| |
| |
| |
[1965, nummer 2]
Wat gebeurt er bij de dood?
T. van der Stap
Uit een willekeurige krant, een willekeurige dag in augustus:
‘Weesperkarspel - De 42-jarige mevrouw J.H.X. uit Amsterdam is maandagavond op de Loodijk bij Ankeveen omgekomen, toen zij met haar bromfiets tegen een andere bromfietser botste. Het slachtoffer was met haar man en twee kinderen op vakantie in een camping in het Gooi en was even naar huis gereden’.
‘Amsterdam - de drie maanden oude baby van de familie Y. aan de Bernard Loderstraat is gistermiddag door verstikking om het leven gekomen. Het kindje lag in de kinderwagen op het balkon en had zich het in het dekentje verward, met het noodlottige gevolg’.
‘Na een langdurige ziekte en gesterkt door de HH. Sacramenten der zieken, overleed heden, op de leeftijd van 78 jaar, onze lieve en zorgzame vader, schoonvader en grootvader A.A.Z., weduwnaar....’.
Er sterft iemand in onze omgeving. De kleine, onopgemerkte dood van het kind in de wieg, moeder die even weggaat en niet meer terugkomt, grootvader wiens verscheiden op hoge leeftijd na een lange ziekte te verwachten was. Een mens die nabij was valt plotseling weg. Tussen de lege plek die hij achterlaat en ons die hem nakijken staat een vreemde onbekende, de dood waar wij niet langs kunnen. Hij wordt vanaf dat moment medespeler, een nieuwe partner in de relatie tussen ons en de gestorvene. Daarin blijft hij geen passief toeschouwer, maar hij is erbij betrokken; langzaam begint hij die relatie te veranderen, en langzaam verandert hij onszelf. Tussen ons en de gestorvene staat de dood, naar beide zijden voortaan actief.
Wat van hem te denken? Is hij een vriend, een koele vreemdeling? Is hij afstotend, geeft hij zijn geheim niet prijs? Of laat hij zich kennen; verwerft hij zich misschien een plaats in het leven, of laat hij ons ongemoeid? - Wat gebeurt er bij de dood? Wat overkomt ons, als iemand sterft?
| |
De dood en de levenden
Een mens valt weg uit zijn milieu. Wat overblijft, is de herinnering, het beeld: plaatsvervangers voor een mens die onherroepelijk afwezig is en blijft. En dit is het wat zich het eerste, het diepste opdringt aan de mens die achterblijft: dit gemis is onherstelbaar, er is in het bestaan een gat geslagen dat niet te dichten
| |
| |
is. Het is niet zo dat de achterblijvende zich die onherroepelijkheid voortdurend realiseert; bij vlagen, tussen het verdriet en de zorg om wat nu gebeuren moet door, midden onder de dagelijkse sleur soms, slaat het ineens helder als een vlam omhoog: hij, zij is dood. Een ogenblik ziet de mens die achterblijft scherp waarvoor hij uiteindelijk geplaatst is: een leegte, niets anders. Juist het feit dat het besef daarvan maar nauwelijks in het bewustzijn treedt, garandeert de diepte van deze ervaring: er is een stuk leven uit mij weggeslagen, voor goed. Want van de aarde zijn, als mens op aarde leven, betekent afhankelijk zijn, geheel en al, van mensen die mij voeden en tot creativiteit wekken, mensen bij wie ik verstaan word en geborgen ben. Juist de dood ontneemt mij hen. Dood staat loodrecht op het leven, schept een niemandsland waar verwantschap, ontbinding waar samenhang was. De dode keert nooit meer terug. Het is deze principiële onherstelbaarheid, die het verlies van een medemens zo zinloos maakt. Hoe wij ook naar redenen zoeken, de schamele zingeving ‘dat het wel ergens goed voor zal zijn’ is in feite de bekentenis van het échec van het menselijk pogen om voor alle dingen, en dus ook de dood, een oplossing te zoeken. Voor het verlies van een kind zal nooit een reden te geven zijn die het gemis dekt. Aan de al of niet plotselinge dood van de huwelijkspartner zal geen mens met de beste wil ter wereld ooit in staat zijn een betekenis te geven die de afwezigheid op menselijk aanvaardbare wijze opvult. Het zoeken naar de zin van lijden en dood blijft een vruchteloze zaak - ons rest niets anders dan onze machteloosheid te erkennen. - En dan: op weg te gaan. Er is immers maar één mogelijkheid: de weg in te slaan die het leven zelf wijst. Er moet doorgeleefd worden, het gezin vraagt om aandacht, het werk moet gebeuren, in de eigen levensbehoeften moet worden voorzien. Noodgedwongen wel moet de eenzaam
achterblijvende zich voegen naar het appèl dat het leven op hem doet. Hij heeft zich wel te wenden tot de toekomst, die een beroep op hem doet. Hij moet zich wel keren naar de mensen die, van hem afhankelijk, om hem heen staan. Hij leeft door, verdoofd, blindelings aanvankelijk. Maar hij leeft nog.
