Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 945]
| |
[1965, nummer 10]Het dogma in het leven der Kerk
| |
[pagina 946]
| |
belangstelling heeft voor de dingen ‘in zich’, en dat, terwille van de objectiviteit, zoveel mogelijk abstractie maakt van het kennend subject. Dit kan echter onmogelijk opgaan van de geloofskennis, die allesbehalve een ongeïnteresseerde kennis is. Geloven is een uiterst persoonlijke aangelegenheid, een existentiële kennis. Het dogma nu verschijnt in de verschillende dogmatische formules op een vrij zakelijke en koele wijze: dogmatische formules komen inhoudelijk hierin overeen, dat ze nogal ontisch van karakter zijn, dat hierin meer belangstelling aanwezig is voor hoe de heilswerkelijkheden ‘in zich’ in elkaar zitten dan voor de betekenis voor het concrete geloven. Vergelijkt men bv. de bijbelse christologie met die van Chalcedon (451), dan heeft er een verschuiving plaats gevonden van het historische naar het ontologische, van het werk naar de Persoon van Christus. Hetzelfde zou men met andere voorbeelden kunnen aantonen (het begrip ‘persoon’ in de Drieëenheidsleer, ‘substantie’ in de leer over de eucharistie, ‘forma’ in de leer over de rechtvaardiging). We verraden geen geheim als we zeggen dat de huidige gelovige daar geen raad mee weet: de gedachtenwereld en categorieën der dogma's zijn ontleend aan een leefwereld die niet meer de onze is. Vaak wordt het zo geformuleerd: tegenover het bijbels denken, dat concreet en personalistisch is, staat de dogmatische gedachtenwereld, die statisch is en abstract. Harnack schreef een groot werk om aan te tonen, dat het dogma niet een ontvouwing van het evangelie was, maar de hellenisering ervan. Daarom wilde hij terug naar een zuiver evangelisch christendom. Hoewel Harnacks visie niet zomaar luchtig kan worden weggewuifd, kan men wel zeggen dat ze, wetenschappelijk genomen, achterhaald is. Een laatste factor die het goed functioneren van het dogma bemoeilijkt, is het feit dat het in de wederzijdse contacten tussen christenen van verschillende confessies altijd weer het dogma is dat als een barrière optreedt: in gebed, getuigenis en diakonie kunnen we een heel eind met elkaar mee, maar zodra het dogma aan bod komt, ervaren we de scheiding heel duidelijk. En daar het verlangen zeer levendig is, datgene na te streven wat ons verenigt en waarin we één zijn, brengt dit met zich mee dat het dogma ofwel de dogmatische benadering van het geloof een moeilijke tijd doormaakt, niet zozeer in de wetenschappelijke theologie alswel voornamelijk in de meer populaire uiteenzettingen. En ook dit niet helemaal zonder reden. Paus Johannes zag als program van het Concilie niet zozeer het opstellen van nieuwe dogma's als wel het vernieuwen van het leven der Kerk. Maar bij hem zat daar niet een onderwaardering van het dogma achter, maar wel het praktisch inzicht, dat de dogma's op zich - de Kerkgeschiedenis bewijst het - niet in staat zijn, de Kerk één te doen zijn. Al deze bezwaren zou men kunnen samenvatten in deze vraag: is het niet een kerkelijke zelfoverschatting, bindende uitspraken over God en mens te doen? Wordt zodoende niet het Woord Gods, dat niet gebonden is (2 Tim. 2, 9), toch in boeien geslagen.
Tegenover deze onderwaardering van het dogma staat een overwaardering, die - uitgaande van wat we hierboven als ‘spiegelbeeld’- | |
[pagina 947]
| |
theorie ontmoetten - als volgt redeneert: de waarheid Gods is onveranderlijk, en dus ook de formulering dier waarheid. Ook deze formulering heeft een boventijdelijk karakter, juist als formulering. En daar het dogma grondslag is van het concreet kerkelijke leven, zal ook dit in verschillende opzichten onveranderlijk moeten zijn (men denke aan allerlei bezwaren tegen de liturgie-vernieuwing, aan de discussies op het Concilie rond de kwestie der collegialiteit etc.). Voor deze richting is de huidige ontwikkeling der Kerk een gevaarvolle, omdat de onveranderlijkheid der Kerk daardoor bedreigd wordt. Het is natuurlijk ondoenlijk, in het kader van een artikel op alle vragen uitvoerig in te gaan. Daarom zal op enkele kernvragen worden ingegaan, die vanzelf licht werpen op allerlei concrete gevallen. En een eerste, zeer voorname vraag luidt: waar komt het dogmatisch karakter van het geloof vandaan?
