Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 841]
| |
[1965, nummer 9]Kanttekeningen bij het nederlandse kerklied
| |
Welke eisen?In antwoord op de beide eerste vragen zou ik het volgende willen zeggen: 1. Het gaat bij het goede kerklied werkelijk om poëzie, niet om vlotte, ongeïnspireerde berijmingen. Want het gaat om een woord dat gesproken wordt vanuit de diepte van het onmiddellijk beleven. Het gaat om poëzie, de moedertaal van het menselijk geslacht, waarbij de gebondenheid der woorden noodzaak is en geen toevallige en vervangbare constructie. 2. Een goed kerklied heeft daarom een wekkende kracht. Het is een machtswoord. Ik moet hier denken aan wat Prof. van der Leeuw schrijft over het ‘carmen’: ‘De Romeinen spraken van een carmen en bedoelden oorspronkelijk daarmee veel meer dan een lied. Carmen is het gebonden woord. Het kan een bezwering zijn, een cultische formule of een wettelijke frase. Maar het ontwikkelt macht. Op de inhoud komt het niet aan, maar op de akribie, de juiste intonatie, het ritme’Ga naar voetnoot2). Ook bij het kerklied gaat het primair om de waarheid die door de directe beeldende expressie onthuld wordt. Het gaat niet om de waar- | |
[pagina 842]
| |
heid van de gerationaliseerde taal, om de logische zijde van het woord. Hoenderdaal wijst in dit verband op het irrationele van de lofprijzingGa naar voetnoot3). Bijbel en liturgie komen niet tot lofprijzing omdat zij klaar zijn gekomen met vragen als: moet God door mensen worden geprezen? wordt zijn heerlijkheid daar groter door? Nee, bijbel en liturgie komen tot lofprijzing omdat daarin de mens zichzelf hervindt en de grond waarop wij staan weer vast begint te worden. Wat buiten de dichterlijke expressie volstrekt discutabel is, wordt hier vanzelfsprekend: ‘Uit de mond van kind en zuigeling stemt Gij U een loflied aan’ (Ps. 8, 3). Hier geldt het fameuze woord van Aafjes: de dichters liegen de waarheid. Zij leggen de werkelijkheid open in een directe, verhevigde expressie, die niet aan de wetten van het logische denken gebonden is. Zo deden de bijbelse dichters. Zo deed Rilke in zijn Duineser Elegien, Eliot in zijn Four Quartets of in zijn Waste Land. Zo zullen ook de dichters van het nieuwe nederlandse kerklied moeten doen. Hun enige gebondenheid zal de gebondenheid der woorden moeten zijn, de noodzaak van een vorm die soms zeer stringent is. 3. De dichter van het kerklied moet heer en meester blijven over het woord. Het mag geen ‘Gerede’ worden in de zin die Heidegger bedoelt: het mag niet leeg worden, geen holle retoriek. Het mag niet voorafgaan aan wat de dichter te zeggen heeft en daarna door hem worden overgenomen. De vermaning van Goethe blijft van kracht: ‘Wenn ein Vers dir gelingt in einer gebildeten Sprache, die für dich dichtet und denkt, glaubst du schon Dichter zu sein’. Onze kerkliederen waren vaak meer ‘Gerede’ dan ‘Sprache’, niet een oorspronkelijk zich uit-spreken, maar een verder-spreken, een na-spreken van het al eerder gezegde. Een tevoren vaststaande ‘Ausgelegtheit’ riep de woorden vanzelf op en maakte ze veelal tot slappe en bloedloze cliché's. De dichter van het nieuwe kerklied moet worstelen om het woord, opdat het adequaat betekent wat hij wil uitdrukken. Hij kan zich daarbij bedienen van de vormen der overgeleverde taal (zoals Nijhoff vaak meesterlijk deed: ‘Het gaat om het sprekend en vibrerend maken van de huidige omgangstaal’, schreef hij in zijn inleiding op Het heilige hout), hij kan ook zoeken naar nieuwe beelden en klanken die hem dichter bij de waarheid brengen. Bij het kerklied (zoals