Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Overdenkingen van Jewgenii Jewtoesjenko
| |
[pagina 21]
| |
Het is onze tijd, het nu, meent Jewtoesjenko, waarin de beslissing zal vallen over de vraag, welke weg men zal inslaan op deze tweesprong, die geen uitwijkmogelijkheid van een derde weg meer open laat. Jewtoesjenko heeft aan zijn gedichtencyclus tot titel meegegeven: De GES van Bratsk. De GES is een enorme elektriciteitscentrale in de Siberische plaats Bratsk, die haar energie onttrekt aan een speciaal voor dit doel gebouwde stuwdam. Dit geweldige technische project werd verwezenlijkt in een tijd waarin de Stalinistische druk op het land haar hoogtepunt bereikte en op een plaats die reeds daarvóór zeer nauw verbonden was met de begrippen lijden en ontbering. Deze GES is voor Jewtoesjenko een ‘teken’; het teken van het door lijden gelouterde en tegen alle verdrukking en duisternis in doorbrekende, daardoor wellicht zelfs aan stralingskracht winnende licht. Het is een symbool van het geloof in de uiteindelijke overwinning van dit licht. | |
Gewetensonderzoek als proloogJewtoesjenko begint zijn cyclus met een gewetensonderzoek, een opmaken van de balans van zijn eigen leven. Hij doet dit met grote eerlijkheid en ontveinst zich niet, dat zijn voorbije leven eerder in het teken van de mislukking stond dan in het teken van de zege. Wij hebben eerder, in een ander artikel in dit tijdschrift, gewezen op de herbezinning die zich in de huidige Russische literatuur blijkt te voltrekken ten aanzien van het probleem van de schuld. Met name de veelgeprezen natuurlijke gerichtheid van de mens op het goede blijkt men in feite een nogal problematisch gegeven te vindenGa naar voetnoot2. Deze laatste gedachte nu klinkt ook door in Jewtoesjenko's gewetensonderzoek. Ook hij bekent, niet slechts schuldig gefaald te hebben in het verleden, maar daarenboven gekweld te worden door het angstig weten, in het vervolg evenzeer schuldig te zullen falen. ‘Ik ween, vol schaamte,
omdat ik mijn leven verspild heb aan kleinigheden.
Maar morgen zal ik het toch weer net zo verspillen!’
Het voornaamste verwijt dat de dichter zich daarbij maakt, is dat zijn levenswijze en in feite die van heel zijn generatie het stempel heeft gedragen en nóg draagt van ‘oppervlakkigheid.... deze ziekte van de ziel, die erger is dan blindheid’. Door deze oppervlakkigheid blijft de toegang tot de werkelijkheid en tot de waarheid geblokkeerd voor ons, wier hoogste opgave als mens Jewtoesjenko juist ziet in een: ‘doorstoten naar het wezen van de dingen’. De dichter blijkt hier met name te doelen op het gevaar, zich op te sluiten in één bepaalde ‘werkelijkheid’, met voorbijgaan van haar overige dimensies en mogelijkheden. Hij acht dit gevaar overal en steeds aanwezig. Juist hier doorbreekt hij de grenzen van alle eenzijdigheid - ook die van een partijdogmatiek - en getuigt hij van een eerlijke openheid ten overstaan van de werkelijkheid-in-haar-totaliteit. In het fragment: In een minuut van zwakheid bekent hij dat | |
[pagina 22]
| |
hij, op ogenblikken waarop afkeer van de botheid van het gewone, alledaagse leven hem bevangt, ‘wanneer temidden van domme welstand de gemeenheid zijn ogen pijn doet’, ‘wanneer twijfels hem kwellen’ en ‘zijn hart breekt van verdriet’, hartstochtelijk verlangt deze werkelijkheid te ontvluchten. Toch weet hij, dat hij zo het gevaar loopt de ene ‘opsluiting’ of ‘oppervlakkigheid’ te vervangen door een andere. Geen: of.... of.... wijst hem hier de weg, maar een: én.... èn..., een gelijktijdig openstaan voor verschillende sferen en levensgebieden. Dit nu geldt, aldus Jewtoesjenko, op alle gebied. Het geldt voor stemmingen, voor ‘vreugde en verdriet’; het geldt voor alles wat voor ons ‘bezit’ kan zijn, tot en met het ‘bezit’ van een gezin toe. Maar het geldt ook - en dit is bijzonder belangrijk - voor datgene wat door een partij-dogmatiek als de werkelijkheid wordt aangeprezen, voor ‘arbeid’, ‘dienst’, ‘kameraadschap’; het geldt voor ‘kleine waarheden’ evenzeer als voor ‘onsterfelijke boeken’. Alles waarmee de mens in zijn bestaan geconfronteerd wordt - dus ook hetgeen een partij-ideologie hem als ‘alleenzaligmakend’ voorhoudt - kan hem hetzij een schuilhoek en zo een bron van vervreemding, hetzij een weg tot grotere openheid worden; al naargelang men eraan verslaafd wordt, er zichzelf en zijn wereld aan verliest, of het als een nieuwe dimensie aan zijn wereld en zichzelf toevoegt. De eis, die een ‘totale beleving der werkelijkheid’ de mens stelt, ziet Jewtoesjenko dan ook in een totaal vrijmaken van de geest. Het ontgaat hem daarbij allerminst, dat hij het zichzelf en anderen hiermee geenszins gemakkelijk maakt; dat hij vraagt om voortdurende waakzaamheid tegenover de permanente bekoring om de hoogste idealen der mensheid te projecteren in één bepaalde verworvenheid of op één bepaalde situatie; dat hij aan zichzelf en aan anderen de onverbiddelijke eis stelt, te strijden tegen alle projectie die hij om zich heen ziet, óók als dat een strijd zal zijn van een ‘roepende in de woestijn’. Hij blijft aan deze eis vasthouden, al weet hij dat hij het bestaan hiermee tot een nog moeilijker opgave gemaakt heeft dan het in feite al was; dat het leven op deze wijze hoogst ‘gecompliceerd wordt en moeilijk om je erin te oriënteren’. | |
De droom van het paradijsBinnen het perspectief van deze strijd om het ideaal zuiver te houden tekent zich voor Jewtoesjenko als in een droom - zo wordt het door hem inderdaad ook beschreven - het beeld af van datgene waarvoor men zich inzet: een nieuwe, volmaakte wereld, die onwillekeurig doet denken aan de profetische visioenen van het Oude Testament; een wereld waarin alles wat de mensheid aan aliënaties kende volledig zal zijn uitgebannen. In die nog afzienbaar verre toekomst - want ‘wij zijn geen drempel, slechts proloog tot een nieuwe proloog’ dichtte Jewtoesjenko ooitGa naar voetnoot3 - zal ons een wereld geworden waarin het geluk volledig zal heersen. Wat deze nieuwe wereld echter vooral zal kenmerken - en hieraan ontleent Jewtoesjenko's visie op de toekomst haar bijzondere bekoring - is de heerschappij van de schoonheid. Rechtvaardigheid en waar- | |
[pagina 23]
| |
heid zijn voor Jewtoesjenko ondenkbaar zonder deze derde. Het zal een schoonheid zijn waaraan de verwondering en de ontroering spontaan ontspringen, zoals dat geschiedt wanneer men zich onverwachts geplaatst ziet tegenover het prille, het volkomen nieuwe en onvermoede, tegenover het ‘zo juist geschapene’. Tenslotte zal de nieuwe wereld er een zijn:
‘waar wij, voor altijd onsterfelijk, zullen leven met Galja.... ’.
