Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1121]
| |
ForumHet opium van het Russische volkIn de geschiedenis van de Sovjet-Unie is de godsdienst altijd de meest zichtbare ideologische tegenstander van het communisme geweest. Volgens een goed-marxistische definitie is de godsdienst ‘opium voor het volk’, en in geen land schijnt men deze definitie zo straf gehanteerd te hebben als in de Sovjet-Unie. Wie ook maar een geringe kennis heeft van de recente geschiedenis van het Russische volk, weet dat alle godsdienstige gemeenschappen het hebben moeten ontgelden, niet alleen de godsdienstige minderheden, maar ook de vroegere Russische staatskerk. Over het onderwerp van de moderne kerkvervolging is veel geschreven. En zelfs wanneer men er rekening mee houdt, dat vele publikaties beslist geen objectieve beschrijving van de situatie geven, doch eerder romantiseren, zelfs dan is hetgeen er aan objectieve gegevens overblijft verontrustend. Afgaande op wat ons als feitenmateriaal ten dienste staat, kan men zich dan ook afvragen of het godsdienstige leven in de Sovjet-Unie werkelijk aan het uitsterven is, zoals de communisten altijd beweren. Of is het waar, dat de godsdienst in de Sovjet-Unie met onverminderde kracht voortleeft, zoals Westerse toeristen vaak vertellen? Een tweetal recente publikaties geven op deze vraag een waardevol antwoord. Op de eerste plaats is dat de studie van de inmiddels overleden sovjetoloog Walter Kolarz, Religion in the Soviet Union, welk boek sinds kort ook in een uitstekende Nederlandse vertaling verkrijgbaar isGa naar voetnoot1). Walter Kolarz geeft een antwoord op de vraag die wij stelden, doch niet nadat hij eerst uitvoerig (in 423 pagina's) de droeve historie van de verschillende godsdienstige groeperingen op Sovjetrussische bodem heeft beschreven. Zijn historische schets van de Sovjetrussische kerken en secten is zó voortreffelijk, dat zij inderdaad alle vroeger verschenen boeken over dit onderwerp in zekere zin overbodig maakt, temeer daar de vermenging van Wahrheit en Dichtung, waaraan de meeste andere werken lijden, door Kolarz consequent vermeden is. Na aldus de stand van zaken te hebben weergegeven, kan Kolarz dan ook met des te meer recht onze vraag over de toekomst van de godsdienst in de Sovjet-Unie beantwoorden. Hij doet dit in een slechts acht pagina's tellend laatste hoofdstuk van zijn boek. En hij komt daarbij tot de conclusie, dat ‘de strijd tussen communisme en godsdienst niet ad infinitum zal voortduren, geenszins omdat de godsdienst uiteindelijk zou verdwijnen, zoals de communisten zelf maar al te gemakkelijk aannemen, maar omdat het communisme, gelijk elk ander politiek stelsel, een einde zal hebben, zoals het ook een begin heeft gehad’. Op grond van de ontwikkelingen van na 1953 (Stalins dood), meent Kolarz, dat het communisme overwonnen zal worden door een geleidelijke herinterpretatie van de ideologie. ‘De revisionisten van morgen zullen misschien nog een stap verder gaan en het verstandiger vinden de keuze tussen ateïsme en geloof voortaan over te laten aan de persoonlijke levenshouding van iedere burger, ook al zou hij deel uit maken van de communistische topklasse’. Geheel in de gedachtengang van het bevrijdingsideaal van Karl Marx schrijft Kolarz zelfs: ‘Heeft men eenmaal begrepen, dat een ateïstisch communisme, door de discriminatie van de gelovigen tot een politieke eis te maken de vrijheid en de gelijkheid van de mensen in de weg staat, dan zal het communisme van karakter veranderen. De gedachte dat een nieuwe samenleving niet noodzakelijk zonder God opgebouwd hoeft te worden, zal op het communistische denken steeds meer aantrekkingskracht gaan uitoefenen’. Maar Kolarz verbindt aan deze voorspelling wel een voorwaarde. Want hoewel de Sovjetrussische communisten in hun theorie wel altijd beweren, dat er geen verschil bestaat tussen religie en bijgeloof, maken zij in de praktijk wel de- | |
[pagina 1122]
| |
gelijk verschil tussen echte godsdienst en bijgelovige uitingen. ‘Zij staan nog altijd met meer welwillendheid tegenover een passend beoefende eredienst dan tegenover pelgrimages naar een “heilige bron”’. Op grond van zijn analyse van het godsdienstig leven in de Sovjet-Unie is Kolarz in dit opzicht echter hoopvol gestemd. Vooral bij de jongere generaties heeft de traditionele bijgelovigheid plaats gemaakt voor oprechte en ware religieuze gevoelens. Hoewel anderzijds juist de onderdrukking van de godsdienst weer talloze bijgelovige verschijnselen in de hand heeft gewerkt. Tenslotte stelt Kolarz het voor ons beslissende probleem: ‘Of de christenen van de vrije wereld hun geloofsgenoten in de communistische wereld metterdaad kunnen helpen, hangt voor een groot deel af van de mate waarin zij het hoofd weten te bieden aan de dringende economische en sociale problemen van deze tijd en aan het rassenvraagstuk’. Walter Kolarz heeft zijn manuscript eind 1960 beëindigd. De geschiedenis gaat echter snel, en in een tijdsbestek van meer dan vier jaar kan er ook in de communistische wereld veel gebeuren. Geldt het bevrijdende antwoord, dat Kolarz in 1960 gaf, ook nu, in 1965, nog? Dezer dagen verscheen er opnieuw een boek over het godsdienstig leven in de Sovjet-Unie. Het heet Opium of the people, en is van de hand van de Anglicaanse geestelijke Michael BourdeauxGa naar voetnoot2). Het karakter van deze publikatie is van andere aard. Michael Bourdeaux heeft geen geschiedenis van de Sovjetrussische godsdiensten geschreven, maar slechts zijn belevenissen van een recent éénjarig verblijf in de Sovjet-Unie weergegeven. Waar hij toch over de historie schrijft sluit hij aan bij hetgeen Kolarz reeds heeft geschreven, en waar hij - op grond van zijn ervaringen en gesprekken met hoge en lage geestelijken en gewone gelovigen in de Sovjet-Unie - zijn verwachtingen voor de toekomst uitspreekt, vormt zijn boek een levende bevestiging van alles wat Kolarz als theoreticus heeft vermoed. Bourdeaux heeft in zkere zin ook een vervolg op het boek van Kolarz geschreven, in zoverre hij de gevolgen van de nieuwe - nu vooral administratieve - vervolging, die in 1961 begonnen is, beschrijft. Doch ondanks de hernieuwde moeilijkheden die de godsdienst op haar pad gevonden heeft, is Bourdeaux' mening over het gehalte der godsdienstigheid toch optimistisch. Juist vanwege de nieuwe ateïstische vloedgolf in de Sovjet-Unie geeft Bourdeaux aan het einde van zijn boek nog een aanvulling op hetgeen Kolarz ten aanzien van de taak van de Westerse wereld zegt. De leiders in de Sovjet-Unie blijken immers zeer gevoelig te zijn voor de wereldopinie. Bourdeaux geeft daar in zijn boek frappante voorbeelden van. Daarom is het nodig, dat op iedere uiting van godsdienstvervolging een duidelijk - maar niet propagandistisch - protest volgt. ‘Alleen zo is het mogelijk, dat de communistische partij haar neurotische houding ten opzichte van het christendom zal laten varen en haar ouderwetse, negentiende-eeuwse slogan, dat “godsdienst opium van het volk” is, zal opgeven’. In dit opzicht heeft de Sovjet-Unie nog een belangrijke achterstand in te lopen. Hoewel de verhouding tussen kerk en staat ook in andere Oosteuropese landen nog lang niet vlot verloopt, heeft men daar toch deze ouderwetse slagzin opgegeven. In de Sovjet-Unie is men nog niet zo ver. Wanneer men de voorspellingen van Kolarz en Bourdeaux mag geloven, zal men in de Sovjet-Unie op den duur echter van de satellietstaten gaan leren. Het communisme zou daarmee ongetwijfeld veel in aanzien winnen, omdat eerst dan de marxistische vrijheid en gelijkheid een feit is geworden. Jan P. Schuyf | |
Nieuwe inzichten in de prehistorische kunstOnder bovenstaande titel publiceerde Streven in december 1961 een artikel van Fr. Hours over zijn bevindingen en die van zijn ‘patron’ André Leroi-Gourhan, | |
[pagina 1123]
| |
