Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 979]
| |||||||||
De koerswijziging der christelijke vakbeweging in Frankrijk
| |||||||||
De C.F.T.C. in de Franse vakbewegingAlgemeen wordt erkend, dat de C.F.T.C. (thans C.F.D.T.) een belangrijke factor is in het Franse sociale leven, niet alleen omdat ze de grootste vrije vakbondscentrale is, maar ook omdat ze door het jeugdige elan van haar leiders en kaderleden buitengewoon dynamisch is. Nauwkeurige opgaven over het ledental van de vakcentrales zijn niet te krijgen, alleen reeds om deze reden dat een aanzienlijk aantal leden slechts in naam lid is, gezien het feit dat ze hun financiële verplichtingen helemaal niet of nauwelijks nakomen. (Van een van de grootste fédérations - het equivalent van de Nederlandse vakbonden - is bekend, dat slechts iets meer dan de helft van de verschuldigde ledencontributies ook werkelijk betaald wordt!). De werkelijke ledentallen van de grootste centrales waren volgens schattingGa naar voetnoot1) in 1960:
De invloed van de Franse vakcentrales kan men echter niet alleen afmeten naar hun ledental. Vaak is de situatie zo, dat ook niet-leden de orders van de vakbondsleiders volgen, wanneer er een bepaalde actie (bv. een staking) wordt georganiseerd. Daarom is het in Frankrijk gebruikelijk de invloed van de vakcentrales ook af te meten naar het aantal stemmen dat ze behalen bij de | |||||||||
[pagina 980]
| |||||||||
verkiezingen voor de bestuursorganen van de sociale verzekering. In 1962 kregen de verschillende centrales de volgende percentages van de stemmenGa naar voetnoot4):
De C.F.T.C. is momenteel grotendeels georganiseerd naar het beginsel der bedrijfsbonden, maar lang niet zo consequent als in België of Nederland. Dat hangt niet alleen samen met de historische omstandigheden, maar ook met de structuur van de organisatie. De basiseenheid der vakorganisatie wordt gevormd door het syndicat, de plaatselijke of regionale organisatie, die in hoge mate autonoom is en waarvan de leiders slechts een soort morele verplichting hebben volgzaam te zijn aan hogere instanties. De ongeveer 4.000 syndicats zijn bij de verschillende fédérations aangesloten, die ongeveer overeenkomen met de Nederlandse vakbonden; met dit verschil echter, dat de organisatie federalistisch is en het bestuur van de federatie maar weinig invloed kan uitoefenen op het beleid van de aangesloten plaatselijke of regionale organisaties. De fédérations zijn weer verenigd in een centrale, de confédération, die, hoewel haar juridische macht gering is, door haar morele gezag de algemene koers van de gehele organisatie wezenlijk bepaalt. Het is vooral karakteristiek voor de C.F.T.C., dat haar leiders - vaak gevormd in de J.O.C (K.A.J.) - veel jonger zijn dan die van de twee andere centrales. Het is typerend, dat op het laatste gewone congres (juni 1963) de gemiddelde leeftijd van de 1300 afgevaardigden 32 jaar was en dat zich daaronder, naar mijn schatting, ongeveer 15% vrouwen bevonden. Het is daarom niet verwonderlijk, dat in de moderne elektronische industrie in Parijs de ‘oude’ C.F.T.C. niet zelden een meerderheidspositie innam. De C.F.T.C. wordt ook gekenmerkt door haar interne democratie. De congressen zijn altijd zeer levendig en het komt nog al eens voor, dat het Bureau Confédéral (het dagelijks bestuur) er niet in slaagt, zijn voorstellen er door te krijgen en zelfs door het congres gedwongen wordt een andere koers in te slaan dan men van plan was. Overigens spreekt het feit dat zich binnen de organisatie een minderheid kon vormen die na lange jaren de leiding overnam, voor zich. | |||||||||