Voor altijd onsterfelijk. Want de ‘vervreemding’ kan eerst dan als definitief overwonnen worden beschouwd, wanneer die realiteit waarin ze haar scherpste toespitsing krijgt: de vergankelijkheid van ons bestaan, hoe dan ook is te niet gedaan. Leeft bij Jewtoesjenko, die eerder van zichzelf dichtte, dat hij: ‘peinzend over dood en eeuwigheid gegrepen werd door doop én door pijn’Ga naar voetnoot4, in ogenblikken van bezieling wellicht óók iets van de - meestal nog slechts vaag en met twijfel geladen - gedachten aan een ‘overwinning op de dood’ kent, zoals die in de hedendaagse sovjet-literatuur soms hun uitdrukking vinden?Ga naar voetnoot5.
Wanneer de dichter ontwaakt ontdekt hij, dat de kiemen van zijn volmaakte droomwereld: iets van haar licht, haar kracht en haar schoonheid reeds aanwezig zijn in de bestaande werkelijkheid, als belofte en onderpand van dit in de droom als in een profetie beloofde einddoel. In het heden blijkt de heerlijkheid van het komende reeds enigszins geïncarneerd. Tegelijk ontdekt hij echter ook de negatieve aspecten. De wereld van nu blijkt in feite ergens te liggen in het niemandsland tussen licht en duisternis, tussen het niets en de volheid. In de avondschemering, gevolgd door de nacht, ziet de dichter dit gesitueerd-zijn in een niemandsland vol beloften en twijfels het duidelijkst gesymboliseerd: ‘Het leek of om ons heen de chaos was,
maar daarin lagen tegelijk begin en einde’.
In het chaotische schemerduister van ons huidig bestaan vermoedt Jewtoesjenko dus een eerste aanzet tot de definitieve doorbraak naar het licht in de toekomst: een openheid naar het gedroomde paradijs. Door de nacht der geschiedenis heen ziet hij de wereld pelgrimeren naar haar voltooiïng in het definitieve ‘morgenlicht’. De dichter wijst er nadrukkelijk op, dat dit geloof geen vlucht mag betekenen in de illusie van een hemel ergens buiten of boven de aardse werkelijkheid. Neen, het paradijs zal hier op aarde verwezenlijkt moeten worden: ‘Ik zal met vreugde afstand doen van een hemel aan gene zijde van het graf,
opdat er op aarde minder hel zal zijn’.
Jewtoesjenko staat hier, in zijn heilsverwachtingen met betrekking tot deze | |
[pagina 24]
| |
aarde en in zijn afwijzen van een ‘hiernamaals’, ontegenzeggelijk op marxistische grond en men is wellicht geneigd het als zodanig af te doen. De dichter wijst ons echter zelf de weg om verder te zien dan een dergelijk apriori. Hij geeft er namelijk telkens weer blijk van, dat hij zich juist hier bewust wil aansluiten bij wat er aan heilsverwachtingen leefde in het Rusland van de 19e eeuw. En inderdaad ligt zijn uitzien naar een ‘paradijs op aarde’ geheel in de lijn van deze prerevolutionaire Russische heilsverwachtingen, of die nu in overwegend sociale of meer religieuze kategorieën gesteld waren. Van de ‘nieuwe aarde’ of het ‘Duizendjarig Rijk’ wist men daar altijd, dat het verwezenlijkt zou worden ‘op deze aarde’, en van haar uit. Heel de geschiedenis werd gezien als gericht op deze toekomstige eindvoltooiingGa naar voetnoot6. Een aantekening in het dagboek van de grootste Russische dichter van deze eeuw, de symbolist Alexander Blok (1880-1921), wiens ‘profetische blik’ Jewtoesjenko zich uitdrukkelijk toewenst, geeft dit wel bijzonder duidelijk weer. Met volledige instemming citeert hij daar, hetgeen iemand hem in de jaren der oktoberrevolutie schreef: ‘Wij zijn mystieken van een bijzonder soort. Wij zijn mystieken van het Russische soort. Wij zijn werkelijk mensen van de aarde; want wij geloven dat ons Duizendjarig Rijk niet aan de overzijde van het graf zal liggen maar op de aarde, op de aarde Gods! Al onze verwachtingen zou men in dit ene gebed kunnen samenvatten: “Uw rijk kome op aarde”’Ga naar voetnoot7. Jewtoesjenko legt er dus, zoals we reeds opmerkten, openlijk getuigenis van af, dat hij zich in zijn geloof in de toekomst en in zijn vetrouwen in de zin der historie verbonden weet met Ruslands verleden. Niet alleen met Ruslands revolutionaire verleden, daarmee zelfs niet op de eerste plaats. De waarachtige profeten der toekomst, de visionairen bij uitstek zijn voor hem de Russische schrijvers en dichters, een Poesjkin, een Dostojewskij, een Tolstoj en niet in het minst Alexander Blok, aan wie Jewtoesjenko vraagt hem deelgenoot te maken van zijn intuïtie voor de wereldmuziek, die - uit de chaos opstijgend - de toekomstige kosmos doet bevroeden; aan zijn intuïtieve vatten van het ‘onvatbare’, van die laatste realiteit die ook voor hem, zoals hij het hier letterlijk noemt, een ‘eeuwig mysterie’ is: ‘O, geef me, Blok, jouw profetische nevelachtigheid,
geef mij twee hellende vleugels, geef dat ook door mijn lichaam
- het eeuwig mysterie ontraadselend - de muziek zal stromen’.