professor aan de Sorbonne, bij de studie van de prehistorische grotschilderingen. Beiden hadden, samen met de fotograaf ir Jean Vertut, de meeste van de bekende prehistorische grotten uit het franco-cantabrische gebied verkend en waren tot de conclusie gekomen dat over de prehistorische kunst nog lang niet het laatste woord was gezegd. Sinds meer dan een halve eeuw gold abbé H. Breuil als het onbetwistbaar gezag op dat gebied en de synthese die hij had voorgesteld scheen zo vanzelfsprekend dat niemand er ook maar aan dacht ze te betwisten. Tot in het begin van de jaren vijftig een nieuwe confrontatie met de wandschilderingen in de grotten zelf en niet met Breuils reconstructies ervan ernstige twijfels aan diens synthese deed rijzen. Mevrouw Laming-Emperaire en de etnoloog Leroi-Gourhan ontdekten elk voor zich en langs geheel verschillende wegen bepaalde feiten waaraan alle onderzoekers, ook Breuil, tot dan toe op een onverklaarbare wijze voorbij waren gegaan. De rotsschilderingen bleken immers niet zo maar, om magische redenen, door geniale individuen in de soms moeilijk toegankelijke grotten aangebracht. Hoe toevallig en onontwarbaar ze ook naast en door elkaar schijnen geschilderd te zijn, geen van de figuren of tekens staat op zichzelf. Ieder heeft zijn plaats in de grot, in een steeds weerkerende samenhang. Ze vormen elementen van een indrukwekkende mythologie in beelden, een duidelijk geordend religieus systeem, dat met een opvallende continuiteit het geestesleven van de paleolitische mens in Zuid-West-Europa van 30.000 tot 10.000 voor onze jaartelling heeft beheerst. Door middel van een zuiver statistisch onderzoek kon Leroi-Gourhan onweerlegbaar het ikonografisch schema van de prehistorische heiligdommen opstellen. Zijn ontdekking was dus niet een nieuwe hypothese die tegenover de vroegere stond, maar gewoon een exacte waarneming van de feiten zelf, eigenlijk van hét feit van de prehistorische kunst, dat men tot dan toe had veronachtzaamd. Nieuwe grotten of figuren werden niet ontdekt, maar wel de samenhang d.w.z. de wezenlijke gestalte die van vele feitjes één groot feit maakt. Door de vele bomen had men het bos niet gezien. Sinds de publikatie van Fr. Hours, waarin de eerste resultaten van dit onderzoek werden meegedeeld, heeft Leroi-Gourhan in verschillende geschriften zijn inzicht verder uitgewerkt o.a. in het eerste deel van Histoire de L'Art, Le monde non-chrétien (Encyclopédie de la Pléiade) en in de monografieën Le geste et la parole en Les religions de la préhistoire. Maar pas in zijn jongste boek, Préhistoire de l'art occidental, beschikte hij over de passende middelen om zijn opvattingen gedetailleerd uiteen te zetten en aan de hand van een uitvoerig bewijsmateriaal te stavenGa naar voetnoot1). In de recente geschiedenis van de kunstpublikaties is dit boek een unieke gebeurtenis. De luxueuze kunstboeken kennen de laatste jaren een succes als nooit tevoren. Maar er zijn er slechts weinige die hun kostbaar voorkomen ook door een kwalitatieve bestaansreden weten te verantwoorden. Leroi-Gourhan echter heeft de royale kans welke Lucien Mazenod, zijn selectieve uitgever, hem gaf (vijfhonderd pagina's, formaat 31 × 25 cm, met niet minder dan achthonderd illustraties, waarvan honderdtwintig in kleur, de meeste over een volle pagina) tenvolle benut. De briljante uitgave staat helemaal in dienst van een idee. De kleurenreproducties, die van een uitzonderlijke kwaliteit zijn, vormen slechts bewijsmateriaal voor de ontwikkelde thesis. En die thesis is, zoals de lezers van Streven weten uit het artikel van Hours, zo boeiend, zo belangrijk dat ze niet alleen | |
[pagina 1124]
| |
zulk een royale behandeling absoluut verdient, maar ook strikt nodig heeft. Juist omdat ze het fenomeen van de prehistorische kunst in zijn totale, menselijke omvang ziet, waartoe bijvoorbeeld ook de esthetische ervaring hoort, al is het dan slechts door middel van foto's. Leroi-Gourhan heeft zijn boek gemaakt met een meesterschap over materie en taal die slechts weinigen en in die mate alleen Fransen gegeven is. Superieur en toch eerbiedig rekent hij af met de al te fantaisistische theorieën van zijn voorgangers. Zijn eigen fantasie heeft hij helemaal in dienst gesteld van een rigoureus-wetenschappelijke werkmethode. Deze liet hem het echte gezicht van de prehistorische kunst ontdekken, nl. haar symbolische waarde in een religieuze samenhang. Deze eenvoudige constatering impliceert heel wat consequenties, niet alleen voor een geheel nieuwe interpretatie van het artistieke fenomeen als zodanig (de auteur rekent af met de realistische interpretatie van de prehistorische dierenschildering), maar ook al voor de nuchtere opbouw van een chronologie bijvoorbeeld. Voor deze implicaties, die slechts in een nauwgezette studie kunnen verduidelijkt worden, verwijs ik liefst naar het boek zelf. Het brengt de paleolitische mens ineens veel dichter bij ons. G. Bekaert | |
De historische betekenis van de christen-democratie?In april 1964 hebben we hier het eerste deel besproken van een drieledige studie over de katholieke arbeidersbeweging in BelgiëGa naar voetnoot1). Nu is het tweede deel verschenen, dat de periode behandelt van 1886 tot 1914Ga naar voetnoot2). Dit is de pionierstijd van de christen-democratische beweging, toen zij moest vechten voor haar bestaan en van de katholieke burgerij de erkenning van de rechten van de volksklasse moest afdwingen. Dat deze dertig jaar lang volgehouden strijd zo dramatisch geladen was en bittere, meedogenloze momenten kende, lag vooral aan het feit dat de conservatieven de christendemocratie afwezen op grond van religieuze argumenten - in hun ogen was de paternalistische maatschappelijke orde door God gewild en dus in geweten onaantastbaar - en zij hierin gesteund werden door een deel van het episcopaat en van de lagere clerus. Van deze dramatische geladenheid is in het hier besproken boek echter niet veel te bespeuren. Het is een voortreffelijke samenvatting van wat er vroeger reeds over deze tijd gepubliceerd is; het brengt zelfs heel wat nieuwe gegevens aan, in het bijzonder over de sociale houding van het episcopaat en over de geschiedenis van de Belgische Volksbond en van de christelijke vakbeweging. En in de acht, door specialisten geschreven bijdragen zijn vele gegevens verwerkt betreffende het drama van de christen-democratische pioniersstrijd. Maar het drama zelf komt er naar onze smaak niet expliciet genoeg in naar voren. Een massa feiten, die op zichzelf wel belangrijk zijn, leiden op de duur door hun onoverzichtelijkheid de aandacht af van wat de hoofdzaak is: de botsing tussen de oude, burgerlijke en de nieuwe, democratische wereld. De omstandigheden van dit conflict hebben het verloop en de organisatie van de christen-democratie bepaald. De auteurs vertellen de gebeurtenissen trouw en volledig. Maar bijna nergens wordt gezocht naar de diepere zin van de evolutie. Daarom rijzen voor de geest van de lezer vele vragen die essentieel zijn en onopgelost blijven. Wat is eigenlijk christen-democratie? Waarom is een christen-democratische beweging in België onontbeerlijk gebleken? Welke omstandigheden hebben deze beweging gedwongen om, organisatorisch en wat de doctrine betreft, een heel bepaalde en voor België specifieke weg in te slaan? | |
[pagina 1125]
| |
Waarom is er voor 1914 nooit een autonome christelijke volkspartij (in de ruime, niet-Daensistische betekenis) tot stand gekomen, hoewel een meerderheid onder de christen-democraten een dergelijke partij als de onmisbare grondslag voor de hele organisatie beschouwde? Wellicht ontbreken voorlopig nog de gegevens om op deze en dergelijke vragen een afdoend antwoord te geven. Maar dan blijkt meteen dat wij eigenlijk nog geen inzicht hebben in de historische betekenis van de christen-democratie. Iedere poging tot synthese zou daarom telkens weer op de eerste plaats een balans moeten zijn van wat er tot nog toe bereikt werd. En dat is deze 150 Jaar Katholieke Arbeidersbeweging niet uitdrukkelijk genoeg. Men kan ook betreuren dat er te weinig verband gelegd werd tussen de verschillende aspecten van de sociaal-economische geschiedenis, die nochtans innig op elkaar inwerken. Wij vernemen niets over de samenhang tussen de mechanisatie van de industrie en de evolutie van de arbeidersbeweging en maar heel weinig over de wisselwerking tussen de Vlaamse en de christen-democratische beweging. Of de christen-democratische parlementariërs enige invloed hebben uitgeoefend op het ontstaan van de sociale wetgeving wordt niet gezegd, en ook niet of er enige wisselwerking is geweest tussen de stakingen en de christen-democratische beweging. Ook hier is wellicht een behoorlijk antwoord nog niet mogelijk, maar dan zou een ‘status questionis’ zeer wenselijk zijn geweest. Dat dit boek alles samen te weinig een synthese is geworden, belet niet dat het toch bewondering verdient om zijn degelijkheid en zijn rijkdom. Ondanks zijn tekorten is het een belangrijke en onmisbare verrijking van onze maatschappelijke geschiedenis. K. Van Isacker S.J. | |
