Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[1966, nummer 4]
Geloofsverlies of vernieuwing?
| |
[pagina 306]
| |
van meningsverschillenGa naar voetnoot2. Het spreekt eigenlijk vanzelf dat beide richtingen hun eenzijdigheden hebben en even vanzelfsprekend schijnt het dat beide wel eens tekort schieten in christelijke liefde jegens elkander. Toch lijkt het een onderschatting van de problemen wanneer we menen ze te kunnen afdoen met een oproep tot meer onderlinge eensgezindheid. Het zou namelijk wel eens kunnen zijn dat juist de liefde een duidelijke botsing van standpunten zou eisen, willen allen tot de ervaring komen dat het geloof iets anders is dan het bekrompen staan op één punt: het standpunt. Naastenliefde doet ons neigen tot de veronderstelling dat zowel zij die bekommerd zijn om beproefde waarden, als zij die enthousiast nieuwe wegen zoeken, gedreven kunnen zijn door de Geest van Christus. Maar die onderstelling dreigt onvruchtbaar te werken, wanneer we in herwonnen welwillendheid tegenover elkaar zouden vergeten onze standpunten kritisch te toetsen aan het geloof. Men krijgt nogal eens de indruk dat het meer gaat om psychologische, sociologische, sentimentele of culturele overwegingen dan om geloofswaarden. Er is een manier van geloven aan het groeien die velen nieuw aandoet, maar het valt moeilijk die nieuwe, intuïtief beleefde houding nauwkeurig te omschrijven. Zou de onrust van verschillende behoudsgezinden niet mede te wijten zijn aan dit tekort aan een analyse van wat het geloof nu eigenlijk voor ons betekent? Het valt hun moeilijk in te zien, hoe bekommernis om aardse waarden, hoe het praten over medemenselijkheid, hoe een mildere, schijnbaar toegeeflijker moraal nu uitingen kunnen zijn van een verdiept geloofsleven. Het is nauwelijks mogelijk deze toch wel begrijpelijke onrust weg te nemen, tenzij wordt aangetoond hoezeer ménselijke zorgen voortkomen uit een gelovig inzicht. Wanneer men dat probeert te laten zien kan men tot merkwaardige ontdekkingen geraken. Men bemerkt dat er christelijk geloof kan schuilen in opvattingen die met het traditionele christendom weinig verband schijnen te houden, terwijl bepaalde, zeer orthodox lijkende stellingen het ware geloof juist verduisteren. Omgekeerd zal men erkennen dat veel waardevols in het nieuwere denken wordt aangetast door een gemakkelijk met slogans achter de tijd aanlopen, in plaats van zijn tijd in ware progressiviteit vooruit te zijn en nieuwe wegen te zoeken. Zo kan een bezinning op de opdracht van het geloof ogen doen opengaan voor ongeloof in ieder van ons, of hij zich nu als conservatief, ‘gematigd progressief’Ga naar voetnoot3 of progressief wenst aan te dienen. In dit verband wil ik de aandacht vragen voor een opmerkelijke studie, waarin | |
[pagina 307]
| |
de vraag naar ‘hen die het geloof verliezen’ uitgangspunt werd van een scherp-zinnige ontleding van het ongeloof dat telkens weer in het christelijk leven dreigt in te sluipenGa naar voetnoot4. Het navolgend artikel is zeer sterk door deze studie beïnvloed. Het gaat Maurice Bellet er niet om de ‘afvallige’ terug te winnen, maar om de christen te leren hem te verstaan, om zo een gemeenschappelijke taal te vinden, waarin het geloof weer blijken zal héél het leven te kunnen inspireren. Bellet heeft het eerste gedeelte van zijn boek nodig om overtuigend aan te tonen, dat er inderdaad een probleem ligt, hetgeen niet aan iedereen zonder meer duidelijk blijkt te zijn. Voor de meest rechtlijnigen immers is geloofsverlies altijd aan de afvallige te wijten, althans ‘objectief’, indien men zich al wil onthouden van uitspraken over diens ‘subjectieve’ schuldGa naar voetnoot5. De reactie tegen zulke hardheid raakt licht tot een bagatelliseren van het proces van geloofsverlies. ‘Wat komt het er op aan’, hoort men zeggen, ‘katholiek, christen, humanist? Als je maar goed leeft!’