Historisch overzichtHet begin van de C.F.T.C ligt in een vakbond van de beambten in de industrie en de handel (Syndicat des Employés du Commerce et de l'Industrie), die in 1887 door de initiatieven van een Broeder van de Christelijke Scholen in Parijs onder de leden van een katholiek jeugdwerk werd gesticht. In de volgende jaren werd dit voorbeeld in meerdere steden nagevolgd, maar tot 1919 bleef dit een zeer zwakke aanzet, alleen reeds hierdoor, dat de eigenlijke arbeidersgroep nauwelijks bereikt werd. Deze organisatie was louter katholiek en wilde ook slechts katholieken omvatten. Pas in 1919 werd de C.F.T.C. als zodanig gesticht. Door het feit dat de in Elzas-Lotharingen bestaande - vroeger Duitse - christelijke vakbonden hierbij | |||||||||
[pagina 981]
| |||||||||
groot gewicht in de schaal legden, veranderde het karakter van de centrale. Het arbeiderselement kwam beter tot zijn recht, maar tot 1960 kwam de sécrétaire-général (die in Frankrijk belangrijker is dan de voorzitter) steeds uit de rijen der beambten. Tegelijkertijd werd het noodzakelijk, omwille van de protestantse leden uit de Elzas, de vakbond een christelijk in plaats van een katholiek stempel te geven. Maar tot 1947 stelde de C.F.T.C. zich uitdrukkelijk op het standpunt van de katholieke sociale leer zoals die in de encycliek Rerum Novarum is geformuleerd. Pas sinds de grote stakingen van 1936 werden grote aantallen arbeiders lid van de C.F.T.C.; de toenemende invloed van leden die in de K.A.J. gevormd zijn doet haar van karakter veranderen. De confédération begint haar streng confessioneel karakter te verliezen en toont zich steeds zelfstandiger tegenover de kerkelijke instanties. In dit opzicht is het kenmerkend, dat in 1937 een vakbond uit universitaire kringen, het Syndicat Général de l'Enseigement National, in de C.F.T.C. werd opgenomen, hoewel deze bond uitdrukkelijk ieder confessioneel karakter afwijst en zichzelf als laïcistisch bestempelt. (De S.G.E.N. heeft na de tweede wereldoorlog een vooraanstaande rol gespeeld in de ontwikkeling die in het laatste buitengewone congres haar afsluiting vond). Hoewel de leiders van de toen nog onverdeelde C.G.T. en van de C.F.T.C. gedurende de Duitse bezetting veel contact met elkaar hadden en vaak samenwerkten, was het toch aan het einde van de oorlog niet mogelijk tot een eenheidsvakbond te komen. Het leek de leiders van de C.F.T.C. duidelijk, dat in een eenheidsvakbeweging de communisten maar al te gemakkelijk de leiding zouden nemen. Het is onwaarschijnlijk, dat zij samen met de socialistische groepering Force Ouvrière, de ontwikkeling hadden kunnen voorkomen die uiteindelijk in 1947 tot de afscheiding van de C.G.T.F.O. leidde. | |||||||||
Het losmaken van confessionele grondslagDe leiders van de C.F.T.C. hebben er bezwaar tegen en protesteren, wanneer men de in 1964 uitgevoerde verandering van naam en statuten als een losmaken van de confessionele grondslag (deconfessionalisatie) betitelt. Zij wijzen er met nadruk op - m.i. terecht - dat de C.F.T.C. al lang geen confessionele organisatie meer was, maar een organisatie die volledig onafhankelijk was van welke politieke partij en welke godsdienstige instantie ook. Naar aanleiding van een conflict over de stellingname van enkele der aangesloten vakbonden met betrekking tot de kwestie der christelijke scholen legde al in 1952 de toenmalige secretaris-generaal Bouladoux de volgende verklaring af: ‘Al erkennen wij ook, dat een bepaalde leer (hij bedoelt de christelijke sociale leer) een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de sociale vooruitgang, toch moeten wij zeggen, dat deze leer weliswaar door afzonderlijke leden onder ons, overeenkomstig hun geloof of hun levensbeschouwing, als bindend wordt beschouwd, maar dat onze organisatie als zodanig zich als volwassen beschouwt en dus in volledig zelfstandige verantwoordelijkheid zelf haar program bepaalt en over de te gebruiken middelen beslist. Wij willen hier nogmaals herhalen, dat, als wij zeggen dat de C.F.T.C. niet-confessioneel is en dit blijft, dit kort en goed betekent, dat zij altijd haar onafhankelijkheid hartstochtelijk zal beklemtonen, niet alleen tegenover iedere hiërarchie, maar ook tegenover iedere laïcistische of religieuze stroming. De C.F.T.C. heeft geen geestelijke leidsman nodig | |||||||||