Lachspiegels of biechtspiegels?Vlug na elkaar verschenen eind vorig jaar twee boeken die een indruk pretenderen te geven van het Nederlandse protestantisme tussen de twee wereldoorlogen: Ben van Kaam, Parade der mannenbroeders. Protestants leven in Nederland 1918-1938 (Zomer en Keuning, Wageningen, z.j. [1964] ), en A.C. de Gooyer, Het beeld der vad'ren. Een documentaire over het leven van het protestants-christelijke volksdeel in de twintiger en dertiger jaren (Ambo-boeken, Utrecht, 1964). Wij zullen deze paperbacks, wegens de volgorde van hun verschijnen, resp. aanduiden met de codetekens I en II. Zij bestrijken op de allereerste plaats één bepaalde groepering, nl. de Gereformeerde Kerken in Nederland, die toen ook nogal machtig waren op het gebied van politiek en onderwijs. Het laatste boek verscheen in dezelfde reeks als Michel van der Plas' geschrift Uit het rijke Roomsche Leven (1963)Ga naar voetnoot1). Beide werken vertonen hiermee qua mentaliteit veel overeenkomst, al is het misschien te merken, dat de twee protestantse auteurs van jongsaf meer gewend zijn te theologiseren. Er is nog een Ambo-boek aangekondigd over de ‘taaie rooie rakkers’, alias de sociaal-democraten van dertig à veertig jaar geleden. Voorlopig zijn dus de liberalen en de communisten buiten schot gebleven, en in mindere mate de protestanten die lichter of zwaarder waren dan de reeds besproken gereformeerden. Volgens de schrijvers zelf geven zij enkel ‘een stuk journalistiek’ (I 5) en ‘geen geschiedschrijving’ (II 280, vgl. 307). Hun documentatiemateriaal bestaat vooral uit kranten, weekbladen en populaire tijdschriften, soms uit brochures. Alleen dit reeds beperkt de waarde van de indruk die zij ons geven. Uiteraard zijn de overzichten onvolledig. Dat kan men ook van elk wetenschappelijk historisch werk zeggen, en het mag op zich nooit een reden voor kritiek zijn. Wij vinden soms zelfs, dat er wat te veel in staat. Leren wij bijv. de hier beschreven volksgroep beter kennen, als we vernemen, dat de cabaretier Willy Derby in 1936 nationale successen boekte met zijn liederen ‘Pinda pinda, lekka lekka’ en ‘Geef me een sigarenbandje’ (I 243) en dat men in dit jaar ook graag zong van | |
[pagina 1126]
| |
‘Lippe-Detmold, eine wunderschöne Stadt’ (I 232 v.)? Hetzelfde vragen we ons af met betrekking tot de sociale positie van de onderwijzers (II 136-139). Verder is te bedenken, dat hier wel vooral, maar toch niet alleen de Gereformeerde Kerken in behandeld worden: er komen groepen en personen ter sprake die wel heel anders dachten, zonder dat dit voor buitenstaanders geheel duidelijk kan worden. Dit laatste is echter geen aanmerking op de schrijvers, maar wel een aanwijzing voor allen die niet volkomen op de hoogte zijn van de eindeloze schakeringen in het protestantisme. Ook de theologische terminologie zal een enkele keer alleen voor insiders begrijpelijk zijn. Zo wanneer er zonder toelichting wordt gesproken over ‘veronderstelde wedergeboorte’ (II 90), ‘het tijdgeloof en de uitwendige bekeering’ (II 205), ‘algemene en bijzondere genade’ (II 305). Van Kaam beschrijft deze periode van jaar tot jaar, De Gooyer maakt systematische doorsneden à la Van der Plas. Wat betreft de geest waarin zij hun naaste voorouders benaderen, konden wij niet veel verschil ontdekken. Zo lezen we gelukkig, hoe subliem Abraham Kuyper en de Savornin Lohman hun vete bijlegden (I 34, 37), en hoeveel eerbied men dient te hebben voor de offers waarmee de rechten van het confessioneel onderwijs zijn veroverd (II 116). Het eerste boek lijkt ondanks alles de vooroorlogse N.C.R.V. te waarderen (I 275), terwijl D. van der Stoep in de nabetrachting op het tweede werk veel kritiek heeft op de protestantse radio van na de oorlog (II 308, 311). Maar verder kritiseren zij het verleden nogal met behulp van maatstaven die zij als vooruitstrevend beschouwen. Het zou interessant zijn, nauwkeurig na te gaan, inhoever zij billijk te werk gaan, wanneer ze de parade der neocalvinistische mannenbroeders wat ironiseren en het beeld hunner vad'ren van zijn voetstuk trekken. Maar het is onbegonnen werk, dit in een artikeltje minutieus af te wegen. Bovendien is het niet steeds uit te maken, wat de schrijvers nu in hun verleden precies onjuist, belachelijk, bedenkelijk etc vinden. Zij geven wel opmerkingen tussendoor en samenvattingen, maar niet steeds is de tendens van hun belichting, montage en selectie duidelijk. Ze badineren vaak, maar wanneer precies? Vanuit welk standpunt oordelen zij? Stellig doen zij de waarheid geen geweld aan, als zij de merkwaardige opvattingen, of liever ‘beginselen’, signaleren die toen vaak opgeld deden t.a.v. lippenstift, rouge, de rokende vrouw (II 52), kaartspel (II 63-65), religieuze film (II 72), de muziek (I 58, 140, 186; II 76-78), het kapitale verschil tussen toneel en tableau vivant (II 166 v.; vgl. I 93-99, II 145- 150), ritmische gymnastiek (II 187 v.), vleeskleurige kous (I 171), noodleugen (I 226). We lezen terecht ook nog eens, hoe men bestookt werd door de A.V.R.O. en het dagblad De Telegraaf, die Nederland een neutralistische eenheidsomroep wilden opdringen (I 154-156, 175- 178), en dat de Gereformeerde Kerken niet zo antipapistisch waren als andere protestanten (II 209 v., 238, 240-243, 299). Toch vraag ik mij af, of deze close-up een juist beeld geeft van de paraderende vad'ren en mannenbroeders. Er is al detailkritiek geleverd die te denken geeft, bijv. door Prof. Dr. K. Dijk in het dagblad Trouw (zaterdag 29 en maandag 31 aug. 1964; in de Arnhemse editie). Ons interesseert hier vooral de mentaliteit die in en buiten de afzonderlijke foutjes tot uitdrukking komt. Uiteraard heeft ook een katholiek de nodige kritiek op het protestantisme in genoemd tijdvak. De stelligheid waarmee gereformeerden op al te veel punten spraken, was en is lastig te verteren. Toch hebben we ons af te vragen: is de levenshouding die in deze boeken naar voren komt, alles bij elkaar genomen, meer aanvaardbaar? Niet iedere ‘Entsicherung’ bij andersdenkenden is per se een vooruitgang. Wat geeft men er voor in de plaats? Er is momenteel in de kring van de schrijvers weinig moed voor nodig om deze kritieken te schrijven. Dat was 25 jaar geleden anders, maar nu hoort men klanken als deze wel graag. Iedereen die zich conformeert aan het non-conformisme, kan rekenen op luid applaus. Zoals te verwachten was, en m.i. te- | |
[pagina 1127]
| |
recht, vertellen beide boeken uitvoerig over de Amsterdamse predikant Dr. J.G. Geelkerken, die door de Gereformeerde synode te Assen in 1926 werd geëlimineerd, omdat hij niet kon beamen, dat de paradijsslang uit het zondevalverhaal een ‘zintuiglijk waarneembare werkelijkheid’ was (I 126-138, II 210-221). Een officiële herroeping van de toen beleden leer lijkt nog maar een kwestie van tijd. Het is nù dus niet zo'n kunst, de toenmalige gereformeerde exegese als iets vreemds voor te stellen. Het argument tegen een vrijere interpretatie was vroeger in deze kringen altijd weer: ‘Is dan het hek niet van de dam? Waar ligt de grens? Zo komt alles op losse schroeven te staan’. Dit alles leek veel op een postulaat: wij willen zekerheid, dus moet de Bijbel duidelijk genoeg zijn, dus mag men niet tornen aan de uitleg die volgens ‘ons’ evident is. Men moet zich kunnen indenken, dat deze houding vaak samenging met en opkwam uit een zeer diepe godsdienstzin. En wie geen leergezag in de katholieke zin erkent, heeft per consequentiam maar te kiezen tussen deze gepostuleerde zekerheid en een onzekerheid die alle grenzen van Kerk en dogma doet vervagen. Dit soort ‘openheid’ is eerder de naam van lekkage waard. De gangmakers en meelopers van deze mentaliteit in protestantse kringen zullen zich niet altijd zo grof over de Katholieke Kerk uitlaten als hun voorouders (enkele fraaie staaltjes uit de goede oude tijd: II 208 v., 238, 240-243, 299, overigens juist van buiten de Geref. Kerken). Maar zodra de Kerk toont, dat zij haar leer wil verdedigen tegen buiten- en binnenkerkelijke ketterij, is er weinig sprake meer van begrip of tolerantie bij degenen die anders zo ruim en flexibel menen te zijn. Het zou een mooie taak zijn voor een katholieke deskundige, de genoemde periode van het Nederlandse protestantisme eens evenwichtig te bestuderen. Daarbij moet hij zich voor zijn kritiek dan niet op deze twee boeken beroepen. Alle beweerde fouten moet hij opnieuw, en grondiger, bekijken, om te verifiëren, of het wel fouten zijn, of ze volgens katholieke normen groter dan wel kleiner zijn als ze in deze boeken lijken. We moeten niet zo gauw denken, dat we de bedoelingen van andersdenkenden, van andere periodes ook, aanvoelen. Het is een goedkoop neo-triomfalisme, wanneer we historiografie zo maar beoefenen vanuit normen die tot nader order ‘in’ zijn. Juist mensen die zeggen zoveel oog te hebben voor relativiteit en historiciteit, zouden zich moeten hoeden voor quasi-vanzelf-sprekendheden. Maar er is een lichtpuntje wat dit betreft, minstens in het werk van Arie de Gooyer. Daar zegt