En zoals Blok ooit over dit ‘ontraadselen van het eeuwig mysterie’ schreef: ‘we geven in deze wereldnacht onze hoop en onze verwachtingen als schakels van één keten door van geslacht op geslacht’Ga naar voetnoot8, zo dicht Jewtoesjenko nu, geheel in dezelfde geest en met welhaast letterlijk dezelfde woorden: ‘Vooruitkijkend, de sterrennacht in, dacht ik
dat de grootste profetische aanschouwingen (uit het verleden)
| |
[pagina 25]
| |
zich tot verlossende schakels van één keten aaneenregen
en of er nog slechts één enkele schakel ontbrak’.
Hier weet Jewtoesjenko aan zichzelf en aan heel zijn generatie deze eis gesteld door het verleden: de volgende schakel te smeden in de keten die zich spant van oorsprong naar voltooiing, van de duisternis naar het licht; in de keten waarvan de lengte niet te overzien is en waarvan het einde zich, nog meer dan de oorsprong, verliest in het onbekende. | |
Twijfel aan de mogelijkheid van een ‘rechtvaardiging der cultuur’Jewtoesjenko verkent de wegen van de hoop, die zijn voorgangers in het verleden gegaan zijn, en ontsteekt aan hun vlam het licht van zijn eigen fakkel die verder moet worden gegeven. Deze speurtochten langs de weg van het verleden voert hem echter steeds weer naar een tweesprong, naar het punt waar de weg van de hoop en de weg van de twijfel elkaar kruisen. Geconfronteerd met de eeuwige ambiguïteit van het menselijk handelen, dat steeds een handelen ten goede èn ten kwade blijkt, beklemt de dichter telkens weer de allesbeslissende vraag: waar leidt dit alles heen? Is er überhaupt wel een ‘doel’? Of zijn alle inspanningen van het verleden, alle bloed en tranen voor niets geweest? Voltrekt zich hier inderdaad een gestadige ‘doorbraak naar het licht’ of is de historie gedoemd niet meer dan een uitzichtloze zwerftocht te blijven door het schemerduister van lijden en vervreemding, één aaneenschakeling van zinloze, soms zelfs weerzinwekkende episoden? Jewtoesjenko laat bewust het laatste woord aan de hoop, aan het geloof in de zin der geschiedenis. In de tot scepsis en defaitisme geworden twijfel ziet hij zelfs het grootste gevaar dat de mensheid momenteel bedreigt. Hij voert als spreekbuis van dit pessimisme, dat hij in verschillende hedendaagse filosofieën verwoord ziet, een Egyptische pyramide ten tonele. Gebouwd op het bloed en de dood van ontelbare generaties, en zo ongewild geworden tot symbool van de ‘cultuur waarvoor een te hoge prijs is betaald’ (Berdjajew), laat zij nu, tweeduizend jaar later, heel de geschiedenis van de menselijke beschaving aan zich voorbijgaan. Wetend dat de factor tijd, het besef in een tijdgebonden bestaan te leven, ten grondslag ligt aan de innerlijke drang van al wat leeft om zich te engageren, te handelen en te scheppen, en tegelijk beseffend dat in dit engageren op hun beurt de wortels schuilen van zoveel over de mensheid gebracht leed, smeekt ze de mens: ‘zijn angst voor de tijd te verliezen’ en bovendien haar, die gedwongen is al dit leed voortdurend indachtig te blijven, van deze beklemmende herinnering te bevrijden. Dan zal ze alle energieën die zich in de historie manifesteerden, verdrinken in haar eeuwige stilte en zo aan haar vergetelheid de explosieve kracht geven om zich voorgoed los te rukken uit de historie en zich te ‘redden’ door een vlucht uit de werkelijkheid. Dan zal ze óók de wereld de raad geven te versagen: ‘Ik zie nog steeds hetzelfde Egypte, dezelfde schaamteloze gemeenheid,
dezelfde gevangenissen, alleen moderner; dezelfde knechting, alleen nòg
huichelachtiger’.
| |
[pagina 26]
| |
Na de pyramide geeft Jewtoesjenko het woord aan de staats-opzichters van het oude Egypte. Op bijzonder scherpe wijze laat de dichter deze laatsten duidelijk maken wat in hemzelf leeft aan kritiek op een samenleving waar iedereen zonder uitzondering ‘onder controle’ staat. Jewtoesjenko spreekt over Egypte. Maar het is zonneklaar, dat zijn kritiek zich in eerste instantie richt op de Sovjet-Unie. Zijn woordkeus wijst te duidelijk in deze richting. Het ‘gevaar van een zelfstandig denken’ waarover de Egyptische opzichters spreken, ‘de controle over de zielen die noodzakelijker is dan de controle over lichamen’, de leuze dat dit alles ‘tot welzijn van de slaven zelf is’: dit alles kan maar heel moeilijk slaan op die vormen van slavernij die in Egypte bestonden: ‘De grondslag van de staat is de controle, de controle.
Het volk zou zonder toezicht niet kunnen werken.
De grondslag van het scheppen is de controle, de controle.
Gevaarlijk is hij die nadenkt! Naar de slachtbank met hem die wat wil!
Controle over de zielen is belangrijker dan controle over de lichamen!
Beginnen jullie weer te klagen? Opnieuw te treuren?
Willen jullie vrijheid? Hebben jullie die dan soms niet?
Wij zijn toch humaan - zij het op grove manier -
Wij slaan jullie dood voor jullie eigen welzijn, stommelingen!’