[pagina 982]
| |||||||||
en ook geen morele leiders buiten haar eigen statutaire organen...’Ga naar voetnoot5). Het is ook tekenend, dat een van de meest hartstochtelijke voorstanders van de in 1964 tot stand gekomen veranderingen, de Confédération des Industries Chimiques, toen zij in 1960 in een resolutie deze verandering eiste, de verklaring aflegde: ‘het gaat eigenlijk helemaal niet om een kwestie die de zaak betreft, want de C.F.T.C. is allang geen confessionele organisatie meer; het gaat slechts om een formele kwestie: onze naam moet tot uitdrukking brengen wat wij zijn en de statuten wat wij in feite doen’. De nieuwe koers van de C.F.T.C. is in wezen eigenlijk al in 1947 tot stand gekomen. Op het congres van 1945 was er naar aanleiding van twee kwesties een belangrijke minderheidsgroep ontstaan, die streefde naar een meer moderne organisatie van de vakbonden. Het waren de afgevaardigden van die syndicats die een consequenter organisatie wilden volgens het ‘bedrijfsbeginsel’ en die de C.F.T.C. wilden bevrijden van haar binding met de christen-democratische M.R.P. Deze groep stond sterk onder invloed van de beweging ‘Réconstruction’ die door haar bijeenkomsten en publikaties wilde bijdragen tot een progressieve meningsvorming in de rangen der vakbonden. Vooral door het verspreiden van informatie over het vakbondswezen in andere landen heeft ‘Réconstruction’ ertoe bijgedragen de horizon van de Franse vakbonden te verbreden. Deze minderheid drong er op aan, dat in de statuten de onafhankelijkheid tegenover de katholieke sociale leer tot uitdrukking zou komen. Zij ondervond op dit punt niet veel tegenstand. In 1947 werd met grote meerderheid van stemmen de volgende zin in de statuten veranderd: ‘De Confédération laat zich bij haar activiteit inspireren door de sociale leer van de encycliek “Rerum Novarum”’. Nu staat er: ‘De Confédération beroept zich op en laat zich inspireren door (se réclame et s'inspire de) de beginselen van de christelijke sociale leer’. Het kan zijn dat deze verandering in het nederlands niet zo erg wezenlijk lijkt. Maar in Franse verhoudingen betekent het heel iets anders zich aan een bepaalde leer te binden, of zich eens te verklaren met de, altijd enigszins vage, beginselen van een christelijke sociale moraal. Enkele kleine veranderingen in de statuten, die hier nog bij komen, zijn overigens ook karakteristiek:
Verder wordt uitdrukkelijk geformuleerd, dat de C.F.T.C. ‘aanspraak maakt op de volle verantwoordelijkheid voor haar activiteit’ en dat zij ‘deze activiteit bepaalt in onafhankelijkheid ten aanzien van elke politieke of religieuze groepering’. | |||||||||
[pagina 983]
| |||||||||
Voor het kennen van de ideeën der sinds 1960 meerderheid geworden minderheid, waarvan de vertegenwoordigers thans de leidende posities bekleden in de Confédération, is het belangrijk te wijzen op haar politieke stellingname, zoals die in de jaren na de tweede wereldoorlog tot uitdrukking kwam. In 1945 werd op het congres door de toen nog in opbouw zijnde ‘minderheid’ het voorstel gedaan, dat het vakbondsfunctionarissen niet toegestaan zou worden politieke mandaten op zich te nemen. Wanneer men weet, dat toen 53 M.R.P.-kamerleden uit de C.F.T.C. voortkwamen, begrijpt men, waar het hier om gaat. Het voorstel werd verworpen, maar de kwestie bleef aanleiding tot menige wrijving. Toen dan ook in 1953 het dagelijks bestuur zich in zijn beslissing te sterk liet leiden door zijn sympathie voor de M.R.P., kwam het tot een crisis. Tenslotte bereikte de minderheid, dat functies in de vakbond onverenigbaar verklaard werden met politieke mandaten. De achtergrond van deze kwestie is een afstand nemen tegenover de idealen van een ‘christelijke democratie’. In de kringen der minderheid spreekt men steeds meer van