D. van der Stoep in een nabetrachting: ‘Men is in allerlei kring, ook in orthodox-protestantse kring op het ogenblik wat masochistisch aangelegd’ (II 310), en de auteur zelf spreekt van het heden als ‘een tijd die het fundamentalisme door het relativisme vervangen heeft’ (II 24). Wij lazen deze bekentenis in dit Ambo-boek met interesse, en goeddeels met instemming. Hopelijk laten we de toetsing van dit harde oordeel niet over aan ons nageslacht. Er is voorlopig genoeg bewijsmateriaal zwart op wit aanwezig, niet alleen in de omgeving waar deze boeken uit stammen. Willen wij onszelf en elkaar een biechtspiegel voorhouden, dan zullen we ons, ondanks de zuigkracht van de laatste mode, iets verder moeten distantiëren van de lachspiegels der ‘naive und ressimentalische Dichtung’. Wij zullen precies moeten zeggen, of we normen hebben om onze voorouders en onszelf aan te meten, welke die normen zijn, en waar we ze op gronden. Dan is de interpretatie van het verleden nog lastig genoeg, maar pas wanneer we de kaarten op tafel leggen, kunnen we zekerheden, quasi-zekerheden, onzekerheden e.d. uit de verschillende periodes eens met elkaar vergelijken. Daarvoor zal bij protestanten en katholieken meer nodig zijn dan ‘een stuk journalistiek’ dat zichzelf terecht ‘geen geschiedschrijving’ noemt. P. den Ottolander | |
Acteur of gezelschap?De schrijver van het artikel Toneel: onze onderontwikkelde kunst (in Streven, mei 1965, pp. 780-790) heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Voor hen die Van Impe de laatste vier jaar als kabinetssecretaris van minster Van Els- | |
[pagina 1128]
| |
lande, en in die hoedanigheid belast met de toneelaangelegenheden in Vlaanderen, aan het werk hebben gezien, was dit geen verrassing. Hij behoort tot de - helaas te geringe - groep ambtenaren die zich niet alleen ambtshalve, maar met uitgesproken bezorgdheid voor hun opdracht inzetten. Mijn kritische en uiteraard persoonlijke bedenkingen wil ik uitdrukkelijk met deze appreciatie beginnen. Dit laat mij toe, hoop ik, vrijmoedig enkele kanttekeningen te plaatsen. Sommige Noord-Nederlanders die onze culturele bedrijvigheid van nabij volgen, verwonderen er zich vaak over dat onze individuele artistieke inbreng op zo'n hoog peil staat - zij verwijzen dan naar onze letterkundigen, schilders en componisten - terwijl daarentegen onze georganiseerde toneel-, concert- en operacultuur (om van het ballet maar te zwijgen) geen hoge vlucht nemen. De heer Van Impe noemt één oorzaak: te weinig kredieten. Is dat echter de eerste oorzaak? Ligt de belangrijkste oorzaak niet in een van onze nationale gebreken, een gebrek dat zich ook naar aanleiding van het bewuste Koninklijke Besluit heeft gemanifesteerd: het tekort aan samenspraak, samenwerking, voorafgaand overleg en openhartige dialoog tussen àlle belanghebbenden, met name overheid en particulieren? Als de maatschappelijke ontwikkeling in dit land dikwijls zo hortend en stotend verloopt (cfr. eenheidswet, schoolstrijd, ziekteverzekering, taalconflict), is dat dan niet vooral te wijten aan het ontbreken van deze dialoog en dit democratisch overleg? Mag ik de oneerbiedige vraag stellen, welke belanghebbenden vooraf bij het tot stand komen van het nieuwe statuut voor het beroepstoneel zijn betrokken geweest? Ik weet dat het in ieder geval niet àlle belanghebbenden zijn geweest, in de eerste plaats de theatermensen zelf. Als er op zo'n manier ineens een K.B. uit de lucht valt, moet men er zich dan over verwonderen dat er achteraf weerspannigheid, protesten en gevoelens van frustratie aan de dag treden? Er worden te weinig kredieten voor de toneelcultuur beschikbaar gesteld. De fout ligt bij het Parlement, zegt men van hogerhand. Natuurlijk. Maar dit is een alibi. De door Van Impe genoemde cijfers (16 miljoen) zijn onvolledig; die voor Noord-Nederland eveneens. Zij hebben uitsluitend betrekking op de besteding van Rijkswege, maar in beide landen bewij in Vlaanderen alle openbare financien belangrijke bedragen aan het toneel. Als wij in Vlaanderen alle openbare financies (Rijk, volksopleiding, provincies en gemeenten, mitsgaders de inbreng van particulieren) samentellen en deze totale som verdelen tussen de werkelijke beroepsgezelschappen, kunnen wij dan nog zeggen dat het gepresteerde in verhouding staat tot de middelen? Ligt de kwaal niet elders? Ik bedoel: wéét men wel wat men wil? En wil iedereen hetzelfde? Zijn Van Impe, de verschillende overheidsinstanties, de theater-belanghebbenden het b.v. eens over wat 'n ‘professioneel toneelschap’ is? In de bezorgdheid om tot vernieuwing te komen, zal men er zorgvuldig over moeten waken geen oplossingen voorop te stellen die aan subjectieve wensen en denkbeelden tegemoetkomen, maar aan een deel van de objectieve situaties of van de gefundeerde bedoelingen van anderen voorbijgaan. Het komt mij voor dat Van Impe in zijn uitgesproken en te waarderen bezorgdheid voor een meer gezonde toneelstructuur daarvan het slachtoffer dreigt te worden. Als hij b.v. zegt dat het cultureel belang van het Nederlands Kamertoneel ‘helaas zeer twijfelachtig’ is geworden, dan getuigt dit m.i. van een subjectieve vooringenomenheid - omdat dit gezelschap zich nu eenmaal niet in Van Impe's denkconstructie wenst in te schakelen. De hervormingsplannen van de minister in verband met het beroepstoneel beogen de professionele en sociale valorisatie van de acteur. Dit was inderdaad hoogst nodig om de inflatie van dit beroep ten koste van de kwaliteit tegen te gaan. Maar dit is, geloof ik, slechts één aspect van het probleem. Ook onze toneelstructuur zit sinds vele jaren in een impasse. Een geïmproviseerd en pragmatisch subsidiebeleid van de verschillende overheden heeft gaandeweg geleid tot een verstarrend monopolisme, dat niet alleen nadelig is geweest voor de acteurs, maar | |
[pagina 1129]
| |
ook voor de artistieke ontwikkeling van de gezelschappen. Het kan waar zijn, zoals Van Impe schrijft, dat het belangrijkste element van het toneel de acteur is: zonder acteurs geen toneel. Maar er is ook geen toneel zonder gezelschappen. Welnu, voor het probleem van de gezelschappen brengt het Koninklijk Besluit geen oplossing. De nieuwe subsidie-criteria hebben een aantal particuliere groepen voor de keuze geplaatst: ofwel het ‘amateurisme’, ofwel verder gaan op de weg van een beroeps-ensemble. De criteria voor de subsidiëring hebben echter betrekking op de professionele status van de acteurs en niet op het gezelschap als een juridische vereniging van vast geëngageerde acteurs. Omdat er in ieder geval te weinig kredieten zijn, is het te voorzien dat door deze regeling de moeilijkheden, wrijvingen en rancunes in de toekomst nog zullen toenemen. Het is een abnormale situatie dat acteurs de grote gezelschappen ontvluchten voor het buitenland, de B.R.T. of splinteropdrachten in allerlei kleine gezelschappen. Men zal dit probleem echter niet oplossen met nieuwe normen, subsidie-criteria, reglementen en papieren koninklijke besluiten. Van Impe betoogt zelf terecht dat de vlucht van de acteurs, de spanningen en de onvoldaanheid niet in de eerste plaats te wijten zijn aan financiële redenen. De oorzaak ligt dus in de structuur van de gezelschappen en in de toneelsector in zijn geheel. Deze worden echter niet gezond gemaakt door de ‘beroepsomschrijving’ van de acteur en de binding van zijn beroepsbezigheid aan de sociale zekerheid, hoezeer ik het daarmee ook eens ben. Want de toneelstructuur wordt in de eerste plaats gevormd door de gezelschappen, pas daarna door de acteurs. Bovendien en daarmee samenhangend, zal men het vraagstuk van de toneelspreiding met aandacht moeten bestuderen. Vele goede argumenten konden pleiten voor de oprichting van een nieuw officieel gezelschap te Gent. Ook een tweede schouwburg te Brussel is nuttig. Maar daarmee is het probleem van de opdracht en de taakverdeling tussen de verschillende gezelschappen (de ‘officiele’, de ‘reizende’ en de zgn. ‘kamertoneelgroepen’) niet bevredigend opgelost. Vormt men een theaterpubliek en bevordert men een regionale toneelcultuur door het her en der verkopen van toneelavondjes aan toevallig ijverige onderpastoors, Davidsfondsbesturen, jubilerende ouderdomsgepensioneerden en traditionele guldensporenherdenkingen? Ik verwijs hier naar de conclusies van de werkgroep, door de minister ingesteld tot onderzoek van de muziekcultuur in Vlaanderen in verband met de concerten in het raam van de dienst Volksopleiding. Hetzelfde geldt voor de gezelschappen zelf. Een gezelschap heeft in wezen een vast ‘klankbord’ nodig; in feite ook een vaste huisvesting. De enige gezelschappen? - buiten de officiële - die zich op niveau weten te handhaven, zijn juist diegene die met verloop van tijd zulk een eigen ‘klankbord’ hebben weten op te bouwen. Men zal de moed en de eerlijkheid moeten opbrengen de belanghebbenden zelf - allen - bij het gesprek te betrekken; hen ervan te overtuigen dat de toneelwereld tot het culturele patrimonium behoort en geen handelszaak is. Dit houdt ook voor de acteur en voor de gezelschappen verplichtingen in. Subsidies voor de toneelcultuur zijn niet bestemd voor de individuele behoeften van een x aantal acteurs, maar om de leefbaarheid te bevorderen van vaste gezelschappen beroepsacteurs. J. Fleerackers | |