Hierop antwoord het ‘koor der slaven’ met een lied, waarin naast de falset van de wanhoop ook reeds de ondertoon van een eerste verzet doorklinkt. En de opstand komt. Ze wordt gevolgd door nog talloze andere opstanden in de loop der historie. Wanneer de pyramide echter de balans opmaakt van de offers die in deze opstanden werden gebracht en die dan vergelijkt met het in feite gewonnene, ziet ze alleen maar een aanleiding om in haar cynisme te volharden. Er blijkt steeds weer opnieuw een té hoge prijs betaald te zijn voor het geluk. Uitzichtloos lijkt haar het menselijk bestaan; uitzichtloos heel de geschiedenis. In de curve der historie weigert zij de mogelijkheid van een opgaande lijn te zien. Deze mogelijkheid biedt alleen wat Jewtoesjenko letterlijk noemt: het ‘geloof’; en wel in de oorspronkelijke betekenis van dit woord: geen verstandelijke conclusie uit feiten, doch eerder een intuïtief en in wezen op irrationele gronden blijven hopen, dat door de feiten niet het laatste woord gesproken wordt. De pyramide wijst een dergelijk ‘geloof’ echter af. De conclusie die zij trekt uit de historie, klinkt als een echo van Iwan Karamazows weigering om een volmaakte wereld te aanvaarden, die ‘gebouwd is op de tranen van onschuldig lijdenden, al was dat slechts één kindertraantje’: ‘De pyramiden zijn niet voor niets sceptici!
Ik ben door zandstormen gewassen, maar nog niet schoongewassen van bloed.
Ik ben onsterfelijk, ja, maar in mijn geest leeft het ongeloof,
en diep in mij schreeuwt en weent alles!
Ik vervloek iedere onsterfelijkheid, als ze gefundeerd is op de dood!’
| |
De kracht van de hoopZal het licht dat van de toekomst uitgaat, inderdaad ooit zo krachtig en | |
[pagina 27]
| |
allesdoorstralend zijn, dat alle leed van het verleden erdoor kan worden gerechtvaardigd? Jewtoesjenko's geloof doet hem op deze vraag een bevestigend antwoord vermoeden. Er moet, veronderstelt hij, blijkens een van zijn elders gepubliceerde verzenGa naar voetnoot9, inderdaad een correlatie bestaan tussen het geleden leed en de voltooiing van de geschiedenis in een (oneindig) verre toekomst; tussen de kruisweg, die het ‘ontraadselen van het eeuwig mysterie’ blijkt te zijn, en dit ‘eeuwig mysterie’ zelf. Vertrekkend vanuit de grondgedachte dat de wereld als één grote marteling voor hem ligt, zegt hij toch, dat er ‘in deze pijn een tederheid en zoetheid, een wonderlijke heiligheid schuilgaat’. Waaráán het leed deze paradoxale maar tegelijk wonderlijke heiligheid en mildheid ontleent, kan hij echter niet anders dan in de vorm van een vraag formuleren: ‘verdampte tranen, zullen jullie ooit worden tot onweer (en regen), opdat de aarde opnieuw zal bloeien?’ In deze geest laat hij nu, in naam van heel de strijdende en lijdende mensheid, Rusland antwoorden op het defaitisme van de pyramide, en wel bij monde van de GES van Bratsk, het grote symbool van kracht en licht: Ruslands dichters en profeten hielden stand in de duisternis, omdat zij - om nogmaals de dichter Alexander Blok te citeren: - ‘geloofden in het licht’ en ‘wisten, dat vroeg of laat alles nieuw zou zijn’.
Van deze dichters en profeten voert Jewtoesjenko de voornaamste representanten ten tonele, waarbij hij tegelijk de voornaamste kritische punten op de curve van Ruslands geschiedenis de revue laat passeren; de volksopstand in de 18e eeuw, geleid door de legendarische Stenka Razin, die in de nog naamloze en gelaatloze massa van zijn tijd reeds, als in een droomgezicht, de trekken van haar waarachtig gelaat zag opkomen; de opstand van de dekabristen, waartoe ook Poesjkin behoorde, Ruslands grootste dichter, wiens oeuvre één hymne aan de vrijheid is; de samenzwering der petrasjewtsen, waarvan ook Dostojewskij deel uitmaakte. Deze laatste wordt door Jewtoesjenko, in duidelijke afwijking van de officiële sovjetkritiek, bijzonder positief uitgebeeld als de ‘ziener van het ware Rusland’. Hij beschrijft, hoe de jonge Dostojewskij, terwijl hij geblinddoekt voor het vuurpeleton wacht op de voltrekking van zijn doodvonnisGa naar voetnoot10, ‘op geheimzinnige wijze, dwars door zijn machteloze blinddoek heen’, ziet, hoe: ‘geslagen en met vertrokken gezicht, temidden van spoken en vuur, Rogozjin wenend in verzet komt’; hoe ‘Mysjkin voortsnelt’ en hoe ‘temidden van gevangenissen en wezen Aljosja Karamazow als een stille monnik rondgaat’. Het eerste antwoord op de verwachtingen van Rusland en het grote keerpunt in zijn geschiedenis komt met de oktoberrevolutie. Voor Jewtoesjenko is de revolutie allereerst dáárvoor voltrokken, ‘opdat van nu af de rechtvaardigheid, eenmaal aan de macht gekomen, voor altijd rechtvaardigheid blijven zou’. Klinkt hierin het verborgen verwijt door, dat ook het communisme in Rusland, | |
[pagina 28]
| |
zodra het eenmaal had gezegevierd, tenslotte geen weerstand heeft kunnen bieden aan die bekoring, waaraan zovelen in de loop der historie reeds ten offer vielen? | |
De grote twijfel van een communistIn de oktoberrevolutie gaat het om de overwinning van de gerechtigheid. En in de gerechtigheid gaat het om de mens. Dit is het criterium dat Jewtoesjenko wenst aan te houden, waar het de beoordeling van de nieuwe, door de revolutie in het leven geroepen samenleving betreft. Niet de dogma's van het marxisme dienen als het belangrijkste te worden gezien; niet de strakke doorvoering van een leer. De sabbat is er ook hier voor de mens en niet omgekeerd. De sterk liberale ‘Nieuwe Economische Politiek’, die Lenin in het begin der jaren twintig voorstond en waardoor veel vroegere ‘communistische’ principes werden losgelaten, schijnt hem een bewijs van het feit dat deze stelregel óók voor het communisme geldt: ‘Een waarachtige volgeling van Lenin is hij,
die als er geen brood is en de koeien kreperen,
tot alles bereid is en dogma's naar de duivel zendt,
om voedsel te kunnen verschaffen, om het volk te redden’.