het ideaal van het ‘democratisch socialisme’. Het lijkt me goed, daar iets over te zeggen. De inspiratie voor deze idee moet men zoeken in de sympathie die in de jaren 1953-1954 de publikaties van de Fabian Society wekten bij de groep ‘Réconstruction’. Deze groep oriënteert zich graag op de geschriften van Howard Stafford Crossmann en Aneurin Bevan. Tegelijk wordt in opdracht van het Bureau Confédéral (het dagelijks bestuur) een studie voorbereid waarin de C.F.T.C. haar ideaal van een betere maatschappelijke ordening tot uitdrukking moet brengen. Het resultaat was een rapport waarvan de naam reeds alles zegt: ‘La planification démocratique’. Men kan datgene wat men met ‘socialisme démocratique’ of ‘planification démocratique’ wil zeggen ongeveer op de volgende wijze samenvatten: De economie mag niet aan haar eigen wetten worden overgelaten. Een planning van 't hele economische leven die een democratische vorm krijgt, moet het mogelijk maken de verhoudingen tussen de inkomens rechtvaardiger te maken en de economie te richten op de bevrediging van de wezenlijke menselijke behoeften. De planning mag echter niet het karakter krijgen van een staatsdirigisme, maar moet door het deelnemen van alle belanghebbenden, van hoog tot laag, een zaak zijn van de werkelijke wil van het volk. Hierbij moge nog worden opgemerkt, dat men zich in de kringen der minderheid graag beroept op de Frankfurter verklaring van de in 1951 weer opgerichte socialistische internationale en deze citeert wanneer men tracht de positie van het democratisch socialisme te beschrijven.
Een andere reeks problemen die de aandacht verdienen is die van de internationale organisatie. Reeds in 1949-1950 spraken meerdere syndicats en fédérations zich uit voor aansluiting bij het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (bij de oprichting daarvan in 1949 in Londen was ook de C.F.T.C. uitgenodigd). Het congres van 1951 wees echter de aansluiting hierbij af, omdat dit het uittreden uit het Internationaal Christelijk Vakverbond tot gevolg zou hebben gehad. Toch kreeg het voorstel reeds 32% van de stemmen. Sindsdien is de vraag niet meer uitdrukkelijk gesteld. Maar tussen 1951 en 1957 bleef zij toch steeds op | |||||||||
[pagina 984]
| |||||||||
de achtergrond van veel discussies. Thans bestaat er geen twijfel meer over, dat de grote meerderheid graag zonder meer aansluiting bij het Internationale Verbond van Vrije Vakbonden zou zien; maar velen zouden niet graag de historische banden met de Nederlandse en Belgische christelijke vakbonden verbreken. Toch zou zich, als men de kwestie tot een stemming zou brengen, een meerderheid ervoor uitspreken aansluiting te zoeken bij het I.V.V.V., zelfs als daardoor deze historische band verbroken zou moeten worden. Maar men vermijdt het voorlopig een nieuwe bron van meningsverschillen aan te boren. De minderheid heeft intussen alles in het werk gesteld om te zorgen, dat de praktische consequenties van de aansluiting bij de christelijke Internationale tot een minimum beperkt werden. Zo heeft de minderheid in 1955 het dagelijks bestuur van de confédération gewaarschuwd ‘tegen elke ondersteuning, van directe of indirecte aard, aan de christelijke vakbonden, die men in Duitsland weer tracht op te bouwen’. | |||||||||
De strijd om de wijzigingAls de C.F.T.C. uiteindelijk besloten heeft alles te laten vallen wat aan haar christelijke oorsprong herinnert, dan is dit het werk van de reeds genoemde minderheid, die intussen meerderheid geworden is. Het getal van haar vertegenwoordigers in het Bureau confédéral was voortdurend toegenomen en in 1961 werd iemand uit haar rijen, Eugène Descamps, tot secretaris-generaal benoemd. De minderheid aarzelde niet, de netelige vraag te stellen, of de C.F.T.C. als gevolg van de ontwikkeling niet verplicht was de ‘verwijzing naar haar christelijk karakter’ te laten vallen. Waar gaat het hier om? Zoals reeds