling schijnt het goed te weten. Zo lezen we in een Communiegebed: ‘opdat ons offer aan U ons het heil schenke’, of elders ‘Bewerk het heil van allen met wat ieder heeft opgedragen ter ere van uw majesteit’. Een heilige wordt beschreven als ‘dienaar van het eeuwig heil’ en wij kennen Maria als ‘aanvang van ons heil’. Het is allemaal erg mooi, maar ik twijfel er toch een beetje aan, of hier niet een prachtige stoplap te pas en te onpas op de zwakke plekken wordt genaaid. Het woord heil schijnt daar gauw aanleiding toe te geven. Over de kwaliteit van de geciteerde zinnen zullen we maar bescheiden zwijgen. Ze zijn eenvoudig ongenietbaar. Graag wilden we, dat God ons gebed hoorde en verhoorde. Kunnen we dat niet iets menselijker uitdrukken dan met deze zin: ‘En mijn roepen kome tot U’? Zo kunnen we verder gaan, woord voor woord en zin voor zin. Er is maar één ding waar ik verbaasd over sta, de lankmoedigheid, waarmee ons gelovige volk deze taalgewelddadigheden over zich heen laat gaan. Men hoort wel eens protesten en men hoort wel eens variaties: de mensen veranderen de tekst en maken er een eigen zin van. Doch over het algemeen schijnt men zich neer te leggen bij het onbegrijpelijke. Dat is men nog van het Latijn gewend. De godsdienst en met name de liturgie is iets, wat je over je laat komen, een plicht, waar je je aan onderwerpt. God spreekt nu eenmaal in boekdelen. | |
[pagina 375]
| |
Vroeger spraken we van ‘Heer, ontferm u onzer’ of ‘Heer, ontferm u over ons’, maar het Kyrie eleison is afgesneden, zoals men dat eens met schilderijen deed die te groot waren voor het muurvlak waar ze voor bestemd waren. Het houdt op als een door storing onderbroken film: ‘Heer, ontferm U’. Waarom geeft God in het Gloria zijn vrede enkel aan de mensen die Hij liefheeft? Dit is een nieuw geluid, maar toch echt geen prettig gehoor en het lijkt mij in de tijd van de oecumene wel het laatste waar wij op zaten te wachten. Als de priester de H. Mis begint, verheugt hij zich. Hij zegt, dat hij mag opgaan naar het altaar. Voor de Joden was het gaan naar de heilige stad, waar zij met name op het tempelplein vrienden en bekenden, stamgenoten, de leden van hun uitverkoren volk ontmoetten, een grote blijdschap. Ook andere volkeren organiseerden dergelijke feesten in hun tempelsteden. Zo wordt het volk bijeengebracht en voelt men zich met elkaar verbonden. Of nu die altaren zo belangrijk waren, waag ik te betwijfelen. Het ging om de ‘Kerk’, de gemeenschap der gelovigen. De priesters praten natuurlijk graag over het altaar, want daar staan zij achter. Waarom zeggen ze niet, dat ze zich verheugen, omdat ze de kerk binnengaan - dat doen ze toch, ze hebben toch graag een volle kerk - en ze zouden zich op die manier één kunnen voelen met de ‘Kerk’, de gemeenschap der gelovigen. Maar goed; de priester zegt, dat hij naar het altaar gaat (opgaan heeft geen zin) en wel ‘naar de God van zijn vreugde’. Zo zou het kostschoolkind, dat naar huis toe gaat, moeten zeggen, dat het gaat ‘naar de familie van zijn vreugde’! God is onze Vader, Hij helpt ons, Hij staat voor ons klaar, Hij staat op ons te wachten. Ons kostschoolkind zegt nu: ‘Mijn hulp is in de naam mijner ouders’. Het kind heeft een slecht rapport mee naar huis gebracht. Vader is boos, maar het is Moeder, die de tranen droogt. Of luidt de zin: ‘moeder, die droogt de tranen’? Waarom dan: ‘Lam Gods, dat wegneemt de zonden’? Een hortende zin. Waarom toch? Van Maria wordt ons vermeld, dat zij ‘in de heerlijkheid’ is. Had die mededeling niet even kunnen wachten? Het gebed wordt erdoor onderbroken. En wij vragen ons af, waar Petrus, Paulus en Andreas zijn. Want over hun verblijfplaats wordt niets meegedeeld. ‘En met uw geest’. Een andere bron van ergernis. Een geest is zoiets als een spook. Er zijn gelovigen, die steevast zeggen: ‘En met uw H. Geest’. Ze proberen zin te geven aan deze onbegrijpelijke uitroep, die in alle geval wel eens ernstig onder de loupe mag genomen worden. Wij worden bij herhaling toegesproken als ‘broeders’. Wij zijn echter geen ‘broeders’. Dat zijn in het gewone spraakgebruik de leden van een religieuze Congregatie: ziekenbroeders, onderwijsbroeders en vele anderen. Ook helpt het niet, daar de aanspraak ‘zusters’ aan toe te voegen, want het kerkvolk is samengesteld uit mannen en vrouwen, jongens en meisjes, zelfs kleuters en baby's op zijn tijd, maar de broeders en de zusters zijn er maar zelden bij. Er wordt hier dus een taal gebruikt die niet aan de normale omstandigheden beantwoordt.