Het leven gaat boven de leer. Zo dient het te zijn. Zo was het echter niet. De volgende periode in de geschiedenis van de Sovjet-Unie vertoont in dit opzicht zelfs een volledige omkering van dit princiep. Uitvoerig en met verrassende vrijmoedigheid laat Jewtoesjenko zijn oude bolsjewiek vertellen over zijn angsten, zijn twijfels en wanhoop tijdens de regering van Stalin, toen de ‘gerechtigheid, eenmaal aan de macht gekomen’, vergat gerechtigheid te blijven en het ergste onrecht werd. De partijdogmatiek werd niet meer, zoals in de vorige periode, aan de mens, maar de mens aan de partijdogmatiek opgeofferd. Men werd gedwongen een geestelijk dubbelleven te gaan leiden en zo soms tot de rand van de waanzin gebracht: ‘Somber en zwaar raasden er verschrikkelijke gedachten door mijn hoofd.
Ik verstarde van schrik en ik voelde me schuldig,
omdat ik maar niet kon begrijpen wat er gebeurde.
Het was alsof er twee verschillende levens werden geleefd in dit land.
In het ene leven bouwde ik de GES, onder het gehuil van jakhalzen,
terwijl in het Kremlin liederen klonken en luid applaus.
In het andere werd geweend: “Pappa werd vannacht meegenomen”,
en sterren werden van de kragen van onze maarschalken afgerukt’.
Dan gebeurt het ergste: het heimelijk verraad van vrienden en bekenden, het valse getuigenis, de lafheid van het zwijgen, de moord op het eigen geweten en de triomf van de leugen. En dit alles - aldus Jewtoesjenko - omdat als dogma gold: dat ‘de partij meer waard was dan iemands vriendschap’. Weigert men ‘vriendschappen aan de partij te offeren’ en onschuldigen aan te | |
[pagina 29]
| |
klagen, dan weet men zich overgeleverd aan de folterkamers van de GEPOE, waarin: ‘die honden folterden, in het gezicht sloegen, handen braken en zulke vreselijke dingen deden, dat het met geen woord te beschrijven is’. De ergste foltering was die van het striemend licht van de schijnwerper in de ogen, tijdens de urenlange nachtelijke verhoren: ‘Het licht sloeg mij en ranselde mij.
Mijn jongen, vergeet dit nooit, tot in eeuwigheid niet!
Elkaar aflossend hebben die honden mij voor het portret van Lenin gefolterd met licht,
Met dat licht, dat ik voor ons geluk had helpen worden!’
Aan het einde van zijn relaas, waardoor de dichter ‘somber gestemd’ en ‘in de war gebracht’ is, geeft hij aan alle Russische jongeren deze raad mee voor hun leven: volstrekt compromisloos te zijn waar het twee dingen betreft: de heiligheid van de waarheid én de onaantastbare waarden van de menselijke persoon. Hij bezweert hen: ‘nimmer te liegen, nimmer te zwijgen’, ‘te spuwen op dreigementen of vleierij’; en ‘te schieten op botheid, domheid, huichelarij, en gemeenheid.... op de leugen die nog altijd in ons leven vast zit’. | |
Kan men nog hopen na Auschwitz?De zuiveringen onder Stalin, het onrecht en de leugen, gebaard door wat ‘rechtvaardigheid voor immer’ had moeten zijn, veroorzaken reeds een geestelijke crisis bij de communist. Zijn geloof in de vooruitgang der historie, waarin de wording van Sovjet-Rusland als eerste socialistische staat een keerpunt zou moeten betekenen, kan door de beschreven gebeurtenissen niet anders dan geschokt zijn. Het probleem van de ‘rechtvaardigheid der kultuur’ lijkt hem groter dan ooit. Wanneer het geloof in de zin der geschiedenis tenslotte toch overwint, kan het dan ook - gerijpt en gelouterd als het is door deze crisis - niet anders dan wezenlijk verschillen van het ‘naieve’ geloof van voorheen. Voor een tweede crisis, die nog ernstiger is dan de vorige en ook niet meer op de eerste plaats het geloof van de Rus als communist doch het geloof van de Rus als mens betreft, zijn de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog en met name de collectieve moord op het Joodse ras verantwoordelijk. Op analoge wijze als de joodse theoloog Ignaz Maybaum vraagt naar het ‘gelaat van God na Auschwitz’Ga naar voetnoot11, vraagt Jewtoesjenko: ‘wat is het gelaat van de wereld - in marxistisch perspectief - na Auschwitz?’ Zo ooit, dan lijkt er toch wel sinds Auschwitz een mateloze discrepantie te zijn ontstaan tussen het gewonnen geluk en de daarvoor in leed en bloed betaalde prijs. De ‘historische dialectiek’ lijkt voorgoed te zijn ontmaskerd als een kwalijke grap. Hier is de vertolker van wat in Jewtoesjenko omgaat de Jood Izja (Isaak) Kramer, een van de technici van de GES, die verhaalt, hoe hij als jongen in Auschwitz moest toezien, dat zijn meisje Riwa letterlijk werd doodgemarteld; hoe hij - Godgelovig als hij was - God gesmeekt heeft haar ‘de genade | |
[pagina 30]
| |
van een snelle dood’ te geven, omdat ieder ogenblik dat haar leven langer duurde, alleen maar een nodeloze voortzetting van deze foltering betekende; hoe hij ook nu nog, zoveel jaren later, voortdurend het spookbeeld van deze hel voor zich ziet en niet begrijpen kan, dat dit offer aan de ‘vooruitgang’ moest worden gebracht: ‘Als jullie voor het licht betaalt, in jullie woning,
en de rekening achteloos opbergt in de kast,
denkt er dan aan, met welke verschrikkelijke prijs
Izja Kramer voor dit licht heeft moeten betalen’.