gezegd ging het er niet om de vakcentrale een nieuwe richting te geven. Voor- en tegenstanders van de naamsverandering waren het er over eens, dat de C.F.T.C. al lang geen confessioneel vakverbond meer was, dat zij geen politieke bindingen met een partij had, dat zij onafhankelijk was van de katholieke kerk, dat een kerkelijke sociale leer voor haar geen gezag had. Onder de voorstanders is er beslist een groep die denkt in categorieën van een volledige scheiding van godsdienst en samenleving; zo hebben sommige syndicats zich niet slechts principiële voorstanders getoond van de godsdienstloze staatsschool, maar ook hevig geprotesteerd tegen bepaalde, overigens heel erg bescheiden, subsidies aan de christelijke scholen. De grote meerderheid bestaat echter uit mensen die, hoe zeer ze ook gelovige katholieken zijn, de kwestie van de vakorganisatie louter pragmatisch bekijken. Hun gedachtengang is de volgende: Volgens een ook in kringen van objectieve waarnemers verspreide mening denken zij, dat de C.G.T.-F.O. geen aantrekkingskracht meer heeft voor de werknemers en dat de angst om steeds meer leden te verliezen aan de C.G.T. deze socialistische centrale doet volharden in een defensieve positie, die tot verstarring moet leiden. Dit betekent, dat de C.F.T.C. de enige vrije centrale is die met de C.G.T. werkelijk kan concurreren. Nu is het in het verregaand ontkerstende Frankrijk een feit, dat er vooral onder de werknemers, of ze katholiek gedoopt zijn of niet, terughoudendheid bestaat voor alles wat op de een of andere wijze met de kerk in verbinding schijnt te staan. Of de C.F.T.C. in werkelijkheid helemaal geen christelijke vakbond meer is maakt niets uit; de naam alleen is genoeg om vele arbeiders af te stoten. De C.F.T.C. zou in haar | |||||||||
[pagina 985]
| |||||||||
verantwoordelijkheid te kortschieten, als zij niet de consequenties trok uit deze stand van zaken. Het is haar plicht tegenover de samenleving om thans een zodanige gestalte aan te nemen, dat alle werknemers die zich niet willen aansluiten bij een vakbond die door de communistische partij wordt beheerst, zich bij haar thuis kunnen voelen, ook wanneer zij van de kerk vervreemd zijn. Frankrijk heeft een sterke vrije vakcentrale nodig, dat kan alleen de C.F.T.C. worden; dat houdt echter voor de C.F.T.C. de plicht in om haar naam en haar statuten te veranderen. De tegenstanders van deze verandering zijn slechts voor een klein deel degenen die allang de linkse koers van de C.F.T.C. betreuren en in vele kwesties een typisch rechtse positie innemen - dat is het geval bij de thans afgescheiden groepering van beambten. Er zijn anderen, zoals de zeer militante mijnwerkersvakbond, voor wie de herinnering aan de zware strijd die zij voor hun bestaansrecht tegen de sterk anti-clericale socialistische vakbonden hebben moeten voeren, nog zo levendig zijn, dat zij de verandering niet kunnen verwerken. Het beslissende argument tegen de verandering was echter het volgende. Men is bevreesd dat met het opgeven van het christelijk karakter de deur opengezet wordt voor een steeds verder gaande radicalisering van de vakcentrale. Men ziet in de tot stand gekomen verandering het werk van extreem-linkse krachten, die ongetwijfeld in de C.F.T.C. werkzaam zijn. Deze indruk werd zelfs op de congressen waarop de kwestie besproken werd, nog versterkt. De uitdrukkingen die men daar van de linkervleugel hoorde en die vaak de marxistische terminologie erg nabij komen en een echte klassenstrijdmentaliteit verrieden, zouden in Nederland en België als uiterst radicaal beschouwd worden en zelfs in de socialistische vakbeweging nauwelijks meer denkbaar zijn. Hoewel het Bureau Confédéral van de noodzaak der verandering overtuigd was, heeft het geprobeerd de beslissing nog enige jaren uit te stellen, opdat geleidelijk aan de tegenstellingen wat verzacht zouden worden. Maar het gewone congres van 1963 