Vertalen is een kunst. Maar niet iedere vertaler is of kan een kunstenaar zijn. Wel mogen wij van hem verlangen, dat hij zijn handwerk goed verstaat. Daar hangt teveel van af. Taal is namelijk neerslag van het leven. Ieder mens gebruikt de taal, niet zoals hij een fiets gebruikt of een stuk zeep, maar van binnenuit. Hij maakt zijn taal terwijl hij spreekt. De woorden worden hem aangereikt als kind en zijn hele leven lang, niet als blokken uit een blokkendoos, maar rechtstreeks door een levend mens, gevuld met menselijke waarden, die de man of de vrouw van wie hij die woorden krijgt, er persoonlijk aan hecht. Hij neemt die waarden gedeeltelijk over, doet er ook iets van zichzelf bij - hij interpreteert het woord op zijn eigen manier - en naargelang hij het langer bezit, zal het meer inhoud krijgen van hemzelf. Ieder door een mens gebruikt woord heeft in het gebruik een individueel cachet en een algemeen. Aan het algemene kenmerk wordt het door de | |
[pagina 376]
| |
persoon die het opneemt, hoort of leest, herkend, maar die hoorder of lezer kan niet anders dan er zijn eigen persoonlijke opvatting in leggen. Zo komt het gehoorde of gelezen woord tot leven. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor woorden, maar voor zinnen, uitdrukkingen, constructies en alle andere modulaties die in de menselijke taal worden gevonden. Een woord heeft geen onveranderlijke, statische betekenis, maar leeft. En wel twee maal, in de persoon die het uitspreekt, en anders in de persoon die het hoort. In het tussenstadium is het dood, althans voor het grootste deel. Het kan namelijk weer tot leven worden gewekt. Een geschreven tekst mist veel aan leven, wat de gesproken tekst bewaart. Het gesproken en terstond gehoorde woord komt als het ware levend over, terwijl het geschreven woord eerst tot leven moet worden gebracht. Hoe langer het geleden is dat een tekst geschreven werd, des te moeilijker is het, hem weer tot leven te brengen. Van de studenten in de klassieke talen verlangt men geen moderne vertaling, maar eerder begrip voor de structuur van de voorgehouden tekst. Een Middeleeuwse tekst leert men interpreteren, niet vertalen. En er zijn oude teksten in onbekende talen, die wij niet kunnen lezen, omdat wij het contact met het leven van die taal verloren hebben. Geschreven taal zal er daarom ook anders uit moeten zien dan gesproken taal, omdat de functie van de aanwezige, sprekende mens door het geschreven woord moet worden overgenomen. De gelezen tekst zal de gedachten moeten opwekken, die de schrijver wilde suggereren. Het zijn juist de dichters, die de kunst verstaan de lezer te activeren. Een dichter weet gevoelens op te wekken, voorstellingen op te roepen, begrippen wakker te maken, die voor de lezer tot een levend beeld worden. Hij houdt de aandacht gespannen, heeft verrassingen in petto en vermijdt vaagheden die de lezer in een vacuüm doen wegzinken. Hij laat niets aan het toeval over en hij wil ook met zorg worden gelezen. Hij is een intuïtief en uitzonderlijk kenner van het menselijke leven. De dichter die zich in zijn tekst heeft ingeleefd, is uiteraard een goed vertaler. De vertaling van een zo belangrijke tekst als het Misformulier zouden wij graag zien toevertrouwd aan technisch bekwame vertalers en als het kan aan mensen voor wie de taal een levende bron van inspiratie vormt. Alleen als men er vanuit gaat, dat de gesproken tekst ook een gehoorde tekst is, kan men de enkele bovengenoemde en de vele andere gewelddadigheden, waarmee onze tegenwoordige vertalingen van de liturgische teksten belast zijn, vermijden. Niet iedereen leest, er zijn ontzettend veel mensen - mogelijk meer dan de helft van de bevolking van ons land - die nooit een boek of een artikel of zelfs maar een krant lezen. Voor hen is de gesproken en voorgelezen tekst bedoeld, voor hen moet hij verstaanbaar zijn. Dit is een deel van de prediking en misschien wel het belangrijkste. De taal is levend, varieert van eeuw tot eeuw, van jaar tot jaar, van dag tot dag en van mens tot mens. Men moet zich daarom niet te veel vastleggen op een constante, stabiele vertaling. Die is onmogelijk. Zoals er niets in deze wereld standhoudt, maar alles blootstaat aan verandering en slijtage, zo zal ook de beste vertaling op het moment dat hij gereed is, al begonnen zijn te verouderen. Men zal met deze realiteit rekening moeten houden en opening moeten laten voor vernieuwing. Het betrekkelijke van zelfs de beste vertaling zal ons ervan weerhouden iets te zoeken wat niet eens bestaat. Maar er is nog iets anders. De taal is namelijk eigendom, persoonlijk, karakteristiek bezit van ieder mens. Dat geldt van zijn haren en de vorm van zijn gelaat en de bouw van zijn lichaam, de gedachten die hem bezielen, en de gevoelens die hem bewegen. De taal drukt zijn wezen uit. En we moeten eerbied hebben voor het eigene van zijn wezen. We mogen ook zijn taal geen geweld aandoen. We moeten geen taal spreken die de zijne niet is, en we mogen hem nog veel minder dwingen een taal te spreken die de zijne niet is. Hem keer op keer dingen laten zeggen die hij uit | |
[pagina 377]
| |
zichzelf nooit in de mond zou nemen, is de ergste geestelijke dwang en kan alleen maar ongelukkige gevolgen hebben. De Kerk zou zich voor zulke dingen moeten hoeden. Zij is geen tiran, maar een moeder en een moeder tracht haar kinderen te verstaan. Ik krijg niet de indruk, dat er veel moeders hebben meegewerkt aan de vorming van onze nu gebruikte liturgische teksten. H. Berndes S.J. | |