Enige boeken rond Adolf HitlerOver de Duitse oppositie tegen het Nazi-regime is reeds veel gepubliceerd. Het ligt voor de hand dat de Duitse geschiedschrijving van na de oorlog aandacht ging besteden aan de vormen, de omvang en de motieven van het eigen verzet. Dat het rijk geschakeerd was geweest, was reeds voor het einde van de oorlog bekend. Eveneens dat de term ‘verzet’ een rekbaar begrip was, waaronder alles verstaan kon worden dat varieerde van een houding van wrokkige passiviteit tot deelname aan komplotten tegen het leven van de Führer. Naarmate het onderzoek van Duitse zijde vorderde | |
[pagina 1130]
| |
- vooral sedert de stichting van de Bondsrepubliek in 1949 - hebben oppositiekernen zoals in de ‘Abwehr’ van admiraal Canaris, de Kreisauer kring, de ‘Rote Kapelle’ en de ‘Weisze Rose’ een duidelijke gestalte gekregen. Ook zijn de toekomstvisies van sommige leidende figuren in het verzet, als Goerdeler en von Stauffenberg, bekend geworden. Bovenal is het essentiële verschil tussen de Duitse oppositie en de verzetsbeweging in de veroverde landen aan de dag getreden. In Polen en Tsjechoslowakije, op de Balkan en in Noorwegen, in Frankrijk, België en Nederland richtte het verzet zich tegen een onrechtmatige vreemde indringer en kon het steunen op de traditionele gevoelens en inzichten. In het Duitse rijk moest het zich keren tegen de eigen, langs wettige weg (zij het niet met wettige middelen) aan de macht gekomen regering en kon het nimmer de medewerking vinden van brede lagen van het Duitse volk. Het moest zich uiten in het rijpingsproces en het handelen van individuen, die, voortkomend uit verschillende maatschappelijke groeperingen, dikwijls grote moeite hadden elkaar te verstaan en met elkaar in contact te blijven. Het is vooral dit laatste element, dat in het boek van PrittieGa naar voetnoot1) tot uitdrukking komt. Als correspondent van de Manchester Guardian in Bonn heeft hij jarenlang de Duitse confrontatie met de geschiedenis van Nazisme en wereldoorlog kunnen observeren. Met deskundigheid en journalistieke vaardigheid beschrijft hij achtereenvolgens de ontwikkeling van de oppositie in conservatieve kringen, van katholiek- en protestants-kerkelijke zijde, van sociaal-democraten, Münchener studenten, communisten en van de militairen, die tenslotte de operatie ‘Walküure’ (de aanslag van 20 juli 1944) uitvoerden. Het boek is bedoeld om het Engelse publiek in te lichten over de historische achtergrond en de betekenis van de Duitse oppositiekernen. Het richt zich dan ook concreet tegen een aantal misvattingen, die door onvoldoende kennis van de gespecialiseerde literatuur in stand worden gehouden, zoals de opvatting dat er geen sprake van weerstand geweest zou zijn, zolang de Nazi's hun politieke en militaire successen behaalden, d.w.z. tot aan de nederlaag bij Stalingrad, eind 1942. Men kan Prittie trouwens toch niet verwijten dat hij voor het innemen van een geprononceerd standpunt terugschrikt. Zo kiest hij ook partij in de discussie over de houding van het Vaticaan tegenover de Nazi's. Op het voetspoor van Hochhuth verwijt hij Pius XII een ‘abysmal silence’ te hebben betracht ten aanzien van de vervolgingen van Joden en katholieken. Ook oefent hij kritiek op het beleid van Pius XI, die door het afsluiten van het concordaat van 20 juli 1933 als eerste buitenlands staatshoofd het Nazi-regime prestige verleende. Prittie vermindert de aanvechtbaarheid van deze interpretatie echter niet door eraan toe te voegen dat degenen, die zo luid de appeasementspolitiek en met name het accoord van München van 1938 veroordelen, al te dikwijls vergeten dat deze weg al bereid was door Pius XI. Desondanks heeft hij een boek geschreven dat, wél gefundeerd en goed leesbaar, in staat is een ruime lezerskring ontvankelijk te maken voor de speciale problemen van die Duitsers, die hun tegenstand tegen Hitler een toereikende vorm zochten te geven.
In tegenstelling tot het werk van Prittie, waarvan de aanslag op Hitler slechts een hoofdstuk vormt, wijdt BerbenGa naar voetnoot2), sinds 1958 opperbevelhebber van de Belgische troepen in de Bondsrepubliek, zijn boek geheel aan de organisatie en het verloop van de operatie ‘Walküre’. Bij hem dient een beknopte schets van het Duitse verzet als inleidend hoofdstuk op een verhaal dat uitsluitend de dramatische 20e juli 1944 tot onderwerp heeft. Het is een kroniekmatig verslag geworden, dat de gebeurtenissen van die dag weergeeft te Rastenburg, waar in Hitlers hoofdkwartier Wolfsschanze de | |
[pagina 1131]
| |
aanslag plaats vond, te Berlijn, waar de deelnemers aan het komplot de macht in handen moesten nemen en te Parijs, waar hun actie nog het meeste succes heeft gehad, doordat het leger prompt overging tot de arrestatie van de plaatselijke leiders van partij en S.S. Het onderzoekt nauwkeurig de oorzaken en de momenten van het falen van de onderneming. Berben richt zijn aandacht vooral op het feitelijke verloop van de gebeurtenissen en op het technische detail. Nieuwe inzichten brengt zijn boek daardoor niet, maar de sterke chronologische binding van zijn exposé en de goede vertaling maken het tot boeiende lectuur.
In zijn laatste werkGa naar voetnoot3) heeft Bartstra zich bezig gehouden met de persoon van Hitler, die hij als historisch fenomeen tracht te verstaan. Het resultaat noemt hij in het voorbericht ‘een boekje zonder enige pretentie’, omdat het niet voortgekomen is uit omvangrijke bronnenstudie, maar uit een vergelijking en waardering van de betreffende literatuur. Als men daaruit echter zou afleiden dat het dan niet de moeite waard is dit werk te lezen, zou men de dupe zijn van Bartstra's bescheidenheid. Hij karakteriseert n.l. niet alleen deze literatuur - Heiden, Bullock, Rauschning, Rowse, Taylor, Trevor-Roper, Görlitz maar geeft ook meermalen een eigen interpretatie aan de door deze auteurs geboden gegevens. Zo spreekt hij na een lang citaat uit Rauschning's Gespräche mit Hitler, waarin de Führer een wezenlijk apathische figuur genoemd wordt, liever van diens ‘eigenaardige beperkte en tegenstrijdige wilskracht’. Beslissende betekenis kent hij toe aan de moordpartij op schuldigen en onschuldigen naar aanleiding van de zgn. Röhm-putsch (29-30 juni 1934), waardoor Hitler definitief de ganster werd, die velen thans in hem zien. Uit deze typerende vermeldingen blijkt duidelijk, evenals trouwens uit de indeling van het boek naar de verschillende levensepisoden van Hitler, dat het Bartstra te doen is om een biografische benadering van zijn onderwerp. Daarvandaan ook de zeer beknopte weergave van het oorlogsverloop, die vanaf het bericht over de aanval op Denemarken en Noorwegen meer een opsomming dan een beschrijving vormt. De volgehouden beknoptheid ten aanzien van alle elementen in het verhaal, die niet rechtstreeks bijdragen tot het persoonlijke beeld van Hitler, geeft het boek een stevige structuur en komt de leesbaarheid ten goede. Misschien valt daarom Bartstra's geringschattend oordeel over de Engelse politici - Chamberlain, Halifax, Simon en vooral de hoofdredacteur van The Times, Dawson - des te sterker op. Hier neemt hij de uitspraken van Rowse en Taylor over de zgn. pro-Duitse appeasementspolitiek van de diverse Engelse regeringen geheel over, hoewel hij op een ander punt Taylor (‘als altijd op zoek naar wat ánders’) toch kritischer beoordeelt. In het geheel van Bartstra's werk zijn deze en soortgelijke passages echter van ondergeschikte betekenis. De persoon Hitler, zoals Bartstra hem ziet, wijkt nogal af van de typologische omschrijving van Trevor-Roper, Heiden en Bullock. Het heroïsche of demonische in Hitler is Bartstra vreemd. Zijn beeld is zeer menselijk, dat van een ‘door succes langzaam maar zeker verworden kleine ziel’, een gokker en tevens een duistere despoot, ‘op het eind van zijn leven dezelfde armzalige schooier als in zijn jeugd’. In het laatste hoofdstuk bezint Bartstra zich op de vraag, hoe Hitler gezien moet worden in zijn historische gegevenheid. Hij stemt tenslotte in met de mening van Hannah Arendt, voor wie Hitler een teken is van Godswege, een uitzonderlijk symbool van ondergang, de hypertrofie van de menselijke emancipatie en handelingsvrijheid. Het is een belangrijk hoofdstuk, dat de auteur doet kennen als een gewetensvol historicus met een sterke behoefte aan reflexie. N. Bootsma | |