. Ook zo'n vereenvoudiging dooft de innerlijke spanning van het geloof uit. Een oecumenisme dat op indifferentisme berust, doet zowel de ander als het eigen geloof tekort en mag om beide motieven als een gebrek aan geloof én aan medemenselijkheid worden aangemerkt. Of men nu de ander zijn ongeloof verwijt om zich in eigen zekerheid beschermd terug te trekken, ofwel het ongeloof als een onverschillige zaak beschouwt om zich uitsluitend te beperken tot het samen bouwen aan de uiterlijke wereld, in beide gevallen duidt de afwezigheid van verontrusting op gebrekkig geloof. Immers door beide stellingnamen ontvlucht men de ontmoeting met de levende God, die door de goede mens die ‘zijn geloof verliest’ iets te zeggen heeft. In beide gevallen ontneemt men het geloof zijn spankracht. In beide gevallen houdt men het blijkbaar voor onmogelijk, dat het geloof de wereld kan veranderen - of men dit nu doet door zich op binnenkerkelijk terrein terug te trekken dan wel zich bepaalt tot de meer urgente onmiddellijke sociale taken. De interesse van Bellet is vooral gewekt door hen die echt geloofd hebben, die iets verwacht hadden van de Kerk, maar tenslotte, soms na pijnlijke strijd, een eigen weg tot levensvervulling moesten vinden. Langs verschillende wegen laat hij zien dat hier geen sprake is van een schuld, maar van een in de concrete situatie onvermijdelijke ontwikkeling, waar juist het bewaren van het kerkelijk geloof op valse gronden - waarvan hij heel wat voorbeelden weet te geven - minder in overeenstemming schijnt met de menselijke waardigheid en dus met waarachtig geloof. In ieder geval blijkt het al dan niet trouw blijven aan een kerks geloof geen kwestie te zijn van de graad van ‘deugd’. Om de lezer tenslotte voor alle illusie te hoeden, wijst hij erop dat voor een mens die eenmaal de Kerk de rug heeft toegekeerd, er weinig reden kan zijn zich om een terugkeer te bekommeren, zelfs als iemand hem kan aantonen dat zijn beslissing berust heeft op een vergissing. | |
[pagina 308]
| |
Na uitvoerige beschouwingen, die we hier niet verder kunnen volgen, komt de conclusie niet onverwacht: eigenlijk hééft de ‘afvallige’ het geloof niet verlaten, het geloof heeft veeleer hém verlaten: op een beslissend ogenblik van het leven gaf het kerkelijk geloof geen antwoord op de meest wezenlijke levensproblemen van deze mens. Of het dat had kunnen doen, is theoretisch een vraag, in feite heeft het 't niet gedaan! Het geloof van de Kerk schoot tekort, het bleek in déze moeilijkheden geen levensbeginsel te bevatten, en het verwaarloosd kind keerde zijn Moeder de rug toe - om te leven! Maar als een dergelijke ervaring mogelijk is, juist bij mensen die hun geloof ernstig hebben opgevat, heeft het geloof dan wellicht de kracht verloren om de wereld te hervormen? Is het geloof dan nog wel een boodschap van heil? Wie echt gelooft moet in het geloof een heilsboodschap zien voor héél het leven. Als nu juist mensen wie het heil van deze wereld ter harte gaat, zich in de steek gelaten voelen - een klacht die maar al te vaak vernomen wordtGa naar voetnoot6 - wat is dat dan voor geloof? Dan moet er in zulk geloof iets remmends liggen, dan is het Woord Gods, zoals dat althans door de Kerk aan deze mensen was voorgehouden, niet langer