Godsdienstsociologie in Vlaanderen: onontgonnen gebiedHet Centrum voor Socio-religieus Onderzoek van de Leuvense Universiteit organiseerde op 6 november 11. een colloquium voor vakmensen en belangstellenden over de situatie van de godsdienst-sociologie in Vlaanderen. Het is een feit dat deze wetenschap in het Vlaamse land nog niet de waardering geniet die ze b.v. kent in Nederland, waar ze volle bestaansrecht heeft verworven. Over het algemeen werd het socio-religieus onderzoek bij ons nog niet geïntegreerd als een noodzakelijke voorwaarde voor een verantwoorde pastoraal. De drie referenten wezen, althans impliciet, op dit tekort. Men verdedigde de noodzakelijkheid van de godsdienstsociologie voor een efficiënte pastorale planning; er werd gewezen op de talrijke lacunes die er op het gebied van het socio-religieus onderzoek in Vlaanderen bestaan; de stelling werd geponeerd dat men er toe moet komen om buiten elke pastorale bekommernis om de godsdienstsociologie ook als wetenschap te beoefenen. Drs. L. Vranckx, die nader inging op ‘de werking van de bisdommen’, releveerde het belang van de diocesane centra waar de pastorale richtlijnen omschreven kunnen worden op basis van de socio-religieuze discipline. Een eerste elementaire opdracht van het diocesaan bureau is dan ook het verzamelen van het noodzakelijke informatiemateriaal ten einde te komen tot een waarachtige ‘community organization’ en een verantwoorde ruimtelijke ordening. In een probleemstelling van het socio-religieus onderzoek in Vlaanderen wees Dr. J. Kerkhofs S.J. op de vrij grote sociologische produktie van de laatste jaren. Toch vertonen deze sociologische onderzoekingen over het algemeen dezelfde karakteristieken: ze zijn overwegend sociografisch van aard en werden praktisch nooit in groepsverband verwezenlijkt. Studies over kerkelijke structuren en binnenkerkelijke beslissingsvorming, over de verhouding tussen katholieke en neutrale instellingen, over de zin en de onzin der christelijke standsorganisaties, over de religieuze orden en congregaties ontbreken. Men slaagde er nog niet in een typologie van de parochies te ontwerpen en een omschrijving te geven van de invloed der grote communicatie-media. Een diepte-onderzoek van de typische trekken der godsdienstigheid in Vlaanderen bestaat niet. Men weet heel weinig over de geloofsbeleving en de religieuze houding van de arbeidersGa naar voetnoot1, de intellectuelen e.a., over de levensopvatting van diegenen die zogenaamd tot geen enkele ideologie behoren, over de verhouding leek-geestelijke, over de opvatting der andersdenkenden over de katholieken en omgekeerd. Wordt er ten anderen reeds aan gedacht, de weerslag te onderzoeken van de postconciliaire veranderingen op de mentaliteit van gelovigen en niet-gelovigen? Drs. K. Dobbelaere behandelde de godsdienstsociologie als wetenschappelijke discipline. Hij stelde vast dat aan vele onderzoekingen geen werkhypothese ten grondslag ligt en dat het uitdiepen en scherp stellen van de methodologie te wensen over laat. Concreet wees hij op de noodzaak om de activiteiten te coördineren en om een research-instrument te creëren ten dienste van de wetenschapsmensen en het hoger onderwijs. Om verschillende redenen meenden wij het belang van dit gespreksforum te moeten onderstrepen. Het bracht een aantal mensen samen die ieder op hun gebied bezig zijn met de godsdienstsocio- | |
[pagina 378]
| |
logie, haar noodzakelijkheid en haar mogelijkheden. Voor de pastoraal-geënga-geerden op dit colloquium bleek het evident dat het hoog tijd wordt, door middel van de sociologische en sociaal-psychologische onderzoekstechnieken te komen tot een zo objectief mogelijke analyse van het pastorale veld. Toch schijnen sommige kerkelijke leiders en mensen uit de praktijk dit niet zo evident te vinden. Zoals een van de voordrachtgevers het formuleerde, is er van katholieke zijde dringend een ‘mentale reconversie’ nodig. Men constateert immers dat pastoraal gezien, de industriële maatschappij met haar waarden en mogelijkheden, haar eigen vormgeving en dynamiek nog niet positief werd geïntegreerd. Men heeft zich mentaal te lang met de statische, gesloten en homogene maatschappijvorm uit het verleden geïdentificeerd, terwijl men in verweer tegen de dynamische, open en pluralistische samenleving taboe's heeft gecreëerd die de kloof tussen kerk en wereld nog verbreed hebben. Men denke maar aan de vooroordelen tegenover het industrialisatie-proces en de groeiende socialisering; aan de traditionele argwaan voor het stedelijk levensmilieu en zijn ‘ongecontroleerde’ gedragspatronen, voor het contact met andere levensbeschouwingen enz. In kerkelijke kringen heeft men maar al te vaak het failliet betreurd van de relatieve veiligheid en geborgenheid van het sociaalreligieus gecontroleerde plattelandsmilieu in plaats van positief de mogelijkheden te waarderen welke voortvloeien uit een samenleving die een beroep doet op een meer persoonlijke geloofsbeleving. De desintegratie van de gesloten gemeenschap is sociaal en cultureel een wistpunt geweest; op religieus gebied is ze negatief uitgevallen. Is dit niet te wijten aan het feit dat de kerk gedurende te lange tijd de realiteit vanuit vooropgezette ‘dogmatische’ categorieën heeft benaderd en te weinig het zoekende en experimentele moment in haar denken een plaats heeft gegeven? Reeds in 1917 schreef Teilhard de Chardin aan P. Fontoynont: ‘Je suis frappé de ce fait que l'Eglise manque à peu prés complètement d'organe de recherches, à la différence de tout ce qui vit et progresse autour d'elle.... ’. Wil men het contact met de werkelijkheid herstellen, dan moet men eerst die werkelijkheid leren kennen in al haar facetten. Eén van de kostbare middelen daartoe is het godsdienstsociologisch onderzoek. Dit betekent dat men van kerkelijk standpunt uit dit instrument positief gaat waarderen, en - zoals het op het colloquium verschillende keren naar voren kwam - dat men toekomstige priesters en apostolisch geïnteresseerden vertrouwd maakt met de elementaire sociologische inzichten. Door het organiseren van ‘post-graduate’ studies moet men de practici in staat stellen zich bij te werken en de reeds bestaande instituten en centra moeten door daadwerkelijke steun genoeg armslag krijgen om hun opdracht deskundig te kunnen vervullen. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men dit ‘aggiornamento’ eens te meer gaat beschouwen als een louter binnenkerkelijk opportunisme. In feite gaat het om een noodzakelijke voorwaarde opdat de Kerk haar dialoog met de wereld ernstig zou kunnen aangaan. Zoals Teilhard in bovenvermelde brief voortgaat: ‘... elle (l'Eglise) ne gardera la Foi lumineuse, pour ses enfants et les étrangers, qu'en cherchant de cette recherche qu'on sent être une question de vie ou de mort.... Donc, il faut que, sous le controle de l'Ecclesia docens, s'organise, se développe, l'Ecclesia quaerens’. Ongetwijfeld zal men van kerkelijke zijde voor pijnlijke verrassingen komen te staan. Vele heilige huisjes zullen wellicht omver worden gehaald. Maar alleen de waarheid kan ons bevrijden. M. Van Gijsegem | |