| |
Het antwoord: de symboliek van de GESJewtoesjenko laat Izja Kramer ergens zeggen, dat er ‘heel veel licht nodig zal zijn’ om het leed van Auschwitz volledig uit te wissen. Daarmee schijnt hij de sleutel tot een mogelijk antwoord reeds te hebben willen aanreiken. Hij blijft geloven in het licht; dit is de grondstrekking van heel zijn hier besproken werk. Het licht dat de toekomst belooft, zal echter zo totaal zijn, neen: moet zo totaal zijn dat alle, zelfs de ergste verschrikkingen van het verleden erin zullen worden opgelost. De omvang van het geleden leed zegt iets over de omvang, de kracht en de volheid van het komende licht. Beide categorieën zullen aan elkaar evenredig moeten zijn. Is het leed, dat de geschiedenis kende, mateloos, dan zal ook het antwoord op deze historie, dat Jewtoesjenko eerder in navolging van Alexander Blok een ‘eeuwig mysterie’ noemde, een mateloos licht moeten zijn. Dit schijnt hem en vele anderen het enige perspectief dat een levensoptimisme rechtvaardigen kan. Het perspectief op de toekomst krijgt een oneindigheidsdimensie. Het spreken over een ‘eeuwig mysterie’ suggereerde dat trouwens al. Jewtoesjenko beeldt dit ‘oneindige perspectief’ hier symbolisch uit. Heeft hij deze literaire vorm misschien met opzet gekozen, om daardoor duidelijker te doen uitkomen, dat het wezen van vraag en antwoord zich hier, binnen dit nieuwe perspectief, niet meer zo gemakkelijk laat omschrijven door welke concrete uitdrukkingen ook? Dat het aan gene zijde ligt van alles wat zich rationeel verwoorden laat? Hij vertelt van een wonderlijke sensatie, die hij onderging tijdens zijn bezichtiging van de GES. Als een koorddanser balanceert hij over de hoogste punten van deze reusachtige tempel van licht, temidden van grillige staketsels en enorme elektrische ladingen. Terwijl hij zo ‘hangt tussen hemel en aarde’ wordt hij plotseling door duizeling bevangen. Hij voelt zich ‘nu eens aangetrokken door een ster, ergens aan de hemel oprijzend boven de hijskranen’ - symbool van zijn gel oof in het licht - dan weer ‘omlaaggetrokken tot het water’ ver beneden hem - de twijfel - en ‘verliest daarbij alle besef van ruimte en tijd’. Als in trance meent hij nu een stem te horen, die van heel ver tot hem komt; een ‘gefluister’ dat hem ‘lokt, meesleept met de kracht van een explosie’ en een vergeten herinnering in hem wakker roept. Dan verhaalt Jewtoesjenko hoe hij ooit, ergens in een verre, vreemde stad, toevallig en in het voorbijgaan, een vrouw zag die, ‘zichzelf nergens in ontziend, trillend | |
[pagina 31]
| |
van de hitte en vuurrood’, over de straten rende en voor zich heen iets fluisterde, dat onverstaanbaar was doch ongeveer klonk als: ‘alles, alles, alles, alles’. In deze wonderlijk-vreemde vrouwenfiguur over wie de dichter niets weet: niet vanwaar ze komt en niet waarheen ze gaat; niet wat ze precies zegt en niet wat ze eigenlijk wil; in deze vage, haast mysterieuze gestalte die haar niet minder mysterieuze ‘alles’ fluistert, herkent hij nu ineens, op dit ogenblik van zijn raadselachtige duizeling, als het ware het archetype van de mens, van de geschiedenis, van heel de werkelijkheid. Onbekend is de oorsprong van ons bestaan, onbekend nog ons diepste wezen, onbekend onze bestemming. Alleen het: ‘alles’ wijst ons hier de richting. Dit ‘alles’ is het enige sleutelwoord dat leiden kan tot de oplossing van het raadsel van ons bestaan. ‘Alles’ betekent hier: alles moet men geven, alles zoeken, alles onderzoeken; alles geloven, alles hopen, alles liefhebben. Het betekent: alles inzetten, alles durven offeren en vanuit een totaal leven gericht zijn op een einddoel dat alles-omvattend, oneindig en absoluut is. Het woord ‘alles’ schijnt de roep ván het oneindige en de roep óm het oneindige uit te drukken; rechtstreeks te verwijzen naar wat Jewtoesjenko eerder een ‘eeuwig mysterie’ noemde. De herinnering aan deze onbekende vrouw en haar raadselachtig ‘alles’ wordt voor de dichter nu een reddende herinnering. Op hetzelfde ogenblik waarop hij zich, hangend tussen hemel en aarde, beurtelings omhoog en omlaag getrokken voelt, spreekt deze stem hem moed in. En ineens hoort hij overal om zich heen dit ‘alles’ weerklinken. Uit het lawaai van de GES, uit het geruis van de watermassa's, uit het suizen van de wind in de draden wordt hem dit ‘alles’ honderdvoudig toegefluisterd. Dit ‘alles’ herkent hij als het trefwoord van het bestaan, het laatste woord, dat - eenmaal uitgesproken - nooit meer zal verstommen doch voor immer het wachtwoord voor de toekomst blijven zal: ‘“alles... alles... alles... alles...”
dit kan men nooit meer doden!
“alles... alles.... alles... alles....”
weent en zingt de wereld
“alles.... alles.... alles.... alles”
weergalmt het door de eeuwen heen...’.