een kracht tot leven. Was het geloof, dat zij een tijdlang eerlijk getracht hebben te beleven, beletsel gebleken voor menselijke vooruitgang, dan werden daarin de bedoelingen van Christus niet langer openbaar. Zo voeren dan de onderzoekingen over ‘hen die het geloof verliezen’ als vanzelf tot een ontstellende vraag: is het geloof van ‘hen die het geloof bewaren’ niet aangetast door een microbe, die wel enig kwaad doet, maar waartegen sommigen zich helemaal niet kunnen immuniseren? De beantwoording van deze vraag beslaat het grootste deel van het boek van Bellet. In het kort komt zijn, in het boek wel zeer genuanceerd uitgewerkte stelling hierop neer: het geloof biedt de ontmoeting met de levende God, die ons in de Mensenzoon nabij blijft. De onvoorstelbare Liefde van God, ons geopenbaard in een mens die alleen voor anderen bestaat, breekt de menselijke beperktheid open, eist een ingrijpende bekering, maar belooft mét de bevrijding uit onze zelfzucht en bekrompenheid de vervulling van al het menselijke. Een dergelijk geloof belooft veel, ja het belooft alles, maar het eist dan ook alles. Het is echt ‘haast niet te geloven’. Men kan het verwerpen, zoals de tijdgenoten Jezus van Nazareth ter dood hebben gebracht, maar het is ook denkbaar, dat men het geloof met graagte aanvaardt, doch in feite toch probeert te ontkomen aan de Liefde die zich daar kenbaar maakt. Want de Liefde stelt altijd voor raadsels, eist altijd méér, juist omdat zij altijd meer gééft. En de mens die het aantrek-kelijke van het geloof, de belofte van zijn eigen heil en de zekerheid van Gods nabijheid wil ‘bezitten’, durft de bevrijdende offers niet aan welke het geloof nu eenmaal vergt: de volkomen overgave aan de Liefde. Zo groeit nu binnen het geloven een systeem dat het geloof doodt. Men neemt alle leerstellingen van de Kerk fanatiek aan, maar het geloof dat Christus vraagt wordt uitgehold. Bellet spreekt hier tekenend van een ‘gemaskerde ketterij’. Deze ketterij ontstaat niet doordat de gelovige zich laat verleiden door schoonklinkende moder- | |
[pagina 309]
| |
ne leuzenGa naar voetnoot7, integendeel zij blijft volkomen orthodox in haar formulering, maar onder die dekmantel weet zij te ontkomen aan wat zij boven alles vreest: de ontmoeting met de levende God, zoals die ons in de Mensenzoon, en dus thans in ‘de minsten der Zijnen’ (vgl. Mt. 25, 40) nabij blijft.
Deze stelling wil ik nader uitwerken. Wanneer het geloof een ontmoeting is met de levende God, betreft het niet zozeer dode gebeurtenissen uit het verleden, als wel de openbaring Gods in héél het menselijk heden. ‘Wie in Mij gelooft’, laat de evangelist Johannes Jezus zeggen, ‘zal grotere werken doen dan Ik doe’ (Jo. 14, 12). Immers wie gelooft, nadat Jesus naar de Vader is gegaan, heeft van Christus het nieuwe leven in de Geest ontvangen. Hij leeft in de Geest, die heel de menselijke existentie zo scherp belicht, dat de mens ervan huivert en toch weet, in dit licht bevrijd, mee te werken aan de bevrijding van de mensheid. Dit geloof bevrijdt uit eigen bekrompenheid, uit elk teruggebogen zijn op zichzelf of eigen opvattingen, met inbegrip van wat men zelf menselijkheid of zelfs medemenselijkheid belieft te noemen. Want de ‘glorierijke vrijheid der kinderen Gods’ (Rom. 8, 21) lokt de meest radicale kritiek uit op al het menselijke, terwijl zij toch tegelijkertijd de mens vrijmaakt tot de aanvaarding en ontplooiing van al wat menselijk is, om zo alle levensgebieden tot die volle wasdom te brengen die de Schepper bedoelde toen ‘Hij zag dat het goed was’ (Gen. 1, 10). De