Een jaar ConciliumConcilium, Internationaal tijdschrift voor theologie, heeft met een nummer over de H. Schrift zijn eerste jaargang afgerond. Tien welgevulde nummers, ontstaan uit de samenwerking van een grote groep bekwame theologen met acht uitgevers, in zeven talen, vormen het eerste indrukwekkende resultaat van een initiatief dat | |
[pagina 379]
| |
ontstaan is bij het begin van het Tweede Vaticaans Concilie. Er mag nog even herinnerd worden aan enige bekende namen die onder het twintigtal leden van de hoofdredactie worden aangetroffen: L. Alting van Geusau, L. Baas, Y. Congar, Hans Küng, H. de Lubac, Karl Rahner, E. Schillebeeckx. Het is onmiskenbaar een gelukkig teken van grote vitaliteit dat een aantal theologen die overbezet waren met conciliewerkzaamheden tegelijkertijd ook dit nog hebben tot stand gebracht. Ze hebben niet willen wachten tot het concilie achter de rug was, maar ze hebben direct al een orgaan, een werkruimte geschapen waarin de dialoog van het concilie kon worden voortgezet. De opdracht die men zich gesteld ziet, is verre van gemakkelijk. Het tijdschrift wil geen exponent zijn van een bepaalde school of groep. Het wil geen huisorgaan zijn van de beroepstheologen en moet daarom het onderonsje van de vakbroeders die het tegen elkaar hebben en voor elkaar schrijven, doorbreken. Zo'n internationaal tijdschrift, dat wil spreken tot allen, kan ook niet uitgaan van of inspelen op lokale problemen. De bedoeling stond in het eerste nummer door Rahner en Schillebeeckx aldus geformuleerd: ‘In dit tijdschrift willen echte wetenschapsmensen van de theologie zich richten tot de mannen van het praktisch werk in de Kerk, van wier beslissing en daad veel in de Kerk afhangt en die, ook op grond van de ervaringen van het concilie, weten dat de beslissingen van de praktijk en de verkondiging van het evangelie in deze tijd ook iets moeten leren van de echte theologische wetenschap (zoals natuurlijk ook omgekeerd)’. Aan de hand van een enquête hebben redactie en uitgevers (voor Nederland Paul Brand, Hilversum) zich bezonnen op de vraag of het tijdschrift aan de verwachtingen heeft beantwoord. De verspreiding is een groot succes geworden. Met een totaal van 39.450 verkochte exemplaren rekent men dat maandelijks een lezerspubliek van minstens 100.000 personen bereikt wordt. Maar de reacties van de lezers behelzen ook bezwaren: ‘De artikelen zijn te lang en te zwaar, te technisch, vaak cerebraal en onleesbaar door hun zware stijl; het overdadig kritisch apparaat schrikt de zielzorger af’. Daarbij vond men ook dat de keuze van de auteurs te Europees was. Zoals altijd wanneer de onverstaanbaarheid van de theologie ter sprake komt, is ook in het gezelschap van Concilium de roep opgekomen om ‘deskundige vulgarisators’, herschrijvers, die het brood van de moeilijk verteerbare teksten kunnen breken. In de brief echter die de hoofdredactie in het laatste nummer aan de lezers richt en die van de hand is van Prof. Schillebeeckx, staat: ‘Duidelijk is in elk geval geworden, dat niet anderen, maar de theologen zelf zich de zware ascese zullen moeten opleggen, van de “rewriting” van hun eigen artikel’. Het is ook duidelijk dat het hier voor Concilium niet gaat om een bijkomstige kinderziekte. Het is als het ware de helft van de taak die men zich heeft opgelegd: spreken voor allen. De brute scheiding van vorm en inhoud, waarbij dan de vorm aan andere ‘specialisten’ zou worden toevertrouwd, is afgewezen. De theologen moeten zichzelf herschrijven. Dat kan een ander niet doen, want er is meer mee gemoeid dan woordkeus en zinsbouw. Misschien zal menig theoloog tot de conclusie komen dat hij weer van voorafaan moet beginnen. De redactie van Concilium weet dat ook, want er is niet aangekondigd dat het tijdschrift leesbaarder zal worden, maar dat het een meer pastoraal karakter zal krijgen. De gegevens die de uitgevers hebben verstrekt bevatten enkele de nieuwsgierigheid prikkelende cijfers. Over de afname door leken bijvoorbeeld: Duitsland 30%, Nederland/België 25%, Portugal/ Brazilië 40%. En daartegenover de Amerikaanse uitgave, die als fors boekwerk verschijnt, leken 5% en de Engelse 6,8%. W. Pisa | |
Jacques HamelinkWanneer ik hier wat uitvoeriger op een dichtbundel ingaGa naar voetnoot1, dan is dat omdat een | |
[pagina 380]
| |
man met woorden bezig is die mij onweerstaanbaar in de oren klinken, woorden die mij beïnvloeden en inspireren, kortom authentieke poëzie. Voorop wil ik nog eens expliciet stellen, dat ik deze voorliefde, zoals dat is met elke affectie, niet beredeneren kan; men stelle zich er dus niet te veel van voor. Om de dichter zoveel mogelijk recht te doen wedervaren, zal ik hem hoofdzakelijk zelf aan het woord laten. Enkele van de fragmenten die van zijn dichterschap voor mij een duidelijke zaak maken, wil ik daarom zomaar, zonder enig verband, aanhalen: (p. 8.... en hese geluiden
maakt de waakzaam blijvende zee
die verder sprakeloos is en inzicht
te pijndoend om uit te spreken vergt
van de mergheldere oude vissers (...)