| |
De betekenis van de kunstWanneer Jewtoesjenko zegt, dat het bestaan - óók het bestaan van een communist - zich dient te kenmerken door een totale openheid naar ‘alles’, bedoelt hij daarmee, dat hij ook die dimensies weer in het bestaan geïntegreerd wil zien, waaraan in de officiële partij-ideologie lang voorbij werd gegaan en nog steeds voorbij wordt gegaan. Als een van deze verwaarloosde doch voor een totaal existeren onmisbare dimensies noemt hij die van de kunst. Jewtoesjenko houdt hier, in het kader van zijn bezinning-in-verzen, eenzelfde pleidooi voor de reïntegratie van de kunst in het leven als de Franse marxistische filosoof Roger Garaudy in zijn | |
[pagina 32]
| |
inmiddels ook in het Nederlands vertaalde werk: Realisme zonder grenzenGa naar voetnoot12. Juist als Garaudy wil ook Jewtoesjenko de kunst en met name de literatuur bevrijden uit de enge kaders waarin zij door het socialistisch realisme was opgesloten. Ook volgens hem heeft de kunst het recht om vrij te zijn; het recht, meer nog: de plicht om in vrijheid het nieuwe te poneren, om te scheppen in de volste zin van dit woord. Ook voor hem ligt de kunst ergens in het niemandsland tussen ideaal en werkelijkheid, juist omdat het de uitdrukking is van het menselijk bestaan zelf als schemering tussen duisternis en licht in. Opvattingen die de kunst veel te weinig speelruimte laten om datgene te zijn wat ze volgens het bovenstaande moet zijn - met name de opvattingen die de partijideologie nog altijd huldigt inzake wezen en bestemming van de kunst - dienen volgens Jewtoesjenko dan ook grondig gecorrigeerd te worden. Vooral tegenover alles wat in de Sovjet-unie nu nog steeds als: ‘te persoonlijke lyriek’ of zelfs: ‘decadente poëzie’ wordt afgewezen, enkel en alleen omdat het alle facetten van het menselijk bestaan belicht en weigert wat duisternis is licht te noemen, dient de partij haar standpunt te wijzigen. Jewtoesjenko expliceert zijn eigen opvattingen over de kunst vooral aan het einde van de hier besproken cyclus. Hij verhaalt daar, hoe hij en enige anderen eens, in de nachtelijke stilte van het bos waarin zij kampeerden, elkaar hun verzen voorlazen. Deze verzen, die de dichter hier weergeeft, zijn alle zonder uitzondering uitgesproken lyrisch, weemoedig, zelfs somber en steeds ook vol vraag. Het zijn verzen zoals men ze in feite zelden of nooit vinden zal in de huidige Sovjet-poëzie. Een van deze verzen heet: Lijden en heeft ook inderdaad het lijden, het schuldeloze en daardoor onbegrijpelijke lijden tot thema. Jewtoesjenko kiest hier direct al een motief dat de officiële kritiek het liefst tracht te weren uit de Sovjet-poëzie. In een ander hier geciteerd gedicht speelt het niet-weten, de vervreemding en de onmacht tot geluk al een even grote rol. Een jonge vrouw smeekt de rivier de Angara, het ‘raadsel van haar geluk’ op te lossen, haar de voor altijd verloren jeugd terug te schenken, haar innerlijk - als door een doopritueel - te zuiveren door de stromen van haar water en alle tekenen van de onafwendbaar naderbij komende ouderdom in haar te niet te doen. Soms leest men uit de verzen ook de wisseling van hoop en twijfel aangaande de oorsprong, de zin en de bestemming van het bestaan; verzen die een duidelijk wantrouwen verraden ten opzichte van al te apodiktische uitspraken hieromtrent. Niet op de ideologische uitspraken maar op de beleving komt het aan, wil Jewtoesjenko hier zeggen. Niet op het debiteren van filosofische spitsvondigheden over de mens, maar op de concrete menselijke daad, op een engageren. Het leven gaat boven de leer, boven iedere leer. Zelfs aan poëzie die een eerlijke levenswanhoop verwoordt, wil Jewtoesjenko het bestaansrecht toegekend zien; waarmee hij wel helemaal ingaat tegen de opvattingen der partij-critici. ‘Ik herinner me’, schrijft hij, ‘hoe ooit op een nacht, toen ik in een taxi zat, de al wat oudere chauffeur mij een van zijn verzen voorlas’. Het is een vers, waarin gezinspeeld wordt op de zelfmoord | |
[pagina 33]
| |
van de dichter Sergej Jesenin (1895-1959), wiens dood de chauffeur zich zelf toewenst, nu hij geen enkele uitkomst meer ziet: ‘Het leven is voorbij. De caroussel is dicht.
En ik weet niet meer, wat er met mij zal geschieden.
Als ik jou, Sergej Jesenin, nu eens niet kon vervangen
in mijn verzen, maar in de strop’.
Wat Jewtoesjenko in al deze verzen wil zeggen is duidelijk. Lijden, twijfel, vervreemding, vraag en zelfs wanhoop blijken realiteiten die inherent zijn aan onze existentie, ook in een ‘gelukkige communistische samenleving’. Het duister blijkt veel meer met ons bestaan vervlochten dan de partij-dogmatiek ons leert. Het dient dus ook zijn equivalente vertolking te vinden in de kunst. Kunst die zich op de tragiek van het menselijk bestaan bezint, verdedigt Jewtoesjenko dan ook fel tegen de beschuldiging van ‘nozemdom’, ‘hysterie’ en ‘grafomanie’; beschuldigingen, die men in de officiële kritiek nog al eens kan horen. Wat hij hier uitspreekt is een hartstochtelijk maar vooral een bijzonder vrijmoedig pleidooi voor de vrijheid van de literatuur om volledig zichzelf te zijn; meer nog: een pleidooi voor de vrijheid van iedereen zonder uitzondering om zijn eigen levensvisie te hebben én die te uiten: ‘Als ons ook maar enig talent - al is het nog zo weinig - door God gegeven is,
Dan moeten we schrijven, namens allen en vóór allen!
Want juist in datgene wat men “grafomanie” durft te noemen,
snelt Rusland voort, in pijn en in liefde.
Of het nu heimelijk geschiedt, in stilte of luidkeels:
hoe dan ook: je moet, je moet je uiten!’
| |
De dimensie der liefdeWanneer Jewtoesjenko hierboven van Rusland zegt, dat het ‘voortsnelt in pijn én in liefde’, is dit voor hem meer dan de context waarin het daar geplaatst is, doet vermoeden. Zijn pleidooi voor een totaal leven, waarin alle dimensies van het bestaan tot hun recht zullen komen, is op dè eerste plaats een pleidooi voor de herintegratie van de liefde als grond van een waarachtige menselijkheid. Jewtoesjenko oefent hier tussen de regels door duidelijke kritiek uit op die partijïdeologen die het belang van de liefde voor het leven gevaarlijk hebben onderschat en die in feite heel de antropologie het ‘onderontwikkelde gebied’ van de marxistische ideologie hebben laten worden. Herhaaldelijk wijst hij er in de loop van zijn hier besproken cyclus op, dat alleen datgene wat zijn wortels heeft in de liefde, in de gewone, menselijke liefde, werkelijk vruchtbaar kan zijn: ‘Er is een gebruik onder bouwlieden, geërfd van het oude Hellas:
Als je een huis bouwt, dan moet je, op een bijzonder zonnige dag,
de vrouw die je liefhebt in de zon zetten en dan beginnen
met de eerste steen in haar schaduw te leggen.
| |
[pagina 34]
| |
Dan zal het huis niet verweren, geen ruïne worden;
Bergen zullen krakend ineenstorten, maar met dit huis gebeurt niet!