innerlijke gedrevenheid van de Geest verbiedt de gelovige zijn steun of zekerheid te vinden in het reeds bereikte. Het geloof is dan ook uiteraard progressief. Wie gelooft kan geen ‘jonge wijn in oude zakken’ doen (Mt. 9, 17), hij kan nooit bij de oude pakken gaan neerzitten, maar kan zich alleen laten grijpen door een toekomst die groter is dan de gelovige zelf. Angst voor die toekomst is in laatste instantie angst voor de levende God, van wie de bekommerd vasthoudende in zijn hart heel goed beseft dat Hij alles vraagt, óók ons menselijk verlangen naar religieuze geborgenheid, en dat Hij alles vragen mag, omdat Hij ook alles geeft. Het geloof is dan ook radicaal. Het blijft niet staan bij al te menselijke kritiek op het verleden, breekt niet iets af uit een twijfelachtige lust tot afbraak, of als gevolg van de normale generatiewisselingGa naar voetnoot8, maar ontdekt in alles de aanwezigheid van de allesvernieuwende, want scheppende Geest Gods. Zo mag een gelovige niet geschokt worden wanneer er radicale vernieuwingen plaatsvinden, maar loopt hij evenmin achter al het nieuwe aan alsof daarin al het heil te vinden ware. In alles weet het geloof de levende God te ontmoeten, die in de kracht van de Geest scheppend en verlossend onder ons werkzaam blijft. Zo staat de gelovige vertrouwvol in het bestaan, maar ziet hij zich toch gedwongen radicaal afstand te nemen om een dynamische kracht te worden, naar de toekomst toe. | |
[pagina 310]
| |
Nu kan men weigeren God in de Mens te herkennen. Het geloof blijft vrij. Men kan evenwel ook vluchten voor de menselijk geopenbaarde Liefde Gods onder de schijn van een enthousiast volgen - een vorm van weigering die alleen in de kracht van de Geest gelovig onderkend kan worden. Jezus van Nazareth, met zijn mild begrip voor zwakken, ongelukkigen en zondaars, wordt scherp als Hij komt te staan tegenover deze vermomde weigering (vgl. o.a.: Mt. 7, 15 -23; 16, 23; 21, 28-32; 23, 4). De grootste fout van hen die zeggen ‘Heer, Heer’, maar niets doen, is niet dat zij niets doen, maar wel dat zij het Woord ontkrachten, aan Jezus' openbaring een andere zin gevenGa naar voetnoot9. Gelijk de tollenaar uit de parabel geeft men door zo het geloof te vervalsen zichzelf religieus een goede kans, terwijl men in feite uit angst voor de liefde de werkelijke overgave weigert. Deze, door Jezus zelf reeds ontmaskerde ketterij nestelt zich blijkbaar diep overal waar het christendom gepredikt wordt. Zij is haast alomtegenwoordig en moeilijk te herkennen, omdat zij zich stipt houdt aan de kleinste details van kerkelijke uitspraken, maar zich de moeite niet geeft de ware zin daarvan te doorgronden. Om een voorbeeld te noemen: wanneer in onze dagen er de nadruk op wordt gelegd dat in de Eucharistie een oproep ligt tot menselijke dienstbaarheid, kan men harde verwijten vernemen uit de mond van hen die wel alle dogma's en theologisch gangbare formules blindelings aanvaarden, maar de nodige zelfkennis missen hun eigen gebrek aan sociaal verantwoordelijkheidsgevoel toe te geven. Wanneer een predikant er dan nog op durft te wijzen, dat Jezus vroeg niet naar het altaar te komen zolang het met de broeder niet in orde is (Mt. 5, 23), kan hij bezwaren verwachten. Er zal wel iemand hem verwijten dat hij het traditionele ‘geloof’ afbreekt onder voorwendsel van zijn persoonlijke ‘moraalopvatting’. Degene echter die zo sterk voor de ware leer opkomt - welke echt door niemand werd betwijfeld - leidt op die manier de aandacht af - op de eerste plaats zijn eigen aandacht! - van wat wél aan de orde was: de