een zaag vis draait zich verraderlijk als een hand om in hun verhaal.
(p. 15) mijn huid wordt bevleugeld met tastzin.
(p. 10 pluizen dreven door de volwassenen vergeten
gingen wij traag en ruziemakend huiswaarts
de roep van een naamloos geworden vogel vloeide uit in ons merg. (...)
(p. 17) Ook jij bent maar een donker begin
een begin van zwerven over een krimpend heideland
De drie afdelingen van de bundel (Delta - De zomer jij - De eeuwige dag) kunnen, naar ik meen, het best afzonderlijk besproken worden. In ‘Delta’ richt het beeldend vermogen zich bijna uitsluitend op de wereld waarin de jeugd geleefd werd, topografisch het Zeeuws-Vlaamse land. Opvallend is dat hierin niet de mensen op de voorgrond staan, zij zijn enkel sprookjesachtige figuren of een soort halfgoden uit de onderwereld, vgl.:
‘en grootmoeders sponnen mijn roem in kelders’ of ook ‘en holbewoners schrobden de paalronde keien’. Een duidelijk refereren aan het magische element in de realiteit van de jeugd, ‘dat onvergetelijk kinderlijk schiereiland’, geven de volgende regels: ‘zo leefden wij hartstochtelijk eenzaam
bij de hoeven te onwijs te praatziek
om de taal te verstaan die dood toen de volwassenen leerde
schelpen en kiezelstenen immers nog waren
ons amulet ofschoon binnen de einder van sterven
wij wreder waren dan zelfs de zwaluwen wisten’.
Het zintuiglijke, onbekommerde leven, de onrust, het eigen tijdsbesef - iedere dag een nieuw leven, een nieuw avontuur - alles wat eeuwig eigen aan de jeugd is, wordt in een taal, schitterend als spervuur, verbeeld. Het ritme van deze gedichten is dat van een natuurgebeuren, is dat van de jeugd. Het slot van het magistrale gedicht ‘Delta’ wil ik u niet onthouden: ‘en nooit kan de zon zo nog opkomen
als toen ik mijn naam voor het eerst in de stijgers graveerde
toen ik een kalken ei uit het waggelend vogelhuis rolde
en het mikrofoongeruis knarste en zeilen
zal geen dag meer op zijn gespikkelde vlerken
sinds in mijn hangmat onder de balken
volwassen ik mij slapeloos wieg en vriesganzen
helder nachtelijk roepen naar het voor-
goed door tijd onteigend niemandsgebied’.
‘De zomer jij’ bevat hef desgedichten. Op onverhulde wijze spreekt de dichter zijn erotiek uit. Liefde en liefdesleven worden voortdurend geassocieerd met verwonden (met een mes) en vergiftigen, ‘het vroeg lijk van liefde’ en ‘een middag van gifgas van bloedvergif’ en ‘als je me doorsteekt en minder maakt / dan een mens messcherpe rilling’. Hadden de Deltagedichten het ritme van de jeugd, deze volgen op wonderlijke wijze een verloop, gelijkvormig met dat van de liefdesdaad, met name het uitstekende titelgedicht doet dit. Vergelijken we ‘De zomer jij’ nog verder met ‘Delta’, dan springen direct twee andere | |
[pagina 381]
| |
verschillen in 't oog. ‘Delta’ is voor het grootste gedeelte in de wijvorm geschreven, ‘De zomer jij’ in de jij- of ik-vorm; de jeugd wordt als iets collectiefs ervaren, terwijl de liefde natuurlijk veel persoonlijker is, altijd gerealiseerd moet worden in een ik-jij-verhouding. Dan is er ook het taalgebruik dat in ‘De zomer jij’ veel soberder geworden is. Het in ‘Delta’ nogal barokke gebruik van adjectieven en metaforen is opvallend afgenomen. ‘De eeuwige dag’ is misschien de belangrijkste afdeling. De dichter houdt zich hier, zo mogelijk, op een afstand van zijn materiaal. Hij concentreert zich op het meest elementaire, op ‘de elementen’. Daarin verschijnt de mens opnieuw en voorgoed als een holbewoner en hij wordt wat hij is, tovenaar gevangen in zijn eigen kunsten, een stuk alchemie: ‘Bijna niets menselijks meer
in mijn bloed kommuniceren
kristal en plant en ster
een duister proces voltrek ik
onthullend landschappen blind en wit (...)
om één nieuw uit zichzelf geboren en brandend licht
ga ik mij onophoudelijk te buiten
in een onrustbarende aarden taal...’.