Nieuwe Nederlandse literatuurZoveel uitgevers hebben hun best gedaan om voor de Boekenmarkt hun boeken te laten verschijnen, dat er nu | |
[pagina 1132]
| |
deze zomer nog minder verschijnen dan al gebruikelijk is. Een flink deel hiervan zijn Vlaamse auteurs. Om te beginnen een nieuw boek van Hugo Claus, getiteld Tijl Uilenspiegel (Bezige Bij), een toneelspel in twee delen naar het boek van Charles de Coster. Een ruig en vrolijk stuk dat echter ook tedere momenten heeft. Het deed af en toe denken aan de bewerking die Louis Paul Boon maakte van de Vos Reinaerde. Van Boontje verschenen twee belangrijke herdrukken. Mijn kleine oorlog werd herdrukt als Salamander (Querido) terwijl alle boek-vinkboekjes waarin hij zijn cursiefjes bundelde, nu opgenomen zijn in een grote ABC-pocket Boontjes Reservaat (Arbeiderspers). Frans de Bruyn bundelde weer een aantal novellen onder de titel De holbewoners (Manteau). Bij dezelfde uitgever verscheen van Johan Daisne (ps. van Dr. Herman Thiery) de roman Als kantwerk aan de kim met als ondertitel Een roman van de stille week. Willy Roggeman verzamelde in Literair Labo (Nijgh en Van Ditmar) een aantal essays over moderne Europese auteurs o.m. Rilke, Benn, Trakl, Hesse en Kafka. Roggeman is ook een van de zes jonge Vlamingen die een essay bijdroegen aan De onbekende 20ste eeuw (Nijgh en Van Ditmar) waarin aandacht wordt besteed aan figuren ‘die van fundamenteel belang zijn in het ontwikkelingsmoment dat het westerse denken en voelen thans doormaakt’ zoals Roussel, Leiris en Klossowski. En als laatste maar zeker niet de minste Vlaming Karel Jonckheere. Van hem verscheen na jaren Roemeense suite (Manteau) waarvan de titel de inhoud slechts gedeeltelijk dekt. Vestdijk zorgt altijd voor nieuws. Ditmaal geen boek van hem, maar over hem. De Friese romancier Anne Wadman bundelde zijn Vestdijk-recensies uit de Leeuwarder Courant tot het bij Bruna uitgegeven Witte Beertje Handdruk en handgemeen. Bij uitgeverij Van Oorschot verschenen in de Witte Olifantreeks twee belangrijke herdrukken. Van A. Alberts de verhalenbundel De eilanden en van J. van Oudshoorn Tobias en de dood, een van de treffendste boeken in onze literatuur over het probleem van de dood. Alhoewel hij al verschillende romans gepubliceerd heeft, is de auteur G.v.d. Walcheren (ps. van J.V. Nijland) bij het grote publiek vrijwel onbekend. Misschien dat De man uit Duitsland (Meulenhoff) daar verandering in gaat brengen. Het boek is tegelijk satire, thriller en psychologische roman. De auteur C.J. Kelk is bekender, alhoewel deze tot voor kort slechts een roman (Judaspenningen en Pauweveren) gepubliceerd had. Dat was 20 jaar geleden; nu verscheen van hem Souvenir van een zomer (Bruna), een roman die deels in het oude Rome, deels in het heden speelt. Bertus Aafjes verzamelde alle fragmenten uit zijn werk die aan Odysseus gewijd zijn in De dooltocht van een Griekse held (Meulenhoff). Bij Bakker/Daamen verscheen een nieuwe omvangrijke gedichtenbundel van J.W. Schulte Nordholt Het weefsel Gods, verzen waaruit, de titel geeft het reeds aan, een duidelijke christelijke levensbeschouwing spreekt. Tenslotte geeft Fré Domisse in Over Clare Lennart (Nijgh en Van Ditmar) een beeld van deze schrijfster. De groei van haar schrijverschap wordt hierin uitvoerig besproken. Tevens treft u handschrift en een reeks foto's aan. Jaco Groot | |
Beeldende kunst in BelgiëMiddelheim - Antwerpen. - De vernissage van de achtste biënnale voor beeldhouwkunst op zaterdag 19 juni was de sympathiekste die ik ooit heb meegemaakt (een monseigneur helemaal in het zwart en Niki de St-Phalle helemaal in het wit). Het ging er gemoedelijk aan toe. R.W.D. Oxenaar, conservator van het Kröller-Müller-museum te Otterlo, had er in zijn persoonlijk-gestelde toespraak de juiste toon voor aangegeven. Het was er echter zo druk dat men van het bonte volk op die eerste zomerse dag haast de beelden niet meer zag. Misschien lag daar de reden waarom nogal opgetogen stemmen klonken over de | |
[pagina 1133]
| |
nieuwe aanpak van de biënnale, die uit haar sleur scheen los te komen. Maar toen het volk was weggeëbd en men alleen achterbleef tussen de beelden, kon men zich rustig gaan afvragen waarom ook deze biënnale niet zo goed is als de euforie van de vernissage liet veronderstellen. Ook dit jaar biedt zij een verward en schimmig gezicht. De voornaamste redenen van deze verwarring heeft K.N. Elno reeds in 1957 (Streven, juli 1957, pp. 964-969) aangeduid. In 1965 blijft zijn kritiek even pertinent. Middelheim laat zich leiden door zuiver kwantitatieve en dus uitwendige maatstaven, die alleen als objectief aanvaardbaar worden voorgesteld. Eigenlijk zou het omgekeerd moeten zijn. Met kwantitatieve maatstaven kan het fenomeen van de beeldhouwkunst nooit echt benaderd worden. Het ontbreekt Middelheim niet aan organisatorische efficaciteit, informatie, enthousiasme of ondernemingslust. Wel een beetje aan reëel engagement. En het bedenkelijkste is nog, dat dit laatste principieel van de hand wordt gewezen. Men gaat zich serieus afvragen waarom Antwerpen eigenlijk deze biënnales organiseert. Dit jaar werden er werken bijeengebracht van jongeren beneden de veertig uit de zes landen van de Europese Economische Gemeenschap. Zelfs nog afgezien van deze louter extrinsieke omschrijving, kan men zich verbazen over de af-of aanwezigheid van enkele namen. Bij de Belgen is de aanwezigheid het meest opvallend. Bij de buitenlanders de afwezigheid. Ik denk - lukraak - aan Cimiotti, Pohl, Kramer, Goepfert, Hiltmann, Fehrenbach.... die, hoop ik, allen tot het Europa der zes behoren en niet ouder zijn dan veertig jaar. Heel wat andere, belangrijker namen gingen me door het hoofd die ik spontaan bij deze biënnale der jongeren zag, maar dan waren ze van Spaanse, Engelse, Zwitserse nationaliteit of hadden juist de grens van de veertig overschreden. Helemaal willekeurig wordt de omschrijving als men er de internationale school van Parijs bij gaat betrekken. Zulk een opzet kan niet anders geïnterpreteerd worden dan als een afwijzen van elke poging tot inzichtelijk engagement. De ambitie reikt niet verder dan te tonen wat er op de markt is. Nu is zulk een houding niet de meest geschikte om toegang te krijgen tot iets zo spiritueels als de beelhouwkunst. Het komt er daar immers op aan om persoonlijkheden en stromingen te onderscheiden en dus te begrijpen, om geestelijke affiniteiten op te sporen en te interpreteren. Dat veronderstelt, meer dan organisatie en financiële mogelijkheden, de inzet van een persoonlijkheid die de taal van de beelden verstaat. De aanwezigheid van iemand als dhr Oxenaar in Middelheim was voor goede verstaanders een teken aan de wand. Deze kritiek richt zich tot de verantwoordelijken en is helemaal niet bedoeld om bezoekers uit Middelheim weg te houden alsof de tentoonstelling de moeite niet zou lonen. Onder de aangeboden waar kan men, zoals de organisatoren het wensen, nog ruim zijn keuze doen. En er is nog altijd de vaste collectie. En het park. En hopelijk het mooie weer.
Van de gelegenheid maak ik gebruik om Ulrich Gertz' nieuwe boek Plastik der Gegenwart, Zweite FolgeGa naar voetnoot1) te signaleren. Gertz' opvattingen liggen niet zover af van die welke in Middelheim gehuldigd worden. Maar deze gelijkenis doet de gedachtelijke schrielheid van Middelheim nog sterker uitkomen. Het eerste deel van Gertz' Plastik der Gegenwart besprak ik met een zeker voorbehoud in Streven (maart 1956, p. 590). Het tweede deel is in alle opzichten beter, maar vooral toch in de verzorgde illustratie, die nu prettiger dan in het eerste deel tussen de tekst in is gepresenteerd. Ook de tekeningen krijgen een ruimere plaats toebedeeld. Zoals de tekst kan men de illustratie verdelen in hoofdstukken. Het eerste is gewijd aan het nog min of meer realistische beeld van de mens en het portret. Daarbij sluiten dan de variaties op de menselijke figuur aan. Daarop volgt een klein kapittel over mens en | |
[pagina 1134]
| |
dier. Dan zijn we genoegzaam voorbereid voor de abstractie. Aan deze indeling kan Gertz natuurlijk niet streng de hand houden. Het boek kan beschouwd worden als een direct commentaar bij een bezoek aan Middelheim. De cataloog van de tentoonstelling geeft immers slechts data en namen. Middelheim blijft open tot eind september.