absolute aanspraken van de Liefde Gods op onvoorwaardelijke naastenliefde. Het strak vasthouden aan gecompliceerde theologische formu-leringen openbaart hier de eigen geheime bedoeling van de ‘gemaskerde ketterij’: te vluchten voor de onbeperkte Liefde. Bellet geeft een schitterende analyse van verschillende procédés waarvan de ‘gemaskerde ketterij’ zich bedienen kan, en van de soms onvermijdelijk halfslachtige pogingen tot verlevendiging van het geloof in tijden dat de verslapping zich meer dan anders stem heeft weten te geven in de publieke opinie, bij kerkelijke leiders, of in een soort algemene blindheid. Zo laat hij zien, hoe geen enkele gelovige immer vrij blijft van de vlucht voor aanspraken van God, die ons in de concrete menselijke noden en menselijke opgaven nabij blijft; voor iedere gelovige blijft derhalve de ‘gemaskerde ketterij’ een bedreiging, doordat zij haar angst voor de Liefde onder schoonklinkende en van evenwichtigheid en theologische juistheid druipende beweringen weet te camoufleren. Er kan al een hele dubbelzinnigheid liggen in de woordkeuze. Wat kan men al niet verstaan onder de term ‘medemenselijkheid’, die inderdaad bij uitstek geschikt is om de volle dimensies van christelijke naastenliefde uit te dragen, | |
[pagina 311]
| |
maar ook wel beladen zou kunnen worden met een ontkenning van alle transcendentie. Het is immers een beproefd procédé van de vlucht voor de levende God, misbruik te maken van de noodzaak ener eigentijdse vertaling. De eis tot ‘metanoia’, totale ommekeer van heel de persoon, werd door de latijnse wereld vertaald als een eis tot ‘penitentia’. De vlucht voor de radicaliteit van het geloof heeft van die vertaling misbruik gemaakt om een betekenisverandering uit te lokken. Bevreesd voor de ommekeer van alle waarden in Gods licht en voor de bevrijdende zelfverloochening omwille van de Liefde, is men zich gaan toeleggen op versterving omwille van de boetedoening, met alle gevaren van lichaamsverachting die daar in de westerse cultuur het gevolg van zijn geweest. Wanneer dan de neurose van het Victoriaans tijdperk met haar sexuele angsten opkomt, wordt deze door een christelijk genoemde ascese eerder in de hand gewerkt dan bestreden. Meer nog: een ander procédé van de ‘gemaskerde ketterij’ komt hier aan het licht: de accentverplaatsing: prediking en praktisch christelijk leven worden geobsedeerd door de onkuisheid, maar slechts enkelingen zien de wezenlijker problematiek van de tijd, die op sociaal terrein ligt, en die enkelingen worden door de brave christenen niet erkend. We moeten ons niet verheven voelen boven soortgelijke misvattingen. Is ons hedendaags benadrukken van de medemenselijkheid misschien een antwoord op een vraag welke onze voorouders niet tijdig hebben gezien en beantwoord, terwijl van óns nu wellicht gevraagd zou worden gelovig en dus scheppend oog te krijgen voor de dreigende geestelijke vervlakking, de nood aan een eigentijdse vorm van aanbidding, waarvan reeds allerlei experimenten buiten de Kerk getuigen? Maar om bij het eerste voorbeeld te blijven: we zien daarin nog een ander veelvoorkomend procédé werkzaam: de gecompliceerdheid. Ofschoon de wet van heel het sexuele leven immers de liefde is, beijverde men zich uiteen te zetten tot in de minste details, wat kuisheid en zedigheid inhoudt. Een gecompliceerd netwerk van regels, dat sommigen het gevoel kon geven ze trouw op te volgen en daar-door goede christenen te zijn, maar dat veel anderen ontmenselijkt heeft, werd voor beiden aanleiding tot de vlucht voor de levende God, die immers