We hoorden van Harnack, dat het dogma gevolg is van de hellenisering van het evangelie. Nu is het niet te betwijfelen, dat de oudkerkelijke dogma's (Nicea, Chalcedon) hierin overeenkomen dat ze in hun terminologie bepaald worden door het gesprek tussen Christendom en Hellenisme: uitdrukkingen als ousia, homoousios, hypostasis zijn aan het griekse denken ontleend. Ook kan niet worden ontkend, dat in deze uitspraken het heilshistorisch perspectief op de achtergrond is getreden en voor een meer ontologische benadering plaats heeft gemaakt. Maar onze vraag luidt: is deze ontwikkeling legitiem en in overeenstemming met de Schrift? Een analoog probleem beheerst de huidige exegese. Men staat voor de volgende vraag. In Jezus' verkondiging, zoals ze ons door de N.T.-ische auteurs wordt overgeleverd, vinden we twee lijnen, twee benaderingswijzen, die weliswaar zeer nauw samenhangen en toch niet gelijk zijn en in hun onderscheidenheid moeten worden gehandhaafd, op straffe van ontrouw aan de Schrift: eschatologie en theologie, oproep tot geloofsbeslissing en Godsopenbaring. Deze twee lijnen treden naar voren, wanneer men de ethische voorschriften van Jezus op hun motivering onderzoekt. In de aan K. Rahner aangeboden feestbundel Gott in Welt (1964) staat een bijdrage van de Erfurter exegeet H. Schürmann (Bd. I, 579-607), waarin dit probleem uitvoerig wordt behandeld. In het hier volgende steunen we op Schürmanns uiteenzettingen. Wanneer men Jezus' eisen op hun motivering onderzoekt, blijkt dat ze niet uitsluitend en op de eerste plaats gebaseerd zijn op de nabijheid van het Rijk Gods, maar op God, die in zijn komen Zichzelf openbaart. De Leben-Jesu-Forschung worstelt met het probleem, hoe de eschatologische uitspraken te rijmen zijn met de ethische voorschriften, die onmogelijk als crisis-geboden kunnen worden verklaard. Men heeft in vroeger jaren geprobeerd, verschillende voorschriften van Jezus als ‘uitzonderingswetgeving’ te verklaren, als een soort noodrecht, dat in een crisis-situatie het normale bestel der dingen opheft, zoals bv. in een oorlog kan gebeuren. Dat was de hoofdgedachte van Albert Schweitzer in zijn beroemd werk over Die geschichte der Leben-Jesu-Forschung (1913). Maar dit standpunt was niet houdbaar, omdat bv. het dubbele | |
[pagina 948]
| |
gebod der liefde een gebod voor alle tijden is en niet gemotiveerd wordt vanuit het naderend einde, maar vanuit Gods Heer-zijn (zie Mk 12, 28-31). De existentie-theologie onder leiding van Bultmann heeft Schweitzers standpunt dan ook verlaten, doordat ze de algemene voorschriften van Jezus ziet als oproep (kerygma) tot geloofsbeslissing, waardoor de mens door de verkondiging geconfronteerd wordt met de eis tot persoonlijke beslissing, die het geloof is: afstand doen van alle steunpunten: openbaring is geen mededeling van nieuwe steunpunten in de vorm van goddelijke waarheden, ze is het in-Frage-Stellen van al datgene waarop de mens meent te kunnen steunen: openbaring is het hier en nu geschiedende en aanvaard wordende kerygma. Dit princiep vormt voor Bultmann hèt interpretatie-princiep van de exegese en voert tot de zg. Entmythologisering. Schürmann laat in zijn artikel zien, dat deze visie geen volledig recht doet wedervaren aan de bijbelse teksten. Jezus motiveert zijn voorschriften