dwong een spoedige beslissing af. De ontwerp-resolutie van het Bureau confédéral die de beslissing probeerde uit te stellen, werd door het congres geamendeerd in die zin, dat de beslissing eind 1964 moest vallen. Menig vakbondsleider heeft dit betreurd en waarschijnlijk zal ook menigeen die toen op een spoedige beslissing heeft aangedrongen, dit nu betreuren, want velen hebben het als een zware slag gevoeld, dat de militante federatie van de mijnwerkers, die nog slechts enkele jaren geleden door de grote mijnstaking een groot prestige verwierf, de C.F.D.T. heeft verlaten. | |||||||||
Het nieuwe beginselprogramDoordat de verwijzing naar een christelijke sociale moraal wegviel deed zich de noodzaak voelen om heel precies de beginselen te formuleren volgens welke de C.F.D.T. denkt te handelen. Men heeft daartoe aan de eigenlijke statuten een ‘Préambule’ laten voorafgaan, waarin de C.F.D.T. de menselijke waarden aangeeft die haar tot leidraad zullen strekken. In wezen gaat het om de basiswaarden die thans in de vrije democratische wereld worden erkend; de rechten van de mens als persoon en als sociaal wezen. Daarbij wordt dan nog uiteengezet, welke voorwaarden vervuld moeten worden opdat de maatschappij deze waarden verwerkelijkt. Ik citeer hier de twee eerste paragrafen van het eerste artikel der statuten. Ze geven een indruk van de geest die hier wordt vastgelegd. | |||||||||
[pagina 986]
| |||||||||
‘De Confédération verenigt vakbonden die openstaan voor alle werknemers die besloten zijn - in wederzijdse eerbiediging van hun persoonlijke, wijsgerige, morele en godsdienstige overtuigingen - hun gemeenschappelijke belangen te verdedigen en te strijden voor een democratische maatschappij van vrije en verantwoordelijke mensen’. ‘De Confédération en de aangesloten organisaties leggen er de nadruk op, dat de waardigheid van de menselijke persoon, die de universele grondslag vormt van het menselijk recht op vrijheid, rechtvaardigheid en vrede en die de eerste voorwaarde is voor alle sociale leven, de organisatie van de maatschappij en van de staat moet bepalen’. In het ontwerp voor de nieuwe statuten had men oorspronkelijk elk gebruik van het woord ‘christelijk’ vermeden. Op het laatste ogenblik heeft men toch nog een kleine concessie gedaan aan hen die er waarde aan hechten dat de continuïteit van de eigen traditie van de C.F.T.C. tot uitdrukking gebracht wordt. In de doelstelling van de Confédération, zoals die in de inleiding wordt geformuleerd, insisteert men op ‘de bijdrage die de verschillende vormen van het humanisme, waaronder het christelijk humanisme, geleverd hebben voor de vaststelling van de fundamentele eisen van de menselijke persoon en haar plaats in de samenleving’ en stelt, ‘dat de Confédération haar activiteit wil voortzetten getrouw aan de ideologische opzet van een vakbeweging die gebaseerd is op deze voorwaarden, die de hare blijven’. | |||||||||
De verdere ontwikkelingOf deze verandering er werkelijk toe zal leiden, zoals de voorstanders zich voorstellen, dat vele werknemers die tot nu toe niet georganiseerd waren, zich bij de C.F.D.T. zullen aansluiten, is een open vraag, die nog niet beantwoord kan worden. Voorlopig brengt zij de C.F.D.T. alleen maar moeilijkheden. Alleen reeds het feit, dat de afscheiding van verschillende groeperingen een belangrijke vermindering van het ledental betekent (ongeveer 10%), is niet erg prettig. Maar gezien de Franse verhoudingen mag men er op rekenen, dat tenminste de arbeiderssyndicats die zich thans hebben afgescheiden, over enkele jaren zullen terugkeren. Dat enkele rechts-georiënteerde beambtengroepen definitief verloren zijn, valt nauwelijks te betreuren. Belangrijker is echter een andere omstandigheid: met deze veranderingen is de toestand in de C.F.D.T. beslist nog niet gestabiliseerd. De eerste tijd zal de C.F.D.T. nog heel wat interne moeilijkheden te overwinnen hebben.