Alle kosmische perspectieven worden opengelegd, heel de wereldruimte, ‘daarin de mens geschrokken in zijn hol / niet meer dan een speling van krachten / korrel stofgrond in een bodemloze hand / onophoudelijk in de krijten tekening laat een man / met waaiende manen de bliksem ontspringen / uit zijn vingertoppen worden rivierlopen aan het licht gebracht’. De eeuwige dag, dat is wanneer het volbracht is, wanneer ‘steenkool weer plantengroei is geworden, wanneer de onthechting heeft plaatsgehad’. ‘De koude nadert ook dit laatste huis’ en ‘de leegte zuigt steeds verder naar binnen en de mens, ‘de mens is tegen maar weinig / bestand het gerucht van een herberg maakt hem dronken’, hij gaat teloor, een vage verdwijnende nevel. Eeuwig zijn de koude en duisternis, de leegte van de dood: ‘Als ik sterf kan geen weten veel groter dan nu zijn
hoewel ik een nieuwe ster schep de koude zal komen
als ik het voorgoed donker maak is de nacht niet dieper geworden
duisternis is even goed als licht’
en dan:
‘ieder ogenblik is eeuwig genoeg’.
Aan deze ‘ophelderingen’ behoeft niets toegevoegd; ze spreken duidelijke taal. Om te besluiten neem ik twee regels die me boeien, uit het hart gegrepen zijn, zoals dat heet: ‘... in zijn hoofd blijven zoveel klokken luiden
dat het hem duizelt’.
W. Raaijmakers | |
Nieuwe Nederlandse literatuurVan verschillende leden van de Vijftigersgeneratie verschenen weer nieuwe gedichtenbundels. Van Remco Campert Hoera hoera (Bezige Bij), van Gerril Kouwenaar Autopsie!anoniem (Querido) en van Hans Andreus Syntropisch (Holland). C. Buddingh, die vroeger ook bij deze generatie ingedeeld werd, heeft blijkens zijn laatste bundel Deze kant boven (Bezige Bij) zich helemaal aangesloten bij de jongste stromingen in de Nederlandse poëzie. Gust Gils' laatste bundel heet Een plaats onder de maan (Bezige Bij). In Voeten en vleugels (Nijgh en Van Ditmar) van Edith de Clerq Zubli zijn de gedichten geïnspireerd op schilderijen van Mare Chagall. En als laatste gedichtenbundel Vrije zaterdag (Arbeiderspers), het debuut van Aad Angevaare. De poëzieminnaars wijs ik nog op de speciale novemberaflevering van Maatstaf, die geheel gewijd is aan ‘Het korte gedicht’. Simon Carmiggelt bundelde weer een aantal van zijn Kronkels uit het Parool tot Mooi weer vandaag (Arbeiderspers) en Rinus Ferdinandusse verzamelde zijn stukjes uit Vrij Nederland tot Stukjes in de kraag (Arbeiderspers). | |
[pagina 382]
| |
De Vestdijk van deze maand heet De leugen is onze moeder (Bakker/Daamen), een bundel met opstellen o.a. over Jung, Erotiek in de beeldende kunst en Rembrandt en zijn mensen. Marie Schmitz behoort tot de meer dan tachtigjarige auteurs die nog steeds schrijven. Haar laatste roman heet Alles valt op zijn plaats (Querido). Andere recente romans van vrouwelijke auteurs zijn De nesthond (Desclee de Brouwer) van Fem Rutke en Terwille van Klaartje (Meulenhoff) van Yvonne de Man, terwijl Lizzy Sara May weer een aantal verhalen bundelde tot Dansen op het koord (Bruna). Een Nederlands boek en toch in het Nederlands vertaald, dat is het geval met het debuut van de Friese auteur Trinus Riemersma Fabriek (Van Ditmar). Een boek dat de geestelijke aftakeling van een lopende-bandarbeider beschrijft. De zakenwereld, en speciaal de katoenwereld, is het niet alledaagse decor van het nieuwe boek van Victor Spoor Spijkers zonder koppen (Contact). Bij dezelfde uitgever bundelde Johan van der Woude een aantal novellen Een truck uit de hemel. Het nieuwste boek van Marnix Gijsen Harmageddon (Meulenhoff) speelt in recente jaren. O.a. komt de Cuba-kwestie ter sprake. De hoofdfiguur van Een idealist (Querido) van Adriaan van der Veen is iemand die door een bepaalde gebeurtenis met zijn zoon zich een voor een zijn zekerheden afgenomen ziet. De tweede roman van Paul de Wispelaere Mijn levende schaduw (Nijgh en Van Ditmar) verhaalt hoe een jonge leraar en schrijver zich losmaakt van de banden van zijn verleden. Torbant (Arbeiderspers) is een absurdistisch toneelspel in twee bedrijven van de 21-jarige debutant George Kool. Jef Geeraerts verwierf bekendheid met twee boeken die in de Kongo speelden. Zijn nieuwste boek heet Zonder clan (Van Kampen). Tenslotte de nieuwe Jan Wolkers, getiteld Terug naar Oegstgeest (Meulenhoff). In dit boek gaat Wolkers niet alleen in gedachten terug naar zijn jeugd en zijn geboorteplaats, hij beschrijft hier wat er op dit moment nog van zijn geboorteplaats over is en vermengt dat met zijn herinneringen. Jaco Groot | |