wellicht bij alle waarachtige poëzie) is daarbij het sociale element der verstaanbaarheid nodig. Maar dit verstaan gaat - nogmaals - in het vers langs andere wegen dan die van het discursieve denken. Het gaat om een verstaanbaarheid van de waarheid in het dichterlijke beeld, in de onmiddellijke aanschouwing, in de evocatie van gevoelens en belevingen door middel van het gebonden woord. Vaak zal de waarheid dan helderder oplichten dan in het logische betoog; daarom gaat Plato telkens op beslissende momenten van zijn dialogen over in de poëtische mythe; daarom ook blijft Heidegger graag dicht bij Hölderlin en Rilke (vgl. zijn Holzwege). 4. Het goede kerklied moet aansluiten bij het volkslied. Het moet evenals dit uitdrukking geven aan een collectief aanwezig levensbesef. | |
[pagina 843]
| |
Het moet niet vragen om een auditorium, maar expressie zijn van wat er leeft bij allen (zoals het arbeidslied, het nationale lied, het strijdlied, de oogstliederen). De dichter van het kerklied is slechts intermediair voor het uiten van het in de cultusgemeenschap aanwezige geloof. Wie zich aan het dichten van het kerklied waagt, zou moeten lezen wat grootmeester Van der Leeuw schrijft in zijn Muziek en Religie (Amsterdam 1934) en in zijn met Bern et Kempers samengestelde Beknopte geschiedenis van het Kerklied (Groningen 1939). Van der Leeuw zegt, dat ons kerklied volkseigen moet zijn, dat het moet leven uit de geschiedenis en de vroomheid van het kerkvolk, dat het geen lyrische bespiegeling noch een dogmatisch referaat kan zijn, doch profetisch dienend, belijdend en ingevoegd in het cultisch geheel. 5. Het nieuwe kerklied moet tenslotte ook nauw aansluiten bij het lied in de bijbel en bij het oudchristelijke lied. In de liturgische taal worden de bijbelse beelden en symbolen binnen de cultusgemeenschap opnieuw ten leven geroepen. Karakteristiek voor alle bijbelse liederen is zonder twijfel dat ons van daaruit een ‘Existenzerhellung’ ten deel valt. Dat geldt zelfs voor het lied van Lamech in Gen. 4, 23-25, dat het lied is van de aggressieve krachten in de mens; en voor het lied van Debora in Rechters 5, dat van leedvermaak en wrange spot getuigt. Het geldt ook voor het onvergelijkelijke Hooglied, dat het zuivere en kuise lied is van de zinnelijke liefde, van de gezonde erotiek. Juist dit caracteristicum van de bijbelse liederen brengt voor het kerklied de eis mee, dat het afziet van allerlei dualistische opdelingen van het menszijn. De bijbelse dichters brengen steeds de gehele menselijke werkelijkheid voor Gods aanschijn. Ik kan dan ook onmogelijk akkoord gaan met de platoons-dualistische achtergrond van waaruit Prof. M.J. Granpré Molière schrijft in zijn artikel Enkele gedachten over het Nederlands als liturgische taal in Streven, april 1965. Wanneer hij bijv. zegt; ‘De technische wijze van denken sluit een wereld voor de godsdienst af. In haar beperking is ze tegennatuurlijk; ze is dit in tegenstelling tot de liturgische geest’, spreekt uit deze woorden een onbijbels dualisme. Ook waar hij het heeft over een zekere tijdeloosheid, die eigen zou zijn aan de liturgische taal. Of waar hij zegt dat alles wat wetmatig is van de hemel komt, of wanneer hij het ‘koele naturalisme’ laakt, ‘dat thans bij iedere vernieuwing dreigt binnen te komen’ en dat ons doet afglijden ‘naar een woeste en ledige aarde’. In dit platoonse dualisme, in dit opvoeren van de tegenstelling tussen een heilige Kerk en een onheilige wereld, tussen stof en geest, zijn wij toch wel ver vervreemd van het bijbelse spreken over mens en wereld. Evenver bijv. als in de vele allegoriseringen van het Hooglied, niet zelden voortkomend uit een piëtistisch geloofsklimaat, waarin de aardse liefde wegvloeit in de hemelse. De bijbel daarentegen brengt steeds de gehele werkelijkheid voor Gods aanschijn. De bijbel kent geen dingen die alleen maar grof en profaan zijn. Het leven is voor de bijbelse schrijvers en zangers één geheel. Alles kan heilig zijn, omdat alles openligt voor de scheppende GodGa naar voetnoot4). | |