niet alleen vanuit de existentie en eschatologie, maar vanuit God in zijn anders-zijn dan wij: God roept ons tot beslissing, omdat Hij tot ons komt als de Heer en onze Vader: Gods eisen vinden hun fundament uiteindelijk in Hemzelf: omdat Hij volmaakt is, moeten ook wij volmaakt zijn (Mt. 5, 48), omdat Hij Heer is, moeten we Hem en onze naasten beminnen (Mk. 12, 28 ss.), omdat Hij onze Vader is en zijn zon laat schijnen over goeden en bozen, moeten we onze vijanden liefhebben (Mt. 5, 45-47). Hij zorgt voor ons als Vader en daarom mogen we ons niet laten beangstigen door overdreven zorg voor wat nog komen gaat (Mt. 6, 25-34). Alvorens te bidden om de komst van het Rijk, moeten we smeken om de heiliging van de Naam Gods (Mt. 6, 9-10). Uit dit alles blijkt, dat hoewel Jezus' ethiek gericht staat op persoonlijke beslissing, zij in haar motivering en inhoud zich niet alleen beroept op het voorhanden einde of zich laat bepalen door onze situatie, maar ook een theologisch karakter bezit, d.w.z. in de eisen openbaart zich God. Zodat Jezus' eisen zodoende een dubbele motivering hebben vanuit de eschatologie en de theologie, ze zijn kerygma en oproep tot beslissing, omdat ze openbaring van God zijn. De enige verklaring die aan deze tweeheid recht doet, ligt in het Zoonsbewustzijn van Jezus. Het is daarom niet toevallig dat meerdere hedendaagse exegeten, waaronder leerlingen van Bultmann, een sterker verband wensen te leggen tussen Jezus' ethiek en eschatologie enerzijds en zijn zelfbewustzijn anderzijds. Dit zelfbewustzijn, dat beter wordt uitgelegd als een fundamentele, langzaam tot aanschouwelijkheid komende intuïtie dan als een groot complex expliciete begrippen over God en wereld, onderscheidt zich inhoudelijk van het bewustzijn der profeten hierin dat Jezus zich bewust is van een exclusieve verhouding tot de Vader (‘Mijn Vader’ tegenover ‘Uw Vader’), van een radicale volmacht, waardoor Hij het heil niet slechts aankondigt zoals de profeten voor Hem, maar het in Persoon is. Met Ridderbos mogen we zeggen: ‘De kennis van de Vader is van de Zoon afhankelijk (Mt. 11, 27). Dat hiermee niet slechts een intellectueel kennen is bedoeld, maar zulk een kennen, waardoor een persoonlijke relatie tot stand komt, ligt in de aard van heel het evangelie. Deze openbaring van de Vader door de Zoon rust daarom in heel zijn werk; zij is | |
[pagina 949]
| |
onlosmakelijk verbonden aan hetgeen Hij voor de zijnen doet, tot vergeving der zonden’ (De komst van het koninkrijk, Kampen, 1950, pp. 213-4). Jezus' verkondiging is oproep tot geloofsbeslissing, doordat ze ons confronteert met Gods denken over en spreken tot ons. Dit spreken is dus niet een louter theoretische mededeling van zijn wezen, maar openbaring van wat Hij voor ons wil zijn en is. Gods spreken in Jezus is niet slechts antwoord op de vraag die wij zijn, maar het is een antwoord dat zelf pas de vraag die we zijn, in alle diepte stelt en tot beslissing oproept. In die zin is Jezus' spreken openbarend en daardoor geloofverwekkend. Naast dit probleem betreffende Jezus' eigen prediking stelt het Nieuwe Testament ons voor een tweede feit van grote betekenis voor ons vraagstuk. Het gaat hier om het feit dat we in het Nieuwe Testament de overgang waarnemen van de verkondigende Jezus naar de verkondigde