En erin zal geen boosheid zijn, geen onzuiverheid, geen hebzucht.
De schaduw van de geliefde zal dit huis voor altijd beschermen!’
Van deze stelling: dat de liefde aan al wat opgetrokken wordt ten grondslag moet liggen, is men heel de geschiedenis door uitgegaan, wanneer iets waarlijk groots gewrocht werd. Wat de mens heeft kunnen scheppen aan licht en kracht, al hetgeen wij thans bezitten aan middelen om het aanschijn der aarde te vernieuwen: dit alles kon slechts werkelijkheid worden omdat de liefde de voornaamste stuwkracht was: ‘Ik weet niet, in wier schaduw ooit de eerste steen gelegd is in Bratsk,
maar ik zie, hoe in de bulderende dam, stil en heilig,
de schaduwen van onze Nastasja's, Zoja's, Zina's en Maroesjja's liggen....’.
Wanneer Jewtoesjenko stilstaat bij Ruslands sociale bewogenheid in het verleden, laat hij RadisjtsjewGa naar voetnoot13, die met het verslag van zijn Reis van Petersburg naar Moskou de grondslag legde voor het sociaal-revolutionaire streven dat Rusland heel de 19e eeuw door kenmerkte, de Russische jongeren van de 20e eeuw bezweren: ‘in de diepten van hun scheppende kracht’ toch ook de ‘heilige plicht van het mededogen te blijven koesteren’. Alleen door dit mededogen heeft Rusland zich in zijn historie een weg kunnen banen naar het licht. Het lijden van Rusland kon alleen daarom een bevrijdend lijden worden, omdat waarachtige liefde dit lijden openhield: ‘Zoveel jaren ben jij, (Rusland), bukkend onder de knoet,
hongerend, zonder schoeisel en zonder kleding,
door het lijden heengegaan in naam van het licht.
En juist omdat je “liefde” was, heb je door je lijden het licht gewonnen’.
Alleen in de liefde ziet Jewtoesjenko een garantie dat de doorbraak naar het licht, waarop heel de historie gericht is, inderdaad zal slagen. De regels waarmee hij zijn vijftig bladzijden tellende cyclus besluit, getuigen van deze ene waarheid, die zowel deze als alle volgende generaties tot leidraad zal moeten dienen: ‘Haat is altijd machteloos als de liefde niet mediteert en vecht!’
Jewtoesjenko heeft in zijn hier besproken werk een bijzonder goed beeld gegeven van hetgeen er bij hemzelf en bij vele andere jonge communisten die streven naar een ‘vernieuwd marxisme’, leeft aan hoop en twijfel. Hij onthult ons iets van de mentaliteitsverandering die zich momenteel in deze jonge ‘neo-marxisten’ voltrekt. Op de eerste plaats noemen we hier het nieuwe perspectief op de toekomst, dat zich juist dáár blijkt te openen waar de oefenschool van de twijfel tot het einde toe is doorlopen, maar waar men de tot pessimisme en defaitisme voeren- | |
[pagina 35]
| |
de scepsis, die bijvoorbeeld ten grondslag ligt aan bepaalde hedendaagse wereldbeschouwingen, tenslotte wordt afgewezen. Dit perspectief krijgt bij Jewtoesjenko duidelijk een oneindig perspectief, iets dat men ook bij veel andere sovjet-dichters kan constaterenGa naar voetnoot14. Het einddoel der geschiedenis wordt hier ervaren als iets dat oneindig veel verder weg ligt - en ook oneindig veel meer omvatten moet - dan door een dogmatische partijdoctrine wordt gesuggereerd. De doorbraak naar het licht blijkt evenzeer gericht op een ‘volmaakte wereld’ als op de ‘ontraadseling van het eeuwig mysterie’ van het bestaan. Bepaald belangrijk mag men het verder noemen, dat Jewtoesjenko zich sterk zoekt te oriënteren op Ruslands (literaire) verleden. In hetgeen zich thans in de Sovjet-unie voltrekt wil hij een directe voortzetting zien van het ‘streven naar licht’, dat Rusland heel de 19e eeuw door kenmerkte. Dit blijkt een duidelijke verruiming te betekenen van het gezichtsveld van de dichter, niet in het minst van zijn wereldbeschouwelijke horizon. Wat Jewtoesjenko's beschouwingen echter nog meer kenmerkt en in feite het grondpatroon van zijn visie op het leven bepaalt, is de centrale plaats die de mens er inneemt. Zijn belangstelling geldt in de eerste plaats de mens; de enkeling die zijn bestaan telkens weer, moeizaam en bevangen door twijfels doch telkens weer opgericht door de hoop, zoekt te oriënteren binnen de krachtlijnen van het wereldgebeuren om hem heen. Met name deze belangstelling voor de mens is het, die ten grondslag ligt aan zijn verlangen om het bestaan te ervaren in zijn totaliteit, met inbegrip van zijn lang verwaarloosde en zijn eventueel nog geheel onbekende dimensies. Hier ligt de oorsprong van zijn meditaties over het lijden als inherent aan ons bestaan, over grenssituaties van onze existentie als twijfel, wanhoop, schuld en dood - ook aan de tragische onoverwinnelijkheid van de dood is door Jewtoesjenko een apart gedicht gewijd -, over de liefde als de ziel van ons handelen en over het onvervreemdbaar recht van iedere mens om zijn hoogst eigen bestaanservaringen te kunnen uiten. Tenslotte ontleent Jewtoesjenko's nieuwe gedichtencyclus haar waarde aan de kritiek die hij bij dit alles, direct of indirect maar steeds met opmerkelijke vrijmoedigheid, uitoefent op de huidige situatie in Sovjet-Rusland, waar hij een verregaande inmenging van partij en staat in het leven van de enkeling nog altijd afbreuk ziet doen aan de vrijheid die voor een volledig mens-zijn vereist is. ‘Het leven gaat boven de leer’, zo kan men de - existentiële - grondgedachte van Jewtoesjenko's levensvisie samenvatten. Niets, zelfs geen partijdogma, mag de mens in zo'n dwangpositie manoeuvreren dat daardoor de menselijke waardigheid zelf in het geding wordt gebrachtGa naar voetnoot15. |
|