niemand voor een goed christen aanziet op grond van wettische verdiensten, maar die wel het menselijk heil verlangt in een gezonde ontplooiing en genezing van al het menselijke, het sexuele uiteraard niet uitgezonderd. De veelversmade verzuiling biedt haast een schoolvoorbeeld van weer een ander bedrieglijk procédé: de tegenstelling. Onder het voorwendsel dat het geloof nu eenmaal niet van deze wereld is, hadden de katholieken zich, langer dan onvermijdelijk was, neergelegd bij een schuilkerkenmentaliteit. Toen zij zich opnieuw bewust werden dat het geloof een uitdaging meebrengt tot aanwezigheid in deze wereld, konden zij dat niet anders doen dan door zich als katholieken te organiseren. Was deze keus in de gegeven omstandigheden gelovig verantwoord, de ‘gemaskerde ketterij’ wist er gebruik van te maken om de eis tot algehele naastenliefde te laten vallen en van de verzuiling een instrument te maken om agressieve instincten bot te vieren. Wij hebben geen enkel recht onze voorouders daarvan enig verwijt te maken, aangezien in het belachelijk maken van die mensen van vroeger precies dezelfde agressiviteit pleegt | |
[pagina 312]
| |
schuil te gaan. Hun restauratie was in de toenmalige toestanden geboden, ondanks de agressiviteit die daardoor wel eens bij sommigen een religieus tintje meekreeg. Maar het volledig antwoord van het geloof is anders. Zo waren er ook in die tijd geloofsgenoten die liever in rechtstreeks contact met de ‘wereld’ leefden en dan ook door geloofsgenoten verguisd werden. In het algemeen echter heeft het katholiek volksdeel zich eerst door de eigen organisatie kunnen bevrijden uit wereldvreemdheid, zodat het thans rijper is geworden voor een vrijer, dus geloviger staan in de wereldGa naar voetnoot10. Toch is het nog steeds nodig dat er naast de avontuurlijker geloofsinzet van sommigen weer anderen doorwerken aan wat wij de restauratie kunnen noemen. Ligt in deze uiteraard onvolkomen toestand ook niet een verklaring van het soms als pijnlijk ervaren feit, dat diverse richtingen in het katholiek volksdeel zich inniger verbonden voelen met verwante groeperingen buiten de Kerk dan met behoudsgezinde geloofsgenoten? Zou dit echter niet evengoed een reden kunnen zijn zich te verheugen dan elkaar zwart te maken? Voor hen die voor een vrijere inzet gekozen hebben uit oprechte volledige apostolische bekommernis en de zorg om zoveel gemeenschappelijke aardse taken, doemt evenwel weer een ander gevaar op: de penetratie. Het is immers zo, dat het geloof het profane niet kan verwaarlozen, maar juist zijn volle ontplooiing en autonomie verlangt. Maar tegelijk wil het geloof ook heel het menselijk leven van binnenuit doordringen met de geest van menselijkheid van de Christus. Het is denkbaar dat men, kortademig, in onvoltooide aardsheid blijft steken, slachtoffer wordt van de mode in denken en beleven en de scheppende verbeelding gaat missen om tegelijk kritisch, inspirerend en vernieuwend zijn taak aan te vatten. Geen wonder dat buitenstaanders zich dan verwonderd afvragen: waarin bestaat nou die progressiviteit van de katholieken? In niets anders soms dan het aanvaarden, danig te laat, van wat anderen allang wisten? Op die maniner blijft men steeds achter de feiten aanhollen in plaats van ze creatief, geïnspireerd vooruit te zijn en de feiten te maken. Het verlangen in deze wereld te leven, dat een gelovig verlangen betekent, doet dan vergeten dat men toch niet van de wereld is (Joh. 17, 11, 14-19). Gevolgen van deze omgekeerde penetratie van wereldse geest in het christendom zijn overal