Voortgaande op die weg vindt hij langzaam zichzelf terug. Hoe? Hij heeft geleerd dat zijn berekeningen niet altijd uitkomen, dat zijn belangen maar betrekkelijk zijn. Hij kan er geen staat op maken. Dat inzicht is al heel wat. Het maakt hem wijzer. Maar vergoedt het iets van het gemis? Weinig of niets. Voor de dode komt niemand in de plaats. Dat heeft hij maar al te diep ervaren in die eerste dagen, toen de dood pas had toegeslagen. Hoe heeft hij op die aanslag gereageerd? Verward, radeloos misschien, heeft hij gegrepen wat het meest nabij was: de uitgestoken hand van de vriend, het meeleven van verwanten. Hij heeft toen troost gezocht, dat is: hij heeft de nabijheid gezocht van de alledaagse dingen waarop een mens is aangewezen: een gezin, een taak, een werkkring, een medemens. Zij stonden om hem heen, zij presenteerden zich zwijgend, onbedoeld, als troost. Aan hen heeft hij zich vastgeklampt: de rest vitaliteit waar de dood nog geen vat op had. En nu, ouder geworden, en al met de dood in zijn leven vertrouwder, weet hij nog dat hij het daarvan hebben moet: de naaste medemens, de klaarliggende taak. Dat heeft hij ook geleerd:
| |
| |
afhankelijk te zijn, meer op mensen aangewezen. Leven, zo begrijpt hij, is niet goed mogelijk zonder een mens die de eenzaamheid deelt. Vreemd, de dood die mensen scheidde, brengt ook mensen dieper tot elkaar. Juist langs de weg der scheiding schiep hij grotere verbondenheid. Ja meer nog: al doorlevende heeft de mens de pijn van het gemis niet voelen wijken, maar hij heeft er wel mee leren leven. Hij rijpt tot het besef dat zó het leven is, niet anders: zo door de dood te worden aangeraakt, en bemerken dat men nog leeft. Hij weet nu, dat leven op aarde niet mogelijk is tenzij in afscheid en leed. Het waarom begrijpt hij niet - hij voelt alleen dat hij meer dan vroeger recht heeft om te beweren dat hij het leven kent. Het is mysterie voor hem, en daarin heeft de dood hem een ingewijde gemaakt. - Raadselachtige paradox: het leven met de dood maakt de mens niet levensvreemd, integendeel: hij wordt er meer mens van. Het leven accepteren zoals het zich presenteert, bleek de meest levensvatbare houding ten aanzien van de doodservaring. Er is een andere mogelijkheid. Dat is de weg van de ontkenning, het negeren van de doodservaring. Men kan immers het geleden verlies vluchten, het wegpraten, of het in een heroïsche houding minimaliseren. Men kan het ook weg-leven door het te koesteren. Mensen die van een dierbare overledene alles willen behouden en ongerept laten, doen net of de dood niet is gepasseerd. In al deze gevallen isoleert de mens zich van het leven; uit angst voor die machtige stroom die hem ook de ervaring van het levenseinde bracht, heeft hij een muur om zich heen gebouwd, waaromheen het leven wegvloeit, onmachtig om hem mee te nemen. Eigenmachtig heeft de mens zijn lot in handen genomen, en hoopt zo te keren wat reeds onafwendbaar zich voltrokken heeft, te negeren wat reeds werkelijkheid is. Hij heeft de realiteit omgedraaid en gekozen voor een fictie. Zo wordt hij een versteende mens, zonder mogelijkheid tot groei.