Beeldende kunst in NederlandDe overheid en de kunst in het buitenlandOp 5 november jl. werd in het Moore College of Art te Philadelphia een expositie geopend waarop werk te zien was van 23 Nederlandse beeldende kunstenaars, vrijwel allemaal behoorlijk bekend en van een goed niveau. Deze tentoonstelling was mogelijk door de persoonlijke inspanning van Benjamin D. Bernstein, president-directeur van de Quaker Export Packaging Company in Philadelphia, behalve fabrikant ook kunstverzamelaar en een vriend van de Amsterdamse schilder Henk Willemse, die de collectie ‘Contemporary Dutch Painters’ samenstelde. Bernstein betaalde de verzekering en het transport, liet een omvangrijke catalogus drukken en sloofde zich uit om de expositie ook publicitair tot een succes te maken. Dat dit niet gelukt is, wijt hij aan het gebrek aan belangstelling en de weigering tot het verlenen van medewerking van de zijde van de Nederlandse ambassade. O. a. met het oog op de publiciteit is het in de Verenigde Staten van essentieel belang dat de opening van een dergelijke expositie wordt verricht of bijgewoond door de ambassadeur, de cultureel attaché of tenminste door een andere, hooggeplaatste functionaris verbonden aan de ambassade in Washington. De Nederlandse ambassadeur liet evenwel verstek gaan, de cultureel attaché ook, er kwamen geen andere ambassademensen opdagen, evenmin als een functionaris van de Nederlandse vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties in New York. Bovendien werd geen medewerking verleend aan het totstandkomen van de tentoonstelling. De 23 exposanten hebben spoedig na het bekendworden van deze feiten telegra- | |
[pagina 383]
| |
fisch fel geprotesteerd bij de ministers van cultuur en buitenlandse zaken, op 17 november gevolgd door een uitvoerige brief. Een aantal dag- en weekbladen heeft aan deze affaire vrij uitvoerig aandacht besteed (zo verscheen in Vrij Nederland dd. 27 november 1965 een lang en goed gedocumenteerd artikel van Jan Eijkeiboom). Het kamerlid J. Voogd heeft de betrokken ministers vragen gesteld, waarop de bewindslieden weinigzeggend hebben geantwoord, o.a. door te vermelden dat er wel twee Nederlandse officials aanwezig waren (nl. de honoraire consul en vice-consul ter plaatse, mensen die nu eenmaal bij een dergelijke gelegenheid niet zwaar genoeg wegen) en dat ze geen redenen aanwezig achten maatregelen te nemen of te trachten in de toekomst dergelijke voorvallen te voorkomen. De houding van de betrokken ministers en van de Nederlandse ambassade in Washington is helaas symptomatisch voor het gebrek aan belangstelling van de rijksoverheid voor de Nederlandse (beeldende) kunst in het buitenland. In het hierboven genoemde nummer van Vrij Nederland geeft Frank Diamand een proeve van deze onbegrijpelijke en verfoeilijke mentaliteit aan de hand van een aantal sprekende voorbeelden. Ik haal er hier drie aan. 1. Onze culturele man De Roos in Londen adviseerde het ministerie van cultuur na afloop van een reizende expositie door Engeland van werk van 50 Nederlandse kunstenaars (in het kader van de Unesco) dit soort tentoonstellingen niet meer te subsidiëren. 2. Toen Lucebert vorig jaar op de Biënnale in Venetië een prijs kreeg, gaf de Nederlandse ambassade als enig land van een prijswinnaar geen cocktailparty, want ‘dat gaf zo'n rotzooi in het paviljoen’. Lucebert werd niet gefeliciteerd - noch door de keuzecommissie, noch door de minister, die tezelfdertijd wel roerende telegrammen verzond aan succesvolle sportsterren. 3. De Nederlandse ambassade te Washington zond geen officiële vertegenwoordiging toen Lucebert, Jaap Mooy en Jaap Wagemaker in 1960 exposeerden in Graham Gallery te New York. Verschillende andere kunstenaars hebben mij verzekerd dat ze soortgelijke ervaringen hebben opgedaan. Enkele uitzonderingen op deze trieste regel zijn er natuurlijk wel (zo doet Sadi de Gorter van het Nederlands Instituut in Parijs zeer veel en voortreffelijk werk). Algemeen echter heersen de laksheid, het onbegrip, de ongeïnteresseerdheid en het onvermogen. Zolang ministers volstrekt onbevredigende antwoorden menen te moeten geven en zolang in Den Haag niet eens flink met een schone bezem wordt huisgehouden, zal dat wel niet veranderen. | |
Italianen in RotterdamTot en met 16 januari stelt Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam ons in de gelegenheid een aantal merendeels onbekende werken van drie generaties Italiaanse beeldhouwers te bekijken. Voor de meeste van de exposanten geldt wel de zinsnede waarmee prof. E. Trier (die in de catalogus een uitvoerige inleiding over de hedendaagse Italiaanse beeldhouwkunst schreef) het werk van Marino Marini kenschetste: ‘vitaliteit en oorspronkelijkheid, respect voor de traditionele waarden en voor het moderne in even grote mate’. De 12 beeldhouwers die de tentoonstelling in Museum Boymans tot een unieke gebeurtenis maken zijn: Arturo Martini, de ‘vader’ van de moderne Italiaanse beeldhouwkunst, Lucio Fontana, Marina Marini (bekend door de onafzienbare stroom gebeeldhouwde paarden), Alberto Viani, Umberto Mastroianni, Mario Negri, Andrea Cascella, Pietro Consagra, Petro Cascella, Arnaldo en Gio Pomodoro en Francesco Somaini. | |
Het Dinghuis van DeurneIk heb er al even terloops melding van gemaakt: in Deurne is het Dinghuis of Rechthuis gerestaureerd, met steun van Monumentenzorg. Het gemeentebestuur van Deurne heeft dit verrukkelijke gebouwtje (vlak achter de ruïne van het kasteel) een waardevolle bestemming gegeven. Het Dinghuis is ingericht tot museum en biedt nu onderdak aan een deel van de collectie van Hendrik Wiegersma, de bekende arts, kunstenaar en verzame- | |
[pagina 384]
| |