[pagina 844]
| |
Zo moet ook het nieuwe kerklied zijn. Het moet zich uitspreken over heel het menszijn. Het moet de geest ademen van de Klaagliederen (met hun vol besef van creatuurlijkheid voor de geweldige macht Gods), van Davids treurzang over de dood van Saul en Jonatan (2 Sam. 1. 17-27), van Jobs rebels protest, van de profetische liederen en de orakelspreuken en vooral van de diepmenselijke Psalmen. En heel bijzonder ook van de drie hymnen bij Lukas (Lk. 1, 46-55, 1, 68-79; 2, 29-32) en van de hymnen of hymne-restanten bij Paulus (denk aan het prachtige vers uit Ef. 5, 14: ‘Ontwaakt gij die slaapt / En sta op uit de doden / En Christus zal over u lichten!’; vgl. ook 2 Tim. 2, 11; 2 Tess. 1, 9 en 10; 1 Kor. 13; Rom. 8, 35-39). En vanzelfsprekend zal het nieuwe kerklied ook sterke verwantschap mogen hebben met de grandioze poëzie van het Boek der Openbaringen. | |
Is er al iets?Zijn er momenteel al specimina van nederlandse kerkelijke liedkunst die wij geslaagd mogen achten? Het valt mij niet moeilijk die vraag te beantwoorden, wanneer ik lezend en luisterend kennis neem van de bundel die Huub Oosterhuis uitgaf: Dertig liederen voor een nederlandse liturgie (Hilversum, Gooi & Sticht, 1964). Deze liederen beantwoorden naar tekst en melodie (de meeste melodieën zijn van Bernard Huijbers) vrijwel alle aan de eisen die aan het nieuwe kerklied dienen te worden gesteld. Zeer bewust heeft de dichter gestreefd naar een nauwe aansluiting bij het bijbelse spreken over God en over de ‘magnalia Dei’. Zo krijgt de adventszang ‘Het lied van de komende Heer’ eschatologische trekken: Totdat Hij komt, bestaan wij hier -
wakend en wetend dag noch uur,
elkander dragend in geloof,
Gods woord verwachtend van omhoog.
Heer God, die immer komen zult
in dood en mensennood gehuld,
geef dat wij U vandaag verstaan,
troostend elkander in uw naam.
Er is het beeldende spreken van de bijbel en er zijn de bijbelse natuurbeelden in ‘Het lied van de verlossing die nabij is’. En vooral is er telkens weer het bijbelse wegvallen van de scheiding tussen sacraal en profaan, tussen hemel en aarde, tussen de wereld van God en de wereld der mensen. Zo in ‘Het lied van de Heer in ons midden’: Weest verheugd, van zorgen vrij:
God die wij aanbidden
is ons rakelings nabij
wonend in ons midden.
Midden onder u staat Hij die gij niet kent.
| |
[pagina 845]
| |
Of in ‘Het lied van de verschijning des Heren’: Geen ander teken ons gegeven
geen licht in onze duisternis
dan deze mens om mee te leven
een God die onze broeder is.
Zingt voor uw God, hij openbaarde
in Jesus zijn menslievendheid.
Zo wordt de wereld nieuwe aarde
en alle vlees aanschouwt het heil.
En in ‘Het lied van alle zaad’ (misschien het schoonste uit de bundel): Wie als een God wil leven hier op aarde
hij moet de weg
van alle zaad
en zo vindt hij genade.
Hij gaat de weg van alle aardse dingen
hij leeft het lot
met hart en ziel
van alle stervelingen.
Hij wordt aan zon en regen prijsgegeven
het kleinste zaad
wordt levend brood
zo voedt de een de ander.
En zo heeft onze God zich ook gedragen
en zo is Hij
het leven zelf
voor iedereen op aarde.