En we ontdekken: juist waar de dood zijn kans krijgt, waar hij dus aanvaard wordt in zijn volle leegte, in de mens die met hem durft verder gaan, daar ontstaat grotere verbondenheid van mensen onderling, groei naar volwassen bestaan, dus leven. Maar waar de dood wordt ontkend, waar hij niet onder ogen gezien wordt of buitengesloten, daar ontstaat stolling, verstikking, eenzaamheid - evenzovele synoniemen voor dood.
| |
De dood en de doden
Een mens wordt anders, als hij de dood heeft gezien. Hij wordt er meer mens van. Maar hoe verandert de dood de gestorvene zelf? Wat gebeurt er met hem die de dood aan den lijve heeft ervaren? Gebeurt er nog iets meer met hem, dan dat hem het zwijgen wordt opgelegd en hij voorgoed verdwijnt?
Ja, inderdaad, wat waarneembaar is, wat voor ieder die onbevooroordeeld toeziet - liever: die van nabij de dood ervaart - een onontkoombare evidentie is, is dat door de dood het leven ophoudt te bestaan. Iedere speculatie over de aard van het leven na de dood moet van deze volstrekte waarheid uitgaan. Wanneer wij vragen welke verandering de dood teweeg brengt in de mens die hij in bezit neemt, moet het eerste antwoord zijn: hij verandert hem in niets. Hij neemt hem weg. Hij ontbindt alle verbanden waarin die mens bestond, hij
| |
| |
ontneemt hem de levensadem, hij ontneemt hem zijn lichaam. Hij verandert de mens met één slag in een afbeelding van zichzelf, een ding. Het wordt in de aarde gelegd en vergaat. Het leven houdt op. - Is dat het laatste woord?
De katholieke liturgie der overledenen kent nogal wat passages waarin sprake is van oordeel, zonde en hellestraf. Dat wij toespelingen daarop, uitgesproken aan een sterfbed - in de zg. gebeden der stervenden - of ten overstaan van de opgebaarde overledene in de uitvaartmis als onaangepast ervaren, komt ook wel van het feit dat de meeste dateren uit een sterk met de oordeelsgedachte geoccupeerd verleden, maar toch niet alleen. Ons gevoel van schaamte en wrevel is niet op de eerste plaats veroorzaakt door het feit dat wij mensen uit een andere tijd zijn; het is allereerst een gevolg van het feit dat een mens door de dood is veranderd. Doodgaan relativeert de ongunstige kwaliteiten van een mens, in die zin dat deze ‘op hun plaats’ komen te staan. In het licht van de dood gezien worden zijn zwakke kanten minder belangrijk dan wij meenden dat ze waren, toen hij nog leefde. Dat ervaren wij. Hoe komt dat?
De dood schept afstand tussen de achterblijvenden en de gestorvene, hij verleent de laatste een onbereikbaarheid die schuilt in het feit dat hem iets definitiefs overkomen is, wat de nog levenden niet kennen, hij is in een andere wereld beland, die ons vreemd is. De dode is verweg, in het onbekende, en dat vreemde, volstrekt anders-zijn dan wij omgeeft hem als iets indrukwekkends, iets wat respect afdwingt, omdat het onbenaderbaar is. Dood verandert een gestorvene. Hij maakt hem eerbiedwaardig. Wij omgeven een dode met ontzag. In die houding van eerbied beginnen wij de dode anders te zien. Het beeld van de gestorven mens ondergaat langzaam een gedaanteverandering. Nu ons zicht op hem niet meer beïnvloed wordt door een steeds fluctuerende actualiteit, komt de mens, eenmaal door de dood gegaan, vrij in de eigenlijke waarde van zijn persoon. De dood roept hem op tot zijn ware wezen. Door de dood heen wordt een mens voor ons pas werkelijk wie hij is. Hij wordt ‘verheerlijkt’, dat is: voorgoed en steeds meer zichzelf.