laar, die al lange tijd in Deurne woont. In de herfst van 1965 is het Dinghuis officieel geopend. Het ligt in de bedoeling rond de vaste kern van de verzameling Wiegersma t.z.t. ook wisselexposities te houden, die dan een (noodzakelijke) verlevendiging kunnen vormen. Ook wordt overwogen in het Dinghuis culturele manifestaties van andere aard (b.v. kleine concerten) te doen plaats vinden. Het Dinghuis heeft alles mee om een voortreffelijk cultureel centrum te worden: het gebouwtje is sfeervol, de inrichting is sober, gemakkelijk verplaatsbaar en zeer smaakvol, de mensen zijn vriendelijk, de omgeving werkt inspirerend. Ook de eerste tentoonstelling is de moeite waard. Naast interessant werk van Wiegersma zelf zijn er o.m. fraaie schilderijen te zien van de Vlamingen Frits van den Berghe, Constant Permeke en Gustave de Smet. In enkele vitrines zijn hart-veroverende staaltjes van volkskunst opgesteld. Het is onbegrijpelijk dat de landelijke pers geen werk heeft gemaakt van de opening van het Dinghuis. (Het zoveelste staaltje van laksheid aan de zijde van de grote bladen zodra er iets belangrijks gebeurt buiten de Randstad Holland). | |
Kunst in de THBij mijn weten wordt er tot dusverre nog weinig gedaan aan de kunstzinnige vorming van de studenten aan onze universiteiten en hogescholen. Ik heb dat altijd erg jammer gevonden en ben daarom des te meer ingenomen met het initiatief om in de hal van het hoofdgebouw van de Technische Hogeschool in Eindhoven een grote expositie van moderne kunst te houden. Onder de m.i. onhanteerbare titel ‘beeld beoogt, beoogd beeld’ hebben de organisatoren een indruk willen geven van het nieuwe beelden in Brabant. Er waren 13 kunstenaars in de hal met schilderijen, beeldhouwwerk, ceramiek en pop-art. Omdat de tentoonstellingsdienst van het Provinciaal Genootschap bewust alleen Brabantse kunstenaars heeft geselecteerd (hetgeen een natuurlijke beperking betekent) kon niet elk werk een meesterwerk zijn. Het niveau was over het algemeen echter behoorlijk, met voor mij als duidelijke uitschieters de tombe voor een astronaut, een heerlijk stuk pop-art van Hubert Leyendeckers uit Breda, de beeldenkasten van Jaak Frenken en het ceramische werk van Marijke van Vlaardingen. Alleen dit laatste al rechtvaardigde een tocht naar Eindhoven. Het voorbeeld van de TH verdient navolging. | |
Arm in de Gouden EeuwBij een vorige gelegenheid heb ik mij reeds waarderend uitgelaten over het werk van de directeur van de historische musea van Amsterdam, de jonge kunsthistoricus dr. S.H. Levie. Er is nu weer reden tot lof, nl. over de onder zijn leiding tot stand gekomen expositie ‘Arm in de Gouden Eeuw’, die nog tot eind januari in de Waag op de Nieuwmarkt te Amsterdam wordt gehouden. Deze tentoonstelling belicht een kant van de Gouden Eeuw, die sterk afwijkt van het ons zo vertrouwde beeld van bloei en schittering. Er wordt iets getoond van de armoede en de ellende, die nauw verweven waren met de rijkdom van de 17e eeuw. De expositie bestaat uit een zestal onderdelen, die elk een bepaald en afgerond facet onder de loep nemen. Aandacht wordt achtereenvolgens besteed aan de strijd om het bestaan, de barmhartigheid, aan Dirck Volckertszoon Coornhert (de bepleiter van een betere organisatie van de armenzorg en een doelmatiger strafstelsel), de maatregelen van de stad Amsterdam ter bestrijding van de armoede, de bedelarij en de daaruit voortvloeiende vergrijpen, de bijzondere maatregelen tegen lediggangers en de wisselwerking tussen bloei en armoede in Amsterdam. Uit archieven, musea en particuliere verzamelingen bracht de museumstaf ruim honderd schilderijen, tekeningen, etsen, kaarten, gravures en documenten bijeen, waaronder een aantal prachtige bladen van Rembrandt. De tentoonstelling is interessant en verrassend, zit goed in elkaar, is niet te groot en niet te klein. De catalogus (f5,-) is een waardevol bezit. In de metselaarsgildekamer op de eerste verdieping valt op gezette tijden een gesproken toelichting op de tentoonstelling te beluisteren, verlevendigd met | |
[pagina 385]
| |
lichtbeelden (duur 16 minuten). Omdat wij bij de keerzijde van de Gouden medalje eigenlijk nooit stilstaan, mag u zich deze boeiende expositie niet laten ontgaan. | |
WetenswaardighedenDe koninklijke subsidie voor vrije schilderkunst, bestaande uit een beurs van 2500 gulden, is in 1965 toegekend aan de Haagse kunstenaars Peter Jansen en A. Chr. Klop, aan Jaap v.d. Pol uit Edam en aan J.W. Westein uit Eindhoven.
De aankoopcommissie van de Jeugdbiennale te Parijs heeft een beeld gekocht van de Gorkumse beeldhouwer Jan van Munster.
De E.M.S.-prijs 1965 voor beeldhouw-werk (7500 gulden) is toegekend aan mevrouw Edith Imkamp-De Willebois (35) te Den Haag, leerlinge van Wessel Couzijn en Tajiri. De jury (dr. W. Jos de Gruyter, kunstcriticus C. Doelman en prof. dr. H.L.C. Jaffé) sprak als zijn oordeel uit dat de ingezonden bronzen ‘uitmunten door een geraffineerd, kantig en spits lijnenspel’. De Rotterdamse beeldhouwer Perry Abramsen (24) kreeg de tweede prijs (2500 gulden) voor zijn ‘oorspronkelijkheid, een eigenschap die men tenslotte maar zelden aantreft’.
In het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam is t/m 20 maart de expositie ‘De Wereld van de Bijbel’ te zien, waarover ik al eerder in Streven heb geschreven.
Paul Mertz |