Christus. Voor de Oerkerk is Jezus niet slechts verkondiger van het Rijk Gods. maar Hij vormt de kerninhoud van de apostolische verkondiging. De kracht der verrijzenis manifesteert zich hierom in de prediking dier verrijzenis (waarover Paulus vaak spreekt in zijn brieven), omdat in en door die verrijzenis de Heer zelf levend werkzaam is, waaraan God voor ons grote dingen heeft gewrocht (Hand. 2, 36). In de verkondiging ontstaan zodoende formules die er op uit zijn, dit heilsfeit der verrijzenis in zijn onaantastbaarheid naar voren te brengen, zoals b.v. de liturgische uitroep: Jezus is de Heer (Rom. 10, 9; 1 Kor. 12, 3; Fil. 2, 11; Openb. 22, 10). Deze formule is, wat het woord Kyrios betreft, ontleend aan de religieuze omgeving (keizercultus), maar krijgt in de mond van de Oerkerk een veel diepere zin, temeer omdat het tevens de Godsnaam (Jahweh) in het griekse Oude Testament was. Wat gebeurt hier eigenlijk? De uiteraard alle voorstellingsschema's overstijgende en doorbrekende verrijzeniservaring wordt in deze kernformule taal en woord, deze verwoording hoort zelfs tot het verrijzenisgebeuren. Zoals H. Schlier, een vooraanstaand exegeet, zegt: de verrezen Heer geeft zich in zijn verschijningen over aan de getuigen en hun woord. Dit woord ontvangt zijn eigenlijke betekenis dus niet primair vanuit de wereld waaraan het ontleend werd, maar vanuit de ervaring van de zich manifesterende Heer. Wat de getuigen als onomstotelijk hebben ervaren, neemt in hun woord een onomstotelijke gestalte aan: de formule ‘Jezus is de Heer’ is niet een zakelijke mededeling, ze is een belijdenis, waarin echter de Heer zelf aan het woord kan komen, en daarom is het tevens openbaring. De onomstotelijkheid der verrijzenis (cfr. Rom. 6, 9) werkt zich uit in de aard van het getuigenis (cfr. Hand. 4, 20). Zodoende is de belijdenis ‘Jezus is de Heer’ een formule, waarin het normerend karakter van de heilswerkelijkheid tot uitdrukking komt, ze heeft een dogmatisch karakter. Hetzelfde zien we in een andere kernformule, 1 Kor. 15, 3-5, een tekst die de oudste formulering van de christelijke verkondiging is. Ook van deze tekst moet worden gezegd, dat hij niet een zakelijke mededeling is (degene die haar overlevert, is er ten hoogste bij geïnteresseerd), ook niet een vermaning zonder meer, maar een apostolische | |
[pagina 950]
| |
overlevering waarin de beslissende norm van het geloof aan het woord komt: het apostolisch geloof belijdt zijn eigen norm en basis en is dus tevens openbarend. Ook deze tekst heeft een uitgesproken dogmatisch karakter. Onze beschouwingen over de prediking van Jezus en de Oerkerk samenvattend mogen we zeggen: in deze verkondiging realiseert zich Gods heilshandelen als een handelen voor ons; de prediking der verrijzenis hoort tot de verrijzenis; toch is de verrijzenis des Heren méér dan die prediking alleen; daarom verwijst die prediking naar datgene wat haar overstijgt en tegelijk haar diepste norm is, de levende Heer zelf; Jezus' eigen verkondiging is een handelen Gods voor en aan ons; maar Gods handelen aan ons reikt verder dan alleen de verkondiging ervan, zodat Jezus' prediking uitdrukkelijk verwijst naar Hem Die er de diepste norm van is, de Vader. Om deze reden is er in de prediking van Jezus en de Oerkerk een dogmatisch aspect.