En zo fungeert hij in ons leven. De doden, voorgoed zwijgend, hebben een boodschap aan de levenden. Zolang men nog stilstaat bij hun portret, zolang hun naam nog wordt genoemd, zolang groeit hun ware gestalte in ons midden, als een appèl, als niet te breken verbondenheid, soms zelfs als troost. Doden maken geschiedenis. Zij kunnen mensen binden rond hun persoon, zij kunnen hen ook scheiden. Maar hoe dan ook, hen uit het leven stoten kon de dood niet.
| |
Twee wetten
Waar de dood voorbijgaat, verandert hij de achterblijvende mens. Hij voert hem tot dieper leven. Maar hij verandert ook de gestorvene; hij voert ook hem tot een vollediger, definitiever wijze van bestaan. In de verhouding tussen gestorvene en achterblijvende, waarin de dood als een actieve partner binnentreedt, werkt hij naar beide zijden als oorzaak van intenser leven. Een paradox. Een tegenstelling, die geen ‘verklaring’ toestaat. Het is de paradoxaliteit van heel het menselijk bestaan, die hier een samenvatting vindt. Heel het leven is tegenstelling: saamhorigheid bestaat niet zonder afscheid, groei nooit zonder
| |
| |
sterven, lief niet zonder leed, zwart niet zonder wit. Beide bestaan altijd in elkaar, en nooit is een mens alleen maar vlees, of alleen maar steen. Dood is leven, leven is dood. Dat is niet teveel gezegd.
Voor die paradox bestaat geen verklaring. Op de vraag waarom het leven alleen in zijn tegenstelling bestaat, is geen theoretische fundering bevredigend, tenzij het antwoord dat het leven zelf leert dat het zo goed is. Het antwoord op de vraag naar de zin van de paradox ligt in een andere orde dan die van de redenering. Het ligt in de orde van de existentie, in het bestaan zelf. De enige bevredigende uitleg van de wet der paradoxaliteit geeft die andere wet, die zegt dat men voor alles het leven zijn gang moet laten gaan. Wie het leven in handen neemt en zo wil ingrijpen in de gang van het bestaan, legt die ontwikkeling lam en versteent zelf. Wie zich door het leven in handen laat nemen en de paradox laat bestaan, voor hem wordt die tegenstrijdigheid leefbaar, ja zij openbaart zich als de enige ‘modus vivendi’.
Ook het christendom ‘verklaart’ de paradox niet. Het geeft geen antwoord op het lijden en de dood. Het enige wat de christen om te beginnen doet, is tegen het leven zeggen ‘God’, en tegen de paradox ‘Christus’. Doch dat is geen verklaring, maar een kwestie van geloof.
| |
De dood voor anderen
Ons leven is vol dood. Klonk het niet zo pathetisch, dan konden wij zeggen: wij sterven dagelijks. Al op het meest alledaagse niveau blijken wij niet voort te kunnen bestaan zonder afscheid te nemen: van onze jeugd, een werkkring, mensen om ons heen, van onze gezondheid, soms van geluk. Telkens opnieuw wordt ons een kleine dood aangedaan, een brok leven wordt afgesneden. Zo worden wij ouder. - Waarin bestaat die dood eigenlijk? Een stuk leven valt weg, maar wat is dat voor leven?
Mensen vertrekken uit onze omgeving, mensen die ons nabij waren. Tot dan toe deelden wij ervaringen, meningen en gevoelens met hen, er was contact dat wederzijds vruchtbaar maakte. Nu gaat ieder van ons zijn eigen weg, een bron van inspiratie is stilgelegd, wij gaan eenzamer verder. De kleine dood van het afscheid is het doorgesneden worden van een band, van actuele creatieve verbondenheid.
Ziekte sluit ons af van onze omgeving. Stoot ons weg uit het vitale arbeidsritme, werpt ons terug op onszelf, maakt ons machteloos tot luisteren en spreken, tot deelname aan het leven waar we natuurlijkerwijze mee verbonden zijn. Ziekte isoleert de mens. Hij sterft een beetje.