Het vaststellen van de statuten is nog geen garantie voor de richting waarin de C.F.D.T. zich in de naaste toekomst zal gaan ontwikkelen. Er bestaat geen gevaar dat de C.F.D.T. nog ooit het karakter van een christelijke vakorganisatie zal aannemen of dat de ontwikkeling op een of andere wijze teruggedraaid wordt. Als er een gevaar bestaat, dan is dat hoogstens het gevaar van een steeds verder gaande radicalisering. Door de gebeurtenissen die tot de verandering hebben geleid, heeft de radicale linkervleugel aan belangrijkheid gewonnen. Zij zal beslist proberen haar ideeën verder te realiseren en vooral een toenadering tussen C.F.D.T. en C.G.T. te bewerkstelligen. Zolang de leiding van de C.F.D.T. in handen is van het huidige bestuur bestaat er geen gevaar dat zulke tendensen de overhand krijgen. Maar men mag niet vergeten, dat de democra- | |||||||||
[pagina 987]
| |||||||||
tische opzet van de C.F.D.T. het mogelijk maakt, dat binnen enkele jaren de ene groep leiders door een andere vervangen wordt - de minderheid die meerderheid werd, is hiervan een duidelijk voorbeeld. Veel zal er daarbij van afhangen, of de moeilijkheden die het huidige bestuur te overwinnen heeft, niet te groot worden. Een eerste moeilijkheid is de verhouding tot de andere centrales. De C.F.T.C. heeft zich altijd op het standpunt gesteld, dat iedere systematische samenwerking met de C.G.T. en iedere vaste band met de communistische centrale vermeden moet worden, maar dat, als de omstandigheden dit wenselijk maken, men niet mag aarzelen in de praktische activiteit contact op te nemen met de C.G.T. en samen een actie te organiseren. Het is niet eenvoudig om bij deze tactiek altijd de juiste koers te houden. Er hangt veel van af, of de C.G.T.-F.O. ook meedoet, want de C.F.D.T. en F.O. samen bieden de mogelijkheid van een evenwicht tussen de communistische en de democratische krachten. In feite echter toont de F.O. steeds minder neiging om zich op welke wijze dan ook in een samenwerking met de C.G.T. te begeven. Men verwijt van die kant reeds lang aan de C.F.T.C., dat zij het met de communisten op een akkoordje gooit. De huidige leiders van de C.F.D.T. beweren, dat zij niets liever willen dan banden met de F.O. aan te gaan die een systematische samenwerking mogelijk maken en op den duur wellicht tot een fusie kunnen leiden. Zij hebben echter de indruk dat de F.O. daartoe minder dan ooit bereid is en dat de naamsverandering de F.O. nog meer kopschuw gemaakt heeft, omdat daardoor de C.F.D.T. voor haar een nog ernstiger concurrent gaat worden. Een tweede moeilijkheid vormt de vraag van de internationale aansluiting. Voorlopig zullen de leiders van de C.F.D.T. proberen een beslissing hierover te ontwijken. Men is bang dat degenen die tegen de ‘deconfessionalisatie’ hebben gestemd, in een aansluiting bij het I.V.V.V. een nieuw teken zouden zien, dat de radicale krachten van links steeds meer de leiding in de centrale bepalen. Voor hen is het contact met de Nederlandse en de Belgische christelijke vakbonden nog een laatste waarborg, dat de C.F.D.T. werkelijk de voortzetting blijft van de C.F.T.C. Het gaat hierbij niet om een afwijzen van het I.V.V.V., maar om het bestaan van een band met het Christelijk Internationaal Vakverbond. Indien een gelijktijdige aansluiting bij beide internationales mogelijk zou zijn, lag hier helemaal geen moeilijkheid. Het is de vraag, hoe lang de huidige leiders een beslissing over deze vraag uit de weg kunnen gaan. Voor de minderheid is het altijd een uitgemaakte zaak geweest, dat de C.F.T.C logisch aansluiting moest zoeken bij het I.V.V.V. Het ontbreekt op het ogenblik niet aan vakbondsmensen van deze richting die openlijk zeggen, dat, nu de eerste stap gezet is, de tweede ook zou moeten volgen. Het zal nog des te moeilijker zijn deze vraag uit de weg te gaan, nu een bepaalde omstandigheid tot een stellingname schijnt te dwingen. Het wordt steeds duidelijker, dat met het tot stand komen van de Europese markt de vakbonden in de verschillende industrieën over de landsgrenzen heen met elkaar moeten samenwerken. De leiding van de C.F.D.T. is zich hier heel goed van bewust. De vraag die zich hiermee voordoet is deze: bestaat er een mogelijkheid, dat de vakbonden, die in de landen van de Europese markt in een bepaalde branche hun werkzaamheid uitoefenen, tot een gezamenlijke actie op bedrijfsniveau komen, ofschoon zijn bij concurrerende internationale vakorganisaties zijn aangesloten. |
|