Jan Gossaert - Brugge. Tot eind augustus is in het Groeningemuseum te Brugge de merkwaardige tentoonstelling Jan Gossaert genaamd Mabuse te bezichtigen. Zij werd door dit museum tezamen met het Boymans-museum opgezet. In juni was ze te Rotterdam te zien, 42 schilderijen, 28 tekeningen en enkele gravures tonen het voornaamste werk van de eerste van de ‘Antwerpse maniëristen’. Ze zijn afkomstig uit de voornaamste musea van de wereld, zelfs uit de Ermimitage. Gossaert is een mysterieuze en boeiende figuur. We weten niet precies waar en wanneer hij geboren is. Het eerste vaste punt van zijn biografie is zijn inschrijving als meester in het Antwerpse schildersgilde in 1503 als Jennyn van Henegouwe. Waarschijnlijk leerde hij aan 't hof van Margareta van Oostenrijk Filips van Bourgondië kennen. Met deze trok hij in 1508-1509 naar Italië; hij bleef bij Filips tot aan diens dood. Daarna kwam hij te Middelburg in dienst van Adolf van Bourgondië. Hij stierf in het jaar 1532. Deze biografische gegevens (welke men vindt in de kostbare catalogus, waarin ook alle werken uit de tentoonstelling gereproduceerd zijn) volstaan om Gossaert te situeren in het overgangsmoment tussen de Bourgondische beschaving in de Nederlanden en de Europese renaissance: het moment van het Nederlandse maniërisme, waarin de ontdekking van sommige nieuwe waarden zo overrompelend is, dat ze gaan primeren op de totale samenhang van het wereldbeeld. Bij Gossaert is de verrukking over de nieuwe mens een zeer opvallende, bijna aggressieve taak, die aan zijn werk een zekere overtrokkenheid, een zekere overbewustheid geeft, niet het minst in zijn portretten en naakten. Bullart, die het schildersboek van Van Mander nog eens overdeed, zei van hem dat hij ‘wispelturig van zeden en grenzeloos in al zijn daden was’. Van zijn schilderijen kan men dat in elk geval wel zeggen. Zij getuigen van een mateloze overgave aan de zelfbewuste, onafhankelijke, zinnelijke mens. Door alleen maar te verwijzen naar de talrijke invloeden die hij verwerkt heeft, doet men hem geen recht. Hij was een groot en oorspronkelijk schilder.
Twee vrouwen: Alice Frey en Léonor Fini. De zomertentoonstellingen van de Belgische kuststeden zijn dit jaar exclusief vrouwelijk. In de kursaal te Ostende is er een grote retrospectieve van Alice Frey, de ‘Marie Laurencin van het expressionisme’, de leerlinge van Ensor, die afzijdig en vergeten haar weg is gegaan. Het charmante werk is een beetje dun om een hele zomer te vullen, maar het blijft bekoren door zijn haast kinderlijke gracie. Léonor Fini, die in het casino van Knokke aan de beurt komt, is op een andere manier vrouwelijk. Marcel Brion noemt haar wereld matriarchaal. De moeder-vrouw is heerseres over het leven. Zij is, om de titel van een serie schilderijen te citeren, de ‘hoedster van het ei’. Het ei zelf is overigens een symbool dat voortdurend in haar kunst terugkomt. Het is tegelijk belofte én angst. De vrouw is hoedster en ook wreekster. Zij is begin en einde. Rond het mysterie van de vrouw als oerbeginsel beweegt zich het fantastisch-celebrale werk van deze zeer vitale, onafhankelijke vrouw, die met haar vrouwelijkheid niet in het reine is gekomen. Meer nog dan door haar schilderwerk heeft ze een faam verworven door haar decor- en kostuumontwerpen. Het is de eerste grote tentoonstelling van Fini na die van 1948 in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten. Toen schreef P. Fierens over haar werk: ‘Het is het dagboek van een over zichzelf gebogen vrouw, geschreven met een maniëristische en fantastische pen, die wil doorstoten tot aan de grenzen van het sublieme.
Ars sacra nova-Zwijndrecht, Waterloo en E. Tijtgat. Met een paar berichten willen we deze kroniek besluiten. Retrospectief moet de mooie tentoonstelling van | |
[pagina 1135]
| |
Arshile Gorky in het paleis voor Schone Kunsten te Brussel en de Hugo Claus-retrospectieve in de Galerie Margareta de Boevé te Assende worden gememoreerd. In de vorige kroniek sloop ook een fout: de prijs van de kritiek was niet in mei, maar in juni in Gent te gast. Te Brussel wordt gedurende de vakantie (tot 18 september) in de Albertinabibliotheek de slag van Waterloo 1815 herdacht. In het kasteel van Gaasbeek is de kruisweg van Edgar Tijtgat te zien, waarover Maurice Roelants uitvoerig schreef in Streven (maart 1957, pp. 506-512), en in de romaans-gotische kerk van Zwijndrecht-Antwerpen is tot 16 augustus de moderne religieuze kunst aan de beurt in een tentoonstelling die het idee van Ars Sacra 58 te Leuven weer opneemt, ook in de vorm van zijn uitvoerige catalogus die als een afzonderlijk boek is opgevat. G. Bekaert | |
Beeldende kunst in NederlandAppel in het StedelijkIn het Amsterdamse Stedelijk Museum heeft dichter Simon Vinkenoog op 25 juni jl. onder overweldigende belangstelling een historische daad verricht: de opening van een grote overzichtstentoonstelling van de fel omstreden schilder Karel Appel. ‘Ik open geen retrospectieve, maar een prospectieve’, zei Vinkenoog, die er in zijn voortreffelijke inleiding op wees, dat Karel Appel in z'n werk steeds op zijn eigen manier bij-de-tijd gebleven is. ‘De revolutie (van de Cobra-groep uit 1948, waarvan ook Appel deel uitmaakte) is gestorven, maar de revolutionair Appel leeft’. Na de opening, waarbij ook Appel-promotor jonkheer Sandberg aanwezig was, werd de in 1961 opgenomen film De werkelijkheid van Karel Appel van Jan Vrijman vertoond en volgde er een ongedwongen samenzijn in de (enkele jaren geleden door Appel beschilderde) tuinzaal van het museum. Stedelijk-Museumdirecteur mr. E.L.L. de Wilde zei in zijn welkomstwoord o.a. dat Appel de weg is gegaan, die enkele andere grote Nederlandse schilders vóór hem zijn gegaan: de weg naar het buitenland. Dat zal er mede toe geleid hebben, dat het werk van Appel de laatste jaren in ons land praktisch niet te zien geweest is (in 1964 vonden slechts twee kleine exposities plaats in Galerie Orez te Den Haag en bij Kunsthandel Krikhaar in Amsterdam, terwijl ook de tentoonstelling in Den Bosch afgelopen winter bescheiden van omvang was). De expositie in het Amsterdamse Stedelijk Museum voorziet nu gelukkig in de lacune. De tentoonstelling, waarvoor veel musea en verzamelaars uit binnen- en buitenland werk afstonden is met z'n 129 schilderijen en 12 plastieken zeer omvangrijk. Alleen al uit 1964 zijn er acht doeken van hoge kwaliteit, zodat we ons een goed beeld kunnen vormen van de ontwikkeling van Appel, van 1947 tot en met zijn recente produktie. Opvallend is het dat zowel het vroege als het zeer recente werk (met uitzondering van een paar flirts naar pop-art uit 1963) gekenmerkt wordt door grote geladenheid en expressiviteit. Appel is een ras-schilder, waarbij ik me nog maar met moeite kan voorstellen dat z'n vroege werk op de grens van de jaren veertig en vijftig zoveel opschudding heeft veroorzaakt (het doet nu soms bijna lieflijk en charmant aan). Appels laatste werk heeft in vergelijking tot de Cobra-periode aan zeggingskracht nog beduidend gewonnen. De catalogus, die zoals tegenwoordig gebruikelijk is door Wim Crouwel werd ontworpen, bevat naast een biografie, een handjevol gedichten, citaten en uitspraken en 31 afbeeldingen in zwart-wit, zegge en schrijve vier reprodukties in kleur, hetgeen ik bij een zó belangrijke gebeurtenis wel wat pover vind. Vooral als u bedenkt dat het werk van Appel een constante explosie van kleur is. Ook mis ik in de catalogus een, al was het maar beknopte, toelichting op de stormachtige artistieke ontwikkeling van Appel. Als u daar meer over wilt weten, beveel ik u van harte het in 1963 als negende Grote Beer bij Bruna verschenen boek Karel Appel van Simon Vinkenoog aan. Ik heb het in één adem uitgelezen en vond het minstens zo spannend als een goede detective. Het is bovendien goed geïllustreerd en uitmuntend gedocumenteerd. De tentoonstelling (‘bijna 20 | |
[pagina 1136]
| |
jaar liefdeleven in verf’) duurt nog tot 30 augustus. | |