De behoefte is groot om te blijven citeren. Ik denk aan de zuivere weergave van het Exodus-mysterie in ‘Het lied van de uittocht’, aan het nieuw-testamentische accent op de innerlijke liefde-houding bij het vasten in het verlengde van de profetische vermaningen (‘Het lied van het oprechte vasten’), aan de schone verwerking van Isaias 53 in ‘Het lied van de lijdende knecht’. Ik denk ook aan het alternerende karakter van de bijbelse Psalmzang in ‘Het lied van de oproep ten leven’: Voorzanger:
De stem van God was in de dood verstomd -
Allen:
o Heer, belijd ons voor uw Vader;
Voorzanger:
de Zoon van God lag in de dode grond -
Allen:
o Heer, belijd ons voor uw Vader.
Voorzanger:
Door de mensen dood gezwegen,
heeft Hij macht van God gekregen.
Woord van God, Gij zijt ons nieuw verbond,
Allen:
o Heer, belijd ons voor uw Vader.
| |
[pagina 846]
| |
Een niet geringe verdienste van Huub Oosterhuis' kerkliederen lijkt mij ook, dat de vorm bijna altijd zonder meer stringent is. Nergens is er ‘das Gerede’ van veel kerkelijke taal. Er zijn geen stoplappen, geen lege berijmingen. Alle liederen zijn werkelijk poëzie, directe uitingen van door het geloof verhelderde levensintensiteit, waarbij de gebondenheid der woorden noodzaak is. Zo bijv. in de voor Oosterhuis zo karakteristieke hymne op de stad (‘Het lied van de stad’). Wie deze verzen leest of liever zingt (want ze zijn geschreven om op toonhoogte gebracht te worden), kan zich moeilijk thuisvoelen in de opmerking van Prof. Granpré Molière, dat ons hedendaagse nederlands een ‘droge handelstaal’ zou zijn geworden, ‘een overheersend functionele, dat is een min of meer dode taal’. Hier heeft het nederlands de adel en de lichtheid die van een liturgische taal moet worden gevraagd. Tegelijk blijft deze poëzie trouw aan een van de grondbeginselen van alle kerkzang: haar karakter van volkslied. De liederen van Oosterhuis geven uiting aan het gelovige levensbesef van de gemeente. De dichter spreekt háár taal, verwoordt háár vroomheid. Er worden geen gedachten of gevoelens opgedrongen die aan de gemeente vreemd zijn. Er zijn geen atavismen. Er is geen gemoraliseer-van-boven-af. Er is geen onaardse vervreemding van het gewone concrete leven. Wel is er telkens weer de gelovige bevestiging van ons aardse bestaan (de humanisering van de eigentijdse theologie!) in het perspectief van een onvergankelijke toekomst. Er is de aanvaarding van al het menselijke tot in zijn diepste geheimvolle kern en in zijn beloofde toekomstige openbaarwording. Mijn enig bezwaar (in dit verband) tegen de bundel betreft de melodie (niet de tekst) van ‘Het lied van de eerste mensen’. Dat hier verwezen wordt naar de melodie van ‘Wilt heden nu treden’ lijkt mij een misgreep, omdat deze melodie naar ons bewustzijn zó onlosmakelijk verbonden is met de oude woorden, dat ze niet straffeloos daarvan gescheiden kan worden. Dit lied uit Valerius' Gedenckklank is zozeer binnengegaan in het geestelijk bezit van ons volk, is zozeer bijkans een nationale hymne geworden, dat het in de onverbreekbare samenhang van tekst en melodie alleen in bijzondere en door ons volk zeer zuiver aangevoelde situaties gezongen mag worden. Deze kritische notitie neemt de waardering voor Oosterhuis' proeve van een nieuw nederlands kerklied allerminst weg. Hier werd de juiste weg ingeslagen in doelbewuste verbondenheid met de liturgische tradities van de Kerk (mij frappeerde bijv. de verwantschap van het lied ‘Vriendelijk licht’ met het zeer oude griekse kerklied ‘Phoos hilarion’, dat reeds in 375 door Basilius geciteerd werd). Wij kunnen slechts hopen, dat in deze liederen een nieuwe, gezegende toekomst voor onze kerkzang werd aangekondigd en voorbereid. |
|