te zien. Nog steeds is bijvoorbeeld de katholieke gemeenschap - en niet alleen in Nederland - nagenoeg onmachtig om gemaakte fouten eerlijk te erkennen en goed te maken. Men komt wel op vroegere posities terug, leert ook wel uit fouten van het verleden, maar een volmondig, ruiterlijk erkennen verkeerd gehandeld te hebben, zal men niet zo gauw tegenkomen. Alle persoonlijke nederigheid, welke men graag wil veronderstellen, neemt niet weg dat er te zelden sprake is van een onbevangen schulderkenning over fouten van de officiële katholieke Kerk. Toch zou een scheppend geloof, dat is een geloof in de nabijheid van God in de Mens die leeft voor anderen, vanzelfsprekend | |
[pagina 313]
| |
voeren tot een dergelijke, eenmaal in menselijke zwakheid of zelfs maar alleen door historisch en collectief onvermogen op zich geladen schuld. Talloze keren kunnen we constateren dat nietkatholieken en ook vele katholieken daarop wachten om vertrouwen te kunnen voelen in de Kerk. En toch zou juist wie gelooft in de realiteit van de erfzonde in ons allen, er niet de minste moeite mee moeten hebben dat ook in uitspraken van kerkelijke leiders de gevolgen van de erfzonde zichbaar worden. De ‘gemaskerde ketterij’ verzet zich tegen deze redeneringen. ‘Nee’, zegt zij, ‘dit luidt overdreven, onevenwichtig, naief; in feite mag de Kerk haar gezicht niet verliezen, dat is niet in het belang van Christus’. En met de beste bedoelingen vergeet men dan dat gezichtsverlies ook ontstaat als men om de feiten heendraait, maar wat erger is: dat Christus nu juist weerloos stond in deze wereld, en dat zulks door het Concilie herontdekt wordt in het veelvuldig spreken over een ‘Kerk der armen’Ga naar voetnoot11. Wanneer de Kerk ruiterlijk fouten zou kunnen toegeven, dan beleefde zij daarin Christus' Geest. Ze zou dan niets bijzonders doen, eenvoudig dat wat het levend geloof in een gekruisigde en verrezen Heer vraagt. En toch zou zij daarmee tegelijkertijd scheppend tewerk gaan in deze wereld. Want hoe moeilijk is voor de wereldse mens, of hij zich nu gelovig of ongelovig waant, dit eerlijk erkennen van fouten! Zou een Kerk die het sacrament van boetvaardigheid bindt aan de belijdenis, niet bijzonder open behoren te staan voor de klaarblijkelijke eis van het geloof, dat vraagt om een openlijk herstel van onrecht, anderen aangedaan? In dit voorbeeld zien we meteen, hoezeer de eis van het geloof voert tot iets zeer menselijks: hij zweeft niet boven de wereld uit, maar werkt van binnenuit in op haar onvolgroeidheid. In een tijd van massa-publiciteit en gegroeide gevoeiligheid betreffende het medemenselijke vraagt de wereld trouwens om dit daadwerkelijk geloofsgetuigenis van de Kerk. Onrecht, hoe men het ook uit een valse, want eigenlijk ongelovige eerbied voor de Kerk wil verbergen, komt toch aan het licht, en brengt dan het gezag van de Kerk, ook in de ogen van hen die zelf tot zulke zelfkritiek niet in staat waren, veelmeer in diskrediet dan gelovige nederigheid zou hebben kunnen doen.
Misschien dat deze beschouwingen enig licht hebben geworpen op de achtergronden van de vernieuwingsstromingen in ons land, vanuit de geloofsbeleving; al worden er in de vernieuwing ook fouten gemaakt, het zou toch wel erg de stemming van ‘gemaskerde ketterij’ verraden, als men daar vooral over valt zonder de bewustwording van authentiek christelijk geloof te onderkennen. En voor hen die de vernieuwing een goed hart toedragen mogen ze helpen te ontdekken, hoever de vernieuwing nog achter blijft bij de volledige opdracht waartoe het geloof moet inspireren. |
|