Ook misverstanden tussen mensen veroorzaken een kleine dood. Ze zijn vaak niet uit de weg te ruimen langs de weg der redenering, langs het gesprek. Alles wat gezegd wordt, stoot af op een muur, op wanbegrip. Alle woorden vallen terug op degene die ze spreekt. Hij praat in een luchtledig, hij staat alleen. In al deze gevallen bestaat de dood in de onmacht om verbanden aan te gaan, meer te worden dan ik ben, meer te geven dan ik ben, Dood is op je eigen onmacht teruggeworpen worden, moeten zwijgen en alleen staan. Dood is machteloosheid tot communicatie.
| |
| |
Om die dood hebben wij niet gevraagd. Hij overkomt ons, ondanks onszelf. Wij staan machteloos - of niet helemaal? Geldt misschien ook voor deze ‘kleine’ dood wat gezegd is over de ervaring van de dood in onze omgeving? Het isolement durven laten bestaan - zou dat ook hier de weg zijn naar meer echte gemeenschap, diepere verbondenheid? Opnieuw: een vreemde paradox. Maar zegt onze ervaring niet dat de zieke die de grenzen van zijn vermogens heeft erkend, en ermee leeft, op een andere, maar niet minder waarachtige wijze aan onze gemeenschap deelheeft dan wij die gezond zijn? En de mens die afscheid neemt - blijft hij niet op een intenser manier verbonden met de mens die veraf is, dan toen hij in diens voortdurende nabijheid was? En mensen die in een voortdurend opnieuw gepoogd gesprek steeds stoten op elkanders wanbegrip - komen zij niet dichter tot elkaar wanneer zij die onmacht in zichzelf zwijgend erkennen, en ermee op weg gaan? Telkens opnieuw zal de mens ervaren dat hij meer beschikbaar wordt, meer ruimte te bieden heeft, als hij die kleine dood durft laten bestaan. Met andere woorden: als hij sterft.
| |
De eigen dood
Tot nu toe hebben we onze aandacht alleen gericht op de dood van anderen, zoals wij die ervaren, of op de ‘dood’ die ons in het leven wordt aangedaan. Maar nu mijn eigen dood. Wat gebeurt er bij mijn eigen dood?
We hebben gezien hoe de dood die in ons bestaan binnentreedt, ons dieper in dat bestaan inwijdt. Ook blijkt het waar te zijn, dat het mogelijk is te sterven voor anderen; dat wij door te sterven aan ons isolement, brood worden voor velen. Wij kunnen alleen voedsel worden als wij ons doodgaan aanvaarden. Wij doen dat dagelijks, ons leven lang. Leven op aarde is één grote geleefde paradox.
Bij mijn dood houdt dat leven op. De laatste ‘presentie’, waarop ik aangewezen was, ontvalt mij. De leegte overmant mijn bestaan zelf, ontneemt mij mijn wereld, mijn lichaam. Wat er aan stof van mij over is, verdwijnt. Ik ben er nooit geweest.
Is dit het einde? Is deze constateerbare waarheid het laatste woord over mijn bestaan? Niemand zal het tegendeel kunnen bewijzen. - Waar wij hier de aandacht op willen vestigen, is dit: dagelijks leef ik de paradox, dat leven onmogelijk is, tenzij ik sterf. Dagelijks groei ik dieper in de aardse werkelijkheid in, langs de paradoxale gegevenheid van de dood. Wat geeft mij het recht, die paradox op te heffen, als zij mijn gehèle leven betreft? Is het niet in tegenspraak met mijn levend bestaan zelf, als ik beweer dat de geleefde paradox ontkracht wordt op het ogenblik dat ik haar volledig over mijn bestaan aanvaard? Met andere woorden: mag ik volhouden dat mijn dood het einde is, zonder daarbij tegelijk recht te doen aan de andere zijde van de paradox, dat zij nl. het einde niet kan zijn? Doe ik niet meer recht aan mijn dagelijkse ervaring, als ik over mijn dood zowel wéét dat hij het absolute einde is, alsook geloof en hoop dat hij het niet is?
Geloof en hoop, inderdaad. Een antwoord op deze vragen geeft niet de ervaring noch reflexie, maar alleen een geloof.
|
|