Kunst buiten museaTot voor kort werd er in Nederland eigenlijk maar weinig gedaan aan het exposeren van beeldende kunst buiten het museum en de kunstzaal. We kenden een paar café's waar regelmatig wisselende tentoonstellingen gehouden werden, maar daarmee hield ook alles op. Er is evenwel een (lichte) verbetering te bespeuren. Enkele bedrijven organiseren kantine-exposities, de Moderne Boekhandel Bas (Leidsestraat, Amsterdam) heropende z'n grafiek-zaaltje boven en uitgeverij De Bezige Bij richtte in z'n pand aan de Amsterdamse Van Miereveldtstraat een prachtige tentoonstellingsruimte in, waar o.a. ter gelegenheid van het eerste deel in de pocketserie ‘De Nieuwe Stijl’ een nul-tentoonstelling werd gehouden en bij het verschijnen van het tiende deel in de reeks Schrijversprentenboeken een expositie over de ‘vijftigers’. Er zijn trouwens nog twee gelegenheden die het vermelden waard zijn: het Studio-theater in Utrecht en De Brakke Grond in Amsterdam. Het Studio-theater (aan de Utrechtse Nieuwe Gracht) wordt door insiders beschouwd als de meest progressieve bioscoop van ons land. Het behoort bij een groot theater, dat met populair-spectaculaire films de instandhouding van het avant-garde theater Studio mogelijk maakt. Plezierig is, dat de directie van de bioscoop niet alleen belangstelling heeft voor film (vaak vertoont men films nog vóórdat ze in Amsterdamse première-bioscopen in roulatie zijn) maar ook voor beeldende kunst: in de foyer (een sfeervolle kelderruimte) stelt men jonge kunstenaars in de gelegenheid te exposeren. In juni en juli was dat Malsen, tekenaar van politieke prenten en cartoons voor Vrij Nederland. De expositie werd geopend door journalist/kunstcriticus Jan Eijkelboom. Het werk van Malsen (de originelen werden tegen vriendelijke prijzen te koop aangeboden) is beslist de moeite waard - het is persoonlijk, fel en vaak vol speelse invallen. Zijn beste prenten vond ik Fanny Hill, de verloving van prinses Margriet en Ku Klux Klan (de laatste in een beperkte oplage geëtst, hetgeen een ongebruikelijke zaak is). Ook in de Amsterdamse Brakke Grond (Nes) waar Toneelgroep Studio resideert in een door Wim Bijmoer fantastisch gedecoreerde fin-de-siècle zaal (met modern, uitspringend toneel) vinden regelmatig exposities plaats, die in advertenties en programma-aankondigingen steevast worden vermeld. In deze reeks kwamen o.a. de jonge, talentvolle beeldhouwer Frans de Boer-Lichtveld en de cartoonist Frits Müller aan bod, de laatste niet met humoristische tekeningen, maar met overrompelend vrij werk: innemende, soms wat naar het naieve neigende schilderijen, die eigenlijk in ruime kring bekend zouden moeten zijn. Müller verzorgde ook op knappe wijze de dia's, die ten tijde van z'n expositie werden geprojecteerd bij de opvoering van Gogols stuk Dagboek van een gek, gespeeld door Henk van Ulsen. | |
Bergen N-HTerwijl in het nabijgelegen Huize Kranenburgh Hans van Draanen (uit Bergen) nieuwe schilderijen, gouaches, tempera's en etsen exposeerde, waarmee hij zich naar mijn smaak één van de beste jonge schilders van ons land betoonde, werd zaterdag 26 juni jl. zonder enig feestgedruis het Noordhollands Kunstcentrum te Bergen heropend met een tentoonstelling die tot medio september duurt en waaraan door een dozijn kunstenaars wordt deelgenomen. Het centrum is gevestigd in een voormalige supermarkt van Albert Heijn, die enige tijd geleden door het Kunstenaars Centrum Bergen werd aangekocht, daartoe in staat gesteld door een aantal particulieren en industriëlen. Het is zonder meer een aantrekkelijke gedachte dat men, midden in het drukke hart van Bergen in een zeer geschikte zaal, kunst kan kopen op de plaats waar men vroeger z'n boodschappen deed. Er is echter wel reden tot enige bezorgdheid. Terwijl vroeger (ook toen er al tentoonstellingen gehouden werden) de toegang vrij was en iedereen ongestoord even kon binnenwippen, dient men nu een toegangsprijs van vijftig cent te betalen. Ik kan me | |
[pagina 1137]
| |
wel voorstellen dat de organisatoren hiertoe (financieel) genoodzaakt zijn, maar er wordt op deze manier wel een drempel gelegd waar die er (letterlijk gesproken) niet is. Van een open huis wordt het centrum tot een duidelijk besloten galerie. De zaak wordt zelfs pijnlijk nu blijkt dat veel van het geëxposeerde werk artistiek onder de maat is, met uitzondering van een schilderij en drie tekeningen van Mart Min (een talentvolle jonge Bergenaar), een goede gouache van Ger Polak, een houten vogel van Ad Selhorst en grote stukken keramiek van Lies Cosijn. Indien men zich ernstig bezighoudt met doorstroming van moderne kunst naar publiek en met de bevordering van begrip voor moderne kunst mag het toch niet voorkomen dat de vlag de lading niet dekt, m.a.w. dat een tentoonstelling door gemis aan kwaliteit een bedroevende totaal-indruk nalaat. | |
Fotoprijs Gemeente AmsterdamHet Amsterdamse Stedelijk Museum besteedt al jaren aandacht aan de fotografie. Het doet dat door het organiseren van tentoonstellingen (o.a. van leden van de Magnum-groep en van 5 jonge Nederlandse fotografen) en door het aanleggen van een eigen verzameling, onder leiding van conservator L. Kloet. Om het beoefenen van de vrije fotografie - onafhankelijk dus van handel en industrie - te stimuleren, heeft de Gemeente Amsterdam bovendien met ingang van dit jaar de fotoprijs Amsterdam ingesteld, een tweejaarlijkse aanmoedigingsprijs voor beroepsfotografen beneden 35 jaar. De jury - bestaande uit grafisch ontwerper Hans Barvelink, fotograaf Aart Klein en museumman Kloet heeft na beoordeling van veertien inzendingen de fotoprijs Amsterdam 1965 toegekend aan de fotograaf Philip Mechanicus. De prijs bestaat uit 500 gulden contant en het in onderling overleg verlenen van een opdracht, die met 1500 gulden wordt gehonoreerd. Mechanicus koos daartoe: ‘het fotograferen van huizen of gedeeltes daarvan, waarbij wordt gelet op specimina of combinaties van de volgenden punten: architectuur, perspectief, belichting en weersomstandigheden; 't geheel begeleid en ondersteund door een kleine serie portretten van mensen, wier gezichten mij aan bovengenoemde begrippen doen herinneren’. Mechanicus hoopt de serie in de loop van september gereed te hebben. Aangetekend moet wel worden dat, gezien het vele (ook voorbereidende) werk dat dient te worden verricht en het kostbare materiaal, het geldbedrag dat voor deze opdracht wordt uitbetaald aan de lage kant is. Ter gelegenheid van de uitreiking (door de - inmiddels afgetreden - wethouder van kunstzaken mr. R. van den Bergh) van de fotoprijs Amsterdam 1965 vond van 18 juni tot 18 juli in het Stedelijk Museum een expositie plaats waarop bijdragen te zien waren van 8 inzenders: Jacques Huinck, Philip Mechanicus, Kors van Bennekom (buiten mededinging), Korn Dijksma, René van der Meulen, Martin Neumann, Wim Renes en Chris Stapels. De expositie - een selectie uit het ingezonden werk - maakte op mij over het geheel genomen een (letterlijk en figuurlijk) kleurloze impressie. Uitgezonderd de foto's van Mechanicus en wat opnamen van Martin Neumann was er naar mijn smaak teveel sprake van grove-korrel-toevalstreffers, waarbij de eventuele eigen fotografische opvattingen vaak schuilgingen achter kwasi experimenten of zinloze navolgingen. Ik betwijfel trouwens ook of deze keuze representatief geacht mag worden voor de jonge Nederlandse fotografie en dus haar bestaan rechtvaardigt (de catalogus spreekt van ‘laten zien wat onder de jonge Nederlandse fotografen aan beeldend vermogen aanwezig is’). Hopelijk zal dit over twee jaar meer het geval zijn. De ingestelde fotoprijs is dit ten volle waard. Prijswinnaar Philip Mechanicus wordt 13 augustus 29 jaar. Hij woont met zijn gezin in Amsterdam, kreeg zijn opleiding in de praktijk (bij Ad Windig), nam deel aan de expositie ‘Dag Amsterdam’ (1961) en publiceerde in kranten en tijdschriften. Op de tentoonstelling verrasten vooral zijn portretten. | |
Van AbbeDe stedelijke kunsttempel in Eindhoven, het Van Abbe Museum, ziet er van | |
[pagina 1138]
| |
buiten met z'n kwasi romaanse vormen nogal streng en onherbergzaam uit. Wie daar echter overheen stapt, wordt binnen in de gelegenheid gesteld naast telkens wisselende exposities een eigen collectie te zien, die er zijn mag en die niet alleen zorgvuldig is opgebouwd maar ook op een uitnemende manier in een verzorgde catalogus wordt beschreven. Ik kwam in juni voor de retrospectieve tentoonstelling gewijd aan het werk van de in 1956 overleden Ouborg, de schilder die ongekend fel werd beschimpt en bestookt toen hem de Jacob Marisprijs werd toegekend voor z'n schilderij ‘Vader en Zoon’. Ouborgs oeuvre kenmerkt zich bij nadere beschouwing door een grote verscheidenheid aan stijlen (naturalistisch, kubistisch, surrealistisch, abstract), die niet zoals bij veel andere kunstenaars keurig chronologisch op een rijtje kunnen worden gezet. Vooral in de dertiger en veertiger jaren lopen ze sterk door elkaar heen. Anders dan bijv. bij Nanninga (een eveneens overleden Haagse schilder, aan wiens werk het Amsterdams Stedelijk Museum vorig jaar aandacht besteedde) deed het werk van Ouborg nu toch wel wat gedateerd aan, met uitzondering evenwel van een enkel laat abstract werk en een surrealistisch doek dat nog zó van de ezel had kunnen komen. Toch is de eigenlijk vrijwel onbekende Ouborg zijn tijd vaak ver vooruit geweest en in de vaderlandse kunstgeschiedenis beslist niet zonder betekenis. Van het geëxposeerde deel van de permanente Eindhovense collectie vielen mij vooral op een paar prachtige doeken van Lucebert, een fraaie Wagemaker en schilderijen van Tapies, Jorn, Nanninga, Poliakoff, Appel en Corneille. | |
Jan van Heel in Den HaagJan van Heel (67, meermalen commissaris voor de Nederlandse inzending op de Biennales van Venetië en Parijs en voor tentoonstellingen van Nederlandse kunst in het buitenland) heeft veel bijgedragen tot de oprichting van de Jacob Marisstichting, die om de drie jaar een Haags kunstenaar een eretentoonstelling met uitvoerige catalogus aanbiedt, uit waardering voor zijn werk. Van Heel is nu zelf het middelpunt van z'n initiatief geworden. De aan zijn oeuvre gewijde overzichtstentoonstelling in het Haagse Gemeentemuseum duurt nog tot 20 september. |
|