Deze constatering voert ons tot de tweede hoofdvraag: wat is de functie van het dogma en hoe beïnvloedt deze functie het litterair genre der dogmatische formule? Hiertoe gaan we nog even nader in op het wordingsproces der dogmatische formules in het Nieuwe Testament. De belijdenis ‘Jezus is de Heer’ is een daad van geloof: dit geloof is meer dan de formule, maar kan toch niet zonder, omdat nl. Gods heilshandelen zelf een woordgestalte moet hebben. Deze woordgestalte is noodzakelijk omdat het een gebeuren onder personen betreft. Voorzover de formule een dogmatisch karakter heeft, kristalliseert zich daarin ook het geloofsverstaan, dat wezenlijk tot het horen (cfr. Rom. 10, 17) behoort. Daarom maakt de beslissing van de gelovige Oerkerk deel uit van de openbaring. Het Woord Gods ontstaat niet buiten de Kerk: in de oerchristelijke belijdenis ‘Jezus is de Heer’ zit een keuze van die Oerkerk verdisconteerd. Uit het voorhanden zijnde uitdrukkingsmateriaal heeft men de benaming ‘Heer’ gekozen, die het best geschikt was om uitdrukking te zijn van de fundamentele paaservaring. In de naam ‘Heer’ komt dan tot uitdrukking de meerwaarde van Gods handelen in en door Christus t.a.v. de Kerk. De keus voor het woord ‘Heer’ geschiedt dus vanuit de onmiddellijke intuïtie van datgene wat de Oerkerk als normerend voor het geloof beschouwde. De formule is dus niet op zichzelf dogmatisch. De woorden ‘Jezus Christus is van de doden opgestaan volgens de Schriften’ (1 Kor. 15, 4) zijn op zich nog geen dogmatische formule, daar de uitdrukking ‘van de doden opstaan’ zo vaag kan worden verstaan, dat daardoor van het eigenlijke verrijzenisgeloof niet veel meer overblijft. ‘Jezus is verrezen, Jezus is de Heer’ betekent in de mond der Kerk méér dan dat Jezus in onze gedachten en herinnering nog voortleeft. Dit betekent het ook, maar alleen in functie van een veel diepere betekenis: Hijzélf leeft in zijn Kerk. Dat is de dogmatische portée der verrijzenisverhalen, die niet bedoeld zijn om allerlei inlichtingen te verschaffen over de fysische condities van de verrezen Heer. Deze verhalen spreken in termen, aan onze aardse tijd en ruimte ontleend, en brengen daarin de verrijzeniservaring tot uitdrukking: Hij leeft, de dood heeft geen macht meer over | |
[pagina 951]
| |
Hem. Jezus is verrezen omdat wij Hem als zodanig belijden, maar wij kunnen Hem als verrezen Heer belijden, omdat Hij zichzelf als zodanig te ervaren heeft gegeven en (zij het op een andere wijze) nog geeft. In de dogmatische uitspraak ‘Jezus is de Heer’ wordt het normatief karakter van dit feit voor ons normatief, doordat de Oerkerk het onder woorden brengt. Deze normatieve verwoording kon zonder de medewerking van de getuigen niet tot stand komen, deze medewerking was onontbeerlijk: als de apostelen er nooit over zouden getuigd hebben, zou de verrijzenis ook geen betekenis hebben gehad (vgl. de opdracht van Hand. 10, 40-42). Maar dit getuigenis was tegelijkertijd ook onontkomelijk omdat de verrijzeniservaring zo overweldigend was: ‘Wij kunnen niet zwijgen over wat we gezien en gehoord hebben’ (Hand. 4, 20). Zodoende hoort de normatieve belijdenis der Oerkerk zelf tot het Woord Gods, is openbarend. Hiermede is in princiep al antwoord gegeven op onze tweede vraag naar de functie van het dogma. De verkondiging der Kerk moet een dogmatisch karakter hebben, wil ze niet langzamerhand ‘verdampen’. Onze benadering heeft in zoverre een eenzijdig karakter dat nog niet is aangetoond, hoe het dogmatisch element in die verkondiging altijd moet functioneren in samenspel met de andere geloofsuitingen van de Kerk. Dit zal in een volgende bijdrage gebeuren. En wanneer zo de functie van het dogma voldoende duidelijk is geworden, krijgen we een criterium in handen om antwoord te geven op een derde hoofdvraag, die betrekking heeft op het dogma in materiële zin: welke dogma's zijn er? Is er onder de dogma's een niveauverschil aan te geven? Hoe de dogma's te interpreteren? |
|